Continue


[CH1685:001]
AD ACADEMIAM
Parce tibi et lachrimis; licet has in funere tanto
    Officij partes novimus esse tui:
En intellexti, mea Leida, superstite totum
    Spanhemio Hulsiadem non potuisse mori.
24. Mart.




[CH1685:002]
MASTELUIJN
Tom is geneight
To studie at night,
Most of his cares
Zijn by de kaers.
21. Apr.




[CH1685:003]
AEN EEN MOEDER
Uw eenigh Soontjen is soo wacker als een Rattje;
Met reden hebt ghij ’tlief, soo schoon, soo wel gesint,
Soo geestigh en soo kloeck: maer siet wat toe, ’tontspattje,
Een willigh scheelt seer veel van een moedwilligh kind.
eod.




[CH1685:004]
DIRCKS ONGESINTHEIT
Dirck is niet wel gesint, niet na het weer of wind is;
Maer heeft een boos Gezinn van trouwelooze Knechts,
En dan sijn Meiden doen min wel als averechts.
Hoe waer hij wel gesint, die soo niet wel gezint is.
eod.




[CH1685:005]
VAN VIER BLAUWE SCHEENEN
Den Haegh wordt maer een Dorp geheeten; niettemin
Hij heeft een groot gerief: men kander altijd in.
Schoon Sion, seghtm’, is voll van allerleij vermaken,
Maer ’theeft een ongemack; daer’s qualijck in te raken;
    (5) Ia, als men ’t seggen magh,
    T en laet sich niet genaken.
De Delftsche vrienden, schijnt, zijn oock van sulcken slagh;
Men soecktser niet bij nacht, en vindtser noijt bij dagh.
25. Iun.




[CH1685:006]
DE DOLENDA MORTE REM LIMBORGI FISCI NOSTRI
IN CIVILIBUS CAUSSIS PATRONI PRAESTANTISSIMI

Invida Mors circumspectans quo vulnere posset
    Praecipuo sacris Legibus esse nocens;
Limburgum ferijt, Fisci decus, et corijphaeum
    Hollandi, linguâ mente manuque, Fori.
(5) Hei mihi, quum coecam toties errare dolemus,
    Hic, non coeca semel, Rem quod acu tetigit!
Nocte 21. Sept.




[CH1685:007]
De Moordenaer, gevatt, beschuldight, overstreden
En tot de straf gedoemt, sitt, onder de Gebeden
Van wijse troosteren, den oogenblick en wacht
Die hem schavottelijck, gehangen of geslacht,
(5) Door de verdiende pijn, de korte pijn, ten ende
Van boose dagen, in sijn eewigh wel-zijn sende.
        *        *        *




[CH1685:008]
De Wereld enckel, is tot noch toe ’thoogste schoon
Daer de Nature Gods almoghen in verthoon.
Wat dunckt u, Leseren, wanneer een schrijver quame
Die dat, nu enckele, te dubblen ondername,
(5) Te dubblen drij, viervout, en soo voort sonder end;
Waer sulck een Schrijver niet voor allen waerd gekent?
Komt kent dan Leewenhoeck, en sijn kloeck onderrichten
Ghij sulter niet alleen uw oogh by sien verlichten
Door Glasen Wondertjens, maer all uw’ sinnen toe
        *        *        *




[CH1685:009]
OP HET CONTERFEITZEL VAN IAN VAN CALCARS
GEBOORTESTAD, DOOR HEM ZELFS GEDAEN,
EN MEESTERLYCK GECOPIEERT DOOR IOFF.
IEANNE VAN AARSSEN

Een grote Titiaan (Arezzo moet het horen)
En was ’t niet langh alleen: een twede wierd geboren
In zyn gezegend’ eeuw, in Hoogh-duits laaghste land:
En die het niet en wist nam beide voor een hand:
(5) Ia scherp Italien en kost niet onderscheiden
Van beider wonderen, welck wiens was van haar beiden.
By honderd jaren heeft die twe-stryd vast gestaan;
Men vraaghde dagelycks, of Calcar Titiaan,
Of deze Calcar was. Nu valt het scheel in dryen:
(10) Een Titiane komt, en treedt met beid’ aen ’t stryen;
En strydt met een Pinceel haar beide zo gelyck,
Dat die suff in de keur, suft, en heeft groot gelyck:
Ia, quamens’ uit het graf, daar in zy beide leggen,
Zy suffen even zeer, en zouden moeten zeggen,
(15) Welck is van Aerssens, welck is ons werck van weleer?
En ick zouw zeggen, hoort: in Aarssens hand is d’eer
Van alle handen: keert te rust, en scheidt verwondert;
Ghy waart maar jeder een groot meester, en zy honderd.

Continue