Aart van der Leeuw 1917
Ach, weef en zing,
Tot ik dat uiterst oord vergete,
Waar stil de witte nevel hing
Op t stroomloos nat der bleeke Lethe;
Dat ik den weg niet weder wete
Naar t kilst van mijn herinnering,
Ach, weef en zing.
Ja, zing en weef,
Opdat Uw sluier t heir der schimmen
Bont met zijn beeldenspel omzweef;
Bedek het bloed, waar zij naar grimmen,
Verberg hun ritslend nederklimmen,
Als blaadren in een najaarsdreef;
Ja, zing en weef.
Ach, weef en zing,
Toen over de affodillenweide
Mijn doode moeder tot mij ging,
Voelde ik een windzucht langs mij glijden,
Terwijl ik de armen openbreidde,
En t bleek slechts lucht wat ik omving,
Ach, weef en zing.
Ja, zing en weef,
Hoe schrikklijk Ajax mij vervaarde,
Hoe droef Achilles toeven bleef,
En klaagde: eer mocht ik, weer-gebaarde,
De zoon zijn van een slaaf op aarde,
Dan dat ik hier als heerscher leef;
Zing dit, en weef.
Neen, kan Uw hand
Geen tweede wereld op doen kleuren
Uit dezer draden teer verband,
Waar de gestorvne, na zulk treuren,
Zich moegezwommen op mag beuren,
En reidanst over t zonnig strand?
Weef dan dit land.
Diotima tot Charmides
Dank, Charmides, voor Uwe rozen;
Ik weet, ge hebt deze uitgekozen
Als schoonste scheemring van een gloed,
Die boven zon en wolken bloedt:
Het hemelsch beeld van nze bloemen,
Waar wij de roos naar noemen.
Hoort gij die morgenvogels fluiten?
En zie hoe licht en lommer, buiten,
Om 't loover dwarlen als kapel;
Mijn kind, dit is slechts wederspel,
Een schaduw, die de boom der boomen
Uit zich doet verstroomen.
Kom, kus mij nu, ik kus U weder;
Wordt ook Uw hart zoo vreemd en teeder,
Of niet Uw mond den mijne kust,
Maar of een vinger op hem rust,
De vinger, die 't geheim der dingen
Tot stilte nog wil dwingen?
Ge roemt het liefde wat wij vonden
In 't zoet verzamen onzer monden?
Maar zaagt gij ooit het al-in-n,
Dat Schoonheid heet en anders geen,
De vleugelen van Eroos zelven
De wereld overwelven?
Ach, Charmides, bedrieg dit wachten,
Behoed mijn dag, bewaak mijn nachten,
Ja, klem mijn leven in Uw hand,
Dat ik niet naar het ander land,
Door 't vurig ongeduld der droomen,
Te vroeg zal komen.
Damon tot Demeter
Ik offer u mijn sikkel en mijn spade,
Glanzend van handvat door een lang gebruik,
Deez' bundel halmen, vrucht van Uw genade,
En, vriend bij zonnebrand, mijn waterkruik.
Wie heel den beker ledigt, proeft den droesem;
Oud-zijn smaakt bitter na den wijn der jeugd;
De kromme trnk bedekt zich nog met bloesem,
Doch uit den grijsaard bloeit geen werk dat deugt.
Hoe heerlijk, eertijds, om mijn ploeg te sturen
Den heuvel op, die als een altaar blonk,
En, stijgend, naar de wolken weg te turen,
Terwijl het lage land allengs verzonk;
Tot, op den top, mijn stier zich neerwaarts bukte,
Maar ik, die 't wenken van het blauw verstond,
Droomend blef klimmen, en het kouter drukte,
Moeder der oogsten, in Uw eeuwgen grond.
Nooit om een korrel hebt gij mij bedrogen;
De zolders zuchtten van Uw rijk rantsoen,
En als weer de eerste zwaluw kwam gevlogen,
Waasde over de akkers reeds belovend groen.
Wij oude lieden zijn gelijk aan de aren,
Waardoor het mes des maaiers ruischend slaat;
Demeter, moge Uw schuur mijn halm bewaren,
Tot kiemkracht opzwelt in mijn ziel, mijn zaad.
Mechtild tot den Bruidegom
Zie den bloesem in mijn haren,
Die naar zoete oranje geurt;
Kunt gij ook dien blos verklaren,
Nu mijn hand den sluier beurt?
Weet ge wat het kuische schromen
Van dit witte kleed beduidt?
Heer, ik ben tot u gekomen
In den feestdos eener bruid.
In een droom gaaft gij te aanschouwen,
Hoe gij maagden stande kroont,
Wijl gij de gehuwde vrouwen
Zittend voor heur vroomheid loont.
Darom ging ik in mijn leven
Slechts met dit verlangen om,
Eens mij onbevlekt te geven
Aan den waren Bruidegom.
Hoor de kloosterzusters klagen,
Luide biddend bij mijn lijk;
Zien zij dan den dag niet dagen
Boven 't loover van Uw rijk?
Zien zij dan hun kind niet dansen
Met den koning van haar ziel,
En hoe, dansend, uit de kransen
Menig bloemblad nederviel?
Zien zij niet ons gansch verzamen
Als de spiegel met zijn schijn,
Hoe wij tot elkander kwamen
Als het water en de wijn?
Merlijn tot Viviane
Mijn moeder, door meelij bewogen,
Gaf zich den duivel prijs;
Zoo werd ik een zoon van den logen,
En held, gelijkerwijs.
Als dwepende knaap dorst ik wanen
Den weg te gaan tot God;
Nu lig ik bij U, Viviane,
Gebonden en geknot.
Gij reest uit den vijver van 't zwijgen,
Fonklend van morgendauw,
Een vogel verkondde in de twijgen
Den roem der schoonste vrouw -
Uw vlecht een vervlochten liane,
Uw blik de rst der bron,
Uw boezem haar glf, Viviane,
Uw glimlach glans der zon.
Gij leerde mij 't wezen der dingen,
't Geheim van nimf en geest:
Het geuren, het ritslen en zingen
Is de echo van hun feest;
Zij wonen in wouden en stroomen;
De wonderbare nacht
Betoovert door 't spel van hn droomen,
Ruischt door hn zucht zoo zacht.
Ons wacht toch geen loon of genade
Dan van den koelen grond;
Het hart wordt bespit door de spade,
Een roos groeit uit den mond;
Maar de ziel van de planten en steenen,
Den wortel die zich windt,
Slaat den koestrenden arm om ons henen,
Als een moeder om haar kind.
Ik sluimer nu in, Viviane,
Mij schikkend in Uw schoot;
Als wind door de fluistrende lanen
Vaart door mijn droom de dood.
Mij zullen de priesters verschoonen
Van 't klagend kyrileis;
Men drage mij heen op de tonen
Der elfenkoningswijs.
De zoeker tot zijn ziel
Nu ik me in 't reinst van den nacht
Met U vereenzamen mag,
Uit zich mijn twijfel als klacht:
Gaf ik genoeg U deez' dag?
Werd mijn geduld en mijn daad,
Al wat ik derfd en dorst,
Sier voor Uw leest en gelaat,
Lieflijk juweel op Uw borst?
En het geloof in den droom,
't Schoon waar de zoeker naar zucht,
Kroont het Uw loover, o boom,
Buigt het Uw takken als vrucht?
Weet, want de kostlijkste vreugd
Geldt eerst door 't licht van Uw lach,
Ziel, en het leed wordt tot deugd
Slechts door den troost van Uw ach.
Eens, als mij de ernstige dood
Boodschappend toefluistert: nu,
Vind ik uit bittersten nood
Vlucht en bevrijding bij U.
Had ik Uw stof niet gevoed
N met het merg van den man,
N met den klop van mijn bloed,
Zuster, wat restte mij dn?