Sine Labore Nihil: Dicht en tooneel oeffeningen. Amsterdam, Albrecht Borchers, ca. 1780.
Gebruikt ex.: UBL 1103 D 14.
Hierin een sonnet op Jean Calas en een vertaling van de eerste Ode van Horatius.
DICHT
EN
TOONEEL OFFENINGEN,
DOOR HET
GENOOTSCHAP
SINE LABORE NIHIL
MET PLAATEN.
[Vignet: Putti]
TE AMSTELDAM BY ALBRECHT BORCHERS.
AFSCHEID
VAN
CALAS AAN ZYNE GEMALIN.
Zie thans myne Echtgenoot, t rampzalig uur gebooren,
Waar in men t yslyk loon, voor myne deugd bereid!
Waar in de wreede dood, my Eeuwig van u scheid,
En niets my meer ontroerd, dan t lot aan u beschooren!
(5) Myn waardige Egaê, zal een Beulenhert ooit hooren,
Naar de inspraak van een hart, gevoed door tederheid!
Dit denkbeeld is t alleen dat myne Ziel beschreid!
U nadrend onheil, kan myn zachte rust verstooren!
Omhels my voor het laatst! weerstreev uw zielsverdriet!
(10) Verzwaar de pyn myns strafs, door uwe klachten niet!
Myn dierbre Gemalin! laat u door reden leiden!
Weerhou zo t mooglyk is, dien zilten traanen vloed!
Toon dat geen deugdzaam hart bezwykt in tegenspoed!
Men komt... vaar eeuwig wel!.. men komt om ons te schelden.
ô Waarde Mecenas! uit s Konings bloed gesprooten,
Beschermer myner eer, en steun van mynen roem:
Duld, daar ik mynen lust door t dichtvuur voel vergrooten,
Dat k de keuze en drift myns landgenooten noem.
(5) Die, wil t Olimpiesch stof, gezeten op den waagen
Als op een Heldenkoets; zien stuiven in de Lucht:
Een ander tracht den Palm van Landheer om te draagen:
Deez myd de perkpaal, voor een waagenbreuk beducht:
Die arbeid om den roem der wankele gemeente,
(10) En vleid zich met een ampt dat hem in top verheft:
Een ander is de schrik gedrongen in t gebeente,
Hy zucht in de overvloet: geen reden die zo treft
Dat hy zyn schuur verlaat, gevuld met Lybisch kooren,
Al t goed des waerelds zelvs werd hem vergeefsch belooft;
(15) De zee maakt hem beangst, hy waand elk uur te hooren,
,, Dat geld ons Schip, ons goed, ô Hemel! t geld ons hoofd.
De Koopman, die met angst de Iönische Zeebaren
Zag geeslen door de wind, hetsteld het wrakke Schip,
[p. 82]
En kiest het stille Land, voor stormen en gevaaren;
(20) Hy pryst de zoete rust, en wellust word zyn Klip.
Veel zyn er die hun tyd in Brasserye besteeden,
En alles offren aan God Bachus zoeten wyn;
Die van den morgen af met uitgestrekte leden,
Neêrleggen in het groen, als of het Beesten zyn.
(25) Deez hooren het geluid van trommels en trompetten
Met zielverrukking aan, tot schrik van t Moeders hart;
Gewoon de staalen kling voor broederen te wetten,
Strekt hun de twist tot vreugde, en vreede is hunne smart.
De Jager poogt het zwyn in t kronklig bosch te hindren,
(30) t Gespanne net omringt het digtbewasschen pad;
Hy denkt aan huis noch Vrouw, noch teêrgeliefde Kinderen,
Voor dat zyn wakkere hond een Haasje heeft gevat:
De Hemel is zyn kleed, de blauw azuure Transen
Zyn hem een schittrend dat, het geurig groene woud
(35) Is s nachts zyn ledikant, daar rust hy op de kransen
Der Nimphies, naast zyn hond, dien hy steeds by hem houd.
Maar ik die, van het volk door edler drift gescheiên,
My naast de Goden voeg; speel op Euterpes fluit
[p.83]
In t koel belommerd woud, voor huppelende reijên
(40) De blyde Nimphen, een vreugdwekkend maatgeluid:
Maar zo ge ô Mecenas! myn roem nog wilt vergrooten,
Stel dan myn naam slegts by t Liriesch Poëtendom;
Dan zal myn hooge kruin de zilvre Starren stooten;
Dan speeld Polymnaas luit, door my, t Heelal zelvs stom.