Joost van den Vondel.
Amsterdam, 1648.
[Zie ook de andere grafgedichten op Barlaeus in Bibliografie Barlaeus]
LYCKZANG
over den Heer
KASPER VAN BAERLE,
Professor tAmsterdam.
MUSA VETAT MORI.
Nu daelt de gansche Helikon
In rouwe, en schreit een Hengstebron
Van tranen op Apolloos zoon.
Apollo treet zijn lauwerkroon
(5) Met voeten, en verteert, en smilt
Tot water. Och, wie paeit, wie stilt
Den vader, die zoo root beschreit,
Zijn goude stralen nederleit
Om dien herboren Klaudiaen.
(10) Een Godt stort nimmermeer een traen,
t En zy om iemant van zijn bloet,
Op Pindus toppen opgevoedt.
Nu zwijght de honighzoete tong
Des nachtegaels, die eeuwigh zong,
(15) En quinckeleerde t heele jaer;
Die harp, teorb, en cimbelsnaer,
En orgels mengde met zijn keel.
Dees Koopstadt, die een lustprieel,
Een Tempe scheen, vol zangk en klanck,
(20) Begint te quijnen, en leit kranck
Voor over op dien kouden zerck.
Een zantkuil, een bekrompen perck
Begrijpt dat groote lijck, wiens faem
De werelt valt te kleen, en aêm
(25) En leven schept uit s Dichters stof;
Waer eenigh Rijck of Vorstenhof
Hem eert voor zijne heldenmaet;
Zoo lang hy luit of trommel slaet.
Ons Hollandt mist zijn Zanggodes,
(30) En Aristotels wijze les,
En Hippokraet, en Cicero
In t eene lijck. Helaes, hoe noo
Verliest een kenner zijn juweel!
Zoo valt oock t eelste een graf ten deel.
(35) Men houwe r, in een lauwerkrans,
Dees letters op, ten roem des mans:
Hier sluimert BAERLE neffens HOOFT.
Geen zerck hun glans noch vrientschap dooft.
J U S T E.
OP HET OVERLYDEN
van den Heere
GEERAERT VOSSIUS
Kanonick der Aertsbisschoppelijcke
Kercke te Kantelbergh en der
Historien Professor
tAMSTERDAM
Aen
ISAACK VOSSIUS,
Historischryver van Hollandt
en Zeelandt
Nu gaet de gladde ploegh
Van t snedigh brein des Letterkloecken
Niet meer door dackers van de boecken
De hand, die spade en vroegh,
(5) Te post met onvermoeide pennen
Plagh door t papieren velt te rennen,
Is stijf. Het honighbladt
Der tonge, die, zoo milt van gaven,
Haer letterbyen zocht te laven,
(10) Verdort. De jeught der stadt,
De bloem des Aemstels, mist de stralen
Des afgeslaefden mans.
Met hem verzinckt een glans
Van Kunst, Historien, en Talen.
(15) Wie bouwt nu Hollant met
Latijnschen stijl, zoo net
En even jeughdigh in t vergaren
Van t lang verwelckte lof?
Wie graeft door al die stof
(20) Der weerelt van vijfduizent jaren?
O Isack, eenigh pant
Van VOSSIUS, ghy die zoo verre
Om t licht der Koningklijcke starre
Verliet uw Vaterlant;
(25) Verlaet om ons de Kroon van Zweden:
Ghy kunt uw Vaders stoel herkleeden,
Zijn doorgeleert gebouw
Van schriften voort in top voltrecken,
En Moeders hart een balssem strecken,
(30) Dat anders smilt van rouw,
Op t koude graf van haren Heere,
Geleertheits stut, der Scholen eere.
J. V. VONDEL
Return to the home page of the Heinsius-collection
bibliografie van Caspar Barlaeus
Gedichten van Vondel
Voorkeurenpagina Nederlandse taal en letterkunde