PETRI BURMANNI |
AD JUDICES THOLOSANOS, SENIS INNOCUI JOANNIS CALASI CARNIFICES. |
AAN DEN BLOETRAAT TE TOULOUSE, BEULEN VAN DEN ONSCHULDIGEN GRIJZAART JEAN CALAS. Gevolgt naar het Latijn van den Hr. Mr. PIETER BURMAN, Hoogleeraar der Welsprekentheid, enz. enz. |
Vos Erebi pestes, Stygiique ministra Tyranni Turba, Acheronteis edita monstra vadis! |
Gij pesten van de Hel! vorst Plutóos vloekgenoten, Uit s afgronts kerker opgedondert naar onze aard. |
Qualia nec generat latebrosis Daunia silvis, Nec rabido tellus foeta leone Jubae; |
Gij, wien geen ondier uit het Daunisch wout gesproten; Geen Afrikaansche leeu in wreetheit evenaart; |
(5) Qualia in Armeniis non rupibus ubere tigris, Asperave Arctoa non alit ursa nive. |
(5) Geen woeste tijger voor haar welpen op zou kweken; Geen Noortsche boschbeerin zou zogen aan haar borst: |
Niliaco soboles Busiride saevior, et qui Humano indomitos viscere pavit equos! |
Voor wier verwoetheid zelf Busiris zou verbleeken, Met hem * die menschen voor zijn hengsten werpen dorst. * Diomedes. |
Concilium infandum, detestandumque tribunal, (10) Pollutum innocuo sanguine, turpe forum! |
Vervloekte Bloetraat, tuk op heilloos vierschaarspannen, (10) Zoo schelmsch met menschenbloet, onoozel bloet, bevlekt. |
[fol. A2v, fol. A3r] |
Aeacus infernae quod judex devovet aulae, Horret et Eumenidum quod furibunda cohors. |
Wien richter Aeacus zijn Helhof uit zou bannen: Die zelfs der Razernij tot enen gruwel strekt. |
Foeda Tholosani, populisque invisa, Senatûs Opprobria, aeternis dedecorata notis, |
Ontaart Toulouser hof, aan s werelt uiterste assen Gehaat, met zwarten inkt geteekent tuwer blaam, |
(15) Flumina quas numquam sinuosi tota Garumnae, Nec Rhodani rapida deleat amnis aqua; |
(15) Een blaam voor eeuwig, die gij nooit met all de plassen Van Rhône of van Garonn zult wisschen uit uw naam; |
Vel si Tectosagos imitata piamine dextra In patrios aurum mergeret omne lacus. |
Noch, met den Tectosaag, verzoenen, af zult weren, Door al t Toulouser gout te plompen in den vloet. (*) (*) JUSTIN. Histor. L. XXXII. c. 3 §. 9. |
Ecquid adhuc oculos ad Solem tollitis altum, (20) Icta nec a radiis lumina vestra cadunt? |
Hoe? durft gij t aangezicht noch naar t heldre zonlicht keeren? (20) Bezwijken de oogen niet, getroffen door dien gloet? |
Ecquid tellurem pedibus calcare nefandis Pergitis, et stabili, qua lubet, ire via? |
Hoe? durft uw snoode voet zich schroomeloos vermeten Langs de aard te treden? jaagt die aarde u, schok op schok, |
Nec tremitis, terrae ne Vos compage soluta Tartarus in coecum devoret ore chaos. |
Geen duizent angsten aan, dat de afgront, opgereten En losgeborsten, u in zijne kaken slokk? |
(25) Aut capita in scelerata repens ruat arduus aether, Vel Jovis Ultoris fulmina justa petant. |
Of dat u t luchtgevaart donzaalgen schedel pletten, Of u de bliksem van Jupijn ter aard zal slaan? |
Ecquid adhuc placidae secura per otia noctis Inriguo Morpheus corpora rore fovet? |
Hoe? kuntge in stillen nacht u noch tot rusten zetten? Brengt u de Slaapgodt noch verkwikkent sluimren aan? |
An membra adsiduo potius concussa pavore (30) Ponitis in duris inrequieta toris? |
Of? doet een grilling door de leên u ijlings rijzen, Daar schrik en angst u steets bespringt op t harde bed; |
Quum lacera, et multa saniet* foedata CALASI Exanimis somnos excutit umbra leves. |
Daar, daar de ontzielde schim van dien vermoorden, grijzen, Onschuldigen CALAS u, slag op slag, ontzet; |
Umbra Senis sancti, canis veneranda capillis, Lurida sed, tabo squalidaque ora gerens, |
Zoo als hy, bleek en blaau, besmeurt, bebloet, beëttert, Afzichtig van gelaat, door onverdiende straf |
(35) Supplicio indigno fractis vix ossibus haerens, Pro pudor! infami dilaniata rotâ. |
Bezwaarlijk hangt aan een, verbrijzelt en geplettert, Toen hij op t gruwzaam rad den laatsten dootsnik gaf; |
[fol. A3v, fol. A4r] |
Vulneraque ostentans, vestro quae plurima probro Intulit inmerita carnificina nece. |
En u zijn wonden toont, die schuldloos, tuwer schanden, De moortbeul op t schavot hem toebracht zoo verwoet, |
Sed negat, orbatam, Catilinae more nefandi, (40) Sanguine se prolis conscelerasse domum. |
En uitkrijt, dat hij nooit, als Catilijn, zijn handen (40) En huis bezoedelt heeft met eigen kinderbloet. |
Ad latus innocui stat Filius ipse Parentis, Criminis inmunem qui probat esse Senem. |
De Zoon, aan s Vaders zijde, ontdekt, verklaart voor zeker, Dat de oude Grijzaart nooit zulk schelmstuk dacht of wist: |
Porrigit hic Vobis en pocula plena cruoris, Sanguineam valeant quae saturare sitim. |
Duwt u den moortkelk toe, en eischt, dat gij dien beker Vol merg en etter zuipt, en uwen bloetdorst slist. |
(45) Testaturque Deos, et vestrae conscia fraudis Numina, sacrilego quae violata foro; |
(45) Hij neemt de Godheit tot getuigen, die ge, o snooden, Verfoeilijk hoont, maar wier uw schendaat is bekent. |
Per Superos, quorum si Vos reverentia tangit, Et per Legiferae jura sacrata deae; |
Bij Godeneerbiet, zoo gij eerbiet hebt voor Goden; By Themis, die niet duldt, dat men haar rechten schendt; |
Per Mare, per Terras, per, qui videt omnia, Solem, (50) Et per Taenarii tristia regna specus; |
Bij Zee en Aarde, en t licht der Zon, dat aarde en hemel Doortintelt; bij den Vorst van t aklig helgebou; |
Per, si qua est umquam positis tellure sub ima, Quae jubeat dictis credere, habenda fides; |
En, zoo den geesten van het onderaartsch gewemel (50) Bij t menschdom geene trou ontzegt is, bij die trou; |
Per male mactati cineres genitoris adustos, Quos freta, vel celeres diripuere Noti; |
Bij s vaders kout gebeent, veroordeelt ongenadig, In wint, in zee gestrooit, tot stof en asch verbrandt: |
(55) Jurat honoratum non in sua viscera Patrem, Pro scelus! Aeaeas exseruisse manus. |
Betuigt en zweert hij, dat zijn Vader nooit moortdadig, o IJslijk denkbeelt! wroette in eigen ingewant. |
Quod vita integrum, diversaque sacra colentem, Nec solitum fictis sternere membra Deis, |
Ook schreeuwt hij wraak, dat men een gijzaart, rein van wandel, Aan enen andren dienst en heiligdom verknocht, |
Judicio informi, diraeque tyrannidis astu, (60) Perdere sub falsa proditione Senem, |
Die nooit voor valsche Goôn zich boog, door slinkschen handel En roekloos pleitgeding verwoet om t leven brocht; |
Nec puduit scenae mentitam obtendere caussam, Vindictam Natus, quo decet, ore petit. |
Noch schroomde, zulk bestaan een valschen glimp te geven, Als stont hij schuldig aan t verfoeilijkst gruwelstuk. |
[fol. A4v, fol. B1r] |
Quis licuit vobis insontem extinguere poenis, Vertat in auctores has Libitina, vovet. |
Hij wenscht, dat all die straf, die de onschult dede sneven, Noodlottig op den kop u neêrstorte, u verdrukk. |
(65) Spondet et Ultorem, qui dedecus eluat, & qui Sulfure Aquitanas lustret & igne domos. |
Hij spelt een Wreker, die dees bloetvlek af moog spoelen, En loutren Languedok door vuur en zwavelstank. |
Illa namque die, qua, judice tortus iniquo, Carceris inpuro debilitata situ, |
Men wil, dat, toen CALAS, door s richters schenziek woelen, Door s kerkers zwarten damp, door pijn- en folterbank |
Et serie annorum titubantia menbra CALASUS (70) Inposuit rigidae dilaceranda cruci; |
Gemartelt, stram van leên, en afgeleeft van dagen, Al wagglende aantradt, en zich binden liet op t rad; |
Concita spectaculo confinia montibus altis Culmina Pyrenes intremuisse ferunt; |
Het hoog Pyreensch gebergt, van schrik om t hart geslagen, Op t aklig schouspel beefde en daverde! ja dat |
Terrificumque cava pendentes rupe Gehennas Murmur ab adtonito sponte dedisse jugo. |
De holle rotzen der Cevennes hem betreurden Met ijselijk geloei, gezucht, gekraak, gesteen. |
(75) Non sic Deïphobum trucatum vulnere multo Misit ad infernos dira lacaena lacus. |
Het helsch Spartaansche wijf zondt den aan stuk gescheurden Verminkten Deïphoob niet wreeder helwaart heen. |
Non ita Dardanios foedavit sanguine muros Tractus Achilleis flebilis Hector equis. |
Niet wreeder deedt Achill, die Hector, aan zijn rossen, Langs de aard sleept, dat zijn brein de Troische muren verft. |
Nec sic Absyrti discerptos Phasias artus (80) Caede cruentatis effera sparsit agris. |
Noch ook Medéa, die langs struiken, stranden, bosschen, De leden van Absyrt, haar broeder, strooit en kerft. |
Pro Superi! tantumne nefas, rabiemque pudendam, Vix Laestrygonio facta probanda gregi, |
Kon Godsdienst, hemel! zulk een moortstuk, zulk een razen, Zulke aartsverwoetheit, die naau Laestrygoner prijst, |
Quae fugiat Steropes, inmansuetusque Pyracmon, Ipsa vel Antiphatae regia dira tremat, |
Daân, die Pyracmon zelf en Steropes verbazen, Waar s menscheneeters hof van Antiphaat voor ijst; |
(85) Religio tantum potuit suasisse furoris, Religio facinus tam perperisse ferox! |
Kon Godsdienst zulke een uitgelaten dolheid raden? Heeft Godsdienst zulk een drieste ontzintheit voortgebracht? |
Ut probus ille Senex, sub atrocis imagine culpae, Sacrilegis caderet victima caesa focis! |
Datge, onder deksel van verzonnen euveldaden, Den braafsten Gijzaart op vervloekte outaren slacht! |
[fol. B1v, fol. B2r] |
Talis in Euboica Grajorum insania quondam: (90) Aulide, Ulyxeis exstimulata dolis, |
Een zelfde dolheit, door Ulysses list besteken. Deedt eer, in Aulis, met de mom van godsvrucht aan, |
Fraude pia Triviae foedavit turpiter aras, Sanguine conspersas, Iphigenia, tuo. |
Uw bloet, o Iphigeen, langs schendige outers leken, Den Griek u eischen tot een offer voor Diaan. |
Ah miseri! quorum servili pondere pressa Libertas domino sub pede trita jacet! |
Rampzalig, ach ! wiens nek door slaafschen last gebogen, Wiens vrijheit, door gewelt, vertrapt ligt met de voet! |
(95) Ter quater infelix! ferri cui terror et ignis Flectit inhumano colla recurva jugo! |
Maar noch rampzaalger, die, met vuur en zwaart voor de
oogen, Zijn vrijen hals voort juk eens wreedaarts buigen moet; |
Qui famulam ingenio circumfert corpore mentem, Cogitur et rigidi jura subire fori, |
Die ene slaafsche ziel in t vrij lijf om moet dragen, En, aan een vierschaar van gewetensdwang verpandt, |
Cujus ad arbitrium, ritus venerata nefandos, (100) Dextra dat invitis non sua tura focis. |
Met godloos kerkgebaar, naar s drijvers welbehagen. Op t outer wierook plengt met een gedwongen hant; |
Ingestosque Deos animo licet abnuat, horret Carnificum audaces in sua fata minas. |
En die, ofschoon zijn hart de Goôn, hem opgestreden, Verloochent, foltertuig en schittrent staal ontziet. |
Sed caput et vitam, vel Sortis dona benignae, Quidquid et in terris dulce piumque fuit, |
Maar hij, die kloek den doot durft onder de oogen treden, Goet, bloet, eer, aanzien, staat, en al wat dierbaar hiet, |
(105) Objicere inpavido vultu qui sustinet, ut sit Liber, et e puro pectore sacra colat; |
Met onverschrikt gelaat durft wagen, overgeven, Om vrij en rein van ziel te leven tot Gods lof; |
Hunc manet heroae virtutis adorea merces, Huic patet in superas semita certa domos. |
Die heet eerst recht, naar t loon van heldenmoet te streven; Dien is het spoor gebaant naart blinkent hemelhof. |
Hac Belgae ratione feri dictata Tyranni (110) Sprevimus; hoc proavûm robore fractus Iber: |
Onze ouders trotsten dus des Dwinglants wreede wetten. Hun kloekheit heeft d Ibeer gefnuikt, zijn trots verneêrt. |
Bruta Quirinali nec fulmina vertice missa Terruerunt populum vincula ferre rudem: |
Geen stompe bliksems uit het Vatikaan ontzetten Dat moedig volk, door boei of ijzers nooit gedeert. |
Scita Tridentini neque sanguine scripta senatus Mentibus incussit Pontificalis apex. |
Hen deedt geen Mijterkroon naar ban of vloekwet luisteren. t Bloetdorstig Trente stelde aan hunne ziel nooit wet. |
[fol. B2v, fol. B3r] |
(115) Serva cruentatis qui vult vincire catenis Pectora, et ad nutum ducere vulgus iners; |
Wie slaafsche harten wil aan bloetroode ijzers kluisteren; Wie t blint gepeupel naar zijn hand wil zien gezet; |
Subjectosque adigit vanas procumbere ad aras, Et dare fictilibus munera jussa Deis, |
Wie onderdanen voor brosse outers wil doen knielen, En Goôn doen smoken, die de kunstnaar droomt en smeedt; |
Imperet Hyrcanis, vel inhospita litora Ponti, (120) Et Scythiae gentas sub ditione trahat. |
Die dwing t Hyrkaansche wout: temm de ongastvrije zielen Van Pontus: die betoom den woesten Scyth of Geet! |
Non animum Batavus ferrata compede necti, Aut patitur freno libera colla premi; |
Nooit dulde een Batavier, dat zijne ziel aan banden Gelegt wierde, of zijn hals door breidel wierd bezwaart; |
Pignoraque haec caro transmittere sacra nepoti, Vivat ut in memori posteritate, vovet. |
Hij wenscht, aan t nageslacht te laten de eêlste panden, Waardoor zijn naam in t hart des naneefs blijf bewaart. |
(125) Non fora, non fuso manantia sanguine passim Templa, nec esuries aequa, Sagunte, tuae, |
Geen kerk, noch marktpleijn, waar steets bloetrivieren vloeien, Geen pest, noch hongersnoot, wiens de uwe niets gelijkt, |
Nec laquei, nec ligna rotae, nec stricta securis, Albani aut feritas prodigiosa Ducis, |
Sagunt; noch strop, noch rad, noch drijgent zwaard, noch boeien, Noch Albáas wreetheit, die in wreetheit niemant wijkt, |
Indociles servire, jugo submittere Belgas, (130) Subdere et imperio non valuere caput. |
Kon t vrije Hollantshart ooit dwingen t juk te dragen, Aan snôo geweldnaars en tyrannen onderdaan. |
Audiat hoc, quisquis civi nova retia nostro Tendere, vel Batavis regia sceptra parat. |
Dit hoore, wie van nieus ons wou met zieldwang plagen, En onder dwinglants wenk den Batavier doen staan. |
Atque utinam aeternum Patriae dos ista superstes Perpetuet privum non violata decus! |
Die godsdienstvrijheit moet noch lange in Neêrlant prijken! O! datze onkreukbaar dure, in ouden luister wass. |
(135) Sed macula occisi pro religione CALASI Exsulet e fastis saeva Tholosa, tuis. |
Bleef maar die bloetvlak, o Toulouse, uit uw Kronijken Van dien om godsdienst wreet gesneuvelden CALAS! |
Ut Phalaris Siculis fuit exsecratus in oris, Ut Periandreae vis odiosa manus, |
Was Phalaris verwenscht in der Sikaner oorden; Was Perianders woede afschuwlijk en gedoemt: |
Fama tuis semper diris devota rigoris, (140) Nomen et horrori, qua patet orbis, erit. |
Uw naam, Toulouse! zal, om zulk verfoeilijk moorden, Een schrik, een vloekwoort zijn, zoo wijt men menschen noemt. |
[fol. B3v, fol. B4r] |
Foedaque si serae sit posteritatis in ore Curia; clamabit, sanguinolenta fuit. |
En mag t ons nakroost noch den naam uws Raats gebeuren Te hooren; t roept ,, Hij was bloetdorstig, nooit verzaadt! |
Judicis, et dicet, bonitas erat illa togati, In placidas pecudes quae solet esse lupis. |
,, Der wolven medelij, die t weerloos vee verscheuren, ,, Was t medelijden van dees goedertieren Raat! |
(145) Justitiamque omnes inmiti e corde fugarant, Perque nefas tetrum contemerata Themis. |
,, Het recht was uit hun hart verjaagt, verschopt, vertreden, ,, En Themis jammerlijk geschonden en verkracht. |
At Vos pro scelere inmani, et crudelibus ausis, Digna suo quondam tempore poena manet. |
Maar U staat eerlang straf, voor die moortdadigheden En wreetheên, voor de deur. De wraak neemt tijt in acht. |
Pasta Meduseae mens conscia felle colubrae (150) Flagitii memores sentiet usque vices; |
t Ontroert geweten, t welk Medusáas adders knagen, Zal stont aan stont zich zelf zijns misdrijfs zijn bewust, |
Et furiis vexata suis, formidine pectus Adsidua stimulis punget ab ipsa novis. |
Den boezem prangen, t hart met prikklen, nieuwe plagen, En angsten, teisteren, door schrik op schrik ontrust. |
In se transfundet miseri tormenta CALASI, Et peragent partes noxa furorque suas. |
De foltring van CALAS zal uwe foltring wezen. De naarste treurrol speelt bereits de woede en schult: |
(155) Ora quoque insano gemitu, tristique ululatu, Inplebunt vacuas nocte dieque domos. |
Daar nu t gehuil, t gekrijsch, t gejammer, opgerezen, Vol naarheit, nacht en dag, uw aklig huis vervult. |
Et quicumque pedum strepitus penetrabit ad aures, Vindictae augurium terga prementis erit. |
De minste ritzeling van voeten, t minst geschater Zal t schrikbeelt zijn der wraak, die op de hielen zit. |
Et ferro et laqueis animas tentabitis, alto (160) Vel saltu in Stygios praecipitare lacus. |
Gij tracht door steilen sprong, door pook, door strop, of water Uw ziel te braken, door die wroegingen verhit. |
Sed frustra: innumeros vitam extendetis in annos, Ne sit inexhaustis meta modusve malis. |
Vergeefs! gij zult tot straf een aantal jaren tellen, Die eindloos uwe ellent verzwaren boven maat; |
Fata retardabunt aerumnis ponere finem: Optatae veniet serior hora neci. |
En t nootlot weigren aan uw worstlen paal te stellen. Hoe zeerge uw sterfuur wenscht, t komt echter niet, dan laat. |
(165) At quum pallida Mors effoetos solverit artus, Et Lachesis lentas ruperit atra colos; |
Als dan de bleeke doot u, afgeleeft, zal smooren, En zwarte Lachesis uw taaien leefdraat kort, |
[fol. B4v, fol. C1r] |
Damnatae tenebras quum jam perrumpere noctis Tempus, et ulvosae stagna paludis, erit: |
En de uur komt, om den nacht der schimmen te doorbooren, Een nacht, die eeuwig u in jammerpoelen stort; |
Atque ubi Tartarea Porthmeus Vos subvehet unda, (170) Cocytus tumidas gurgite volvet aquas. |
En gij in Charons boot den Styx zult overvaren, Zal Styx zijn holle golf onstuimig staan op t strant: |
Cymbaque in adversae steterit quum margine ripae, Noxiaque ad Ditis venerit umbra domos; |
En, als uw snoode ziel, ter naauwernoot de baren Op de overzijde ontslipt, aan Plutóos rijkshof landt; |
Inruet invisos manes, et dente minaci Adpetet horrendas janitor ante fores: |
Zoo zal de helhont op gehate schimmen passen; En voor de poort in u zijn bitze tanden slaan, |
(175) Latratusque ciens, scaevum stridente catena, Injiciet validos ore vel ungue metus. |
En jaagt, door t rammlen van zijn keetens, door zijn bassen, Door muil en klaauwen u een bevent siddren aan. |
Exitiale dabunt Furiarum sibila murmur, Ex Orco accensas concutientque faces. |
De Razemijen doen een doodlijk schuiflen opgaan, En kletzen u haar toorts vol helvuur in t gezicht. |
Persephone ultrices Vobis meditabitur iras, (180) Nec satis ad plagas tortor et uncus erunt. |
Proserpina doet all haar wrange wraak in top staan; En te uwer straf zijn beul en kruishaak noch te licht. |
Letiferae visu formae, portenta ferarum, Obscura cingent undique valle latus. |
Daar wordtge in t donker wout door schrikgediert bevochten, Dootbrakent schrikgediert, op wier gezicht gij gruwt: |
Hydrarumque greges aderunt, Scyllaeque bimembres, Et patula flammas fauce Chimaera vomens, |
Tweelijfde Scylláas, Slanggebroetsels, Helgedrochten, Chimeren, welker keel gesplitste vlammen spuwt; |
(185) Centaurique truces, et Gorgones, Harpyiaeque, Quae mox supplicii nuntia signa dabunt. |
Centauren, Gorgóos, en Harpyien, die u drukken, En voorboôn strekken van geduchte smart en pijn. |
Hae famulae rapient vos ad Minoïda sellam. Justius in Stygia fede tribunal erit. |
Dees dienaars zullen u naar Minos rechtbank rukken. De hellerechtbank zal gerechter rechtbank zijn. |
Hic cum Fratre suo posita si sederit urna (190) Aeacus, in poenas promtus et aequus erit. |
Zoo Aeacus hier met zijn Broeder t recht zal spreken, De stembus opent; is u straks uw loon bereidt: |
Mollia non Vobis, sed convenientia factis, Jura dabit, rigidas exhibitura vices. |
Hy zal u straffen; op zijn beurt uwe ondaat wreken, U wreken op het strengst, maar in gerechtigheit. |
[fol. C1v, fol. C2r] |
Hic etenim inferni nulla est clementia Regis, Hic Rhadamanteae scita severa domus; |
De Helvorst is hier niet gewoon genâ te schenken. Hier wordt de willekeur van Rhadamant gehoort. |
(195) Et grave supplicium vindex Rhamnusia poscit, Si quis ab injusto Judice caesus erit. |
t Rhamnuser wraakgeding weet pijnen uit te denken Voor zulk een Vierschaar, die onnoozelen vermoordt. |
More Perilleo sic Vos cruciatibus illis, Quîs libuit miseros ante necare reos, |
Wierdt eer Perillus met zijne eigen roê geslagen, De slagen van die roê, waarmeê gij andren sloegt, |
Quos insons annisque gravis senioque CALASUS (200) Debuit ex vestri lege subire fori; |
De marteling waarmeê gij de onschult, zat van dagen, CALAS, hebt dootgebeult, en lijf en ziel doorwroegt; |
Numina torqueri laceros Erebea jubebunt; Quaelibet in poenas ingeniosa suas. |
Zal t Vloekgodinnendom u deerlijk doen bezuren. Elk harer is op straf geslepen en geleert. |
Oraque percutiet taedis furialibus usta, Incoquet et tostas igne Megaera genas. |
Megeer blaakt u t gezicht met helsche fakkelvuren, En oog en wang wordt u verschroeit, verbraân, verteert. |
(205) Tisiphone anguinis scindet latus omne flagellis, Alecto et laqueis guttura clausa premet. |
Tisiphoné doorkerft u t lijff met addrenzwepen. Alecto wringt u bars de keel toe met den strop. |
Corpora tum ferro contusa Ixionus orbi Injicient, celeri diripienda rotâ. |
Men zal uw lichaam naar Ixions galgrad sleepen, Gebrijzelt en gekneust het wenden om en op. |
Sed tibi, sancte Senex, sedes habitare piorum, (210) Elysio et placida colle quiete frui, |
Maar U, eerwaarde Grijze, U gunt men zaalger oorden. In t Elyseër velt woont zoeter heilgenot. |
Et purgare datur liquidis jam vulnera lymphis, Fractaque Lethaeis membra novare vadis. |
Hier wascht ge uw wonden af aan Lethes heldre boorden. t Vergetelnat vernieuwt de leên, u afgeknot. |
Supplicii pretium toleratorumque dolorum Hic tibi pro senio pulchra juventa redit. |
Hier wordt u, voor dien hoon, die smert, dat ledeblaken, Uw bevende ouderdom in prille jeugt verkeert. |
(215) Hic abigit luctus numquam satiata voluptas: Palma tibi huc domita de feritate manet. |
Hier zultge, in plaats van druk, volop van wellust smaken, Nuge over kloekgedempte ontmenschtheit triumfeert. |
Nam solamen habes: duram tua Patria sortem Et Rex sanguineum damnat et horret opus. |
Zulk dempen troost: zie, hoe uw lantgenoten gruwen; Uw Vorst die bloetrol wraakt; de walg van t schouspel steekt: |
[fol. C2v, fol. C3r] |
Ossa tua et gemitu et lacrimis defensa tuorum, (220) Vindicat extinctum publica cura rogum. |
s Rijks hooge macht uw kout gebeente, uwe asch, door de uwen Verdadigt met geween, in eer herstelt en wreekt. |
Haec tibi sit meriti merces extrema triumphi, Haec cineri spiret grata medela tuo. |
Dit zij uw zege; dit uw loon; dits triumfeeren; Dit kroont uwe asch, die reets den martelgeur verspreidt. |
Caussa perorata est: tutamen nobile quaevis Suscipit adflictae lingua manusque domus. |
Elk wilde uw treurig huis met mont en pen verweren; Elk muntte treflyk uit: uwe onschult is bepleit. |
(225) Umbra tua accedit felix Heroibus illis, Seu fuerit priscis, seu sociata novis; |
Uw schim gaat vrolyk thans ten rei bij brave Zielen, Bij u, ô Zielen, die, in vroege of later tijt, |
Quos male damnatos, et iniquo judice laesos, Ante diem saevae Fata dedere neci; |
Voor uwen dag, door schuim van eetvergeten fielen, Door richters, valsch beticht, en wreet veroordeelt zijt: |
Quorum Naupliades, ficto sub crimine pressus, (230) Secretis laetum vallibus agmen agit. |
Waar Palameed, om opgedicht verraat verwezen, Den blijden zangrei leidt in afgezondert oort: |
Hic alii, ob purae qui Religionis amorem Carnificum tetra disperiere manu, |
Waar andren, die de zucht voor zuivren godsdienst prezen, En stonden voor de leer, door beuls hant vuil vermoordt, |
Te comitem excipiunt alacres, animamque beatis Innocuam gaudent inseruisse choris; |
U gul als metgezel ontvangen, vol genoegen, Dat weêr een reine schim hun zalig koor vereert, |
(235) Inque nemus ducunt, quod nulla invadit Erinnys, Nec Mors atrata condita nube caput. |
U voerende in een beemt, wien Razernij, noch wroegen, Noch Doot, met aklig floers omhangen, ooit braveert: |
Hic ubi non saevi metuenda est Judicis ira, Tincta nec insonti terra cruore madet. |
Daar, waar noch t vinnig woên eens Richters is te duchten, Noch t schuldelooze bloet langs de aarde ooit stroomen zal. |
Ite pii Manes, melioris gaudia vitae (240) In fortunatis ducite vera locis. |
Vaarwel! oprechte Ziel: geniet de zoete vruchten Van beter leven in t volzalig geestendal. |
A. KLUIT. |
LUGDUNI BATAVORUM, APUD PETRUM VAN DER EYK, MDCCLXV. |
TE LEIDEN, BIJ JOHANNES LE MAIR, MDCCLXV. |
Tekstkritiek: |