Continue

Eenentwintig heldinnenbrieven van Bilderdijk:
En de redevoering:
Nero aan de nakomelingschap in Winterbloemen tweede deel (1811)

In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

Willem Bilderdijk: Jefthaas dochter aan haare moeder (1780)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende:
Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen.
Met octroi van de
Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland.
Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [derde deel]
MDCCLXXX (1780), p. 149-151.
Gebruikt exemplaar: UBL 707 D 10 en UBL 1187 G 7.

JEFTHAAS DOCHTER
AAN HAARE
MOEDER.

Straks roept de dageraad, aan de oosterkim verscheenen,
    Uw Dochter naar ’t altaar. Zij zegent deezen dag,
Die haare ziel zal met haar’ Schepper doen vereenen,
    En Israëls Geslacht zijn rust verzeekren mag.
(5) Ontfang, mijn moeder, uit haar hand, het laatste teken
    Van Milcaas Ouderliefde; ontfang haar jongste groet.
Maar hoe! Zie ’k op dit woord...? Ja ’k zie uw’ mond verbleeken!
    Bezwijkt op éénen stond uw nooit bezweeken moed?
Kan ’t zijn! Gij, die voorheen in zwaare tegenspoeden
    (10) Standvastig stond, bedaard, in ’s Hoogsten will’ gerust,
Gij beeft! Zou tegen God uw hart gedachten voeden?
    Neen: nooit worde in uw ziel de Godsvrucht uitgebluscht!
Laat andren voor den dood angstvallig zwoegen, beeven,
    Aan ’t aardsch verkleefd; gewiegd in ijdelheid en waan:
(15) Wij leeven God’ ter eer’; wij sterven zoo wij leeven:
    ’t Voegt ons, waar Hij ons roept kloekmoedig heen te gaan!
’t Is de eeuwige, Hij die mij ’t daglicht deed genieten,
    Die, reis op reis, mij blijke van teedre goedheid gaf,
Hij wil dat ik mijn bloed voor Jacobs heil doe vlieten:
    (20) ’k Staa dus aan ’t Vaderland, aan God het leven af,
De Almagtige, Hij-zelf, bestierde mijne gangen
    Mijn vader gemoet’, als hij, in zegepraal,
Van Mispes Maagdenrei’ werd met gejuich ontfangen,
    Verwelkoomd door de harp en klinkende cimbaal.
(25) Ik vlieg, vol drifts, voor uit, de vreugd straalt uit mijne oogen:
    ’k Omhels mijn’ vader in verrukking’: vrolijk uur!
Dus spreek ik, daar ik u, aan ’t krijgsgevaar onttoogen,
    Op nieuw... ,,help God! Mijn kind! Die blijdschap staat ons duur!
(Roept vader uit, daar zucht op zucht, zijn hart’ ontgleeden,
    (30) De bittre smart getuigt, die in zijn’ boezem heerscht.)
,,’k Beloofde een offer aan den Heer — in mijn gebeden. —
    ,,Ach! moest gij na de zege aan mijn gezicht u ’t eerst
,,Vertoonen? Waarde Telg! — Maar durfde ik ’t leven waagen
    ,,Voor ’t algemeen belang, in ’t heetste van den strijd,
(35) ,,Laat door geen’ bangen schrik u ’t offermes vertsaagen!
    ,,Sterf, sterf als Jefthaas kroost, den Heere en ’t land gewijd"!
Ja, ’k zal, mijn vader, ’k zal, met vreugde, ’t outer naderen,
    En schenken mijne ziel den God van Israël:
Een zelfde heldenbleod vloeit u en mij door de aderen;
    (40) ’t Zij verr’ dat laffe vrees uw dochter ’t hart beknell’!
God-zelf heeft mij een eind, zoo glorierijk, beschooren;
    Hij-zelf, het Vaderland, mijn vader, roepen mij.
Zou dan mijn moeder nog vergeefsche klagt doen hooren?
    ô Neen; zij staa mij af, hoe dierbaar ik haar zij!
(45) De Godheid spreekt: Haar stem moet die van ’t bloed verdooven.
    ’k Herroep me, ô moeder, die gevoelens, die weleer
Gij mij hebt ingestort, wanneer we, in druk verschooven,
    Een toevlucht zochten bij den grooten Opperheer.
De Algoede zag ons aan; Hij heeft ons huis verheeven:
    (50) Hij heeft, door vaders arm, den Ammoniet verjaagd:
Zijn ’Volk’ bevestigt Hij de vrijheid, door mijn sneeven.
    Men loov’ d’Almagtige, Hij doet wat hem behaagt!
Gantsch Isrel houdt op mij ’t oplettend oog geslaagen:
    ’t Is grootsch, dat mijne zaak hun aller aandacht wekt!
(55) Maar grootscher is ’t, dat ik hun achting weg durv’ draagen;
    Dat Milca liefde en hart van ieder tot zich trekt!
Hoe wordt voortaan mijn naam, gevoerd op duizend tongen.
    In zegening vermeld door ’t dankbaar Nageslacht!
Hoe vrolijk wordt mijn lof met Jefthaas lof gezongen,   
    (60) Wen ’t zijn verlossing viert uit ’s vijands overmagt!
Wie koos voor zulk een lot, een wisselvallig leven?
    Was is er, dat een’ dood, zo heerlijk evenaart?
Vaarwel, mijn moeder, ’k gaa (niet eeuwig) u begeeven.
    Meer zij u ’t Vaderland dan uwe Dochter waard’!

                                    W. B.


Continue
Saffo aan Phaön
, in Kleine dichterlyke handschriften Vierde schakering.
Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1791.
Gebruikt exemplaar: UBL 1227 C 1 : 4.



[p. 1]

SAFFO

AAN

FAÖN.

[p. 2: blanco]
[p. 3]

SAFFO

AAN

FAÖN.

Was u op ’t eerst gezicht van deze pennetrekken
    Het dichterlyke schrift van Saffo reeds bekend;
Of werd heur naam vereischt om u de hand te ontdekken,
    Die Faön, met heur’ groet, dit luttel verzen zendt?
(5) Licht twijfeltge om de maat waar in die verzen vloeien,
    Daar ’t zangrig Liergedicht mij beter staat ter hand:
Doch Cythers passen niet bij ’t nokkend tranensproeien;
    De treurtoon voegt alleen bij mijn’ beweenbren brand.
Ik blaak, gelijk een oogst, op d’akker aangestoken,
    (10) Wen ’t weidend vuur d’aâm der oostenwinden zweeft:
En ziet ge, verr’ van mij, den mond des Etnaas rooken,
    Niet minder is de gloed, die mij vermeesterd heeft.
Geen verzen weet ik meer aan snaar en luit te huwen;
    De dichtkunst is het werk van geen’ beroerden zin:
(15) Ik leer de jufferschap en al haar teêrheên schuwen,
    En wat mij dierbaar was, heeft geen vermaak meer in.
[p. 4]
Geen blanke Cydno meer, geen treffende Amythone;
    Geen Atthis, is voor mij de zelfde van voorheen:
’k Vond honderd andere eerst, ’k weet nu geene enkle schoone;
    (20) ’t Geen ’t deel van vele was, verleider, hebt ge alleen!
Gij, gij hebt schoonte, en jeugd, geschikt voor minneweelden.
    ô Schoonte, daar mijn oog zich door verrassen liet!
Neem lier en boog ter hand, gij zult Apol verbeelden;
    Zet Bacchus hulsel op, gij wijkt voor Bacchus niet.
(25) Maar, Febus, gij beminde; Iächus wist van minnen,
    Schoon beider minnares geen Cyther wist te slaan;
En ik, de gunstgenoot, de roem der zanggodinnen,
    Ik doe door ’t wareldrond mijn’ naam en zang verstaan!
Niet meer, niet hooger is Alcéus roem gestegen,
    (30) Mijn land- en kunstgenoot, schoon stouter in zijn’ toon.
En, was natuur ’t gelaat van Saffo ongenegen,
    Haar geest vergoedt de schaâ van ’t haar ontbrekend schoon.
Veracht mijn kleente ook niet: zoo die u mocht mishagen,
    Hoe kleen, ik brei mijn’ naam tot ’s aardrijks einden uit:
(35) En zoo ik ’t blank ontbeer, waar andre roem op dragen;
    Het bruin van Cefeus telg heeft Perseus niet gestuit.
Geen blanke duif ontziet met graauwer soort te paren;
    De bruine tortel huwt aan ’t allerschoonste slag:
Zoo, die u waard zal zijn, uw schoon moet evenaren,
    (40) Gij vindt er geene op aard, die de uwe heeten mag.
[p. 5]
Maar gij, gij vondtze ook schoon, wier lippen u bekoorden;
    Eens zwoert gij, dat ge nooit dan Saffo hooren woudt;
Bleeft hangende aan mijn stem, en azende op mijn woorden,
    Was ik — alleen begaafd, aanvallig, lief ter kout!
(45) Ik zong, het heugt mij nog, (die mint, kan niets vergeten)
    En zingend staltge mij de kusjens van mijn mond.
Dit vondt ge aanminnig, lief, dit moest verrukkend heeten;
    Ja, was er iets aan mij, dat gij niet strelend vondt.
Denk eens ons dartlen na, in duizenden van knepen,
    (50) Waar door mijn wulpsche brand zich tergde, nooit verkoeld;
En de onmacht van ’t vermaak, dat ge in mijn’ arm genepen,
    En in geen’ andren schoot zoo hevig hadt gevoeld.
Nu jaagt ge om nieuwen roof op Siciljaansche schoonen:
    ’k Wil Siciljane zijn, geen Lesbos raakt mij meer;
(55) Of, vrouwen, maagdenschaar, wie Ceres kust bewonen,
    Zendt hier den zwerver, hier den overlooper weer!
Laat u zijn valsche tong, zijn vleitaal, niet bedriegen:
    Het geen hij u vertelt, vertelde hij mij eerst!
En gij (’k behoore aan u) koom mij ter hulpe vliegen,
    (60) Behoed me, ô Ericyn, die Siccaas berg beheerscht! —
Volhardt dan ’t wreede lot met me eindeloos te bestrijden,
    En draaft het eindeloos voort op d’eens begonnen voet!
Mijn zesde jaardag schijnt, en ’t is mijn eerste lijden,
    Dat vaders asch te vroeg mijn tranen drinken moet.
[p. 6]
(65) Mijn broeder kwam te val door ongebonden leven,
    En heeft zich schaamte en schade op eigen’ hals gelaân:
Nu wordt hij arm langs zee door wind en riem gedreven,
    En zwerft met schande om ’t geld, te schandlijk eerst verdaan.
Mijn trouwheid heeft zijn’ haat te mijwaart uit doen spatten;
    (70) Dit won ik met mijn liefde en onbewimpeld raân!
En, of er iets ontbrak om me eindloos af te matten,
    Nog brengt me een kleene wees gestaâge zorgen aan.
Gij, gij koomt bij dit al mijn ongeluk voltrekken!
    ’t Is enkle tegenspoed, die me altijd solt en schokt!
(75) Het hair blijft me ongesnoerd en hals en borst bedekken,
    En ’k walg van wat mij siert of wat het oog verlokt.
Voor wien heb ik in ’t hair gesteente of goud te dragen?
    Voor wien, Sabeeschen geur te rieken op het hoofd?
Wien zoude ik door mijn’ tooi verlangen te behagen?
    (80) Om wien ik me eens versierde, is uit mijn’ arm geroofd.
Mijn hart is week, en bloedt bij de allerlichtste wonde,
    En telkens vindt het stof, waar ’t steeds om kwijnen gaat.
’t Zij dat de zustrentrits bij mijn geboortestonde
    ’t Mij dus heeft ingezet met ’s levens strengen draad:
(85) ’t Zij, dat Gewoonte en kunst in bloed en aart verkeeren,
    En ’t week gestel zich teekne als ’t werk der zanggodin:
Is ’t vreemd, indien een schoon dat maagden kan trotseeren,
    En ’t eerste jonglingsdons mij wegsleepte in de min?
[p. 7]
U vreesde ik dat Auroor voor Cefalus mocht rooven,
        (90) En zeker, ’t waar gebeurd, waar ze eenmaal vrij geweest;
U vreesde ik dat Diaan heur’ minnaar mocht gelooven;
    En ’k heb te vroeg misschien, maar niet te veel gevreesd. —
Beminlijke, ach, keer weer, val in mijne armen weder:
    Ik smeeke u om geen min, maar dat ge u minnen laat!
(95) Ik schrijf, maar traan op traan rolt bij mijn konen neder,
    Zie zelf, wat tranenvlak dees regels overgaat!
Ach, waarom, zoo ’t besluit dan niet was voor te komen,
    Niet voeglijk heengegaan en slechts vaarwel gezeid?
Mijn laatste kusjens niet — niet schreiend meêgenomen?
    (100) De vrees vooraf doen gaan van ’t geen mij wierd bereid?
Niets liet ge mij dan smarte, en niets is u gebleven
    Van zoo veel panden van mijn nooitverdoofbre min:
’k Gaf u niets mede, en ach! wat had ik mee te geven,
    Dan, dat gij denken mocht aan uwe hartvriendin!
(105) Ach! ’k zweere u bij die min, die nooit mijn leed moet wreken!
    En ’t heilig negental, de Godheên van mijn ziel!
Dat, als mij wierd gezegd, uw hartvriend is geweken,
    Ik daadlijk buiten spraak en buiten kennis viel.
Mijn oog weet lang geen vocht, mijn tong geen spraak te vinden,
    (110) Een doodkoû fluit mij ’t hart, en weigert mij ’t geluid;
Toen kreeg de droefheid lucht, en, huilende als de ontzinden,
    Rijt ik mijn boezem op en ruk mijn vlechten uit.
[p. 8]
Zoo kermt bij ’t lijk eens zoons het moederlijke harte,
    Wanneer zij ’t zielloos rif in ’t vlammend lijkvuur bergt.
(115) Charaxus juicht er in, en, groeiende in mijn smarte,
    Vertoont me een haatlijk oog dat heur verwoedheid tergt:
Ja, durft me in al mijn’ rouw door zulk verwijt beschamen;
    "Wat schreit ge, als radeloos? uw dochtertje is niet dood."
Onnoozle, daar hij is! gaan schaamte en liefde samen?
    (120) ’k Toonde elk door ’t open kleed mijn’ boezem blaauw en bloot.
’k Denk nergens aan dan u: mijn slaap brengt me u te vooren,
    In droomen, helderer dan de allerschoonste dag!
Zij voeren me u te rug, al heb ik u verloren:
    Maar ach! dat zulk een vreugd niet langer duren mag!
(125) Vaak wane ik me, arm in arm, op uwe borst gegleden;
    Vaak, mijn’ gesloten’ arm te strenglen om uw borst:
’k Herken uw kusjens dan en lijflijk tongekneeden,
    Aan wederzij’ verslokt met even heete dorst!
Ik liefkooze u somwijl met duidelijke woorden,
    (130) Als of bij ’t sluimren zelfs mijn tong en rede waakt:
’k Denk zwijgende aan de rest: verbeelding kent geen boorden,
    En ’t bed verraadt den lust, in zulk een’ droom gesmaakt.
[p. 9]
Maar als de zon verrijst en alles doet verrijzen,
    Dan klaag ik, door den slaap te vroeg te loor gesteld.
(135) Dan zoeke ik grot en bosch, of die mij troost bewijzen!
    Hun hoeft mijn wellust, hun mijn liefde niet gemeld.
Daar ijle ik, zonder zin, met losse vlechten, heenen,
    Als eene, door de toorts der Furië aangetast.
Dan vindt mijn oog de grot, gevormd van rouwe steenen,
    (140) Die me eer zoo glad geleek als Frygiaansch albast.
Ik vinde ’t boschjen weer, dat me eertijds zo bekoorde,
    Als ’t ons een dicht verdek en mollig rustbed gaf;
Maar ’k vind hem niet, wien ik, wien ’t boschjen toebehoorden.
    Thans is ’t me een wildernis; de luister is er af.
(145) ’k Herkende ’t plekjen gronds, waar op we ons nederstrekten;
    De scheutjens kromden nog van ’t plegen onzer min:
Ik vlij me op de eigen plaats die uwe leên bedekten,
    En ’t eertijds lieflijk kruid drinkt thands mijn tranen in.
’t Geboomte schijnt me in rouw met halfontblaade takken,
    (150) En geen gevogelt’ meer zingt zoetlijk door het hout,
dan droeve Progne alleen met heur bebloede vlakken,
    Die met een heesche stem om teedren Itys rouwt.
Zij zingt, en Saffo zingt: zij Itys; ik, mijn kwijnen:
    Dit ’s ’t al: het oovrig zwijgt als in den middernacht.
(155) Er stroomt een klare beek, waarin geen kreukjens schijnen;
    Een bron, die wijd en zijd voor heilig wordt geacht.
[p. 10]
De waterlotos spreidt, uit dichtbewassen looten,
    Een wemelende schaûw in ’t kristallijnen wed;
En bloeiend veldplatsoen, op ’t weeldrigst uitgeschoten,
    (160) Heeft met een lachend groen heur’ frissen rand bezet.
Hier had ik, schreiensmoê, mijn leden neêrgebogen,
    Wanneer me op ’t onverwachtst een schoone knaap verscheen,
Wat, sprak hij, ligt ge alhier, in laaie vlam gevlogen?
    Vlieg naar ’t Ambracisch strand en eindig uw geween!
(165) Daar steekt een blanke rots heur toppunt uit de baren,
    Die ’t gantsche ruim der zee in ’t rond- en overziet;
Daar wierp Deucalion in ’t eigen zielsbezwaren
    Zich af, en stortte in ’t nat dat om heur’ wortel vliet.
Hij viel, en Pirrhaas arm stond daadlijk voor hem open,
    (170) En hij, hij vond terstond verlichting van zijn wee.
Die kracht bezit de klip; daar moogt gij redding hopen;
    Ga slechts, beklim de spits, en spring gerust in zee.
Hij sprak, en week op ’t woord; ik, schrikkende opgerezen,
    Onthield mijn zwellend oog van geenen tranenvloed.
(175) Ik ga, ô Nimfen, ’k ga, naar ’t oord, mij aangewezen;
    Ik schud de doodvrees uit op ’t blaakren van mijn’ gloed.
Hoe ’t ga, wat wage ik toch? Komt, luchtjens, me ondervangen;
    Mijn zwak, mijn teder lijf is luttel van gewicht:
En gij, laat me in de lucht op uwe vlerkjens hangen,
    (180) ô Liefde, op dat mijn dood dat water niet beticht’!
[p. 11]
’k Zal Febus dan een lier, ons beider speeltuig, wijden,
    En bij die lier dit vers ter aangedachteniss’:
"Uit dankbre erkentlijkheid na ’t doorgestane lijden,
    "Wijdt Saffo me aan Apol, als ’t geen heur ’t waardigst is."
(185) Maar ach! wat zendt ge mij naar de Actiaansche palen,
    Daar ’t einde van mijn leed in uw vermogen staat.
Gij kunt volmaakter hulp verschaffen voor mijn kwalen,
    En zult me een Febus zijn door ’t schoon van uw gelaat.
Kunt ge (ô onmenschlijkheid, verr’ boven rots en golven!)
    (190) Mijn’ dood, en zelfs de schuld verduren van mijn’ dood?
En wilt gij me eer in ’t nat des oceaans bedolven,
    Dan dat bij me in uw’ arm en aan uw’ boezem sloot?
Dit zijn die verzen nu, die ge eertijds placht te roemen;
    Die gij zoo menigwerf zoo schoon en geestig vondt!
(195) Hoe wenschte ik, dat ik thands welsprekend waar te noemen!
    Maar ach! en kunst en geest gaat door den druk te grond;
Ik roep mijne eerste kracht vergeefs te rug in ’t zingen:
    Mijn speelstift zwijgt van smart, mijn lier is stom van rouw.
ô Lesbisch juffrendom, dat me altijd placht te omringen,
    (200) Verwacht geen klanken meer van mij, verlaten vrouw!
Wat eertijds u beviel, heeft Faön me al onttoogen!
    (Rampzaalge! ’k dacht daar schier dat ik [mijn Faön] schreef)
Maakt dat hij wederkeer, zoo keert mijn zangvermogen!
    Hij roofde mij ’t verstand, dat hij het me ook hergeef!
[p. 12]
(205) Doch, Hemel! win ik iets? vermurwen hem mijn beden?
    Verhardt hij? strooie ik klacht en reden in den wind?
Ach! had die zelfde wind uw afreis zoo bestreden!
    Dit, traagaart, voegde u toen; wat waartge toen gezwind?
Maar keer; wat rijtge een hart door uitgerekt verlangen
    (210) Van een, daar ’t voor uw kiel den Goôn geloften doet?
Steek af: uw zwellend zeil zal Auraas adem vangen,
    En zelv de Schuimgodin bevredigt u den vloed;
Terwijl het minnewicht, bij u aan ’t roer gezeten,
    Met eigen rechterhand de schooten vieren zal.
(215) Ach, keer; of dat me uw pen uw wreed bevel doe weten,
    Opdat ik ’t lot beproeve aan d’ Ambraceeschen wal!

1786.                                                        BILDERDIJK.

Vrije navolging.

Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Gerard aan Machteld van Velzen.
In: Id.: Najaarsbladen. Eerste deel. ’s-Gravenhage, 1808, p. 75 - 83.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 D 31
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.


GERARD aan MACHTELD VAN VELZEN.

Mijn Floris de Vijfde heeft in het Vijfde Bedrijf, Tweede Tooneel, eene bijzonderheid omtrent Gerard van Velzen en zijne Gemalin, die ik niet weet dat ergens geboekt is. Dees brief geeft ruimer verklaring van dat punt, en schildert tevens Velzens ziel in den waren aart zijner ijverzucht. Heeft men in mijn genoemd Toneelstuk den wraakzuchtigen moorder in hem leeren verfoeien, men leere dan hier den peinzenden en diepgevoeligen wrokker beklagen; men zie wat een hachlijk en twijfelachtig ding alle menschlijke aandoening zij, en siddere om haar bot te vieren!


GERARD aan MACHTELD VAN VELZEN.


(andwoord.)

Ja, Machteld, ’k las uw’ groet. Gy vraagt den mijnen weêr?
Ik vergde d’uwen niet; dat hy u wederkeer’!
Ik veins niet. - ’k Minde u teêr: gy waart my de eer der vrouwen.
Ja, ’k durf my nog dit uur niet zelf in ’t hart beschouwen,
(5) Uit vrees, dat van dien gloed, indien ik ’t wel doorzocht,
Zich mooglijk nog een vonk, een sprankel, toonen mocht.
Hoe blaakte ik, Hemel ach! hoe waande ik my op aarde
Den zaligste in ’t genot, het geen me uw Echt bewaarde!
Hoe zwom mijn ziel in weelde op ’t naadren van den dag
(10) Die ons naar ’t outer voerde en echtgenooten zag!
Hoe dierbaar was my ’t feest op ’t hooge Slot van Woerden,
Wen Liefde en Kuische drift u naar mijne armen voerden,
De boersche Maagdenrei in ’t lelieblanke kleed
Gebloemte en kruidery door de Echtzaal sneeuwen deed,
(15) En Utrechts Adeldom, vereend met Hollands Ridderen,
Een’ ruimen eerkring sloot van Vrienden en Aanbidderen.
Hoe smolt ik toen in ’t vuur van uw betoovrend oog!
Hoe zweefde ik boven de aard! en, hoe oneindig hoog!
Hoe zag ik op ’t Heelal, op staat en grootheid neder!
(20) Neen, Machteld, ’k heb een hart, en ô, dat hart is teder!
Maar ach, wat werd die dag me een gruwel eer hy week!
ô Zaalge dronkenschap voor die er in bezweek!
Die uit dien tuimeldroom, zoo heuchlijk, nooit ontwaakte!
Wien geen ontzetbre schrik voor d’ochtend wakker maakte,
(25) Maar argloos rusten liet in ’t wieglend myrthengroen! -
Graaf Floris, om, zoo ’t heet, mijn Echtfeest eer te doen,
Daagde op. Ik achtte ’t gunst, en ’t scheen me, een nieuw genoegen
Aan ’t toppunt van mijn heil (hoe glinstrend) toe te voegen.
Onnoozele, als ik was! Men zag elkander aan!
(30) De dwangelooze vreugd der bruiloft had gedaan!
Ik weet niet welk een wolk zich om my heen verspreidde.
Men meesmuilde als zijn hand u tot den dans geleidde.
Hy boog, en drukte een’ kus, al dartlende, op uw hand;
Maar, Hemel, welk een’ kus! Ik zag den wulpschen brand
(35) Hem vonklen in ’t gezicht, den weêrglans op uw kaken!
Die gloeiden, als een roos, maar levendig scharlaken.
Zoo bloost geens schaamte, neen. Zoo gloeit de ontstoken lust;
En ’k zag u met dien kus uw kuischheid weggekust!

    Ik viel den hemel uit van mijn betooveringen.
(40) ’k Zag Floris naar uw hart, en u naar ’t zijne dingen,
Uw ziel gestreeld, gevleid door ’t Graaflijk eerbewijs,
En Velzen had dat uur noch waarde meer noch prijs.
Uw oogwenk zocht den Graaf, en gaf aan Velzens lonken
Geen andwoord, doof voor hem, voor hem niet meer te ontfonken.
(45) Wat aakligheid trof sints het vrolijk bruiloftsmaal!
Wat nevel daalde op eens door de eerst zoo blijde zaal!
Het oovrig weet gy-zelv. Wat zoude ik u herhalen,
Wat toen, wat sints gebeurde; en wat de nacht, aan ’t dalen,
Te voorschijn bracht. Verwijt, verbittring, wederzin,
(50) Voor ’t zoet der Huwlijkskoets, den zegepraal der min.
Gy wilde uw schandlijk zwak omwimplen of verschoonen,
Met fierheid, wrevelmoed, en hoog gevoel te toonen;
(’t Gewoonlijk guichelspel der reedsverlaagde vrouw!)
Ik voegde eens minnaars drift by ’t diep gevoel der Trouw.
(55) Mijne Egâ voor ’t Altaar, en Vrouw op ’t slot van Velzen,
Wat waart gy me, of ik u? - Geen Echtkoets, geen omhelzen,
Geen teêrheid tusschen ons! maar afkeer, woede, spijt!
Hier heeft ons ’t Echtaltaar alleen voor ingewijd!
Die zwoer mijn hart u toe, onheelbaar opgereten!
(60) ’t Volhardt, en ’t heeft voorlang zijn’ echtband afgesmeten.
’t Erkent geene Egâ, neen, die my niet toebehoort,
Maar heimlijk.... Machteld, beef! ik sidder zelf voor ’t woord.
Mijn boezem gloeit van wraak! zy siddert in mijne aderen.
Beef, Machteld! Blijf te rug; ontzie u, my te naderen:
(65) Uw aanblik diende alleen tot terging van mijn leed!
Bid, dat ik u en my voor de eeuwigheid vergeet!

    Denk echter, denk niet, neen! dat ik u iets verwijte,
Waar van by ’t zelfgevoel, het eigen hart u kwijte.
Neen, ’k ben rechtvaardig in mijn strengheid. ’k Neem geen’ waan,
(70) Geen hersenspokery, geen schuld, voor waarheid, aan.
’k Laat andren uw gedrag als kuisch en eerbaar roemen,
Maar ’k vloek en huichlary en ’t ijdel woordverbloemen:
De kuischheid, de eerbaarheid, berust in ’t hart, Mevrouw!
Dit roofde u Floris, ja; in dit bestaat de trouw.
(75) Geen dwang van ’t hart is deugd; geene eer is ’t, ingenomen
Van driften, ’t hollend hart voor ’t uiterlijk te toomen.
Een halfgesmoorde zucht die de Echt te buiten gaat,
Is schuldiger veellicht dan de ijslijkste euveldaad.
Ja, sints dat doodlijk uur heb ik uw ziel doorlezen.
(80) Gy kunt met zulk een hart geen Gâ van Velzen wezen!
Neen, ’k waag niet, dat uw ziel in d’arm van uw’ Gemaal
Den dartlen Floris menge aan ’t heiligste Echtonthaal;
Hem zoeke, in ’t geen mijn min u tederst deed genieten,
Hem offre wat mijn liefde u hijgend deed ontschieten,
(85) En, zwijmende op mijn koets, in ongebonden’ gloed
Hem basterdtelgen scheppe uit Velzens eigen bloed.

    Ik ken dien Koningszoon, dien dartle, dien vermeetle?
’k Weet, hoe een blik van hem den vrouwen ’t hart keetle!
Ik zag er ’t offer van in ’t bloed van Teisterbant.
(90) De onnoozle was gevleid met Floris diebre hand!
Het hart in vlam gezet, hoe zou ze zich verweeren!
Wat wederstaat den man, wiens hand zich doet begeeren?
Helaas! een heimlijke Echt bracht Heusdens fiere spruit
Op Floris huwlijksbed met d’eernaam van zijn bruid:
(95) Doch ’t huichlend Staatsbelang ontbond die ijdle snoeren.
Nooit faalde ’t aan een glimp by vrouw- of maagdvervoeren.
Maar voere, op grond dier Trouw, voer’ Haamsteê Hollands Leeuw
Op ’t gouden wapenveld, met Hollands oorlogsschreeuw!
Laat elders Floris naam de smaad met luister dekken,
(100) My walgt van ’t Koningsbloed zoo zeer als andre vlekken.
My, my is Hollands Graaf slechts op zijn’ zetel Graaf,
En ’k draag het hart te hoog voor de oneer van een’ slaaf.
Mijn ziel heeft nooit geleerd, met vrouweneer te spelen:
Nooit zal ik zijn boelin op ’t Huwlijksleger streelen!
(105) Een oog van Floris is, van dartlen gloed vervuld,
Te veel voor ’t Heldenhart dat geen verachting duldt.
Dat tintle in wederschijn in eertijds zedige oogen;
De Hofsloor speelt er in, de deugd is uitgetogen!
Men boelt met de oogen ook, en ’t is geen onschuld meer,
(110) Wanneer zich ’t hart behaagt in Floris eerlooze eer,
Zijn lonken tegenlonkt of listig weet te ontduiken,
En ’t vonkjen zorglijk dekt om frisscher op te luiken.
Ja, ’k ken hem, ’k ken zijn Hof, zijn zeden, zijn gebaar!
Dit heet beschaafdheid thands; maar hoe voor honderd jaar?
(115) Dit nijpt my ’t ingewand. Men durv’ ’t als dwaasheid wraken;
Die minnenijd verteert me, en zal my eeuwig blaken!
Die prikkelt me in de borst, en laat mijn ziel geen rust,
Eer in zijn dartel bloed heur vlam is uitgebluscht.
Dit, Machteld, eischt mijne eer: Dit laat zich niet verzoenen
(120) Door Hof- of Riddergunst, door giften van miljoenen.
Hy heeft my de eer, ’t geluk, de liefde, de Echt geroofd:
De vloek verplettre hem en keer’ my-zelv’ op ’t hoofd!

1808.

UIT.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Polyfeem aan Niemand.
In: Id.: Najaarsbladen ‘s-Gravenhage, Immerzeel & Comp. (deel 2 1809), p. 136 - 138.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 D 32.



[p.136]

Polyfeem aan Niemand.

Geen groet, geen heilgroet, neen! Maar vloek en eindloos wee
Brengt dit ontzegeld blad den snoden Niemand mee.
Gy, vraag niet wie het zend! Het zou uw kruin verpletteren,
Mocht Polyfemus kracht zich storten in de letteren,
(5) Of bliksems slingren door het schrijfriet, dat den klank
Der woorden nabootst door zijn trekken, schraal en rank,
Maar machtig (zegt men my) de wraakstem tot Achaien
Te voeren, en daar zelfs den schrik in ’t hart te zwaaien.
Geen grove Polyfeem verstaat die tooverij,
(10) Maar ’k dien my van haar hulp uit woede en razerny.
Een vreemdling, uit uw Land, in mijn geweld vervallen,
Mijn leidsman thands door ’t woud, verzorger van mijn stallen
En wijngaard, dienaar, vriend, gevangen, huisvoogd, gast,
Hecht ieder woord voor my op deze beukenkast.
(15) Ja, booswicht, ’k doe van hier aan de overzy der wateren
Mijn vloeken in uw oor als duizend donders klateren;
Gy, sidder! — Sidder, ja! als in dat oogenblik,
Toen uw verraders hart, van kinderlijken schrik,
De handpalm in mijn vuist al tikkend tegenklopte,
(20) Niet anders, of een lek door ’t golfgewelfsel dropte,
Terwijl ik u omvatte en aan mijn tanden bracht.
Gy smeekte en ik, verdwaasde, ik hoorde naar uw klacht.
Uw wijn verleidde my, dat ik van al uw vrinden
U, als mijn beste vriend, het laatste zou verslinden.
(25) Ik toonde u ’t dankbaar hart in dees mijn gunst. — Helaas!
Wie edelmoedig denkt, in onbezonnen dwaas!
Leert, stervelingen, leert wat vruchten weldaan baren!
Zie wakkren Polyfeem den schelmschen Niemand sparen!
Zijn oog bezuurt het, ach! mijn eenig dierbaar oog,
(30) Dat in mijn voorhoofd blonk gelijk de zon omhoog!
’t Is nacht voor eeuwig! ’t is voor eeuwig uitgegraven!
Ontmenschte, is dit uw wijn! zijn dit eens vijands gaven!
Ik, nam u de oogen niet, o wreedaart! ’k liet u ’t licht:
U te eten, was mijn recht, en, dulden was uw plicht.
(35) Wat dan misdeed ik u? wat kost gy u beklagen?
Wat kon zoo kleen een Griek van ’t Noodlot beter vragen,
Dan dat Neptunus zoon hem, stervend, tot een graf
Zijn eigen ingewand, geen kraai of ondier gaf?
Ondankbre! mocht mijn vuist mijn woorden thands verzellen.
(40) Hoe zoude ik u op nieuw in dees mijn vingren knellen!
Hoe haalde ik u weerom, uw donkren schuilhoek uit,
En kraakte uw helschen kop, waaruit mijn ramp ontspruit!
Hoe knapte ik uw gebeent! Hoe rukte ik met mijn tanden
Dat schemsch bedrieglijk hart van uit die ingewanden!
(45) Hoe knaauwde ik ieder schonk tot zandgruis, ieder spier
Tot walglijk braaksel uit, en spouwde ’t weg in ’t vier!
O, dat ik vijftigmaal u met dees tanden breken,
Op nieuw vermalen mocht! op nieuw mijn oog mocht wreken!
Verrader! — Dan helaas! hoe koelde in mijn gemoed?
(50) Uw gantsche lichaam, schelm, bevat geen emmer bloed.
Gy, nietig handvol mensch! Een tandenknaauw, ’t is over!
Daar ligt ge en ’k heb gedaan! Vervloekte daglichtroover!
[p. 137]
O waart ge een man als ik! een, waar mijn vuist slechts vat,
Mijn onbesuisde voet iets aan te trappen had!
(55) Hoe zoude ik met dees arm, geducht by onze reuzen,
U ’t barstend bekkeneel op rots en bergpunt kneuzen,
En spatten ’t helsche brein my-zelven in den baard!
Hoe knakte ik lid voor lid, mijn kracht en gramschap waard!
Hoe zou zich ’t sterk gebit der breede kakebeenen,
(60) Hoe nagels, voet, en vuist, vereenden bijstand leenen,
En schuimen in uw bloed, uw merg, en hersengeil!
Dan, dan eerst ware er wraak, dan waar my ’t wreken heil!
Dan mestte ik my de buik met de afgerukte spieren,
En deelde ’t vuig gedarmt aan honden om en gieren,
(65) Of hong het in mijn grot met heup- of schouderschonk,
Ten teeken van mijn wraak voor de eeuwigheid te pronk!
Maar nu? Een kleene dwerg van daaglijksch menschgebroedsel,
Nog voor geen halven dag genoegzaam tot mijn voedsel
(Een mondvol drie of vier), terwijl ik argloos rust.
(70) Braveert me, en heeft my ’t licht in ’t voorhoofd uitgebluscht!
My, Godenbloed, en Reus! o onuitwischbre schanden!
En ’k grijpe om niet in ’t wild; hy glipt my door de handen.
En ’k brul van spijt en pijn! ik, God Neptunus telg,
Die krijgers door de keel, als gy een sprinkhaan, zwelg!
(75) O gruwel! en de Goon, tot steun van ’t recht verbonden,
Zien ’t droomend, lui’rend, aan, van op hun tafelsponden!
Mijn vader-zelf (o hoon!) maakt wel een groot gerucht,
En schuimt zijn baren op en jaagtze door de lucht,
Maar laat den snooden boef zich overal ontglippen;
(80) Hier, by een tooverkol; en daar, op hooge klippen,
Wat baat me een boot vijf zes, geknetterd tegen ’t strand?
Wat helpt my ’t hol gegaap van ’s afgronds ingewand?
Mijn vader! schaf my-zelf, schaf my den schender weder.
Dit’s ’t al! of sla voor ’t minst hem met uw Drietand neder,
(85) En lever my een brok, nog lillend dat ik ’t voel,
Op dat ik ’t kaauwe en knaauwe, en inslik eer ’t verkoel!
Dit smeek ik. Mag ik-zelf den booswicht niet verscheuren,
Ten minste laat me een smaak van ’t godloos bloed gebeuren.
Dit eenig, dit voor ’t minst, geef me in dees wanhoop troost!
(90) Dit zij het zoet der wraak voor uw beleedigd kroost!
Hoe! zal dit klein geslacht, zoo kort, zoo zwak van leden,
Dat geen volwassen eik, in ’t woud, om ver kan treden,
Geen stroom doorwaden, ja, geen zwaren olm omslaan
Met de armen, op uw vloed, op ons uit moorden gaan?
(95) Dit, heerschen in uw rijk, en, trotsche waterbaanders,
Uw golven geesselen met dennenhouten spaanders,
Of snijden met de spits van d’uitgeholden boeg.
Dien ik met de eene vuist in duizend splinters sloeg.
Of tusschen de armen neep en, als een walnoot, kraakte,
(100) Zoo eens mijn grimmigheid in volle woede raakte?
Dat duldt gy? zulk gebroed breidt doeken door de lucht,
En ’t windjen vat er in, en blaast, en geeft ze vlucht,
En voert hen wijd en zijd, en maakt hen Heer van de aarde,
Als of ze een hooger macht dan die der Goon bewaarde:
(105) En de oude Zeevoogd dut en houdt de handen stil!
Ach! ’t ziet er vreeslijk uit, zoo dit het noodlot wil!
[p.138]
Dan zullen ze op het laatst nog Polyfeemen eten
Of Goden. Moedwil gaat steeds verder in ’t vermeten.
Waak op, gy Grijzaart! waak! sla, donder, bliksem toe;
(110) Eer ik uw bliksem grijpe, en ’t zelf nog feller doe!
Laat van dat stofgebroed geen enklen langer leven,
Dan — om van tijd tot tijd uw zoon een feest te geven!

    Maar, is mijn brief aan u, of Niemand ingericht?
U schrijve ik, Helsche siel ! Herstel my mijn gezicht!
(115) Gy, Niemand, Niemand, ja! Ulysses moogt ge u noemen
Of Niemand! ken ik ’t recht, uw veinzen of verbloemen?
Uw valsch, bedrieglijk hart verwisselt naam en kleed.
Mijn oog, vervloekte Griek, gy heet dan zo gy heet!
Mijn oog, mijn oog te rug! of vrees voor dees mijn vloeken,
(120) Die over zee en land u in uw schuilplaats zoeken!
Zy dondren u op ’t lijf, zoo (als men my verklaart)
Dit bastblad wat ik spreke in ’t schriftgekras bewaart.
Ge ontkoomt ze nergens, neen! zy zullen door uw ooren
Tot in ’t verwaten hart, in nier en lever, boren;
(125) U foltren, of (verzeld van heel den Hellesleep)
Ik-zelf, in vloek verkeerd, u by den gorgel greep
En aanvloge uit de lucht, van een scheurde en ontzielde,
En duizendwerf vergruisde en weer op nieuw vernielde,
Ja, duizendwerf herhaalde, met nagel, vuist, en tand.
(130) Tienduizend doon op eens deed smaken van mijn hand.

    Nu ga! ontvlucht my vrij; ik leerde u achterhalen.
Gy zult my ’t licht des daags met eindloos wee betalen.
Dit schrift. waar in mijn vloek verzegeld overvliegt,
Geeft wraak; of — ieder Griek is Niemand en bedriegt.
Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Turnus aan Eneas.
In: Id.: Winterbloemen van Mr. W. Bilderdijk. Haarlem, François Boom, 1811. Eerste deel.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 F 23.



[p. 117]

TURNUS AAN ENEAS.

[p. 119]

TURNUS AAN ENEAS.

Aan ’t overspelig kroost der vuige Schuimgodin,
Die, wie haar eert, beloont met wettelooze min,
Met oneer, oorlog, hoon, en nederlaag, en slachting,
Zendt Turnus, in dit blad, geen’ heilgroet, maar verachting!
(5) Niets anders voegt aan hem die op heur afkomst boogt,
En meê door vrouwenroof zich harer waard’ betoogt:
Wien, ’t Grieksche zwaard ontvloôn, en balling over de aarde,
’t Vervolgend godendom tot zwaarder vloek bewaarde
Dan Troje of Paris trof: wien van de Afryker kust
(10) De vloek des meineeds en der echtbreuk zonder rust
Door zee en zeegebruisch wraakvordrend na blijft loeien,
En op de hielen treedt zoo verr’ er golven vloeien!

    Verleider, die uw heil, uw leven en behoud
Op vrouwenzwakheên en verraders listen bouwt!
(15) Wat noopt u, naar mijn bruid uw’ laffen arm te strekken?
Ga elders (lust het u) een Weduws koets bevlekken,
[p. 120]
Aas elders op haar gunst, op giften van haar hand,
En, wen ze uw zwaard behoeft, ontvlucht dan van heur strand.
Hier zijn geen Didoos, neen! maar dapprer dan Numieden:
(20) Hiarbas leeft in my; hy, dien gy dacht te ontvlieden!
Lavinia is mijne, en geen vervoerers prooi:
Geen zwerfster, heet van bloed, in Tyriaanschen tooi,
Met dartel feestmuzyk gereed een’ gast te ontfangen,
Om, weeldrig van ’t vermaak, hem straks in d’ arm te hangen.
(25) Haar dringt uw tooverstem het maagdlijk hart niet in,
Noch ’t kusjen van een’ knaap, bekoorlijk als de min,
Die op den schoot gestreeld, in ’t dartlend minnekozen
’t Gelaat der schaamte ontwent, en ’t afleert van te blozen.
Zy zit geen gastmaal voor by ’t ruischen van den wijn,
(30) Noch drinkt den vleier toe in ’t schuimend kristallijn;
En jaagt geen herten door ’t gebergte met een’ vreemden,
Noch vlijt zich aan zijn zij’ in grotspelonk of beemden.
Neen schuchtre zedigheid siert haar ’t aandoenlijk schoon:
Háár feest is, op ’t altaar der huisselijke goôn
(35) Het sprenklig offerdeeg met maagdehand te ontsteken,
En geene onkuische vlam in ’t manlijk hart te kweken:
[p. 121]
Geen gift des wijnstoks heeft haar lippen ooit gerept;
Geen jongling, uit heur oog één dartle vonk geschept:
Nooit is ze, op ’t weeke dons ter maaltijd aangelegen,
(40) Van ’t weeldrig tafelbed in zwijmling opgestegen.
Nooit uitgelaten lach onteerde d’ eerbren mond.
Nooit zwierf haar vrije blik langs disch en feestzaal rond,
En zocht zich minnaars, of schoot heimelijke lonken,
Nu, zuchtend opgeweld, dan, in een’ traan verdronken.
(45) Neen, kuische en strenge deugd bewoont Saturnus erf;
Geen Aziaansche pracht noch zede- en zielbederf.
Ontzie u, dat ge of ons het schuim van uw Trojanen,
Of Vorst Lavinus bloed Heleen gelijk zoudt wanen.
Hier is geen minnelust, geen’ roem op vrouweschand
(50) Te plukken. Roover, ga, hier heerscht de huwlijksband.
Zoek Azie en uw wieg, waar duizenden boelinnen
U de armen reiken: buit, om wapenloos te winnen!
Hier oogst men wonden! hier zijn dapperheid en moed
De bruidschenkaadje, die een’ bruigom eeren doet.
(55) Geen wulpsche Paris, of nog laffer, mag zich streelen,
Met dit onzachbaar volk der Goden rijk te deelen.
[p. 122]
Een Fryger — en verjaagd — ! ô Vaderlijke goôn!
De weerelooze maagd zou beven voor dien hoon;
En Faunus heerlijk bloed, en Turnus, zou hem lijden? —
(60) Vermeetle! leer vooraf met onze mannen strijden!
Hier vindt ge de Aiaxs, hier die Diomeden weêr,
Wier arm gy steeds ontvluchtte om in het dichtst van ’t heir,
Van neveldamp omhuld, met wieken aan de hielen,
Een’ ongeachten hoop, van uw’ karos te ontzielen!
(65) Dit immers was voorheen Eneas oorlogsdeugd,
Waarvan Scamanders bocht en Xanthus golven heugt.
Of welk een nieuwe moed heeft thands zijn hart doen blaken,
Om aan ’t Auzonisch strand eens Turnus bruis te schaken?
Of zoude uw boezem thands gehard zijn tegen ’t staal? —
(70) Ja, ’t zijn de wapens, door een’ eerloos laff’ Gemaal
Ter gunst dier teedre gâ die met zijn’ smaad durft pronken,
Den bastaart van haar schoot tot ijdlen praal geklonken.
Die eedle gift alleen verheft u ’t duizlend hoofd.
Verdwaasd, die waar men strijdt, in ’t wapen hulp gelooft!
(75) Ontzinde! wees, ja wees door deze uw harnasplaten
Onkwetsbaar! blink’ hun goud door ’t ijzer der soldaten!
[p. 123]
Ze omkleên, maar waapnen ’t hart eens weereloozen niet,
Noch leevren d’ arm een kracht die uit den boezem schiet.
Zy weeren d’ aanblik niet des bliksems, die in de oogen
(80) Eens vijands schittert en verplettert uit den hoogen,
Noch stuiten ’t flikkren van de klingen voor ’t gezicht
Des bloodaarts, door de vrees in ’t doodsgevaar ontwricht.
Onkwetsbre! leer vooraf ’t gewicht der heldenslagen
Beproeven, om de last van zulk een’ dosch te dragen:
(85) Leer, zonder de angst van ’t hart of ’t schudden van de kniên,
D’ in ’t bloed bekroosden held in ’t moedig aanschijn zien:
En dan, omwal uw borst, om ’t weeke lijf te bergen,
Eer ge u vermeten durft dit leeuwenkroost te tergen.
Neen, ’t harnas dekt u niet, vermeetle! ’t stelt u bloot,
(90) En schenkt u ’t zwaard ten prooi, dat ge, ongehelmd, ontvloodt.
Achilles rusting baat noch vriends noch vijands leden.
Die trefloos is voor d’ arm, wordt met den voet vertreden.
Wees held, of schud den dosch der oorlogshelden af:
d’ Onweerbren is ’t pantsier geen vrijburg, maar een graf.
[p. 124]
(95) Maar neen! de orakelstem der Goden voert uw kielen
Naar herwaart. — Van die Goôn, die Troje ginds vernielen
En hier zijn overschot door stormwind en orkaan
Op rots en blinde klip rampzalig doen vergaan? —
In Troje en ’t laatste kroost dat uit haar asch zal rijzen,
(100) Aan de aard hun heilig recht, hun wrekend recht bewijzen?
ô Ja, zy zenden u, — maar, rondgezweept langs de aard
Tot toonbeeld van hunn’ haat, ten offer aan ons zwaard!
De dwaze ga te raad met stikziende outerslaven!
Één godspraak voert het woord in ’t edel hart des braven:
(105) Te strijden voor zijn volk, zijn huis, en vaderland,
En moedwil af te slaan. Zy wapent Turnus hand.
Gy, geef en volk en vorst en echtkoets schandlijk over,
En plonder, waar gy kunt, de zwakkren als een Roover,
Zoo dit uw godvrucht is: ontdraag aan ’t Grieksche vier
(110) Den vader, dien gy moest bevrijden door ’t rapier;
En sleep uw Huisgoôn rond met schijn van eerbetooning:
’k Bescherm de mijnen, ik! en met hun, bruid, en koning.
Nooit houde ik, uit mijn erf voor vreemden opgestaan,
Op afgelegen kust om hulp of schuilplaats aan,
[p. 125]
(115) Of dreige uw Simoïs met wapens te onderdrukken,
Te zwak om eigen’ haard eens vijands klaauw te ontrukken.
Neen, ’k sterf (zoo ’t lot het wil) op Ouderlijken grond,
Bedek dien met mijn lijk, en hou met stijven mond
Die heilige aarde vast, waar uit mijn vaders sproten,
(120) Maar zoek geen Vaderland met opgeraapte vloten.
Wat meent gy, blodaarts, dat die ’t zijne laf begeeft,
Een recht op ’t eigendom van wakkrer mannen heeft?
Zal ’t uitschot van een volk, door ’t Grieksche staal verslagen,
Ausonië uit zijn erf op goden last verjagen,
(125) En wy Europes spot verstrekken tot een spot?
Godslastraar die ’t beweert! of ’t aardrijk heeft geen’ God.

    Neen, moge een’ zwakken Vorst in ’t afgaan van zijn dagen
Uw huichlend godsdienstspel verbijstren of vertsagen!
Zijn grijsheid helt naar ’t graf. Zijn arm, het zwaard ontwend,
(130) Bestiert geen’ rijksstaf meer, geen’ teugel dien hy ment.
Hy hoorde in ’t oogenblik van suffend zelfmistrouwen
Den aanzoek mooglijk aan, dien hy verdacht moest houen.
[p. 126]
’t Ontzag der goôn bedwelmt den neêrgedrukten geest
Die eigen onmacht kent, en hooger machten vreest.
(135) Maar waan niet, dat die Vorst (hy schikk’ van eigen rechten!)
Gewijde banden breek, die hem aan Turnus hechten!
Dat Turnus zich zijn bruid, zijn weêrhelft rooven laat,
En wat by de eer zijns stams hem diepst aan ’t harte gaat!
Lavinia is my verzekerd door haar vader;
(140) Door moeder, godendom, en eigen hart te gader:
Haar bloed is ’t mijne: één volk, één maagschap, sluit den band
Der liefde naauwer toe door dien van ’t Vaderland.
Zie daar mijn rechten! — Stel uw godendom daar tegen,
En (durft gy) by die goôn, de scherpte van uw’ degen;
(145) De mijne blinkt u toe! Hy dreigt geen’ vluchteling,
Ontslopen aan den boei, ontkropen aan den kling:
Wat is me een zegen op u, na ’t Grieksche zegepralen!
Neen, Turnus denkt te groot om naar dien roem te talen:
Maar, wat het voorwerp zij, waar naar uw eerzucht streeft,
(150) Het is zijn lijk-alleen, dat u den toegang geeft.

Continue
Willem Bilderdijk: Redevoering van Nero aan de Nakomelingschap.
In: Id.: Winterbloemen van Mr. W. Bilderdijk. Haarlem, François Boom, 1811. Tweede deel.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 F 23.



[p. 114]

BERICHT
wegens het volgende Dichtstuk.

    Of Nero hier in zijn ware gesteldheid, verbitterd door de omstandigheden waarin hy zich geplaatst zag, en dwingland uit verontwaardiging over al wat hem omringde, en niet door een ingeboren wreedheid, gelijk men hem toeschrijft, wordt voorgesteld, doet in der daad niet tot het Dichtstukjen; maar raakt de Filozofie der Historie: en het zou te onpas zijn, hier dit punt te willen onderzoeken. Zoo veel is zeker, dat Rome-zelf ongelijk gunstiger over hem dacht, dan men gewoon is hem af te schilderen. Een Vorst, wiens naam een zijner Opvolgeren aanneemt om zich aangenaam te maken, en wiens nagedachtenis door eeu’ volgenden gevierd wordt, is dat monster niet, dat een Staatsparty van hem maakt; en ware Nero op een andere wijze en in eene andere gesteldheid van zaken, Keizer geworden, hy had als Titus bemind kunnen zijn. Zijne ondeugden en zwakheden waren die van zijn tijd en volk: zijne wanbedrijven, eerst gevolgen van noodzake, naderhand van eene dartle moedwilligheid die de openbare meening had leeren verwachten; en heel de gelukkige aanleg dien hy van de natuur had ontfangen, werd in hem verstikt, door den dwang, hem opgelegd. Men leze zijne geschiedenis onvooringenomen, en vatte het ware oogpunt, om dit zijn Afbeeldsel te beoordeelen! De Dichter heeft zich in Neroos plaats gesteld, en dit was, hem doende spreken, zijn plicht.



[p. 115]

NERO

AAN DE

NAKOMELINGSCHAP.

[p. 116: blanco]
[p. 117]

NERO

AAN DE NAKOMELINGSCHAP.

’k Ben meester van ’t Heelal: op Romes throon gezeten,
Houdt Nero hals en hand van ’t menschdom in zijn keten,
De lippen-zelf in dwang. Maar ’t oordeel, eeuwig vrij,
Erkent geen overmacht, het hart geen heerschappy.
(5) Doch, de eerzucht van mijn ziel gevoelt me een hooger waarde
Dan ’t uiterlijk ontzag der nederbukkende aarde;
Gevoelt me eene aanspraak, die, behoefte voor mijn hart,
Door ’s warelds diepst ontzag niet opgewogen wordt.
Mijn boezem dorst naar meer, wil heerschen op de zielen;
(10) ’k Wil allen dierbaar zijn, die voor mijn’ zetel knielen.
Zie daar den prikkel, die my aandrijft; daar, het doel
Waarnaar ik jage en hijge, en waar ik voor gevoel;
[p. 118]
En Rome onthoudt my dit? ’t Wil vleien, siddren, beven,
Maar weigert, om my ’t loon, waarvoor ik zwoeg, te geven?
(15) ’t Miskent, ’t veracht me in ’t hart? Hardnekkig Rome, schrik,
Indien ik ’t ooit verdien’, voor ’t vreeslijk oogenblik!
Ja, zoo ik me eens verhard om dezen hoon te wreken,
’k Zal wreedaart, monster zijn, en alle palen breken;
Mijn naam zal ’t aardrijk doen verbleeken, waar hy klinkt,
(20) Uw bloed het purper zijn, waar mijn gewaad van blinkt.
’k Beminde u, bruischend; ja, met geestdrift: maar te haten!
Wee, Rome, en u en my, wordt dit my toegelaten!
Geen zoo gevoelig hart, geen hart, zoo groot als ’t mijn,
Kan dwingland, en niet meer, voor zijn verachters zijn;
(25) Vervloeken doet het zich, of ’t moet zich aan doen bidden:
Ten halve sta wie kan, voor Nero is geen midden.
Dat vuur betoomt zich niet, dat in zijn binnenst blaakt,
Wanneer de stormwind bruischt, die ’t onuitbluschbaar maakt.

    Maar gy (zoo later tijd verlichter nageslachten
(30) Belooft), Nakoomlingschap, van wie wy vonnis wachten,
Ken Nero. ’t Is voor u dat hy zijn ziel ontbloot.
Doe gy zijne inborst recht, verafgrijsd of vergood.
U immers zal ’t geboeft dier schrijvren niet verleiden
Wier pen vergiftigd is om lastring uit te breiden,
(35) Wier lof aan Brutussen, aan Cascaas is verpand,
[p. 119]
Wien moorders helden zijn, de vorst, een dwingeland.
Neen, ken hem, wien hun haat u mooglijk aan zal klagen
Om gruwlen, waar ’t heelal met afschrik van zal wagen,
Maar gruwlen, die het lot hem afdwong en zijne eeuw;
(40) En oordeel tusschen hem en ’t ijdel volksgeschreeuw.
Zeg: ,,Nero kon zijn hart geen lucht, geen uittocht vinden:
,,Zijne eeuw bestond alleen uit veinzaarts en verblinden;
,,Geloofde aan trouw, noch eer, noch braaf-, noch grootheid meer,
,,En schatte eens Neroos deugd naar ’t voorbeeld van Tibeer.
(45) ,,Hy moest voor huichlaar gaan of Romes nek vertreden;
,,Hy koos. Zie daar de bron van al zijn gruwzaamheden.’’

    Neen. Neroos hart was zacht, en niet gevormd tot beul.
By hem vond de onschuld troost, de zwakheid schuts en heul.
Ja, weldoen was zijn lust, zijn wensch, gelukkig maken.
(50) Te week misschien voor Vorst, te hevig in zijn blaken,
Maar, edel, menschlijk, groot, by ’t tederst zelfgevoel,
Was Filozofendeugd zijn’ boezem veel te koel.
Steeds worstlend met den leer der meesters die hem leidden,
Was ’t nooddruft voor zijn ziel, dien boezem uit te breiden.
(55) De wijsheid was hem waard, de lieve zanggodin
Hem dierbaar, en de roem het voorwerp van zijn min.
En zalig, zoo ’t geval, by de in hem gloênde vonken,
Zijn jeugd geen Senecaas maar Maroos had geschonken,
[p. 120]
Of, voor een diadeem met vorstlijk bloed bespat,
(60) De lauwer van Parnas zijn kruin beschaduwd had!

    ô Gy, wie ik me ontzie dat ik mijn moeder heete,
Gy, wie ik me al de ramp mijns levens schuldig wete,
Heerschzuchtige Agrippijn, wier trotschheid ’s warelds throon
Door gruwlen zocht voor u, en niet voor uwen zoon!
(65) Wie ’t smartte, met een’ dwaas dien hoogen rang te deelen,
Terwijl ge op naam diens zoons het aardrijk woudt bevelen!
Gy hebt me op ’t schuldloos hoofd der eeuwen vloek gelaân;
Door de uwe een wet gemaakt van verdre gruweldaân.
Gy offerde aan uw’ trots, met meer dan helsche boosheid,
(70) Den adem van mijn borst, mijn deugd, en schuldeloosheid.
Ontmenschte! en wijt men ’t my, indien ik, lang getergd,
U offerde aan een wraak, door alles afgevergd?
Ach, dat ik van het uur, dat ik den zetel drukte,
’t Verraderlijke hart niet uit uw’ boezem rukte,
(75) Gemaal- en Vorstenmoord niet moedig straffen dorst,
En my voor ’t oog der aard uw’ rechter toonde en Vorst!
Dat toen gespaarde bloed heeft duur gestaan aan Romen!
Wat heeft het sints die stond al schuldloos bloed doen stroomen!
Brittannicus, wijt haar uw jammerlijke dood!
(80) Dank haar die giftschaal, haar; niet Nero die ze u bood.
Ja, op uws Vaders throon moest ik uw rechten vreezen,
[p. 121]
De zoon van Claudius moest Neroos vijand wezen;
Gy wierdt mijn moorder, of ik de uwe, vroeg of laat,
U drong uwe afkomst, my mijn moeders euveldaad.
(85) Of kon ik u den staf uws Vaders overgeven,
(Ik, eens ten throon benoemd,) dan ’t boetend met mijn leven?
Neen, ’t eerste misdrijf wroeg’, volharden wordt tot plicht.
Geen haat uws broeders, neen, de nooddwang kostte u ’t licht.
En nooit zelfs had mijn hart, te groot om vrees te voeden,
(90) Tot zoo verr’ zich verlaagd om op uw jeugd te woeden,
Had niet de onmenschlijkheid der roofster van uw’ throon,
In u een steun gezocht tot storting van haar zoon.
Die snoode, die geen’ zoon als Cezar zien regeeren,
Maar haar afhangling wilde en op dien throon verheeren;
(95) Niets spaarde om op zijn’ geest door dwang of kunstnary
Te heerschen, hoe ’t mocht gaan, en tot wat prijs het zij;
Ja zelfs, natuur ten hoon, (den vloek der Labdacieden!)
Haar moederlijken schoot hem schaamtloos aan dorst bieden,
Om mooglijk, in haar arm, ter uwer gunst versmoord,
(100) En derde bloedschand plaats te maken, door deez’ moord.
Neen, ’t geen my ’t hart verwijt, is niet dat bloedvergieten,
’t Was noodweer, zelfbehoud; het moest mijns ondanks vlieten.
Het moest de rust des Staats verzeekren en zijn’ Vorst,
En ’t heeft mijn hand voor ’t oog, maar niet mijn ziel bemorst.

[p. 122]
(105)     Gy, woest, onrustig volk, geboren om als slaven
In ’t dwangjuk van Tribuum of Konzul om te draven,
En gy, tyrannen, die, met ’s aardrijks roof’ gemest,
Op blinden koningshaat uw rang en zetels vest!
Gy, waart ge slechts in staat in Neroos hart te lezen,
(110) Hoe dierbaar moest dat hart aan ’t stugge Rome wezen!’
Wat wrocht hy tot uw heil! hoe heeft hy d’ overmoed,
De bandloosheid gefnuikt, de veiligheid behoed;
Het recht gehandhaafd en verbeterd door zijn wetten;
De schattingen verlicht, die u de hals verplett’en;
(115) Verdienste en waardigheid uit de armoê opgebeurd;
Ja, heel d’ ondankbren hoop den hongersnood ontscheurd!
Zijn weldaân uitgestort om welvaart, kunsten, zeden,
Te vesten in een’ wal, vervuld van gruwzaamheden,
Waar ’t bloedig zwaardgevecht een volk betooverd houdt,
(120) Voor Grieksche spelen blind, voor Dicht- en Zangkunst koud!
Wreedaartigen! dit voegt den wolvenaart uws stichters!
Ja, moorden is u lust, geen Treurspeltoon eens Dichters;
Geen Elis, met het stof des renperks overgruisd;
Geen statig schouwtooneel, geens worstlaars forsche vuist;
(125) Geen vinger of penceel, die klei of doek bezielen!
Geen vatbaarheid by u, geen glorie, dan vernielen!
Welaan, zy koomt u toe. Vermoeid van ’t wederstaan,
Geeft Nero ’t eindlijk op en neemt uw wellust aan.
[p. 123]
Vernielen zal ik, ja; verwoesten en verbranden;
(130) En alles zal vergaan door dees getergde handen.
Ja, zij uw donkre stad, zoo vol van aakligheid,
Door ’t vuur van Neroos wrok ten grond toe afgeweid!
’k Zal, hupplend by die vlam, de vlam van Troje zingen,
En wreken Hellas kunst op Romes warelddwingen.
(135) Vergeefs had Nero toch die Dwinglandes der aard
Een’ luister toegedacht, des aardrijks hoofdstad waard.
Vergeefsch was ’t, haar versierd, met pracht van gallerijen,
Paleis- en tempelpraal haar vesten in te vlijen,
En Pize en Isthmus roem te voeren in haar schoot,
(140) Tot waar zy Thetis-zelv in bei haar armen sloot.

    Gy woestaarts, wien geen bloed nog doorstraalt door uwe aâren,
Dan dat uw’ oorsprong toont, afkomstig van barbaren;
Uit roovers saamgegroeid, uit slaven aangevuld;
Die eeuwig woestaarts zijn en slaven blijven zult!
(145) Ja, Nero voelt zich ’t hart voor ’t schoon der kunsten gloren:
Hy was voor Griekens eer, uw woestheid niet, geboren.
Uw trotsche, onbuigbre ziel is aan de zijne vremd;
Hy, tot een Perikles, en meer dan dit, bestemd.
Geen heerschappy der aard kan Neroos ziel genoegen,
(150) Geen brassen met Lucul, geen Catoos akkerploegen,
Geen valsche redekunst, van dwazen aangestaard,
[p. 124]
Geen Filozofentrots, met schijn van deugd gepaard.
Hy dorst naar d’eerepalm der Grieksche zanggodinnen:
Die kan hy, die alleen, en anders niets beminnen.
(155) Hou Rome dan mijn hart, mijn weldaân-zelfs, verdacht?
Zij, wat my dierbaar is, by ’t woest gespuis veracht!
Ik haat hem, ’k grijp den moed, om al wie zich verzetten
Den hardgesteven’ nek met mijnen voet te pletten.
’k Wil vijand zijn van ’t volk, den vijand van zijn’ heer:
(160) Hun vloek, en wraak van hun, niets anders, rest my meer.

        1811.


Continue
Heldinnenbrief van Darius aan Alexander.
In: Willem Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Bilderdijk: Nieuwe Dichtschakeering.
Tweede deel. Rotterdam, J. Immerzeel Junior, 1819, p. 47-56.
Gebruikte exemplaren: UBL 710 E 28 en 1023 G 2.



[p. 47]

DARIUS

AAN

ALEXANDER,

NA DEN SLAG VAN ARBELA.

[p. 48: blanco]
[p. 49]

DARIUS

AAN

ALEXANDER.

            — — — Te quid in fata parentis
        Armat? ait. — — —


    Den Griekschen Jongeling, zoo dapper als vermetel,
Zendt Cyrus nazaat, van zijn omgeworpen zetel,
Den groet. — ’k Verwijte u niets; gy streedt met heldenmoed
Als veldheer, Macedoon en krijgsman opgevoed.
(5) Mijn throon bezweek voor ’t Lot, den volkshaat der Helleenen,
En ’t krijgsbeleid eens Hoofds dat Grieken kon vereenen.
Mijn boezem voedt geen wrok op hem die me overwon,
Maar, eedler uit mijn hand den staf aanvaarden kon,
Dan als verscheurden roof van ’t bloedvergietend strijden;
(10) Ja, ’k zou, by dees uw roem, Filippus lot benijden,
[p. 50]
Indien ge-zelf voor hem, door eigen hart gejaagd,
Geen andren vader van den Hemel had gevraagd.
Thands prijkt ge als Ammons zoon, misleider of misleide,
Met luister, die wellicht een mindere eerzucht vleide,
(15) Doch de uwe onwaardig is, indien ge u-zelv’ gevoelt,
En ’t bloed niet gants miskent dat door uw boezem woelt,
Of zoo ge Olympia, wier schoot u schonk aan ’t leven,
’t Geloof niet weigren wilt, aan ’t moederhart te geven.
’t Kan zijn, dat by den Griek, op ’t kindrenspel verzot
(20) Van beeld- en tempeldienst en dwaasverzonnen God,
De ramshoorn in uw vlecht een nieuw ontzag verwekke;
Maar waan niet dat zich ’t Oost met zulk een smaad bevlekke.
’t Vereert de diadeem, en sneuvelt voor haar recht;
Maar ’t lacht met de ijdle Goôn, aan outers vastgehecht.
(25) Gy meê. ’k Doorlees uw hart, door die vermomsels henen.
Doch trachtge uit hooger stam, voor ’t zwaard een recht te ontleenen,
Is ’t woest Emathia, door Grieken half beschaafd,
Eene eerzucht niet genoeg, die eindloos hooger draaft,
En schaamt zich ’t eedler bloed dat ombruist door uwe aders,
(30) Den flaauwberoemden naam eens aangenomen vaders;
[p. 51]
Mijn boezem juicht u toe. Treed nader! win mijn kroon,
Niet als verweldiger, maar als Darius zoon.

    Ik bood ze u aan — en gy! gy hebt haar afgeslagen:
’t Ware Alexander hoon, een vijands staf te dragen
(35) (’k Besef ’t), zoo niet zijn zwaard dien scepter en ’t gebied
Gemerkt had met het bloed van die ’t hem overliet.
Geen gunstgift van de hand, de hand eens tegenstanders,
Betaamt aan de oorlogsdrift eens wakkren Alexanders:
Neen ’t geen zijn ziel voldoe, moet aan mijn vuist ontscheurd;
(40) En ik, in ’t bloedig stof zieltogend rondgesleurd,
Moet, aan zijn zegekar, dien staf hem dierbaar maken,
Te nietig, zonder dit, om ’t heldenhart te blaken.
Welaan dan, ’k ben getroost in ’t noodlot dat my wacht.
Boots, boots Achilles na, wien gy uw Grootvaâr acht:
(45) Maar, Jongling, sidder! — Ja, gy moogt die woede koelen,
Doch wilt ge Achilles zijn, zoo leer als hy gevoelen.
Die onverwinbre held, die Hector ’t hart doorstiet,
Trof, in des Trojers borst, zijns Vaders harte niet.
Neen; Priams grijze kruin bracht, aan zijn voet gebogen,
[p. 52]
(50) Dien vader hem als zoon, dien Peleus-zelv’ voor oogen,
En, met de traan bedrupt van ’t kinderlijk gemoed,
Was ’t geen Achilles meer, die op Trojanen woedt.
Achilles onzes tijds! ook gy, gy hebt een Vader.
Wees held, wees oorlogsschrik, maar word geen gruweldader.
(55) Een Vader, zeg ik? ja. — Geen vader op d’ Olymp,
Dien ’t Priesterlijk bedrog, zich leenende aan dien glimp,
U toewees. — Sidder vrij! verbleek op deze woorden!
Uw Vader — ken hem eerst, of beef om hem te moorden.
Vlieg naar uw moeder, en bezweer haar dat ze u meld’....
(60) Of neen, denk zelf te rug, daar ’t al uw glorie geldt.
Uw glorie? Uw belang, uw tederste belangen!
De banden die, verscheurd, het allerknellendst prangen,
Die van geboorte en bloed. Pleeg met uw binnenst raad,
En luister naar de stem die ’t hart niet smooren laat.

(65) Wat drijft u hier naar ’t Oost uit onbekende hoeken,
Om waar de Eufraat zich kromt, des aardrijks throon te zoeken?
Wat gaf op ’t aanzien van mijn kroost en gemalin,
Uw boezem dat ontzag, die teedre ontroering, in,
Om Perzen, door ’t geluk in uwen boei geslagen,
[p. 53]
(70) Voor d’ erfhaat van een Griek, uw eerbied op te dragen?
Wat dringt de Perzen-zelv’ in ’t overheerde land,
U, vreemdling, vijand, Griek, te aanbidden in uw band? —
Nog eens, herdenk en weeg — het geen ik schroom te ontvouwen,
En ’t hart my spoort....Maar neen, ik durf my ’t Lot betrouwen,
(75) Een Lot, my gunstig, zoo, ten prijze van mijn Rijk,
De held die my verwon, geen Grieksche roover blijk’!
Zoo ik mijn throon, geslacht, en land, en onderzaten,
Een Heerscher, mijner waard en Cyrus, na mag laten,
En Mithraas vlammend oog by d’ opgang van den dag,
(80) Een Kodoman erkenne in ’t wettige gezag.
’k Ben Koning, maar ’k bezit eens Vaders ingewanden.
Wat is de scepter my, de kroon der Morgenlanden!
Gelukkig zij mijn volk! gelukkig op mijn throon,
Dien ’t ondoorgrondlijk Lot my aanbiedt als mijn zoon!

    (85) Doch, ’k meldde al reeds te veel om hier terug te treden. —
Olympia was schoon; zy had mijn tederste eeden: —
Onvruchtbaar scheen haar schoot, — en, ondanks al mijn min,
Verstak haar ’t recht des Staats van ’t recht van Koningin.
[p. 54]
Mijn boezem bloedde, en ach! — de onnoozle werd verstoten,
(90) En moest eene eergift zijn aan een der Legergrooten.
Filippus had dit lot. Die fiere Macedoon
Hield Thracie en zijn Rijk als Leen van Cyrus kroon.
Maar ’t bleek, Darius ziel was in haar uitgevloten,
Hy leefde in haar; ze ontfing — en echter! ’t was besloten;
(95) En de onherroeplijkheid van ’t Perzisch Raadsbesluit
Maakt al de bitterheên van heel mijn noodlot uit.
Niets meer behoeft hier by. — Mijn ziel, die niets vermoedde,
Ontstak op ’t Oorlogshoofd, dat me aangreep, dol van woede.
’k Beval, dien krijgsknaap my te leevren voor ’t gezicht,
(100) Geketend, als mijn slaaf, weêrspannig aan zijn plicht:
Gy streedt, gy overwont, hadt heldenbloed in de aderen,
En de edelmoedigheid, de grootheid van mijn Vaderen.

’k Verbleekte, en twijfelde, als een droombeeld...maar, ô neen,
Het is geen droombeeld meer, dat me in den slaap verscheen;
(105) Olympia, zy-zelv’....De onwraakbare onderpanden
(Gy, eenigste uit haar schoot!) berusten in mijn handen.
Gy, wat verbloeme ik meer, ’t is alles opgeklaard!
Gy zijt mijn Kodoman, en Cyrus naroem waard.
[p. 55]
Spoed, werp u in mijn arm, hy brandt om u te ontvangen.
(110) De tranen op dit blad ontrolden aan mijn wangen,
En ’t bruischend hartebloed dreigt uit te barsten in
De ontroering, die my schokt, der teêrste vadermin.
Nog eens! verloochen niet, die ’t licht u heeft geschonken.
Wat zoudt ge, in spijt van ’t hart, met fabelvonden pronken?
(115) Natuur spreke in uw borst; verwerp uw valsche Goôn,
Geen Ammon schende uw naam; wees Vorst Darius Zoon!

* * *

    Maar, welk gerucht omgeeft me? Ontrouwe Baktrianen
Bestoken me in mijn heir, en, onder Cyrus vanen!
Men durft me in ’t ongeluk verguizen; dreigt my ’t hoofd
(120) By ’t wagglen van een kroon, in luister reeds verdoofd.
Mijn zoon, ô mocht uw arm thands voor uw vader strijden!
Ach! Cyrus zou in ’t graf mijn grootheid my benijden. —
Doch ’t onheil prangt — ’t gevaar koomt nader. — ’t Is gedaan,
Mijn arm moet door den stoet dier moordren henen slaan
[p. 56]
(125) Of sterven. ’k Ben bereid, en trek den moedwil tegen.
Ik eindig. — Gy, mijn zoon, ontfang mijn Vaderzegen!
Ach, nimmer heeft uw hart die zegening beproefd;
Vervull’ ze al ’t geen dat hart, hoe zwelgziek ook, behoeft!
De glorie blaze ’t op, Natuur slechts kan ’t verzaden.
(130) Wees Pers, en laat uw deugd mijn wenschen niet verraden;
En, zoo een hooger macht mijn ondergang besloot,
Vaarwel, aanvaard mijn staf, en wreek uws Vaders dood.

                                                                            B.
        1818.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Myrrha aan Cinyras.
In: Id.: Sprokkelingen. Rotterdam, J. Immerzeel Junior, 1821, p. 7 - 14.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 G 2.



[p. 7]

MYRRHA AAN CINYRAS.

        Nec modus aut requies, nisi mors, reperitur amoris.

                                                                                OVIDIUS.

        [De Liefde kent geen perk of lichtnis dan de dood.]

Van waar gy ’t minst gelooft, uit Maagdelijke handen
    Ontfangt ge, ô Vorst en Held, dees allerteêrsten groet!
Of meldt de ontroering-zelv in borst en ingewanden
    Wanneer gy ’t blad ontplooit, aan wie gy ’t danken moet?
(5) Helaas! hoe vreest mijn hart, dat ze u te snel verlichte!
    Hoe wenscht het, dat ze ontdekk’waar zelfs mijn pen voor beeft!
Dat hart, dat hevig kampte, en, zoo ’t verwonnen zwichtte,
    In de overmacht van ’t Lot zich-zelf ook nog weêrstreeft!
[p. 8]
Ach, ’t blozen voegt een maagd, het nederslaan van de oogen,
    (10) ’t Verstommen van de tong, en ’t siddren van de leên,
Wanneer ze, in ’t knellend juk flaauwmoedig neêrgebogen,
    Den gloed verraden gaat, vergeefs in ’t hart bestreên.
Maar ik rampzalige, ik, hoe durf ik dat verraden,
    Wat heel mijn ziel zich-zelv (vermocht zy ’t) heelen zou;
(15) Verfoeiing, afschrik, haat, op ’t schuldig hoofd moet laden;
    En eindloos meer verbreekt dan de ooit geschonden Trouw?
Natuur-zelv deinst te rug, wanneer ik ’t wil verklaren;
    Neen! zegge ik, wen geprest, gedwongen, weggesleept,
Mijn hand de schrijfstift grijpt, die, zal zy ’t openbaren,
    (20) Door ’t Helsche zustrental verwoed moet voortgezweept.
ô Goden, Godvrucht, Eer, en heilige Ouderliefde,
    Verhoedt, dat me ooit ontga wat me afgewrongen wordt!
Verstikke in ’t stikkend hart die vuurvlam die ’t doorgriefde!
    Of zij by ’t eerste woord de onhoozle hand verdord! —
(25) Maar ach! wat meene ik dan? wat vorm ik voor bedoelen? —
    ô Moge ’t schuldloos zijn, gy Hemel die my hoort!
Ja, schuldloos is ’t, een vlam in ’t bruischend hart te voelen;
    En waarom ’t dan verbloemd, zij ’t voorwerp slechts gesmoord?
[p. 9]
ô Toonbeeld van een held, en voorbeeld aller Vorsten,
    (30) Wien ’t grootsch is voor ons hart, als d’ onzen, aan te gaan!
Wiens glorie overtreft wie immer scepters torschten,
    Of wier de schedel blonk van Mavors lauwerblaân!
Ach, beeld van Cinyras, laat af mijn ziel te ontrusten:
    Blijf me, onvergeetlijk beeld, maar zonder foltring by!
(35) Ja, ’k minne u, ’k zwem voor u in donkre minnelusten;
    Zweef schuldloos voor mijn oog, kleef argloos aan mijn zij’!
Ach, schuldloos? Paaide dit mijn rustloos boezemblaken!
    Rampzaalge, tot wat einde uw eigen-zelf verblind?
Wat tracht ge aan Cinyras uw vlam bekend te maken,
    (40) Indien ge alleen zijn beeld, zijn beeld-alleen, bemint?
Zie Cyprus jonglingschap naar uwe weêrmin trachten,
    En zoek door heel dien stoet dat zoo geliefkoosd beeld:
Verdienste, en geest, en deugd, en moed, en Heldenkrachten,
    En wat u ’t hart zoo vleit, zoo zielbetoovrend streelt!
(45) Ga, vlieg naar ’t worstelperk; naar ’t stuivend wagenrennen;
    Waar jachtspriet, pijl, of knots op ’t boschgedierte woedt: —
Beproef, wat schandren geest en edel hart doet kennen!
    Wiens arm van ’t slagveld keert, omkorst van’s vijands bloed!
[p. 10]
’t Staat alles aan uw keur, wat waardig is te minnen;
    (50) Ja, honderd biên zich aan voor éénen Cinyras.
Doch neen! een andre drift vermeestert u de zinnen:
    Geen voorwerp dan hy-zelf, dat uwe wond genas!
Ja, Vorst! Want welk een naam zal u die liefde geven,
    Die d’ echten eernaam schuwt dien ze u verschuldigd is?
(55) Wat zoude ik voor de gift niet dankbaar zijn van ’t leven,
    Zoo ze in de perken bleef van teedre eerbiedenis!
Helaas! zy kent geen paal, schrijdt alle perken over,
    Als ’t vuur dat langs bet veld door golvonde airen weidt;
En voor de Reden rots, ja meer dan eindloos doover,
    (60) Ontscheurt zy zich den band van ’t recht der Menschlijkheid.
ô Zalig, zoo die zucht, den waardigste aller Vaderen
    Geheiligd in dit hart, gematigd vlammen mocht!
In kalmer hartebloed mocht vlieten door mijne aderen,
    Mijns levens oorsprong teêr, maar Dochterlijk, verknocht!
(65) ô Dat by dees mijn zucht weldadig toe mocht wenken
    Met even teedre zucht, uitschittrende op ’t gelaat!
In elken wenk me op nieuw ’t gezaligd leven schenken!
    Maar met een andren gloed dan ’t Vaderhart verraadt!
[p. 11]
Een andren gloed? — Helaas! Met heete minnaars lonken? —
    (70) Ja, uit vrij ’t gruwlijk woord dat op uw lippen sneeft,
Rampzaalge! Blaas, ja blaas in de aangevlamde vonken,
    Zoo ’t opgegane vuur nog bruischens noodig heeft! —
Wat zegge ik? — Ach, waarom ’t verlangend hart doen zwijgen?
    Heb deernis, Vaderhart, met kinderlijke pijn;
(75) Of — heel ze, indien gy ’t kunt, in dit wanhopig hijgen!
    Te redden van de dood, is waarlijk vader zijn.
Ach! durf ik....? zie ik reeds uw voorhoofd niet bewolken,
    En ’t gruwen van uw ziel geprent op ’t aangezicht? —
Ja, Koning, ’k pleit op ’t recht van andre Wareldvolken :
    (80) ’t Geen hier voor misdaad geldt, bestaat met kinderplicht.
Ja, loutre grilligheid schiep wetten buiten reden,
    Naar wisslend Staatsbelang van Vorst of Maatschappy,
’t Onschuldigst wordt gedoemd, en ’t schuldige geleden;
    Maar zy wie ’t hart gebiedt, verfoeit die dwinglandy.
(85) Natuur.... Ach! dwaze gloed, wat zoude ik my vermeten!
    Natuur betichten, als meêplichtige in mijn feit?
Als had ze in blinde drift den slagboom los gereten,
    Die de afkomst hunner koets van ’t bed der Oudren scheidt.
[p. 12]
Ontzinde! ’t Is aan ’t ras der redenlooze dieren
    (90) Dat zelfs geen Vader kent, geen Godgeheiligde echt,
In zedelooze drift onbandig om te zwieren;
    U, hebt ge menschlijkheid, verbindt een hooger Recht.
Ja, Hemel, ja, dit hart erkent het. ’t Doemt zich-zelven;
    ’t Verworgde de inspraak niet des rechters in ’t gemoed: —
(95) Maar, schoon de gapende aard my levend moest bedelven,
    ’t Gevoelt zich meêgesleept in onweêrstaanbren gloed.
Neen, ’k zal de huwlijkskoets eens Vaders niet besmetten,
    Noch menglen met zijn bloed mijn eigen bloed door een;
Niet honen wie my mint, noch ’s hemels bliksems wetten,
    (100) En heillooze afkomst zien uit vloekbre gruwzaamheên.
Neen, ’k beef een Moeders recht, hare eerplaats, in te dringen,
    Als vijandin der schoot, die me onder ’t harte droeg;
Haar ’t leven van haar ziel, baars Egaas hart, te ontwringen;
    Te moorden de eedle borst die tederst voor my sloeg.
(105) Neen, ’k wensch geen lafenis: de Hemel, wreed verbolgen,
    Woedt vruchtloos op een borst, die heilige onschuld eert: —
Laat, Koning, laat me uw wraak, de felste wraak, vervolgen,
    Maar vloek de onnoozle niet, die voor uw oog verteert.
[p. 13]
ô Wist gy ’t, wat ik leed! — hoe hevig aangevochten!
    (110) Hoe in ’t onerglijk hart onmerkbaar overrast!
Hoe slingrend rond geschokt door duizenden van tochten!
    Hoe worstlend, hoe verkracht, en tot de dood vermast !
Ja, Venus wilde ’t zoo, ik ga heur wraak volvoeren:
    Het moordkoord ligt gereed, gewrocht met dees mijn hand;
(115) Die schuldelooze hand zal ’t om mijn gorgel snoeren:
    Dit strekk’ my, teedre Maagd, voor Huwlijksledikant!
Mijn Vader. ’t is beslist. Ja, ’k durf u Vader noemen!
    ’k Heradem, ’k stortte ’t hart in deze lettren uit:
’k Ben machtig, hoop en wensch als gruweldaân te doemen;
    (120) En, ving ik dobbrende aan, ik eindig als uw spruit.
Lees in ’t verward geschrift de onheelbaarste aller kwalen;
    Verwildring van ’t verstand; verbijstering van ’t hart:
Maar zie door ’t schuldig hart den blik der Onschuld stralen,
    En geef een Vadertraan aan de uitgestane smart.
(125) Geen bloemen vergt mijn lijk, mishandeld, en verwaten;
    Doch gunn’ men ’t stille rust in ’s aardrijks zachten schoot.
Mijn Vader, laat me uw hart niet onverzoenbaar haten!
    Verbeurde ik ’t door mijn vlam, hergeef my ’t om mijn dood!

[p. 14]
        Care vale Cinyra, caussamque intellige mortis,
        Dixit, et aptabat pallenti vincula collo.

                    OVID. METAM. X. 380.

Vaarwel, geliefde Vorst, verneem thands ’t geen my moordt.
Dus sprak zy, en ze omstrikt den gorgel met het koord.


    1820.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Dejanira aan Herkules.
In: Id.: Sprokkelingen. Rotterdam, J. Immerzeel Junior, 1821, p. 15 - 24.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 G 2.



[p. 15]

DEJANIRA AAN HERKULES.

’k Wensch u en my geluk. Echalie is veroverd!
    Die nieuwe zegepraal was mijn’ Alcides waard.
Doch ’t zwevende Gerucht, verbleekende en onttoverd,
    Verbreidt uw hoon met één door heel de ontzettende aard.
(5) Hoe! wien geen Juno ooit, geen arbeid, kon vermoeien,
    Dien legt eene Iöle het dwangjuk op den nek!
Eurystheus juicht er in, terwijl mijn tranen vloeien,
    En ’t hart der Stiefmoêr zwelt om d’ onuitwisbren vlek.
Maar ’t hart diens Vaders niet, wien minder dan drie nachten
    (10) (Indien ’t geloof verdient,) te weinig waar geweest
[p. 16]
Tot vorming van den kiem voor zulke Heldenkrachten,
    Zoo’n ongelijkbren moed, en schrikbre reuzenleest.
Wat Juno niet vermocht, mocht Venus dan gelukken!
    Zy hief uw roem in top, die u te plettren dacht;
(15) En ’t weerloos vrouwelijn vermag u te onderdrukken,
    En heeft u met een wenk om roem en eer gebracht.
Zie rugwaart! door uw moed geheel eene Aard bevredigd,
    Zoo verr’ haar de Oceaan in zilvren armen klemt
De Zee, van roofgebroed, van moord en schrik, ontledigd;
    (20) En, beide in Oost en West, uw lofzang aangestemd!
Den Hemel, die u toeft, hebt ge op uw hals gedragen,
    En Atlas, die hem torscht, vervangen in zijn vracht.
Maar wat deedt gy ’t Heelal, dan van uw schand, gewogen,
    Indien ge uw heldenroem door schandlijkheên verkracht?
(25) Hoe! worgde uw kinderhand de op bloed verhitte slangen,
    Wanneer ge u, in de wieg, des Dondraars kroost beweest;
En ge eindigt dus den loop, zoo heerlijk aangevangen?
    Voor minder buigt de Held dan ’t zuigend wicht niet vreest!
Wien ’t kroost van Sthenelus, wien duizend schrikgedrochten,
    (30) Wien Juno niet bedwong, legt Liefde kluisters aan!
[p. 17]
Men roemt me als Gâ, van hem, die de aard heeft vrijgevochten,
    Wiens Vader bliksems zwaait op ’s hemels wolkenbaan:
Dan ach! wat mag me een echt, zoo overheerlijk, baten?
    Met ongelijk gespan wordt nimmer wel geploegd!
(35) Die glorie drukt my neêr, mijn echtkoets staat verlaten.
    ô Maagden, huwt geen’ man dan die uwe afkomst voegt!
Ach, eenzaam is mijn lot; en die my moest beschermen,
    Vervolgt, zijn haardsteê vreemd, de monsters van het woud;
En ik, benijde Vrouw, in ’t Weduwlijkste kermen,
    (40) Breng offers aan de Goôn, en beef voor zijn behoud.
Ik zweef door slangen rond, door leeuw en everzwijnen,
    En ’t met driedubblen muil verslindend gruweldier:
Ik sidder op de peul, van ’t aaklig droomverschijnen;
    Ik sidder by ’t altaar, voor ingewand en spier.
(45) Mijn oor vangt elk geruisch van vliegende geruchten
    De hoop bestrijdt de vrees, maar, al te dra gesmoord:
Uw moeder, vader, zoon, laat me over aan mijn zuchten,
    En zy — betreurt dat schoon, dat Goden heeft bekoord.
Eurystheus, door den haat die op u woedt, ontstoken,
    (50) En zy, die stiefmoer-zelv, die naar uw leven staat,
[p. 18]
Drukt onzen moed te grond: En — in uw echtverbreken
    Vervult mijn rampspoed zich met altijddubble maat.
Ik rep van Auge niet, in dartle drift geschonden;
    Van Astydamia, op ’s vaders lijk verkracht;
(55) Noch ’t kroost van Thespius, op vijftig vruchtbre sponden
    Bezwangerd in één nacht met heel een nageslacht.
Dit alles ging voorby, schoon liefde en omgang duren:
    Doch nieuwlings werdt ge opeens door schrikbrer drift geroerd,
En ’k moet in Lydisch kroost een nieuwen smaad bezuren,
    (60) Dat teedren Hylas ook zijns vaders hart ontvoert.
Meander, die zijn stroom in duizend kronkelingen
    Nu hier- dan derwaarts wendt en slingert langs den grond,
Meander zag dien hals geboeid in parelringen,
    Die onder ’s hemels wicht, en onverwrikbaar, stond.
(65) Uwe armen lieten zich in gouden spangen grijpen,
    Om ’t zwellend spiergestel uitschittrend van gesteent’:
Die armen, in wier klem de leeuw zich dood zag nijpen
    Wiens huid uw schrikbre schoft den heldendosch verleent!
Gy durfde uw kroezend hair in vrouwlijk hulsel prangen
    (70) Voor witten populier, uw achtbre zegekrans!
[p. 19]
Uw mannelijke borst den dartlen riem omhangen
    Die ’t wulpsche maagdelijn omslingert by den dans!
Wat zoude een Diomeed by zulk een opschik ramen,
    Hy die met menschenvleesch zijn rossen onderhiel?
(75) Hoe zou Baziris zich om d’ overwinnaar schamen
    Aan wiens getergde wraak zijn hoofd ten offer viel!
Antéus mocht uw hals dien laffen tooi ontrukken,
    Om van geen weekeling zich-zelv vermand te zien.
Maar zelfs, men schrijft u toe, by vrouwen neêr te hukken,
    (80) En siddrend uw Heerin heur spinrok aan te biên.
Alcides schuwt dan niet, zijn zegerijke vingeren
    Aan diep verachte spil en gladde klos te slaan?
De hand die knots en speer door ’t ruin der lucht moest slingeren,
    Te onteeren door een taak van slechtgesponnen draân?
(85) Hoe dikwerf hebt ge wel, hardhandige, onder ’t bogen
    Op daden, in dien kring met meerder eer verzaakt,
De u toebetrouwde spil, voor uw gebiedsters oogen,
    In ’t klemmen van de vuist tot gruizelen gekraakt!
Hoe kost ge in ’t purpren kleed de slangverworging melden,
    (90) Waar op uw kinderwieg, als eerste zege, stoft?
[p. 20]
Of ’t Erymantisch zwijn, den schrik der Grieksche helden,
    Op d’ onbehouwen rug in ’t bloedig zand geploft?
Of kost ge in zulk gesprek de Tracer stoeteryen
    Gedenken, met heur kreb, van ’t menschlijk bloed besmet?
(95) Driedubblen Geryon in die vertelling vlijen,
    Tot driewerf door uw arm in één gevecht verplet?
Of Cerberus, wiens romp, in drie gehalsde hoofden
    Verdeeld, in ’t borstlig hair van biezende adders krielt?
Of, wien geen wond by wond van monsterkracht beroofden,
    (100) Den poeldraak, niet door ’t zwaard, maar blaakrend vuur, ontzield?
En hem, wien, in uw arm van ’t aardrijk opgeheven,
    Uw vuist den gorgel brak in ’t hangen aan uw borst?
Of, ’t tweepaarvoetig ras, Thessalië uitgedreven,
    Dat op zijn dubble kracht en snelheid steunen dorst?
(105) Verstomde uw gorgel niet, dit alles op te halen
    Waar ’t oog u-zelv’ aanschouwde in ’t vrouwelijk gewaad?
Weerhoudt geen schaamte uw tong, u-zelv’ als held te malen,
    Daar zich ’t verwijfd gemoed in tooi en zwier verraadt?
Ook gespte uw schoone Nymf uw wapens om haar leden,
    (110) En droeg ze in zegepraal, op heur verwinning prat.
[p. 21]
Ga, hef u-zelv’ ten top, zy heeft uw roem vertreden;
    Haar voegde ’t man te zijn, daar gy den man vergat (*).
[noot: Ik lees, met verandering der gewone zinsnijding:
        Quod tu non esses, jure vir illa fuit.]
Haar, grooter dan ge ooit waart, daar, u de wet te geven
    Oneindig grooter is, dan hun die gy verwont.
(115) Uw glorie moet haar kruin met dubble glans omzweven;
    Sta ze af! zy koomt haar toe, uw eigendom verzwond.
ô Schande! uw leeuwenpels, aan ’t ondier afgetogen,
    Omkleedt een weeke vrouw de machtelooze borst;
Neen, ’t is geen leeuwenroof (ontsluit uw sluimrende oogen)
    (120) U was hy ’t, thands niet meer: ’t is de uwe dien zy torscht.
Een vrouwenhand, ô Goon! hanteert de schrikbre schichten
    In Lernaas gif gedoopt, die naauw den spinrok draagt.
Zy grijpt die zware knots, waar bosch en den voor zwichten.
    En ziet in ’t spiegelvlak hoe ze in uw tooi behaagt! —
(125) Dit echter hoorde ik slechts: ’k mocht twijflen by ’t ontroeren;
    ’t Vond weêrstand, hoe ’t my trof, in ’t ongeloovig hart;
Doch thands...! een vreemde vrouw my onder ’t oog te voeren,
    Laat geen verberging toe, geen smooren van mijn smart.
[p. 22]
Reeds nadert ze, ons ten hoon, uw byzit, uw gevangen!
    (130) Haast toont ze aan heel de stad heur hatelijk gelaat;
En, niet als oorlogsbuit met tranen op de wangen
    En losgebonden hair dat afhangt op ’t gewaad.
Neen; statig treedt ze in ’t goud, met de oogen opgeheven.
    In ’t goud, als de Egâ voegt van mijnen Herkules!
(135) Men ziet in ’t fier gezicht haar Vader nog in ’t leven,
    En alles toont aan ’t volk uw overheerscheres.
Veellicht wordt, eer zy ’t gist, de Grieksche vrouw verstoten,
    En neemt de uitheemsche wulp mijn plaats en eernaam in.
Licht huuwt een schandlijke echt, voor ’t oog der Goôn gesloten,
    (140) d’ Ontzinden Herkules aan de oneer dier slavin. —
Wat denkbeeld (groote Goôn), dat daar mijn borst doorgriefde!
    Hoe rolt me een kille schrik, een ijzing, door de leên !
Ook my bemindet ge eens, en heilig was die liefde: —
    Ja, tweewerf hebt ge om my, om mijn bezit, gestreên.
(145) ’t Kostte Acheloüs kruin zijn eer-en Vlietgodteeken;
    Nu bergt hy ’t sierloos hoofd in slibbrig stroommoeras:
En ’t Paardmensch Nessus viel, voor uwe schicht bezweken,
    En verfde met zijn bloed Evenus breeden plasch.
[p. 23]
Doch wat herhale ik hier? Wat tijding treft my de ooren,
    (150) En doet mijn bleeke hand besterven om de stift!
Mijn Echtgenoot, ô ramp! door mijn geschenk verloren!
    Gesneuveld door het kleed, doordrongen van vergift!
’t Gebergte zwelgt zijn bloed, ’t gescheurde lijf ontvloten!
    Wat deed ik, Heinel ach! wat dolheid dreef my aan?
(155) Onzaalge Dejanier, gy hebt dat bloed vergoten:
    Wat draalt ge, ’t is uw plicht, gy moet met hein vergaan!
Ja, toone ik me in dit uur Alcides echte Gade!
    Mijn dood is ’t onderpand, ’t bewijs van Echtgenoot.
Onzaalge Dejanier, ga met uw hart te rade,
    (160) Niets rest u, dan uw Gâ te volgen in de dood!
ô Jammervol geslacht! Mijn vader derft zijn Staten,
    En sleept zijn ouderdom in eenzaam treuren voort,
(Een dwingland nam zijn throon,) van ’t Godendom verlaten:
    Mijn broeder, balling ’s lands, beweent een broedermoord.
(165) Een derde voelde een vlam door hart en aders branden,
    En sneuvelde, de prooi van dat noodlottig vier: —
Mijn moeder dreef zich-zelv het staal door de ingewanden: -
    Wat mart gy, kies de dood, onzaalge Dejanier!
[p. 24]
Dit slechts bezweere ik u by de eer der echte sponde,
    (170) Geliefde, en ’theilig recht van onzen huwlijkseed:
Geloof niet, dat mijn hart, schoon bloedende aan zijn wonde,
    Uw leven heeft belaagd in ’t geen mijn hand misdeed.
Neen, Nessus, als uw pijl zijn rug en boezem kliefde,
    Beval my ’t bloedig kleed als weêrminwekkende aan.
(175) ’k Geloofde, en zond het u tot voedsel onzer liefde,
    (Onzaalge Dejanier!) maar zal met u vergaan.
Mijn Vader, Maagschap, Kroost, aanvaardt mijn laatste plichten!
    En gy, ô Vaderland, waaruit mijn stamhuis sproot!
Ook gy, de laatste dag die voor mijn oog zult lichten!
    (180) Maar gy, ô dierbre schim, ontfang uwe Echtgenoot!

        Ovidius gevolgd.
                    1820.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Ariadne aan Theseus.
In: Id.: Sprokkelingen. Rotterdam, J. Immerzeel Junior, 1821, p. 25 - 34.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 G 2.



[p. 25]

ARIADNE AAN THESEUS.

Meêdoogender dan gy zijn alle boschgedrochten. —
    Ach, wien vertrouwde ik my, toen ik me u overgaf!
U schrijf ik, Wreedaart, u, wien weldaân niet verknochten!
    Van ’t strand, door u bestemd tot Ariadnes graf.
(5) Dat strand, van waar ge uw zeil den wind hebt uitgespannen,
    Terwijl me een vaste slaap aan de Ontrouw snood verried!
Dien Theseus, die een vrouw van ’t aardrijk kon verbannen,
    Aan wie hy ’t leven dankt, den dag dien hy geniet!
De scheemring deed den daauw de velden overtrekken,
    (10) ’t Geboomt’ ving d’eersten galm van ’t kwelend vooglenheir;
En ’k waagde, een teedre hand naar Theseus uit te strekken,
    In ’t sluimren half ontwaakt, maar nog my-zelv niet weêr.
[p. 26]
Geen Theseus aan mijn zij’! mijn hand, mijne armen grijpen
    Naar hem wien me eed en trouw zoo eindloos naauw verbond,
(15) Vol drift, dien dierbren Gâ aan ’t minnend hart te nijpen;
    Maar vruchtloos tast mijn hand al bevende in het rond.
Verbijsterd rijze ik op; mijn sluimring is vervlogen,
    En ’k stort my van de sponde en ’t Weduwlijke bed,
Klop woedende op mijn borst. Schrei gillend naar den hoogen
    (20) En ruk my ’t hoofdhair uit, door wanhoop aangezet.
Het maanlicht scheen. ’k Zie rond langs de onafzienbre stranden,
    En vlieg nu hier dan daar langs de oeverbranding heen.
Niets vinde ik dan één streek van ondoorwaadbre zanden,
    En kneus en kwets mijn voet op zand en keizelsteen.
(25) De holle rots nogthands herhaalt mijn raadloos kermen,
    En helpt my wat zy mag, als deelende in mijn wee;
Ja, heel de woeste kust schijnt mijner zich te erbarmen;
    Wanneer ik Theseus roep, roept alles Theseus meê.
Daar stak een heuvel uit, waar schrale heesters groeiden,
    (30) Nu is ’t een dorre klip, van ’t golfgeknots verknaagd:
’k Klim op, en overschouw, zoo verr’ de baren vloeiden,
    Een vlakte zonder eind, waaruit de morgen daagt.
[p. 27]
Hier ziet mijn oog uw kiel, voor fellen wind gedreven,
    (Want ook de hemel-zelf, de luchtstroom, was my wreed.)
(35) Ja, ’k zag ze (of ’t scheen my toe,) in blaauwe nevels zweven,
    En voelde een doodlijk ijs dat door mijne aders reed.
’k Bezweek, en stortte als dood in zwijmende onmacht neder;
    Maar de onbedaarbre smart hergeeft mijn’ boezem kracht.,
’k Roep Theseus, Theseus uit. Verrader, keer, keer weder!
    (40) Wend om! uw hulk vermist een deel nog van zijn vracht.
Afgrijselijk gehuil verzelde deze woorden,
    En, schoot mijn stem te kort, ik stak mijn handen op,
Of lucht- en zeegeruisch mijn zwakke galmen smoorden,
    Dat gy mijn wuiven zaagt op d’ open heuveltop.
(45) Ik zwaaide een witten doek aan een der langste staken,
    Die ’t oog herinn’ren mocht aan die uw hart vergat.
Nu weekt ge uit mijn gezicht ! — nu dropen my de kaken,
    Tot nog van smart verstijfd, en van geen tranen nat.
Waartoe my de oogen ook, nu alles was verdwenen
    (50) Waar al mijn hoop aan hing, mijn leven en mijn heil,
Zoo niet, om over my, om over ’t Lot, te weenen?
    Geen huik meer deed zich op, geen zweemsel meer van zeil.
[p. 28]
Nu dole ik razend om, de vlechten losgereten,
    Als dolle Wijnpapin, in woede weggerukt:
(55) Of blijf, met starziek oog, op rots of klip gezeten,
    En zelv niet minder steen, dan wien mijn lichaam drukt,
’k Keer telkens naar de koets, waarin we ons nederleidden
    Maar die me als de uchtend rees, alleen ontwaken zag;
En zoek in ’t laauwe bed dat we ons ten leger spreidden,
    (60) Den indruk van de plaats waar mijn geliefde lag.
Hier werp ik me op de peul, van tranen overvloten:
    ,,Ge ontfingt een minnend paar, geef beide dan weêrom?
,,Wat scheidt ge ons van elkaâr, gelieven, echtgenooten ?
    ,,(Dus roep ik) trouwloos bed! waar is mijn bruidegom?’’
(65) Helaas! wat zal ik hier, in zand en waterwellen?
    Geen spoor van menschenvoet! geen spoor van akkerbouw!
De zee omzwalpt het land! geen schip nog scheepsgezellen,
    Waarmeê ik me aan den muil der golven wagen zou!
En, of me een hulk verscheen, en die dien hulk bemanden;
    (70) Naar welk een kust gevloôn! Rampzalige, waarheen?
De wind moog gunstig zijn, ’k werd balling op mijn stranden:
    De toevlucht naar mijn huis is me eeuwig afgesneên.
[p. 29]
Neen, ’k zie geen Krete weêr, noch een dier honderd steden
    Die ge in uw omvang sluit, gy wieg van ’t Hoofd der Goôn.
(75) Mijn vader, op uw throon van ’t aardrijk aangebeden,
    En u, verried mijn hand den vijand van zijn kroon.
Ontrouwe, of door wat hand is ’t leidsnoer u gegeven,
    Dat u door ’t slingrend pad in vrijheid heeft gevoerd,
Wanneer gy me op dit hart, by ’t u geredde leven,
    (80) Zoo lang ons adem bleef, ondoofbre liefde zwoert.
Nog, Theseus, adem ik; — of, ’t heet geen adem halen,
    Meineedige, in dit graf door u gedoemd te zijn.
Doch, waarom kon me uw knots mijn weldaad niet betalen?
    Dan waart ge uw eed ook los, en, met nog beter schijn.
(85) ’k Voel duizend ijslijkheên als schimmen om my zwerven,
    Met alles, wat een vrouw in ’t lijden door kan staan.
’k Zie duizend wegen in van jammerlijk te sterven;
    En ’t wachten op de dood, is wreeder dan ’t vergaan.
Nu beve ik, dat de beet van felle wolventanden,
    (90) My lid voor lid verscheure en ’t ingewand doorwroet’.
Wie kent hier ’t roofgediert’, bewoners dezer stranden?
    Licht voên ze of rossen leeuw, of gruwzaam tijgrenbroed.
[p. 30]
De zee-zelv spoelt misschien gedrochten aan deze oever,
    Wier onverzade balg geen teedre vrouwen spaart;
(95) Ja! wat, al treft me ook dan geen noodlot, eindloos droever,
    Verbiedt zelfs, dat me een kling door dees mijn boezem vaart? —
Ach, nimmer worde ik slechts in slavenboei gesloten,
    En tot de spil verneêrd op wenk van een heerin!
Ik, koning Minos kroost, uit Febus telg gesproten,
    (100) En, ’t geen my ’t vurigst roert, eens zalig door uw min!
Beschouwe ik zee of land of d’ oeverzoom der kusten;
    En zee en woeste kust, ’t is al, met schrik vervuld:
Ja, zou de hemel-zelf mijn boezem niet ontrusten,
    Daar, waar zich ’t Godendom (*) in vreemde vormen hult?
(105) En wat, zoo zelf dit land bevolkt mocht zijn met menschen ?
    Reeds leerde ik wat een vrouw van mannen duchten moet.
Ach, dat Androgeos nog levend waar te wenschen,
    En hadt ge, ô Cekrops land, nooit voor zijn moord geboet!
Zoo had geens Theseus arm den Stiermensch neêrgeslagen;
    (110) Ik, Theseus door geen draad het levenslicht gered,
’k Zou, onberispbre maagd, mijn noodlot niet beklagen,
    En de onschuld van mijn hart waar heden zonder smet.
[p. 31]
Ontmenschte! ’t is niet vreemd, indien ge by ’t bespringen,
    Het Kretisch Monstermensch voor u bezwijken deedt.
(115) Zijn hoornen konden niet door ijzren boezems dringen;
    Uw pantser was die borst, die van geen deernis weet.
Die borst, wier trouwloos hol nooit menschlijk bloed doorvloeide,
    Is harder dan de kei, of rots, of diamant.
ô Al te wrecde Slaap die me in uw kluister boeide,
    (120) Waar, waarom hield my ’t lot niet eeuwig in uw band!
Gy ook, ter mijner ramp gedienstig, wreede Winden; —
    En, die me een broeder slachtte, ô snoode rechterhand; —
En gy, belofte en eed die ’t harte niet verbinden; —
    ’t Is dan tot mijn verderf dat ge allen samenspant! —
(125) Zoo zal ik by mijn dood geen moeders oog zien schreien,
    En ’t mijne luikt geen hand met oudrenteêrheid dicht;
Mijn ziel zal, vreemd aan elk, van ’t stervend lichaam scheien,
    En niemand zalft mijn lijk voor ’t stille grafgesticht!
De zeemeeuw zal gestaâg om mijn gebeente zwieren,
    (130) En schreeuwen over ’t rif, op ’t heizand uitgestrekt,
Maar, onverweerbre prooi van bosch- en waterdieren,
    En, door geen handvol aard, geen zandhoop, overdekt!
[p. 32]
Gy zeilt in zegepraal de Grieksche havens binnen,
    En meet, in ’t vaderland, op ’t hooge torenslot,
(135) Uw Heldenzegen uit in ’t monster te overwinnen,
    En ’t doolhof, weêr ontslipt door ’t allergunstigst lot.
Vaar voort, en voeg daarby de Heldendaad, verrader,
    Dat gy me op deze kust aan ’t jammer overliet.
Geene Ethra baarde u, neen; geen Egeus was uw vader;
    (140) ’t Is barre zee en rots, uit wie gy ’t licht geniet.
Ach! hebt ge van uw boeg de wanhoop van mijn smarte,
    En ’t jammerlijk gelaat gevoelloos aangezien,
Zie nog, met de oogen niet, maar ’t nog vermurwbaar harte,
    Uw bruid op ’t spits der klip haar smeekende armen biên.
(145) Zie nog haar hangend hair langs hals en kaken slingeren;
    Haar kleed van tranen nat, als van een regenvloed.
Mijn schrift golft op en neêr van ’t beven van mijn vingeren,
    En ’t lichaam trilt als de oogst waar op de stormbui woedt.
’k Beroep my langer op geen weldoen. ’t Zij verloren!
    (150) Wees niets verschuldigd aan een teedre mingenoot!
Maar zij de onnoozle slechts geen gruwbre straf beschoren;
    Schonk ik u ’t leven niet, doem gy my niet ter dood!
[p. 33]
Van over ’t ruim der zee reik ik u deze handen,
    Reeds mat, van de open borst met vuisten blaauw te slaan;
(155) En wijs u ’t vlottend hair verstrooid langs deze stranden,
    En wat op ’t raadloos hoofd mijn wanhoop mocht ontgaan.
Ik smeek u, Theseus, ja! om zoo veel tranenbeken,
    Als gy mijn oog ontperste, in droefheid blind geweend;
Wend, wend uw steven om; keer herwaart op dit smeeken;
    (160) En, koomt mijn dood u voor, vergader mijn gebeent’!

            OVIDIUS gevolgd.
                1820.

AANTEEKENING tot bladz. 30.

    (*) Het was niet vreemd, dat men op eenzame plaatsen en onbewoonde kusten de Goden meende om te waren in vreemde gedaanten. Scherpzinnig brengt de Amsterdamsche Profesfor VAN LENNEP in de uitgave der Heroïdes, dit op Naxos t’huis, waar Bacchus de verlatene weldra verscheen en vertroostte, en zy reeds eenig om- [p. 34] zwerven van zijnen Sater-en Sileenenstoet bemerkt kan hebben. In dezen zin zou men ’t, meer bepaald tot het oogenblik, en misschien met meer nadruk, vertalen mogen:
        By ’t waren van de Goôn, met vreemde vorm omhuld.
    Ik zie, hoe men ’t neme, geene duisterheid in deze plaats, wier misvatting tot verdraaijing van den zin, ook der vorige verzen, aanleiding gegeven heeft. Bekend is die van Barman, hierop nederkomende:
        Beschouwe ik of de zee of ’t aardrijk; hoe ontvloden?
            En zee en woeste kust bedreigt my even fel.
        De hemel bleef my vrij, maar ’k sidder voor de Goden :
            ’t Laat me alles reddingloos aan ’t woest gediert’ ten spel.
    Behalven dat dit een bloot te rug keeren zijn zou tot het geen vier en dertig verzen vroeger gezegd is, klinkt het vreemd, dat zy zich een ontkomen door de lucht voorstelt; ook slaan de SIMULACRA Deorum duidelijk genoeg op GodenVERSCHIJNINGEN, die op de aarde, en niet in den hemel ondersteld worden.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Fyllis aan Demofoön.
In: Id.: Sprokkelingen. Rotterdam, J. Immerzeel Junior, 1821, p. 35 - 42.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 G 2.



[p. 35]

FYLLIS AAN DEMOFOÖN.

Uw Fyllis, die u teer aan Hebrus boord vergastte,
    Klaagt haar Demofoön van koude traagheid aan.
Nog eer de ontglansde maan tot volle rondheid waste,
    Zou hier (dit zwoer me uw mond) uw hulk te meeren sraan.
(5) Tot viermaal nam zy af, en viermaal zijn haar kaken
    Hervuld, doch Sittons ree’ omvat geen Griekschen boeg,
En, was ’t één minnend hart by ongeduldig blaken,
    Rechtmatig is het mijne en ’t jammert niet te vroeg.
Lang bleef de hoop my by. Waaraan wy siddrend denken,
    (10) Betwisten we aan ons-zelv’, en weigren ’t steeds geloof.
Ik drong me uw weêrkomst op, en waande uw eer te krenken,
    Zoo ’t vaartuig voor den wind niet schuimend herwaart stoof.
’k Heb Theseus vaak verwenscht (en mooglijk zonder reden)
    Dat uw te rug reis draalde, als had hy ze u belet.
(15) Ik duchtte dat uw kiel, de golven doorgegleden,
    In ’t naadren dezer kust op klippen waar verplet.
Vaak heb ik ’t Godendom, trouwlooze! voor de altaren,
    Met wierook in de hand, voor uw behoud gebeên.
Nooit speurde ik Zuiderwind en gladgekemde baren,
    (20) Of riep myzelve toe: Reeds streeft hy t’onswaart heen.
Mijn al te trouwe min dacht, by uw eindloos dralen,
Ontelbre zwarigheên tot uw verschooning uit;
Ja, alles wist mijn hart zich angstigst voor te malen,
    Wat zelfs de heetste drift in heur verhaasting stuit.
(25) Maar gy, gy blijft te rug. Noch ’t geen gy hebt gezworen,
    Bespoedt uw wederkomst, noch ’t vuur dat my verslindt.
Uw zeilen keeren niet, uw trouweed ging verloren;
    En tevens gaaft ge en zeil, en eeden, aan den wind.
Wat deed ik, meld my dit, dan u te teêr beminnen?
    (30) Dit zwak verbeurde my uw eens betoonden gloed.
Dit is mijn misdrijf, ja, dat ik my ’t hart liet winnen;
    Maar ’t is dit misdrijf-zelf, dat u verbinden moet.
Waar zijn nu ’t recht, de trouw, de in één gevlochte handen,
    En, wie uw valsche mond meineedig heeft gehoond?
(35) Waar zijn die zaligheên, en de onvebreekbre banden,
    Waarmeê een heilige Echt getrouwe liefde kroont?
Gy zwoert my by de Zee door wind en golf gedreven,
    En wie gy dikwerv’ reeds, en toen weêr, overtrokt;
En by dien Grootvaâr-zelv’, waar zee en wind voor beven,
    (40) (Indien hy slechts bestaat) die aarde en afgrond schokt: -
By Venus; by die toorts die ’t ingewand doet blaken,
    My al te wel bekend, en ’t Schutgevaart’ der Min: -
By Juno die voor de eer van ’t Huwelijksbed blijft waken;
    En ’t heimlijk fakkellicht der kuische Nachtgodin.
(45) Wat zult ge, als zoo veel Goôn zich van uw eedbreuk wreken?
    Waar blijft ge in al het wee, u hangende over ’t hoofd?
Waar neemt ge uw toevlucht, spreek! in wat verborgen streken?
    Waar heeft uw trouwloos hart zich veiligheid beloofd?
Ach! heb ik-zelve uw kiel, in ’t golfslaan half bezweken,
    (50) (Onnoozle! met mijn hand niet zelve!) gekalfaat?
De riemen niet verschaft, waar meê gy zijt ontweken?
    Helaas! ik-zelv heb schuld en deel in uw verraad!
’k Vertrouwde uw schoone taal, uw onweêrstaanbaar vleien:
’k Vertrouwde uw edel bloed, en fiere Godenteelt:
(55) ’k Vertrouwde uw tranen, ach! - Maar tranen ook, misleien,
    En stroomen door de kunst, na dat men ’ t slechts beveelt!
’k Vertrouwde ook op de Goôn. Wat baten me al die borgen,
    Van wie geen enkle, neen, maar alles, my ontviel!
Doch nooit misduide ik my mijn teeder gastverzorgen:
    (60) Dat tuigde u, zonder eed, de oprechtheid mijner ziel.
Dit, dit-alleen berouwt me, en blijft mijn hart verknagen,
    Dat ik me in ’t ledikant dorst voegen aan uw zij’.
ô Had me een vroeger nacht geen morgen laten dagen
    Maar Fyllis weggerukt, van zelf beschaming vrij’!
(65) ’k Verdiende een beter lot, en dorst het my beloven;
    Zoo welkom is een hoop, bestemd door ’t zielsgevoel!
Eene argelooze maagd bedrieglijk ’t hart te rooven,
    Zegt weinig. De eenvoud toch staat aan ’t bedrog ten doel.
’k Ben, minnende, en een maagd, door uw gevlei bedrogen.
    (70) De Hemel geev dat ge ooit geen andren roem behaalt!
Blink’ vrij uw marmerbeeld de Atheensche stad in de oogen
    Waar Theseus, reeds voor u, met al zijn daden praalt:
Hoe Scyron en Prokrust door zijnen arm verslagen,
    Hoe ’t Stiermensch Griekens bloed ten offer werd geslacht;
(75) Die arm, na Thebes straf, Centauren af kon jagen,
    En ’t Rijk der Hel bedwong in de ondoordringbre nacht.
Men plaatse u nevens hem, en beitle er ’t opschrift onder:
,,Dit’s hy die minnaresse en gastvriendin verried.,,
Van al zijn heldendaân, het Nageslacht ten wonder,
    (80) Is Naxos ’t eenigst feit dat u zijn indruk liet.
Dat, wat hy-zelf zich schaamt, dat zijn uw lauwrentwijgen:
    Niets erft gy van zijn bloed, dan ’t geen zijn naam bevlekt.
Doch zijn verlaten bruid mocht hooger koets bestijgen,
    Daar t grimmig pantherdier haar zegewagen trekt.
(85) En ik, ik moet in smaad mijn eenzaam leven slijten
    Om dat me eens vreemdlings min tot misdaad wordt geduid.
,,Zy zoek’ ’t beschaafd Atheen (dit durft men my verwijten)
,,Geen Thracië is voor haar, eens Griekschen zwervers buit!’’
’t Gevolg is ’t geen een daad doet doemen of verheffen:
(90) Mislukk’ hem wat hy doet, die d’uitslag vonnis vraagt!
Maar ô! wat zou mijn lot den woesten Thracer treffen,
Indien uw blijde hulk ons weêr kwam opgedaagd!
Doch neen, mijn Hof, mijn arm zal u niet weêr ontvangen,
    Neen, Hebrus stroom wascht nooit uw moede leden af. -
(95) Steeds staat ge my voor ’t oog, als toen, met bleeke wangen,
    Mijn diep geroerde borst, u ’t deerlijk afscheid gaf.
Ge vielt my om den hals, en ’k sloot u in mijne armen:
    Wy bleven mond aan mond, en hart aan hart, gekleefd:
De tranen, wederzijds, vermengden onder ’t kermen
    (100) Om d’afgebeden wind, door ’t zuchtend hart weêrstreefd.
Vertrekkend, riept gy nog in de afgebroken klachten:
    ,,Mijn Fyllis, wacht getrouw op uw Demofoön.’’
Ik op uw wederkomst, uw vluchtig vaartuig wachten!
    Die nimmer keeren zoudt! wiens hart ik nimmer won!
(105) En echter, ja, ik wacht. Keer weder! ’t zij dan spade!
    Bedroog me uw woord, alleen ten aanzien van den tijd!
Helaas, onnoozle waan! Reeds houdt eene andre Gade,
    Eene andre min u vast; en ’k ben u eeuwig kwijt!
Gy kent geen Fyllis meer! zy is uw hart ontstolen!
    (110) Licht vraagt ge, op Fyllis naam: ,,Wat Fyllis, en van waar?’’
Zy, die Demofoön na lang en gruwzaam dolen,
    Aan Sithons vloed onthaalde in gastvrij feestgebaar;
U huisvestte, onderhield; u velerhande gaven
    Vereerde, en meerder nog (vermocht zy ’t) had vereerd;
(115) Lycurgus zetel bood en beî zijn scepterstaven,
    Te zwaar, dan dat ze een vrouw, een maagdenhand, regeert;
Van ’t ijs van Rhodope tot Hemus boschwarande,
    En waar de Hebrus kruik zich uitstort in het meir: ˜
Zy, die aan uwe min haar maagdlijk hart verpandde,
    (120) Haar gordel overliet, haar welvaart, en haar eer!
Herinner u die koets, waarom Alekto huilde,
    De nachtuil ’t lijklied zong voor blijden bruilofsgalm,
Megeer ’t omadderd hoofd in ’t bedgordijn verschuilde,
    En ’t waschlicht onheil knapte in rossen pektoortswalm.
(125) ’k Leef echter nog, en treê langs klip en vlakke stranden,
    En waar de ruime zee zich opdoet aan’t gezicht;
En, ’t zij by starrenschijn of stekend zonnebranden,
    ’k Beschouw daar hoe de wind den stroom der golven richt.
Alwaar ik in ’t verschiet een blinkend zeil zie zweven,
    (130) Straks meen ik, ’t heeft mijn heil, mijn redder, aan zijn boord:
Ik geef me in ’t zwalpend nat om ’t in ’t gemoet te streven,
    Verwoed, als dieper stroom mijn blinden toeleg stoort.
Dan ach, als ’t nader komt, bezwijkt my moed en krachten;
    Eene onmacht lever my in d’arm der maagdenstoet:
(135) En ’k keer in ’t leven weêer tot nieuwe jammerklachten,
    Tot nieuwe en dwaze hoop, door ’t brandend hart gevoed.
Een inham doet zich op, bepaald der wederzijden
    Door afgebroken rots die over ’t water helt.
Hier wilde ik my in ’t eind, van ’s levens last bevrijden,
    (140) En zeker voer ik ’t uit, nog steeds te loor gesteld.
Dan moog de golf mijn lijk naar uwe kusten voeren,
    En wentlen ’t, waar ’t uw oog aan de open oever vindt.
En geve u ’t hart dan in, hoe trefloos voor ’t ontroeren:
    ,,Zoo, Fyllis, moest ge nooit gevolgd zijn dien gy mint!’’
(145) Vaak dorste ik naar vergif; vaak drijven me andre tochten
    Het brandend ingewand te koelen met het zwaard;
En vaak, de ranke hals, eens van uw arm omvlochten,
    Te omvangen met een strik, die ’t geen hy vat, bewaart.
’ K besloot het, ’k zal mijn schande in ’t vroege graf doen dalen,
    (150) Wat zegt de keus eens doods zoo ’t sterven zeker staat!
Dan moge op Fyllis graf uw naam in ’t opschrift pralen:
    ,,MY DOODDE, EN DOOR MIJN HAND, DEMOFOÖNS VERRAAD.’’


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Kanace aan Makareus.
In: Id.: Sprokkelingen. Rotterdam, J. Immerzeel Junior, 1821, p. 43 - 49.
Gebruikt exemplaar: UBL 1023 G 2.



[p. 43]

KANACE AAN MAKAREUS.

Koomt mooglijk dit geschrijf onleesbaar voor uwe oogen,
    ’t Is door mijn bloed bespat, misschien zelfs overdekt.
Mijn hand omvat de pen; en ’t moordzwaard, uitgetogen,
    Ligt by ’t ontplooid papier op mijnen schoot gestrekt.
(5) Dus schrijft uw Kanace (zoo wil ’t een wreede Vader,
    Die, wenschte ik, aan mijn dood zijne oogen weiden mocht,
En ’t laauwe hartebloed zien vlieten uit mijne ader!)
    Den broeder, aan haar hart zoo eindloos teêr verknocht.
Gy kent den woesten aart diens ongestuimen dwingers (*)
[Noot: (*) Eolus, de Koning der Winden, volgens den Fabelleer.]
    (10) Den onderdanen waard, waar over hy gebiedt;
Die stalen teugels voert in de onverwrikbre vingers:
    Helaas! die alles dwingt, bedwingt zich-zelven niet.
Ach, dat, Makareus, het einde van mijn dagen,
    Het uur had voorgegaan, zoo gruwzaam wreed beschreid!
[p. 44]
(15) Waartoe my teedrer zucht dan broeder toegedragen!
    Waartoe my meer gevergd dan zustertederheid!
Ach, wijte ik ’t aan my-ze!v. In smeulend vuur ontsteken
    Gevoelde ik in mijn borst een onbekenden God:
Mijn verf verschoot, en spier- en vezelkracht bezweken,
    (20) Ja, de ongenietbre spijs bleef steken in mijn strot.
Mijn sluimring was bezwaard, in de eindloos lange nachten,
    En nare zucht by zucht ontsteigerde aan mijn hart,
By pijnloos wangevoel en ademloos versmachten;
    En de oorzaak kende ik niet van zulk een vreemde smart.
(25) Rampzaalge, ik wist nog niet wat minnen zij, maar ’k minde!
    Mijn grijze Voedster slechts bemerkte ’t, wat ik leed.
Gy mint, riep ze eindlijk uit; onnoozele, of ontzinde,
    Verheel, verheel my ’t niet, en wees u-zelv niet wreed!
Ik zuchtte, en kreeg een blos, en sloeg mijne oogen neder.
    (30) Dit andwoord was voor baar een welverstaanbre taal.
Nu, zwol my ’t kranke lijf, zoo maagdlijk rank en teder,
    En ’k voelde ’t onder ’t hart, wat de oorsprong was der kwaal.
Wat kostte ’t zorg en pijn om ’t ieders oog te onttrekken,
    En Hemel! welk bestaan! mijn boezem ijst er van;
[p. 45]
(35) Doch wist ik ’t geen ik deed? Men wanhoopte aan ’t bedekken,
    En lei op gruwbrer toe dan ’k zelv verhalen kan.
Wat gaârde de oude Best al kruid en artzenyen;
    Wat diende zy me al toe met onbezweken hand,
(Dit heelden we u, helaas!) om ’t lichtschandaal te mijen:
    (40) Maar de onvoldragen vrucht weêrstond in ’t ingewand.
Zy rijpte, en negenmaal had Febe na ’t verkwijnen
    Haar uitgeteerde wang met stralen aangevuld;
Als ik, nog argloos kind, en vreemd aan barenspijnen,
    Op eens aan ’t kermen sloeg met maagdlijk ongeduld.
(45) De Voedstervrouw vliegt toe en sluit my mond en lippen.
    De pijn ontperst me een klacht, de schaamte houdt haar in.
Ja, zelfs geene enkle traan, die de oogen tracht te ontglippen,
    Veroorlooft my ’t besef der wettelooze min.
ô Toestand, al te wreed! ik zie de dood voor oogen,
    (50) Lucina weigert hulp; wat gaat de lijdende aan?
Wat zal ze in ’t scheurend wee, haar woedende aangevlogen,
    De dood-zelv is verboon, en zou mijn schuld verraân?
Gy nadert, smelt van rouw, en werpt u op mijn leden,
    Kust met uw dierbren mond de tranen van mijn kaak,
[p. 46]
(55) En stooft mijn zwijmend hart met duizend tederheden,
    En ’t schijnt me een bange droom waaruit ik weêr ontwaak.
Leef, dierbre zuster! leef (nog hoor ik deze woorden,)
    Weêrsta, verduur, volhard; en geef de hoop u moed!
Wat zoudt ge en u en my door zulk een wanhoop moorden?
    (60) Gy zult mijne Egâ zijn, gy, moeder van mijn bloed! -
’k Herleefde op deze taal, mijn hart, mijn ziel ging open!
    ’k Ontbond van ’t dierbre wicht, zoo duur aan ’t licht gebracht!
Maar, wat verheugen we ons, wat wordt er van ons hopen!
    Mijn’ Vader, hoe men ’t smoort, maakt alles my verdacht.
(65) Vergeefs verbloemd, geheeld, verborgen, en gezwegen,
    En voor een korte stond het noodgeheim gerekt!
Vergeefs het dure pand in zachten halm gelegen,
    Met bleeke olijvenblaân en doeken overdekt!
Vergeefs den teedren knaap in schijn van tempelgaven,
    (70) Naar ’t outerchoor gevoerd in ’t preevlen van gebeên!
Mijn Vader kent zich zelf om ons bedrog te staven;
    Maar ’t oversluierd wicht verraadt zich door geween.
De Koning rukt en kind, en schijnbare offeranden,
    Ter aard’, ontdekt de list, en bruischt vervaarlijk uit.
[p. 47]
(75) Zijn vreesselijke stem doordavert dak en wanden,
    En ik, onzalige, ik! wat word ik op ’t geluid!
Gelijk het zeevlak schudt, als ’t onweêr op gaat steken,
    Of bevende esschenspruit in ’t gierend stormgetij’,
Zoo schudden my de leên, by ’t doodlijk mondverbleeken,
    (80) En ’t bed, waarop ik rust, schokt daavrend onder my,
Zijn woede brult mijn schande, als dondrende, elk in de ooren,
    En naauwlijks dat zijn vuist my niet in ’t aanzicht schon:
Ik voel me een kille vrees de stem in ’t hart versmooren,
    En stroom van schaamte weg als in één zilte bron.
(85) Nu doet hy ’t schuldloos wicht voor ’t wild gedierte smijten
    Waar nooit eens menschen voet den woesten grond betrad.
De onnoozele, op dat woord, vangt jammrend aan met krijten,
    Als of hy ’t had verstaan en kermende verbad.
Hoe werd ik toen* te moed’ (besef dit, ô mijn broeder,
    (90) En oordeel van het mijne uit uw gevoelig hart;)
Wanneer de lieve vrucht voor de oogen van zijn moeder,
    Den wolven van het woud ten prooi geleverd werd!
Hy ging. Nu vond ik lucht in razende uit te varen,
    En krabde en borst en wang met felle nagels op:
[p. 48]
(95) Wat had ik meer te ontzien, of waar toe iets te sparen!
    De wanhoop van mijn ziel besteeg den hoogsten top.
Een koninklijk trawant treedt nu mijn krankkoets nader.
    En schreit, en reikt me een zwaard met deze ontzetbre taal:
,,Aanvaard dit blank rapier uit last van uwen Vader,
    (100) ,,En ’t geen hy van u eischt, verklare u ’t bloote staal.’’
’k Versta die last! ô ja, ik zal die gift niet wraken,
    Maar scheden ’t blinkend zwaard in ’t schuldige ingewand.
Zie daar den bruidschat dan, waar op ik staat mocht maken,
    Dit, Vader, drage ik meê naar ’t huwlijksledikant!
(105) Ga, valsche Huwlijksgod, uw bruiloftsfakklen doven,
    Vlied dit verwaten huis! — En, dochters van de Nacht,
(Gy, Schrikgodinnendom des afgronds), stijgt naar boven,
    En voert me uw toortsen aan voor ’t lijkvuur dat my wacht! —
Mijn zusters, zij uwe echt een beter lot beschoren,
    (110) Maar, zoo ’t u gunsiig is, vergeet het mijne niet!
Wat deed mijn knaapjen toch zoo kort een tijd geboren?
    Wat misdrijf tegen hem, die ’s jongskens dood gebiedt?
Vermocht hy ’t, te misdoen, men houde ’t voor misdreven! —
    Maar neen, gy wordt gestraft om ’t geen ik heb verbeurd,
[p. 49]
(115) ô Telg, uw moeders smart, ’t gediert’ ten prooi gegeven!
    By ’t licht van uw geboorte, op de eigen dag, verscheurd!
Ja telg’, beklaaglijk pand van ’t jammervolst vereenen,
    Dit was uw eerste (eilaas!) en ook uw laatste dag;
En ’k mocht uw lijkjen niet, niet moederlijk beweenen;
    (120) Niet naadren tot uw graf met lijkgift of beklag!
Geen doodkus heeft mijn mond van d’uwen ingezwolgen;
    En ’t wouddier scheurt, in u, mijn ingewand van één.
Maar, ’k zal u, dierbre spruit, in ’t Rijk der schimmen volgen,
    En... moeder, blijve ik hier niet kinderloos alleen,
(125) Gy echter, aan wiens hand de mijne dacht te paren.
    ô! Red de beenders nog van ons rampzalig wicht!
Ja, mag geen zelfde bus ons beider asch vergaâren,
    Zoo delf zijn overschot waar mijn gebeente ligt.
ô Wasch mijn doodwond in mijn boezem met uw tranen,
    (130) En schuw ’t misvormde rif, van dien gy lief hadt, niet.
Herdenk me; ach, heeft mijn hand u daartoe aan te manen!
    Voor my, mijn Vader sprak, ik volg wat hy gebiedt.

Vrij na Ovidius gevolgd.

                    1820.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Hero aan Leander.
In: Id.: Krekelzangen. Eerste deel. Leiden, L. Heldringh & Zoon, 1824, p. 3 - 8.
Gebruikt exemplaar: UBL 1264 E 28.



[p. 3]

HERO AAN LEANDER.

(Naar het oud Nederlandsch Dicht van CLAES WILLEMS.)

        De stormwind lei zich neder, en de zee
        Werd overhand al meer en meer gedwee.
        De Schoone, lang van ongeduld bevangen,
        Vertrouwt der pen haar uitgerekt verlangen,
        (5) En ’t maagdlijk schrift, met traan by traan besproeid,
        Een’ vluggen bô, die naar Abydos roeit.
        Dan ach! dat schrift mocht geen Leander vinden,
        De prooi alreeds der baldrende onweêrswinden.

Het minnend Maagdelijn van Sestos oeverkant
Zendt haar verliefden groet naar ’t overzeesche strand
Den Abydener toe, het voorwerp van heur blaken.
Een groet, met vlammend vuur geschilderd op heur kaken,
(5) Maar onmeêdeelbaar aan ’t gevoelloos-koude blad,
Dat t’ uwaart overvliegt door ’t zwalpend pekelnat.

Wat toeft ge, ô dierbaarste? of veeleer, wat doet u toeven,
En ’t hart waar in gy leeft, tot stervens toe bedroeven?
Kom, waar het uwe woont, uw heil, en levenslust,
(10) En waar gy reis aan reis de plaats zocht van uw rust.
Ach! als gy van uw strand, met afgematte leden
En druipend van de zee, dees oever op komt treden,
Hoe vliege ik u vol vreugde en hupplend in den arm,
En wrijf met zachte wol ’t verkleumde lichaam warm!
(15) Hoe klemme ik u aan ’t hart, en leide u op de sponde
Ons schooner dan een throon, en storte u, mond aan monde,
Wat liefde tederst kent in zielverrukking uit,
En wat ooit minnaar smaakt, omschakeld van zijn bruid.
Leander, ach! hoe lang doet ge uw Geliefde beiden,
(20) Van wat heur ziel verlangt wreedaartig afgescheiden,
Haar troost, haar toeverlaat, haar hemel, haar heelal!
Vergeet gy wie u wacht in Sestos hollen wal?
Of vreest gy ’t woest gebruisch, zoo dikwerf doorgezwommen,
Van golven die den wind vertorend tegenbrommen?
(25) Weêrhoudt u mogelijk een vader wien ge ontziet?
Of houdt een krankte u op, of pijnigend verdriet?
Of - wist me een nieuwe min van uit uw hart te dringen? -
Neen, nooit geloove ik dit, ô roem der Jongelingen!
Mijn hart is my van ’t uwe een zeker onderpand:
(30) De Liefde klonk ons saam, en nimmer breekt die band.

Helaas, wat is ons lot, aan huis en haard gebannen!
Rampzaalgen als wy zijn! - en wat het heil der mannen!
Gy zet het woud in roer door ’t daavrend jachtgerucht,
En volgt de haas op ’t spoor, den reiger in de lucht,
(35) Of toomt het brieschend ros, of oefent u in ’t wapen,
Of zwoegt in ’t worstelperk met Ridderlijke knapen,
Of smoort by zoeten kout uw zorgen in den wijn:
En ik verkwele in rouw, onnoozel maagdelijn!
Ook somtijds trekt ons ’t hart tot spel en feestvermaken;
(40) Maar ’t lot vergunde ons niet dat zielsgenot te smaken.
Wat rest dan de arme maagd by ’t sleepen van den tijd,
Dan dat zy ’t week gemoed aan ’t zoet der liefde wijdt?
Dit, Dierbare, is mijn vreugd, mijn eenigst heil op aarde.
U minne ik, dit alleen geeft heel mijn leven waarde;
(45) En gy beandwoordt aan mijn liefde door uw min:
Dit geeft my ’t brandend hart, en zonder wantrouw, in.
Thands zit ik heel de nacht tot aan het morgendagen
In ’t oude burchtvertrek mijn boezem uit te klagen,
By de afgeleefde Best wier borst my heeft gevoed,
(50) Vertrouwde van mijn hart en van ons beider gloed.
Zy waakt en wacht met my, en troost mijn ziel in ’t prangen
Van de onrust die my schokt by ’t uitgerekt verlangen.
Dan maalt het my door ’t hoofd, als had ik iets gehoord:
‘ô ’t Zal zijn voetstap zijn;’ flux ijle ik naar de poort.
(55) Maar ach, ’t is misverstand. Ik voel my ’t harte breken
En ’t denkbeeld voert my weg: ’Helaas! hy is bezweken!’
’t Ontbreekt niet aan de toorts die van de burgtrans licht,
Waarnaar ge in ’t zeegegolf uw koers by ’t zwemmen richt;
En dikwerf, als ik de angst niet langer kan verduren,
(60) Slaat de opgezette golf en breekt zich op de muren,
En ’k zeg den Hemel dank in ’t ijdle misverstand.
Dan zet ik me aan den haard, waar ’t knappend rijsvuur brandt,
En sluimer peinzende in, verzonken in mijn liefde.
Dan waan ik dat ge op nieuw de blaauwe golven kliefde,
(65) Met schuim en wier bekroosd, en aan mijn boezem stort:
Van vreugde gille ik ’t uit; maar Hemel ach! hoe kort!
Ik sla mijne armen uit, om uwe borst te omslingeren,
Pers ’t lekend vocht van uit uw lokken met mijn vingeren;
Mijn lippen kleven op uw lippen - Doch helaas!
(70) Die zoete droom verdwijnt op ’t bruischend stormgeraas.
Dan drooge ik vóór de vlam de u toebereide doeken,
En overlaad het meir met duizenden van vloeken,
Daar ’t buldert van d’ orkaan. - Maar, dierbre, neen, ô neen,
Streef door den stormwind niet, door geen orkanen heen;
(75) Verlaat den wal niet, hoe ’t my smarte. ’k Ben geduldig;
Maak slechts u-zelv’, maak my aan uwen dood niet schuldig!
Te duur wierd me al mijn vreugd voor uw gevaar gekocht,
Te duur mijn drift geboet, zoo ze u ontzielen mocht.
Mijn angst, mijn lijden, is voor ’t hopend hart te dragen;
(80) Uw sterflot - waar voor my de laatste van mijn dagen.
Ach, ’t denkbeeld moordt my reeds - ô Hemel, keer het af!
Leander, terg geen weêr, al ware ’t minder straf!
Wacht, wacht naar kalme lucht en gladgekemde baren,
Aan ’t deinend vlak gelijk van groene korenairen
(85) Waar ’t Westenwindtjen zich al spelende in vermeidt;
En middlerwijl, gedenk aan Heroos tederheid.
ô Mocht ze, ontzegt haar ’t lot in uwen arm te hangen,
Op dit geschrift voor ’t minst uw wederschrift ontfangen!
Of - duldden ’t Goôn en mensch en ’t uitgebulderd meir,
(90) En bracht ge zelf haar groet aan uw Geliefde weêr!

1821.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Hagar aan Sara.
In: Id.: Sprokkelingen. Derde deel. Rotterdam, J. Immerzeel, Junior, 1823, p. 3 - 10.
Gebruikt exemplaar: KBH 478 H 3.



[p. 3]

HAGAR AAN SARA.


    De Egyptische slavin rust tot Saraas dienst gekocht,
Met luttel gouds betaald, met luttel leeds verdreven;
Maar die in Saraas plaats haar Echtkoets drukken mocht,
En Abram ’t aan heur schoot ontbrekend kroost moest geven: —
(5) Ja, ’t nietigst voorwerp, nooit haars meesters aanblik waard,
Doch waar zijne Egâ-zelv uit gunstig welbehagen
Den zegen van haar echt, de hoop der lijdende Aard,
Haar toegezegd van God, op over dacht te dragen: —
De balling die haar zoon, haars meesters heerlijk bloed,
(10) ’t Gebrek ten prooi gedoemd, door onbewoonbre heiden
Versmachtend, lavingloos, wanhopende en verwoed,
Verlaten van ’t Heelal en dolende, om moest leiden: —
Die Hagar, moê van klacht in ijdle lucht gestrooid,
Gelukkige meestres! al zou ’t uwe oogen tergen,
(15) Verstout zich in dit schrift, met fierder hart dan ooit,
Voldoening, vraagt gy? Neen, vergeving af te vergen. —
Vergeving? — Ja, van u! Zy vraagt die meer oprecht,
Dan toen haar zwangre lijf, aan uwe kniên gebogen,
Haar hevigheid betreurde, en met ontbonden vlecht
(20) De tranen daar ze uw voet meê nettede, af mocht droogen.
Ze erkent uw rechten thands, en wijkt u, vrij van spijt.
Zy hoonde en u en ’t kind van Gods beloofden zegen:
Maar voede uw hart geen wrok, geen vonk van minnenijd:
Ach! grooter is uw lot dan ’t aardrijk op kan wegen.
(25) Bevoorrechte! ach waarheen verdoolden we in den waan!
Gy twijfelde, en uit my dorst ge uw beloftnis hopen;
Mijn lichtgeloovig hart nam uw begoochling aan;
En straks stond beider borst voor weêrzijdsche afgunst open.
’k Werd trotsch, en, vruchtbre vrouw, zag op de onvruchtbre neêr;
(30) Gy wilde uw hoog gezag op uw slavin bewijzen;
’k Ontvlood; een hemelstem bracht me aan uw voeten weêr,
Maar dit verneedren-zelf deed my den boezem rijzen.
Reeds hield ik me in mijn waan voor de Egâ van den Held,
Den grooten Herdervorst, den eerbied aller Volken;
(35) Mijn naam met Abrams naam, geen Sara meer, gemeld;
En trad in walm van roem op luchte wierookwolken.
Onnoozle! ’t duizlend hoofd was voor dit heil te zwak!
Geen teedre dienstmaagd kon die geestbedwelming dragen!
’t Was dronkenschap van vreugd, als lachende Izaäk
(40) Die droomen van ’t verstand als nevels kwam verjagen.
Pas zwol uw zwangre schoot, of ’k vond my neêrgedrukt;
Nog wilde ik aan my-zelv mijn eigen hart verbloemen,
(Ach, de angel van de spijt moest uit dat hart gerukt,)
En ’k dorst my boven u, als meer gezaligd, roemen. —
(45) Het uur van God was dáár; Zijn woord, in u vervuld;
’t Riep me alles, alles toe: ‘Uw uitzicht ging verloren!’
Wat wierd ik sints die dag den morgen had verguld!
En wat van ’t heerlijk lot, door ’t hart my toegezworen!
Mijn dierbare Ismaël, de troetling van mijn Heer
(50) En de uwe — hy, bestemd tot zulk een heilverwachting —
Vervallen...! ô Mijn ziel, mijn boezem was te teêr:
Te rug gezet, trof meer, viel wreeder dan verachting.
Ach! haatlijk werd hy u, en ja, hy moest het zijn,
Als mededinger in zijns vaders tederheden:
(55) Mijn boezem blaakte en zwol van ’t gistende venijn,
En ’t broedende addrennest moest in die borst vertreden.
Wat toch verbeeldde ik my? wat rechten voor mijn kind?
Ach! ’k had zijn recht verbeurd om met het uw te deelen.
Baldadig sloeg mijn trots uw goedheên in den wind,
(60) Om ’t zelve in domme vlucht uws Abrams erf te ontstelen.
Ach, dat ik, in uw schuts en door uw zorg bewaakt,
Als dienstmaagd op uw kniên van ’t telgjen ware ontbonden,
U uit mijn vruchtbrer schoot tot Moeder hadd’ gemaakt!
Gy wilde ’t, maar mijn drift heeft dat ontwerp geschonden.
(65) ’k Moest meer, ’k moest moeder zijn, mijn zoon mijn eigendom!
En — ’k greep (ontzinde vrouw) naar ’t voorrecht van zijn broeder! —
Doch de Almacht wilde ’t zoo; wie keert Zijn toeleg om!
Neen, ’t Godgeheiligd zaad heeft geen slavin tot moeder!
Geen deel hebt ge, ô mijn zoon, aan ’t aangekondigd heil!
(70) Geen Goël uit uw heup zal ’t aardrijk vrede brengen,
(Te heerlijk is dat lot, te hoog voor ’t aardsche peil,)
Geen Godheid zich aan ’t bloed van Hagars nakroost mengen.
Neen Sara! ’k buig my neêr; den Heiland van ’t Heelal
Aanbidde ik in Uw Zoon, met zegen overgoten!
(75) Wien aarde en Hemelthroon als heerscher eeren zal,
Dien ziet mijn scheemrend oog in deze uw vrucht ontsproten. —
En Ismaël — hy, Vorst van een ontzachbren stam,
Zal, zwerver door het Oost, in nooitversterfbre neven
Zijn afkomst eeren doen uit zwerver Abraham,
(80) En ’t woeste Heidendom voor Abrams God doen beven.
Ja, als ik, stervensmat, op de opgespleten korst
Der blaakrende aardklif van Berzébaas woestenyen,
Geen traan zelfs over had tot lessing onzer dorst,
En ’t reeds bezwemen kind in struiken neêr mocht vlijen;
(85) Ontvliedende aan ’t gezicht des doodstuips om zijn mond,
Met saamgenepen vuist dees blaauwe borst deed kraken,
En zinloos nedersloeg, en wentelde op den grond;
Daar zelfs mijn dorre keel geen jammrend ach kon slaken:
Toen, dank zij d’ Eeuwige die me aanzag van omhoog!
(90) Zeeg troost en laafnis neêr als nooit mijn hart beproefde;
Een beek vertoonde zich aan mijn ontneveld oog;
Mijn dierbre was gered; en — zalig, ik, bedroefde!
Toen galmde heel mijn ziel van de eerste Godspraak weêr,
Die me op den weg van Sur naar u te rug deed keeren:
(95) ’Uw Zoon zal machtig zijn, ontzachlijk in ’t geweer,
En, woestaart uit het woud, wat om hem is, braveeren.’
’k Herdacht, en ’t klonk my thands met meer, met voller troost
Door borst en ingewand: ’t was of me een nieuwe zegen
Doorvloeide: een schitterstraal van ’t uchtendbarende Oost
(100) Ontsproot, en loeg me in ’t hart met middagluister tegen.
’k Zag, docht my, dieper in die toekomst. ’k Zag zijn vuist
In strijdbaar nageslacht de halve wareld temmen;
’k Zag door zijn stouten voet het Heidendom vergruist;
En Godgevloekten Cham in zijn gareel beklemmen.
(105) ’k Zag — ja! vervul, ô God, dit schittringvol verschiet!
Zijn arm, onwetend zelfs, voor aller Heiland strijden,
En, daar heel ’t Oost en West geloovig samenvliet,
De Hoop van Abraham in Abrams God belijden. —
Meestres! Zie daar de ziel van uw slavin ontdekt!
(110) Slavin is ze u, ô ja, schoon meê verrijkte moeder:
Zoo God me een nageslacht van Koningen verwekt,
Mijn zoon, God wilde ’t zoo, is minder dan zijn broeder.
Ze erkent haar ongelijk, vergeef haar! Schenk de rust
Der weêrverzoening aan de schuldige op haar smeeken! —
(115) Beleedigde! is er wraak van teêrder hartelust,
Dan tranen van berouw die de overtreding wreken?
Mijn trotschheid is niet meer, want God verlaat my niet;
Wat kan ik, dan in dank voor Zijn genade blaken?
Waar ben ik? Onder ’t oog dat in mijn boezem ziet;
(120) En ’k zou, beleedigster, niet naar vergeving haken?
Ook Sara zal gewis, uit wier gewijden schoot
In Izaak vrede en zoen voor ’t aardrijk is gerezen,
Aan wie vergeving wenscht, aan Abrams bedgenoot
En moeder van zijn kroost, niet onverbidlijk wezen.
(125) Zoo breng’ dit palmblad dan, met mijn oprechten rouw,
Mijn tederheid, ontzag, en schuldgevoel beladen,
Mijn hulde en dankbaarheid aan die verheven Vrouw,
Die d’inkeer tot den plicht niet wrokkend zal versmaden!
Dit geef de Almachtige, wien ’t brekend hart behaagt,
(130) Dat, in zachtmoedigheid, Zijn reine beeltnis draagt!

1823.

Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Jacob aan Ezau.
In: Id.: Sprokkelingen. Derde deel. Rotterdam, J. Immerzeel, Junior, 1823, p. 11 - 22.
Gebruikt exemplaar: KBH 478 H 3.



[p. 11]

JACOB AAN EZAU.


    Indien ze uw rust niet stoort, ontfang uws broeders groet,
ô Ezau! ze is geweld van uit een rein gemoed,
U minnende, achtende, en waardeerende, en ontziende,
En dat uw vijandschap, uw zielswrok, nooit verdiende.
(5) ’k Weet, gy beschuldigt my, bedreigt me, en zoekt mijn dood.
’k Gevoel den grond dier spijt, die my dien boezem sloot,
Die me altijd open stond, wanneer we als jonge knapen
In lotgemeenschap (ik met d’ eerstling uit mijn schapen
Die ’t blijde voorjaar schonk; gy, met de ruige vacht
(10) Eens evers wit beschuimd en bloedig van de jacht,)
Te huiswaart keerende, in elkanders armen vlogen
Met lachjens op ’t gelaat en blijdschapvonklende oogen;
En, hand in hand geklemd, by ’t knappend avondvuur
Den zonnegloed des daags vergaten; zoet en zuur
(15) Als broeders deelende; op uw vangsten en mijn zuivel
(Omringd van ’t brakgehijg en moedig windgesnuivel
Uws veldstoets en ’t gesnork des wachthonds van mijn kooi,)
Vergast; eer ’t hart zich nog aan de eerzucht gaf ten prooi,
En Vaders zegenkus, eenparig voor ons beide,
(20) In zijn geliefde zoons den voorkeur onderscheidde,
Dien ’t weeke moederhart aan de andre zij’ veellicht
Vereffnen wilde door een zorglijk tegenwicht;
Gevaarlijk middel voor de broederlijke liefde,
Dat, verr’ van stelpingskracht, slechts nieuwe wonden griefde!
(25) Van toen ontmoetten we ons in ’t zelfde zielsgevoel
Niet meer; ons hart vervreemde en werd elkandren koel;
Ja, min door vriendschap dan door zelfzucht aangedreven,
Werd ons de inschiklijkheid tot grond van ’t samenleven.
ô Jammerlijk verval voor ’t eens aandoenlijk hart!
(30) Nu deelden we in elkaâr genoegens meer noch smart;
Mijn herderlijk beroep werd voorwerp van uw smalen,
En ik — belachte uw jacht en hongrend boschverdwalen.
Geheel onze inborst werd weêrstrevig aan elkaâr.
’k Dacht Abrahams belofte en Gods bestemming naar.
(35) En toen, toen viel ’t my hard, des Grootvaârs dierbren zegen,
Die erfgaaf aan ons huis, door Gods genâ verkregen,
Te ontberen, en op n, op u te zien gebracht
Die vreemd scheent en veraart van ’t Ouderlijk geslacht.
Toen kwijnde ik van ’t verdriet, van ’t vurigst zielsverlangen,
(40) Voor die ’t miskent en hoont dat Vaadrenerf te ontfangen.
Niet, dat ik nijdig ware op uw geboorterecht,
Mijn broeder! of belang aan de eer des oudsten hecht,
Op Jacobs overvloed een hebzieke aanspraak maakte,
Of naar ’t bezit van ’t uwe uit dartlen hoogmoed haakte.
(45) Neen, ’k wilde u dienen als uw mindere, als uw slaaf,
En gunde u, zoo ’t moest zijn, de Vaderlijke haaf,
Gereed (dit doe ik thands) in afgelegen hoeken
Door d’ arbeid van mijn hand het noodig brood te zoeken.
Neen, ’t was geene aardsche zucht die my de ziel bewoog.
(50) Gy weet het; sta my toe dat ik ’t herhalen moog.
Nog eere ik u in spijt van dien verkregen zegen
Waarom me uw hand vervolgt met bliksemenden degen,
En, zoo geen moeder my ter hulp’ ware opgetreên,
Wellicht mijn levensdraad alreeds had afgesneên,
(55) En wijke u, zwicht, en zwijg voor uwe oploopendheden.
Voorzeker ’t is ook nog uwe aandacht niet ontgleden,
Wanneer wy, onderling in minlijk onderhoud
De nachtwaak sleten, met elkanders hart vertrouwd,
Hoe dikwerf ’t oog my zwol! hoc by de erinneringen
(60) Aan Edens profecy de traan my plach te ontspringen
Op ’t denkbeeld van den Vorst, ’t geheiligd Vrouwenzaad!
’k Zag (docht my) ’t vonklen nog van Grootvaârs zacht gelaat
En ’t plooien van zijn mond, zoo onweêrstaanlijk teder,
Als hy ’t vermeldde, dat die Godsheld, Slangvertreder,
(65) En Schuldverzoener voor heel Adams nageslacht,
Uit zijn, uit Izaaks stam (ô heillot!) wordt verwacht.
ô! Zalig (zuchtte ik dan) wiens bloed hem ’t licht zal schenken!
En zonk in mijm’ring weg en pijnlijk overdenken;
Tot gy me als uit een droom te rug riept met een lach,
(70) Meer grenzende aan den spot, dan eerbiedvol ontzach:
’Wie onzer (was uw taal) zal ’t oogenblik beleven!’ —
Dat woord is me in de ziel als ingegrift gebleven,
En uw verachting van dat voorwerp trof my diep.
’t Doorklonk mijne ooren by mijn nachtwaak; als ik sliep;
(75) By ’t nederleggen op mijn leger; by ’t ontwaken;
Mijn rust was weg, en ’t hart scheen in mijn borst te blaken
Als cindels, met een gloed die d’ ijzerbout doorweekt,
Met diepen zucht op zucht mijns ondanks aangekweekt. —
’t Geviel nu — maar ô neen, wat zijn gevalligheden?
(80) Hy die den loop bestiert van ’t wislend hier beneden,
Bepaalt elk oogenblik wat ’t elker reiz’ gebeurt;
En blind is, die in ’t lot Zijn vrijmacht niet bespeurt: —
’t Was eenmaal, dat ge, en moê van ’t lang en vruchtloos jagen
En hongrig, aan mijn disch een schotel spijs kwaamt vragen;
(85) (Ach, immer wist ge u blij verwelkoomd en onthaald,
En dienst met wederdienst, en dank met dank betaald!)
Een smaaklijk linzenmoes, mijn avondspijs, was reede,
En loeg uwe eetlust toe. Behoefde er drang of bede
Om ’t u te schenken? Neen! Mijn boezem aarzelt niet;
(90) Maar, daar gy ’t oog verdiept in ’t donkre voorhoofd ziet,
Beschouwt gy me, en gy vraagt. — Niet uwe, een andre honger
(Dus zeg ik,) foltert me af. Ach waarom ben ik jonger
Dan gy geboren — of, is aan ’t geboorterecht
De zegen Abrahams, des aardrijks heil, gehecht!
(95) Ach! waar ’t verkrijgbaar voor een wareld! — ’Gy mijn broeder!
(Dus zegt ge) ô weeke ziel, steeds schootkind van uw moeder!
Wat is me een zegen, die een’ naneef, uit mijn bloed
Ontsproten, mooglijk is, daar ik hem derven moet?
Ik zal die heilspruit nooit aanschouwen, ’k ben des zeker.
(100) Meer is me een moesgerecht en tintelende beker.
’k Verkoop u ’t erfrecht voor dees enklen schotel spijs:
’t Genot des levens is van eindloos hooger prijs.’ —
’k Ontzet. Gy reikt me uw hand en dringt my ze aan te vatten.
’Mijn pijlboog en mijn zwaard, zie daar eens Ezaus schatten!
(105) (Herneemt ge.) In ’s krijgsmans vuist voegt ploeg noch herderstaf;
Ik sta ze u blij te moê met kudde en rijkdom af,
En heel dat uitzicht op een Nazaat zoo verheven.
God hoort me en staaft het woord: ’t is alles u gegeven!’ —
Gy weet het, of ik dankte, en op mijn kniên....Maar hoe
(110) ’t Gevoel u afgeschetst! Rebekka juichte ons toe;
Gy-zelf verweet u niets, en de eerste gouden dagen
Vernieuwden; beider hart was vrij van zorg en knagen:
En wat verschilde ons ook, in ’t onbenijde lot,
De naam van Erfgenaam by onverdeeld genot!
(115) Den Vader slechts alleen wiens hart gy hadt verkregen,
Moest de afstand dien gy deedt op ’t zorglijkst zijn verzwegen,
Zie daar al ’t onheil en heel d’ oorsprong van ons leed!
Rampzalig is ’t geheim, welks vonkling, steeds gereed
Om uit te barsten, met het dekkleed spot! ’t Zijn kolen
(120) In de asch bedolven, maar tot zoo lang slechts verholen
Tot de adem van den wind zich opheft in de lucht.
Dan stijgt de laaie vlam met klaatrend stormgerucht
En ruischt door de ooren, dekt den hemel met heur wolken
Van damp, en trekt elks oog naar de opgedekte kolken.
(125) De blinde vader, die op ’t naadrend einduur wacht
Dat hem verzaamlen moet by ’t heilig Voorgeslacht,
Wil zijn geliefden zoon, zijn hoop, zijn eerstgeboren,
Thands vestigen in ’t recht hem by de wieg beschoren.
Hy roept u, wenscht zich ’t hart te sterken door een beet
(130) Van ’t wildbraad door uw hand hem dikwerv’ toegereed,
En dan zijn zegen op uw schedel uit te spreken:
Een zegen, die uw eed, uw afstand, moest verbreken,
En my, rampzaalge, van de hoogte....Neen, ô neen,
’k Voleind niet, ’k heb dat uur onlijdlijke angst geleên.
(135) Wat zal ik? — Gy, gy zwijgt; zal ik hem ’t hart bedroeven
Met spreken? ’k Voel me en hart en lippen samenschroeven
Op ’t denkbeeld. — Neen, mijn zoon, barst Vrouw Rebekka uit.
Licht werd uws Vaders vloek de vrucht van dit besluit.
Neen, terg den Grijzaart niet op d’ oever van zijn dagen;
(140) Zijn zwakheid zij ontzien en eerbied toegedragen.
U koomt die zegen toe, ontfang hem op uw hoofd!
Uw broeder heeft zich ’t recht door ’t af te staan, beroofd.
Gy zijt die oudste thands, in Ezaus plaats getreden;
God-zelf nam d’ afstand aan, Hy, tuige by onze eeden!
(145) Ik zweeg en huiverde — een verborgen stem weêrsprak
In ’t binnenst mijns gemoeds, en ’t was of knak op knak
Mijne aangevochten ziel in ’t wagglend overhellen
Verwrikten; neen, geen taal kan zulk een toestand spellen.
Mijn moeder strookt me, en droogt de tranen, langs mijn wang
(150) Afbigglende in ’t getij’ van zulk een harteprang:
’Aan my, zegt ze, is ’t vergrijp, en, is er iets te vreezen,
Gehoorzaam, en — voor God zult gy onschuldig wezen!’ —
Gy toogt in ’t woud, en keerde, en bracht het tengre wild;
Bereidde ’t; maar om niet: uw arbeid was verspild.
(155) In ’t afzijn had de list uw uitzicht voorgekomen.
Mijn broeder, ’k schaam my, ja, zou ik de erkentnis schroomen?
Ik bloos. — Maar gy, helaas! wat deedt, wat gingt gy doen?
Een eedbreuk! — Ezau neen, hier wilde u God voor hoên.
Voor my, ik dacht niet; ’k volgde, en liet mijn bleeke lippen
(160) De woorden van bedrog, my opgelegd, ontglippen,
Van ’t geen ik zeide of deed my-zelven naauw bewust;
Op moederzorg en trouw, en Izaaks God, gerust.
’k Misdeed; maar gy....! maar gy, kost gy my ’t goed ontrooven,
My voor Gods aanschijn-zelf verzekerd by ’t beloven? —
(165) Doch neen, ’k verdenk u niet van zulk een trouwloos feit;
Geen krijgsmans hart neemt deel in lage arglistigheid:
Oprechtheid is zijn aart. Wy weeke Herdersknapen,
In stille werkloosheid by ’t hoeden onzer schapen
Den wolf bespiedende in zijn listen daar hy loert,
(170) Zijn mooglijk eer tot list, tot argwaan reedst, vervoerd.
Maar weinig achtte gy dien vaderlijken zegen
Op ’t ziekbed, voor ’t genot eens lekkren beets verkregen.
Gy wist zijn voorkeur voor den Jager, en den grond,
Die, zwak des onderdoms, in ’t vleeschgerecht bestond;
(175) En ’t wilde u niet in ’t hart, hoe veel een vaderzegen
Op ’t kinderlijk gemoed, ja zelfs by God, moest wegen!
Of, weinig had uw ziel heel d’ omvang overdacht
Diens zegens, voor ons beide en beider nageslacht.
Ik sidderde en bezweek; maar verder zag die moeder,
(180) Die (neen) geen broeder wou verbittren op zijn broeder,
Maar beide hoedende, ook Gods heilbeloftenis
Verzeekren aan den stam die Hem geheiligd is. —
In ’t eind, gy nadert, — en de ontdekking — Welk een beven!
Wat woede! welk een schrik! — Hoe kost gy ’t my vergeven!
(185) ô Neen, gy kost niet. ’t Was te veel, zelfs in mijn oog:
’k Gevoel het, welk gevoel geheel uw ziel bewoog,
In tijgrenwoede ontstak en drift om wraak te plegen;
En — ’k geef u ’t leven op; — maar niet dien Vaderzegen.
’k Betreur u; doch (nog eens!) gy hadt aan ’t recht verzaakt,
(190) My erfgenaam des Heils in Vaders plaats gemaakt,
En ’t onomstootbre Woord in Almacht uitgesproken,
Is met my, buigend riet, maar door geen macht te kroken.
Treff’, treff’ me uw lemmer, richt uw pijlen op mijn borst,
Wien treft ge in dit mijn hart? den grooten Vredevorst!
(195) Geen eedbreuk kon me een recht, door God gehandhaafd, nemen;
Geen moordspits zal me ook nog ’t verkregen Heil ontvremen.
Dat wijkt niet van my, neen, ’t blijft eeuwig aan mijn stam;
Aan my was ’t reeds bestemd in Grootvaâr Abraham.
Geen macht ontworstelt my den zegen diens bevrijders.
(200) ’k Omklem hem met de kracht eens nooit verwrikhren strijders.
Verplettre my ’t geweld, vergrniz’le ’t my den kop,
Ik geef dien Heiland, dien Verlosser, nimmer op.
Doch neen, verban de wraak, keer tot u-zelven weder!
Wees Jacobs broeder weêr, grootmoedig, minzaam, teder!
(205) Ik weet, men legt in eens geen felle gramschap af;
Maar toom haar, volg’ ze ons niet naar ’t albeneevlend graf.
Helaas! vaak leeft ze ook dan, als lang verstorven vaderen
Van de aard verdwenen zijn, hunne afkomst nog in de aderen.
Ach, de uwe zij my niet ten vijand tot verderf!
(210) Heb wat uw zwaard bereik’, en gun my Abrams erf!
Thands vluchte ik, en ontzie de grimmigheid eens broeders,
Als balling, met den staf eens armen schapenhoeders;
Een andre tijd wellicht hereent ons, — delgt misschien
Die wraakzucht uit uw borst, die ’t plicht is thands te ontzien.
(215) Dan mogen we als voorheen elkaâr in de armen vallen,
Ik, zwervend Herdershoofd, gy, Vorst van duizendtallen!
Bedenk gy, wie u schrijft, wie voor uw aanschijn vliedt;
’t Is Jacob; Jacob, ja! — Vaarwel, en haat hem niet!

1823.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Ezau aan Jacob.
In: Id.: Sprokkelingen. Derde deel. Rotterdam, J. Immerzeel, Junior, 1823, p. 23 - 29.
Gebruikt exemplaar: KBH 478 H 3.



[p. 23]

EZAU AAN JACOB.


’k Ontfing uw brief en groet! en dwong me om die te lezen.
Nog had zich ’t stormgetij’ niet in mijn ziel bedaard.
Doch eindlijk — ’t was me een plicht; en, wat kon de inhoud wezen,
Mijn gramschap na ’t gebeurde, of nieuwe ontzetting, waard!
(5) Welaan dan! ’k breek het wasch. Ik lees met driftvervoering
Uw zachte en zoete taal en my te kunstvol pleit:
’k Herlees: de drift maakt plaats voor zachter zielsontroering,
En, Jacob — ja, ’k berust in uwe onnoozelheid.
Dit ’s veel; waarschijnlijk meer dan ge immer dorst verwachten;
(0) Doch Ezau is te groot voor veete of woordgeschil.
’k Herken mijns Jacobs stem in spijt der lamm’renvachten
Waaronder hy zich-zelv’ op nieuw verbergen wil;
Doch ’t zij zoo! ’k Wil ook my in ’t minste niet verschoonen:
Dit ware ’t geen mijn ziel op ’t onverzoenlijkst haat;
(5) Steeds zal ik me onvermomd gelijk ik ben vertoonen,
En leez my elk in ’t hart waar van mijn boezem slaat!
’t Is waar, ’k misgreep my-zelv’ in arglooze onbedachtheid,
En de opgevlamde drift benevelde mijn ziel;
Maar — list verbergt zich steeds in aangenomen zachtheid;
(0) By de intreê reeds in ’t licht omgreept gy my den hiel.
’k Sta toe, ik weet geen prijs op de erfgeboort’ te stellen;
Doch waarom my verschalkt na d’ afstand dien ik deed,
’t Verlies met schaamte, hoon, bespotting, doen verzellen,
En my mijn gift betaald met onverduurbaar leed?
(5) Hoe, Jacob! kent ge my, en kon ’t uw hart gehengen,
Voor ’s Vaders aanschijn dus, en dus met eigen hand,
My in ’t gevoelig hart dien doodsteek toe te brengen?
Is dit de dankbaarheid? is dit de broederband?
Of durfdet gy van my een woordherroeping wachten
(0) Zoo ’s Vaders zegen eens met d’ afstand strijden mocht?
Afgrijslijk, zoo ge my tot zoo verr’ kost verachten!
Afgrijslijk, die in u een zulk vermoeden wrocht!
Ik huichlen? ik een woord uit eigenbaat verbreken?
Afgrijslijk, wiens gemoed dit denkbeeld niet verfoeit!
(5) En wat zou me in het hart zoo’n gruwlijk opzet kweken,
Waar nooit of vuige list of hebzorg heeft gebroeid?
Van jongs, verstrooid van geest in bosch- en jachtvermaken,
Voor Vaders heimlijkheên en Grootvaârs wondren koel,
Wat weet ik, dan ’t genot dat voor my staat, te smaken;
(0) Wat kan me een toekomst zijn, voor Ezau zonder doel?
Neen, ’k gunne u ’t recht — ik gunne u d’ inhoud van dien zegen,
En ’k had u anderwerv’ dat voorrecht afgestaan;
Maar, wreed teloor gesteld...en schaamrood — ’k Voer den degen,
En wie my honen durft, moet door mijn arm vergaan! —
(5) Ja, Vader zag de vlam niet in deze oogen branden,
De woede in ’t kokend bloed niet steigren op ’t gelaat;
Maar voelde ’t heete vocht zich drupplen op de handen,
Dat de uitgeborsten spijt my afdrong om ’t verraad.
Hy hoorde ’t, hoe mijn stem van felle ontroering beefde;
(0) Mijn boezem stikte in ’t woord dat me uitbrak in die smart;
En daar zijn dorre borst zich aan de mijne kleefde,
Herkende hy mijn woede in ’t kloppen van mijn hart.
’k Viel hijgende aan zijn kniên: — met de armen uitgestoken
Omvangt hy me — en — verdrinkt in tapplend tranenvocht:
(5) Mijn Vader, roep ik uit, ik sterf niet ongewroken;
De roover heeft me in list, in kracht niet, overmocht.
Zijn bloed....! — ’’t Is ’t mijne; neen, (zegt de altijd teedre Vader,
Als smoorende in de klacht) — ’mijn zegen rust op hem!
Mijn onherroeplijk woord! Gy hoorde ’t, Levensader!
(0) Die zegen keert niet weêr, geen eens gesproken stem.’ —
Hier blikte ik woest in ’t rond; verbeet my tong en lippen;
En sprong vertwijflend op, en wierp my by hem neêr.
Mijn zegen! brulde ik uit, en hield zijn kleederslippen,
Of is dan ’t Vaderhart voor my geen Vader meer! —
(5) ’Ach! kreet hy, ’t is te laat: ’k heb alles hem gegeven,
Heel Abrams heilgenâ — bezitting — heerschappy.’ —
En is op ’t vlak der aard niets oovrig meer gebleven?
Dus roep ik. — Zegen me ook, mijn Vader! ja ook my! —
’Ja (snikt hy eindlijk) ja, (met angstig boezemhijgen):
(0) De zegen van den daauw des hemels, ’t vet der aard —!
Zijn juk....gy zult het, ja! ter zijner tijd ontstijgen,
En, moedig oorlogsman, steeds leven van uw zwaard.’ —
God geve ’t, riep mijn hart! Van ’t oorlogszwaard te leven
Is alles wat ik wensche en meer dan Vorstenschat.
(5) En ’k voelde me in dat uur tot hooger heil verheven,
Dan of ik Izaaks erf en ’s warelds kroon bezat.
Wat zoude ik meer? — Met u de rundren hooren loeien;
De kemels met een oogst van tarw of gerst belaân;
Een witte zee van room in de emmers saam zien vloeien;
(0) En aan de deur der tent by hof en wijnberg staan? —
Neen, Jacob! ’k heb mijn deel; dat deel was my beschoren;
De hemel perkte ’t my als lotbestemming af;
Hier voel ik me in dit hart, tot anders niets, geboren,
En vorm geen uitzicht dat zich verder strekt dan ’t graf.
(5) Al ’t oovrig — ’k was gereed het u op nieuw te schenken;
Waarom ’t my dan ter sluik en door verraad ontroofd?
Ik wilde uw rechten niet, moest gy de mijne krenken?
Dit moest my, vroeg of laat, geboet zijn met uw hoofd! —
Doch neen! De drift hergloeit; hoe zwaar is ’t, haar te toomen!
(0) Neen, wees mijn broeder weêr: gy hebt my niets ontrukt;
Hou op met Ezaus wrok (het hoont hem slechts) te schroomen;
Keer tot die moeder weêr, die me altijd heeft verdrukt.
Ik weet het, ’t is in u, uw slanke en poezle leden,
Dat ze al haar vreugde plaatst, dat ze altijd zich behaagt;
(5) Mijn ruigte en grove leest zijn vuile afschuwlijkheden,
Dien ze onbedwingbren haat, dien ze innig afkeer draagt.
’k Verschoon dit in een Vrouw, by ’t stille herderleven,
In veldzang opgevoed, maar draag een andren moed;
En met haar in de stulp als huisdier vast te kleven,
(0) Verdraagt met de onrust niet van ’t my bezielend bloed. —
Dit melde u dit geschrift! Ik trek naar andre palen.
Als Izaäk, en ’t uur (waarschijnlijk) is naby,
Natuur, het borgen moê, haar schatting zal betalen,
Is me alles Vaderland, en heel de hemel vrij. —
(5) Doch weet ik of dit blad den zwerver zal ontmoeten,
Die thands onedel vliedt, de hemel weet, waarheen?
Of waar ik, vroeg of laat, hem eindlijk mag begroeten,
En toonen, dat mijn borst geen hart besluit van steen?
Gy smeekt my; ’t is genoeg. — Gy hebt my snood beleedigd;
(0) Ge erkent het, en het leed is daadlijk uitgewischt;
Maar dat ge u van ’t bedrog op grond eens rechts verdedigt,
Dit, Jacob, is te veel. Geen dekkleed voor de list! —
Doch ’t zij! — Geniet in vreê het geen u ’t lot bestemde;
Mijn hart benijdt u niet. Vrees nawrok noch verwijt.
(5) Beklaag ik my van ’t hart dat Vrouwenraad me ontvremde,
’k Herdenk, en dit ’s my zoet, dat gy me een broeder zijt.
Vaarwel! Voert de Almacht ons in veel, in weinig jaren,
Elkandren weêr in d’ arm, ’t is Ezau die dit zegt,
Gy zult zijn liefde en trouw en broederzucht ervaren!
(0) Een Krijgsman, wie ooit veinze, een Krijgsman is oprecht.

1823.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Jacob aan Rachel.
In: Id.: Sprokkelingen. Derde deel. Rotterdam, J. Immerzeel, Junior, 1823, p. 30 - 35.
Gebruikt exemplaar: KBH 478 H 3.



[p. 30]

JACOB AAN RACHEL.


Mijn Rachel (zoo ik u na ’t opgaan van dees dag
Vol schrik en woede, nog de mijne noemen mag),
Om wie, om wier bezit, my zeven lange jaren
In loondienst, onbeklaagd zijn over ’t hoofd gevaren,
(5) Ja, als een zomernacht den reizende, in wiens hart
De morgen telkens daagt al staat de hemel zwart!
Gy, wie ik heden op mijne Echtkoets als mijn Gade,
Gelukkig als ik-zelf die in haar weelde baadde,
(Na de onbegrijplijkheên der vreemdste bruiloftsnacht,)
(10) By ’t rijzend daglicht in mijn arm te vinden dacht.
Maar — snood bedrogen misse! ô Rachel, teêrst beminde!
U roep, u roep ik aan, ik raadlooze en ontzinde;
U schrijf ik, bevende, en onwetend wat ik schrijf.
Ach! immers deelt gy niet in ’t gruwzaamst wanbedrijf?
(15) Of veinsde gy my liefde en kost haar niet gevoelen?
Of, waart gy ’t werktuig slechts van ’t ouderlijk bedoelen,
Het lokaas, me aangeboôn tot dekking van den strik
D’ onnoozlen uitgespreid, zoo schuldloos zelve als ik? —
Ja, schuldloos! ja ook zelv misleid en wreed bedrogen! —
(20) ô Dat ik in dit uur door d’ opslag van uwe oogen
In ’t harte lezen mocht dat immers ’t mijn verstond,
En nooit gehuicheld heeft noch spotte met zijn wond,
Maar, teder en oprecht, van zoete weêrmin blaakte,
En met een enklen lonk my hoogst gelukkig maakte!
(25) Ach! mooglijk — neen gewis! uw Jacob twijfelt niet,
Dat ge in dees oogwenk-zelf daar tranen om vergiet;
My, en u-zelv misschien, ons beider lot, betreurend,
Indien ’t u smarten kan, dan dubbel hartverscheurend!
Ach, Rachel, meld het my: mijn leven hangt er aan:
(30) Verfoeit ge, als die u mint, dit trouwloos wanbestaan?
En lijdt uw hart als ’t mijne? — Eilaas, wat durf ik vragen!
Neen, blijf uw Jacob, blijf uw bruigom slechts beklagen:
’k Heb aan mijn smart, ’k heb aan mijn woede reeds te veel. —
Wat wil de onzalige op mijne Echtkoets — wier gestreel
(35) My walgt? — die....Hemel ach! Maar ook haar tranen leken.
Ze is offer, buiten schuld, van ’s Vaders valsche treken;
Ook haar komt deernis, ja, en geen verachting toe.
Als slachtlam heengevoerd en zelve onwetend hoe? —
Gesluierd, bevende, en als smoorende in heur snikken, —
(40) Met spraakloos hijgen — in een stuipverwekkend schrikken
Wordt ze in den arm gestort van die haar niet bemint,
Niet argwaant, niet herkent, door nacht en drift verblind,
Maar by den morgenstraal met afschrik in zijne armen
Bespeurt — van ijzing bleek en roerloos voor haar kermen!
(45) Ach! welke onstuimigheid....Vergeef, vergeef ze my
ô Hemel! Kon mijn hart verzwelgen wat ik lij? —
’k Vlieg raadloos, en waarheen? Naar Laban, naar d’ ontaarde,
Hem die zijn kind verried dat hy me in ’t huwlijk paarde,
En ’t andre blootstelt aan de onteering, aan den smaad
(50) Eens Jonglings, brandende van wraakzucht om ’t verraad. —
Vergeefs! de ontrouwe blijft verscholen; en mijn vloeken
Verstrooien in de lucht by ’t lang en vruchtloos zoeken.
Dit, dit heet Vader zijn! ô Rachel, ja ’k vergeet
Dat hy u ’t leven gaf; dat gy zijn dochter heet!
(55) Vergeef, vergeef my. — En de Onteerde, door geen banden
Van liefde of trouw verknocht, terwijl gewelf en wanden
Daar ze op de sponde ligt, weêrgalmen van heur smart,
Is Rachels Zuster — ach! gaat Rachel-zelve aan ’t hart!
Waar ben, wat doe ik? — ô Geliefde, zie my weenen
(60) Van liefde, deernis, spijt, en raadloosheid met eenen!
Ach immers was ze ons steeds een dierbre gezellin
By ’t schuldloos liefgekoos van onze teedre min —
Steeds zacht, steeds minzaam, en, indien ze uw schoon ontbeerde,
Toch dierbaar aan het hart, dat u aanbiddend eerde; —
(65) Zoo vrij van ijverzucht! — met zusterlijke trouw
Zoo deelende in het lot, dat ons vereenen zou —
En zy, die Zuster, zy, die teedre hartvriendinne,
Onteerd in ’t huwlijksbed der Zuster die ik minne!
Wat denkbeeld! — Rachel, ô mijn Rachel! geef my moed;
(70) Bestier me in ’t driftgestorm dat door mijn boezem woedt;
Hy berst me, ô ja, hy berst — Wat foltring! medelijden,
Verachting, die me om ’t zeerst, ja die zich-zelf bestrijden!
Mijn Rachel, midden in die golving, slag op slag
My bonzende op dit hart! — Mijn Rachel, Rachel, ach!
(75) Ontvliên we, ô Gy, mijn bruid, mijn liefde en eenigst leven!
Ontvliên we, om verr’ van hier, naar vrijer oord te streven,
Waar vaderlijk geweld zijn dochters niet verkoopt;
Niet schandlijk door verraad met oneer overhoopt!
Waar liefde, trouw, en bond (zoo ze ergens zijn te vinden)
(80) Den harten heilig zijn; en eed en woord verbinden!
Ja, ’k heb uw woord, uw hart; ik sta dat hart niet af,
Dat woord niet; noch uw hand, de mijne tot aan ’t graf.
Uw Vader heeft my die voor ’s Hemels oog geschonken.
Die keten, ons omsmeed, wordt zoo niet losgeklonken!
(85) ’k Heb koude en gloed voor u met wellust doorgestaan;
En (moet het) ’k neem ’t op nieuw met de eigen wellust aan.
Nog kan ik wintervorst en zomergloeiing lijden,
Met nachtwolf en hyeen en valschen schakal strijden,
En waken nacht aan nacht voor ’t toebetrouwde vee.
(90) Men spreke, ’k ben bereid. Ja ’k vrage ’t als een beê.
Wat zijn my zeven jaar, wat twee- wat driemaal zeven
Met Rachel aan mijn zij’? Wat ’s zonder haar te leven?
Verplett’ my ’t bliksemvuur, zoo ik haar derven moet!
Maar, dierbre — wees de mijne, en alles valt my zoet.
(95) Moog Lea...Dierbare ach! mijn eenigst welbehagen!
Zy zal me uw zuster zijn, wat naam zij koom te dragen.
Ach! andwoord me — ik verga van weedom, ongeduld....
’k Lij’ alles. — Met uw hand is al mijn wensch vervuld.
1823.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Rachel aan Jacob.
In: Id.: Sprokkelingen. Derde deel. Rotterdam, J. Immerzeel, Junior, 1823, p. 36 - 40.
Gebruikt exemplaar: KBH 478 H 3.



[p. 36]

RACHEL AAN JACOB.


Hoe Jacob, hoe! mijn hart met uw misleiders deelen!
Gy kent dat hart dan niet dat vlammend voor u blaakt? —
Uw Rachel met uw hart, uw teedre liefde, spelen! —
Dit ware aan heil, aan plicht, aan eer, en God, verzaakt.
(5) Mijn dierbre, zeven jaar zijn me over ’t hoofd gevlogen
In ’t uitzicht, van uw Gade, uw dierbre Gâ, te zijn!
Het heilrijk uur verschijnt, en door de list bedrogen...!
ô Hemel! kende ooit hart een wreeder hartepijn?
En gy, gy kunt uw bruid, uw droeve bruid, verdenken,
(10) Daar ze eenzaam en bewaakt in bange tranen smoort! —
Zy, die geen leven kent dan hangende aan uw wenken,
Onttrekt zich d’ armen niet, wien ze eeuwig toebehoort.
Met Maagdenschuchterheid in spijt van ’t zielsverrukken,
Zag ik op ’t naadrend uur van uwe omhelzing uit,
(15) Schroomvallig, me als uw Gâ aan ’t minnend hart te drukken,
Ja siddrend voor den plicht, den duistren plicht van Bruid!
Hoe langzaam kroop de dag die alles moest vervullen
Mijn’ vrees, mijn maagdlijke angst, in tergend woelen rond!
In wassching, kleederzorg, en onbeduidend hullen!
(20) En hoe, hoe joeg my ’t bloed by vallende avondstond!
Onnoozle! ik vreesde, en wat? — het geen mijn wensch volmaken,
My Gade maken moest van dien mijn ziel aanbad.
’k Verlangde, en — kon den schrik, de zielsangst, niet verzaken,
En....wenschte ’t uur te rug toen ’t eindlijk nader trad.
(25) Wat wenschte ik! ’t Was bepaald, dat uur moest rugwaart wijken.
Mijn Zuster, uitgedoscht met de eigen plechtigheid,
Verscheen — ’t omsluierd hoofd moest met mijne Echtkrans prijke n,
En werd, my-zelv voor ’t oog, naar ’t Bruidsbed heen geleid,
Hoe was my ’t hart te moede, ô Jacob! — Ik verstoten!
(30) Een andre hand aan de uwe als wederhelft verpand!
Of was ’t een spel alleen van dartle speelgenoten? —
Was ’t ontrouw van den man voor wien mijn boezem brandt? —
Wat wist, wat dacht ik? — Niets; maar roerloos neêrgeslagen,
Zocht vruchtloos dit mijn hart in bange tranen lucht.
(35) Te hevig was de slag. Verplettring kent geen klagen;
Geen lichtnis van een traan; geen weldaad van een zucht.
Dus liet men me aan my-zelv. — Ik hoor mijn Vader naderen,
Die drukt me in ’t zwellend hart den vlijm der spotterny,
En ’t opgezweepte bloed bevriest my gants in de aderen:
(40) ’Ja (zegt hy), ’t jonger kind loopt de Oudre niet voorby.’
Nu zweem ik. — ’k Vind me in ’t eind in ’t eenzaam duister weder,
En tast bedwelmd in ’t rond, onwetend wat ik doe:
Een heldre hemelstraal daalt op mijn boezem neder,
Een zachte waassemlucht waait me uit de hoogte toe.
(45) Bedrukte, roept me een stem, niet ruischende in mijne ooren,
Maar zwevende als. een gloed door borst en ingewand:
Schep troost — een heilrijk lot is over u beschoren,
Maar ’t gaat met Léaas lot voor eeuwig hand in hand.
Gy beide zijt bestemd tot hooger. Uit uw beide
(50) Zal de Almacht Jacobs huis verheffen tot een Volk.
Geloof! aanbid! en zwijg! — ’k Zag op, en ’t straallicht spreidde
Zich zes-paar-voudig uit, en wikkelde in een wolk.
Toen scheen me een donderslag te treffen! ’k Wendde de oogen
En zag een Hemelthroon, omringd van Englendom.
(55) U zag ik voor dien throon op ’t aanzicht neêrgebogen,
En de Aarde zuchtte en riep: Verwachte Heiland, kom! —
Wat wil dit? ’k Sta verbaasd in die geheimenissen,
Maar zeker is aan u een heerlijk heil verknocht.
Te aanbidden is ons deel; de Hemel moog beslissen,
(60) En zalig die ’t gezicht geloovig sluiten mocht! —
Ja, ’t is des Hemels wil, my heeft hy niet versteken,
Ik zal uwe Egâ zijn, ook moeder van uw kroost;
Maar Léa u den tak van Gods beloftnis kweken.
Vaarwel — en zijn we in Hem, in ’t Godsbesluit, getroost!
(65) Doch, ga mijn Vader zien — en — wil u zelf verwinnen;
En smaad ook, ’t is mijn beê, ’t onnoozle slachtlam niet!
Ik blijve u, blijf ge my, teêrhartig, vurig minnen:
Zoo ’t menschdom boosheid aâmt, van God is ’t wat geschiedt.
Toon Laban ’t ongelijk, u schendig toegedreven,
(70) Bezadigd. Win mijn hand, gelijk gy ’t hart my wont.
Wy, Zusters, zullen t’ saam in onderwerping leven,
En deelen (’t is Gods wil) uw vruchtbre huwlijksspond’.
Ja, ’k voel my op dit woord de kaken oversproeien;
Doch — ’k zal uw weêrhelft zijn’, de voorkeur van uw min;
(75) En wat is ’t aardsche lot dan doorgaand tranenvloeien!
Maar ’t hart getuigt het my, Gods zegen rust daarin.
1823.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Hypermnestra aan Lynceus.
In: Id.: Krekelzangen. Eerste deel. Leiden, L. Heldringh & Zoon, 1824, p. 190 - 200.
Gebruikt exemplaar: UBL 1264 E 28.



Hypermnestra aan Lynceus.

Aan ’t eenig overschot der vijftig Koningsloten,
In de eigen bruiloftsnacht door Vrouwenmoord ontzield,
Schrijft Hypermnestraas hand, in kerkerboei gesloten,
En boet de huwlijkstrouw, die zy haar bruigom hield. -
Ja, Lynceus, ’k word gestraft dat ik uw leven spaarde.
’k Wierd’, van uw moord bevlekt, met gunsten overhoopt;
Doch beter in den boei, dan of my ’t bloed bezwaarde,
Dan op de ontaartste last, van zoo veel handen droopt.
Blaak, blaak me een vader vrij met toorts en outerbranden
Wier heiligheid mijn hart in ’t echtbed heeft ontzien;
Of, drijv’ hy de eigen dolk in dees mijne ingewanden,
Waarmeê hy aan mijn hand het schelmstuk dorst gebiên!
’k Zal, bruid, in ’s bruîgoms plaats, en met genoegen sneven:
Geen plicht beklemt een hart als in mijn boezem slaat:
Mijn bloedig zustrental moog van heur gruwel beven!
De wroeging en ’t berouw zijn vrucht van de euveldaad.
Neen, siddrend denk ik na aan de ijslijkste aller nachten,
[p. 344]
Maar aarzel niet te rug op ’t aanzien van de straf:
Die niet besluiten kon haar echtgenoot te slachten,
Wacht kalm en onvervaard haars vaders slachtmes af.
Verwinne ik ook dien schrik, zoo verr’ mijn krachten strekken
Herrocpe ik u die nacht, zy houdt mijn glorie in!
Heur duister stond gereed in scheemring af te trekken,
En ’t dralend uur verscheen voor de ingewijde Min.
Men voert ons, talrijk kroost van één ontmenschten vader,
Met dolken toegerust, naar ’t vorstlijk Echtgebouw.
’t Blinkt alles om ons heen van licht en goud te gader,
En ’t wierook walmt met schrik op ’t outer van de Trouw.
Men roept den Huwlijksgod - hy vliedt op ’t eerloos roepen
Met Juno, Juno-zelv’ die van haar Rijksstad scheidt,
Als ’t daverend geluid der dartle bruiloftstroepen
De Bruîgoms naar hun koets, hun doodbed, heen geleidt.
Van vreugde en wijn bedwelmd, omkranst met frissche rozen,
Strekt elk zich neêr in ’t dons, dat op den gruwel wacht,
Waar doodsche stilte en rust het feestrumoer verpoozen,
En sluimert zwijmlende in, op geen verraad bedacht.
Toen waande ik van rondom een doodsgekerm te ontwaren,
En hoorde ’t inderdaad, gelijk ik ’t had vermoed;
Mijn lichaam trilt op ’t bed, en zenuwen en aâren
Verstijven me als een steen, van ’t stollend hartebloed:
Geen halm staat zoo op ’t veld by Noordorkaan te beven,
Geen popel popelt dus van ’t Oostenwindgeblaas.
En gy (ik had u zelv den slaapwijn ingegeven,)
Gy laagt gevoelloos neêr in ’t weemlend moordgeraas.
Het ijsselijk bevel mijns Vaders deed my ijzen;
’k Verbloem niet; ’k beef en zucht, maar grijp het blinkend staal.
Tot driewerf wil mijn hand gehoorzaamheid bewijzen;
Maar de opgeheven dolk ontvalt my t’ elken maal.
’k Ontbloot uw boezem zelfs en voel zich ’t hart verheffen;
Ik scheur den mijnen los en ’t hairsnoer van mijn hoofd:
Beschroomdheid, liefdezucht, weêrhouden ’t heilloos treffen;
Mijn nooit bezoedelde arm is van die kracht beroofd.
Wat wilt gy, fluisterde ik: gy kent uws vaders woede.
Stoot toe, voeg dezen meê by ’t stervend broedrental,
Uw zusters gingen voor. Dat heel zijn stam verbloede
Niet ééne nevens u, die éénen sparen zal!
[p. 345]
Dan ach! mijn zachte vuist betaamt geen bloedvergieten;
Weekhartig ben ik, teêr, en maagd en Echtgenoot;
En (Hemel!) moest hier meer dan zilte tranen vlieten,
Het waar geen bruigoms bloed, maar ’t mijne, dat er vloot.
En wat ’s hun misdaad toch?...Naar ’t Rijk huns Ooms te dingen?
’t Moest, by gebrek van zoons, aan vreemden overgaan.
Doch wat de schuld ook zij der vijftig Jongelingen,
Waar, waarom mag mijn plicht met de onschuld niet bestaan?
Neen, klos en zachte wol, geen wapens, in mijn vingeren! -
Dus sprak ik, en mijn oog drupt tranen op u neêr,
En slapend wil uw arm zich om den mijnen slingeren,
En kwetst zich, eer ik ’t weet, onwetend, aan ’t geweer.
Nu vreesde ik voor het licht, mijn vader, en - ’t verspieden.
Gy opende het oog, en zaagt verwilderd rond.
’Rijs, riep ik, eenigste der vijfmaal tien Beliden,
Of thands is ’t ook voor u de laatste morgenstond.’
Verschrikt verlaat gy ’t bed, de slaap is weggevlogen,
Gy ziet de dolk, en vraagt - ’Ga, roep ik bevende uit!
Vlied, daar de duisternis nog sluiers spreidt op de oogen,
Ik blijf, neem gy ’t vaarwel van uw getrouwe bruid!’ -
Nu was de morgen daar. Mijn vader telt de lijken:
Aan ’t volle vijftigtal ontbreekt ge, gy-alleen.
Wat woede, die zijn oog, zijn grimmig oog, deed blijken!
Te weinig is de moord, het gruwelstuk te kleen.
’k Word, doodbleek, weggesleept by de ongevlochten hairen,
Ten kerker ingebonsd. - Zie daar het loon der deugd!
Dit, Juno, moge uw wrok op Iöos kroost bedaren!
Dit, dit voleinde ’t leed van Hypermnestres jeugd!
’t Was weinig, droeve maagd, by ’t rundervee te loeien,
Om dat een schuldloos schoon aan Jupiter behaagt:
Ja, aan uws vaders stroom in tranen weg te vloeien
By ’t spieglen in zijn nat, van ’t voorhoofd dat gy draagt;
By ’t kermen in uw wee, van eigen stem te schrikken;
Voor eigen schaduw zelfs te siddren in het veld;
Voor d’ elpen maagdevoet, op hoeven neêr te blikken;
Te hongren naar het kruid uit zode of puin geweld!
Voor koninklijken dosch, den zetel waard der Goden,
Met naakte rug en leên, te hukken op de kniên;
Langs land en zee en golf het aardrijk doorgevloden
[p. 346]
En balling van ’t Heelal, uw eigen zelv te vliên!
Ach, vruchtloos dus gehold: gy voert u-zelve mede
Waarheen ge uw voetstap wendt; het vluchten is om niet.
Eerst wacht het slib des Nijls op d’ indruk van uw schrede,
Eer ’t beestlijk lijfgestel van ’t menschlijk lichaam schiet.
En ach! wat hebbe ik hier van jammren op te halen,
Die de Oudheid, lang vergaan, my nog voor de oogen brengt?
Hoe luttel levenstijds my ’t daglicht mocht bestralen,
Dat leven was genoeg met ramp op ramp doormengd.
Mijn Vader wordt bekrijgd door d’ uwen, en verdreven.
Wy zwerven, balling ’s lands, met deel- noch tochtgenoot.
Hy zwaait den koningsstaf, op onzen throon verheven,
En ’s aardrijks verste kust ontfangt ons arm en bloot.
Uw maagschap....gy-alleen bleeft over van hun allen;
’k Beschrei ze, en die met één, door wie zy zijn vermoord.
Ween, boezem, die op eens in beide vijftigtallen,
By elke broederslacht een zuster meê verloort!
Ik-zelv verbei de straf der folterendste plagen,
Om ’t leven dat ik u, mijn Bruidegom, behield;
En, één van ’t honderdtal der broederlijke magen,
Word ik, zoo ’t Lot u spaart, in uwe plaats ontzield.
Doch, roert mijn zusterhart en zusterlijk vermeten
Uw boezem eenigzins, of schat ge uw leven waard,
Kom, Lynceus, kom te hulp, verlos my uit mijn keten;
Of - neem my ’t leven af, dat ik u heb gespaard!
Ja, lever dit mijn lijk, besproeid met liefdetranen,
Der vlamm’, en geef mijn graf een opschrift dat my voeg’,
En ’t Nakroost tot die deugd door ’t voorbeeld aan moog manen,
Waar Hypermnestra-zelv de wreedste straf voor droeg.

Na Ovidius gevolgd.
1821.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Clotilde aan haar gemaal.
In: Id.: Rotsgalmen. Deel 2. Leiden, L. Herdingh, 1824, p. 166 - 176.
Gebruikt exemplaar: UBL 2454 B 20.



Clotilde aan haren gemaal.

(Dichtstuk uit de Vijftiende eeuw.)

Clotilde zendt haar hulde en eer- en liefdegroet
En zoete omhelzing (*) aan het voorwerp van haar gloed,
(*) Accolade.
Terwijl ze in tranen smelt, en, uitgeput door ’t klagen,
Van nacht en uchtendstond haar Weêrhelft weêr blijft vragen.
(5) Wat doet, waar zijt gy? Verr’ van de Egâ die gy mint,
Waar voert u ’t buldrend Lot, getrouwe hartevrind?
Ach! ’t afzijn staat wellicht (mocht ik ’t my-zelv bedekken!)
Zich naar ’t Gerucht verkondt, noch langer uit te strekken,
En ’t weêrzien is nog verr’, nog eindloos verr’! Ik beef. —
(10) Zy die den Leopard door Frankrijks beemden dreef,
Belloon, verwoest ons erf en bloeiende gewesten.
De Vorst, als balling ’s lands gejaagd uit wal en vesten,
[p. 167]
Doolt in den ban zijns Volks, verstoten van den throon;
En trouwloos moordgebroed (ô onverduurbre hoon!)
(15) Durft hem betichten, hem! hem voor hun vierschaar dagen.
Verachtlijk slavenras, den keten pas ontslagen! —
Neen, zulk een tuimelgeest kan langer niet bestaan:
Neen, Frankrijk! neem de wet van uwen Koning aan!
Wat wilt ge een vreemden Heer? De Hemel zal het wreken;
(20) En, weigert gy gehoor, zoo zal Zijn donder spreken.
Dit, Dierbre, dit vertroost me in dezen jammervlaag:
Hoe ijss’lijker de nood, hoe korter duurt de plaag;

Gy zaagt dien Kroonprins dan, die ’t staal zoo moedig zwaaide,
En de oevers van den stroom (*) met lijken overzaaide.
(*) De Rhòne.
(25) ô Wierd door zijnen arm de Rijksthroon weêr hersteld,
Die Fransche razerny in ’t voetzand heeft geveld!
Gy, uit een Heldenbloed gesproten, onzer waardig
En steeds, waar glorie riep, in ’t schittrend wapen vaardig,
Dat de Adelaren voor uws Vorsten krijgsbanier
(30) Deed buigen: Gy op rang en Vorstenafkomst fier,
Gy zult, aan welke zij’ zich ’t krijgsgeluk moog hechten,
[p. 168]
(’t Moog weiflen, ’t moet toch eens het Godlijk recht beslechten!)
Den plicht getrouw zijn als aan d’ eernaam van uw stam,
En redden Vorst en Volk uit gloed en oorlogsvlam.
(35) Hem zult ge u-zelf, ja my, u dierbrer dan uw leven,
Indien ’t het Lot begeert, getrouw ten offer geven.
Ik sidder daar ik ’t schrijf, maar ’k minne u al te teêr,
En bloosde, indien ge ontvielt aan Ridderplicht en Eer.
Reeds zijn uw Riddermoed, gestalte, en Heldendegen
(40) Door ’t vliegende gerucht ten hemel opgestegen,
En Bedford kent uw faam. Hy tracht wie u gelijkt
Te winnen voor zijn Vorst, die met ons rijkskleed (*) prijkt;
(*) De azuren met lelyen bezaaide mantel.
En ach, hoe velen reeds bezweken voor zijn vleien!
Trouwloozen! mogen ze eens hun afval wreed beschreien!
(45) Vergaan ze, zoo hun God zijn bliksems spaart op ’t hoofd,
In wroeging, schaamte, en spijt, van rang, van eer beroofd!
Hoe! wie zijn Vaderland verwoed naar ’t hart durf steken,
Kan de allerwreedste dood dat gruwlijk opzet wreken?
God laat geen zulke ellend, geen zulke gruwlen toe,
(50) Dan, stervling, dat de dag uwe inborst kennen doe.
Zoo blijft ons ’t edel goud, in ’t ingewand der aarde
[p. 169]
Met slijk en zand vermengd, onkenbaar in zijn waarde,
Maar ’t is het loutrend vuur dat slijk en schuim verteert,
Waardoor ’t in al den roem zijns luisters wederkeert.
(55) Zoo ziet m’ in tijd van gloed de rechtgeaarte braven
Als goud van uit zijn schuim, hun Heldenluister staven,
En op hun aadlijk schild zal ’t heerlijk eerschrift staan:
,,Eer sterven dan den plicht, die op ons rust, verraân.’’
Dit zal uw zinspreuk zijn, mijn Dierbre, dit uw wapen
(60) Versieren! dees laurier zal groenen om uw slapen!
Tot dezen prijs alleen oogst eerlijk Heldenbloed
In onbesmette borst de kalmte van ’t gemoed! —
Maar wat, wat doe ik? ik u raden! u vermanen!
U, Heldentelg, gekweekt in de Eer der Oorlogsvanen!
(65) Vergeef mijn kommer! duld ze in haar die u aanbidt,
Zoo de angst een borst bekruipt waarvan gy ’t hart bezit.
Ach! zaagt gy me, elken dag die aanbleekt aan de kimmen,
De hoogste torentrans van onze burcht beklimmen,
En de oogen wijd en zijd doen weiden over ’t land,
(70) In machtelooze drift waarvan mijn boezem brandt!
Onnoozele als ik ben, in ’t uitzien van ’t verlangen
[p. 170]
Een willig zelfbedrog met wellust aan te hangen!
’k Sla alle plekjens gade, en alles is my dier.
Ik zie, ik spreek u aan, nu ginds, en dan weêr hier.
(75) Daar, zeg ik, heeft hy ’t laatst my in zijn arm gesloten;
En ijlings voel ik ’t vuur mijne aadren doorgeschoten.
Hier daar de háágdoornstruik dien jongen olm omzwiert,
(Toen door de hand der Lent’ met bloem aan bloem versierd,)
Zei hy me ’t droef vaarwel; en ach! mijne oogen stroomen,
(80) Mijn adem stokt, en ’k kan mijn snikken niet betoomen.
Dan weêr verwijder ik die beelden, al te wreed,
En waan, in ’t dichtst van ’t bosch, vergetende alle leed
En in uw arm geklemd, aan ’t lied der filomeelen
Mijn stem te menglen en mijn liefdezang te kwelen.
(85) Dan hoore ik uit uw mond dien teedren nektarvloed
Van hemelzoete taal die ’t hart my hupplen doet;
Maar vind me op ’t oogenblik als in een wreed ontwaken,
En zijge in wanhoop neêr met stervensbleeke kaken.
En als my ’t twijfellicht der scheemring, langs ’t terras
(90) In ’t eenzaam dwalen laat door ’t vochtig klavergras,
Herinnert zich mijn hart, wanneer wy de eigen paden
[p. 171]
(Maar hand in hand gedrukt) by d’ avonddaauw betraden,
Of nederzaten by het klaatren van de beek,
Hoe dan mijn dartle hand uw wenkbraauw samenstreek,
(95) En minnelijke wang en ruwe kin betastte;
En hoe me uw frissche mond met kus op kus verraste,
En heel mijn boezem bloosde, en uwer lippen gloed
My door ’t gebeente drong, en ombruischte in mijn bloed.
Dan bleef ’t geblakerd hart, van kuische zielsvermaken
(100) Der weeldrigste echtkoets niets verheimlijkts meer te smaken,
Daar ziel en zintuig in vermenglend driftgewoel
Tot één gevoel versmolt, één zalig zielsgevoel.
Maar zou ik hier die lust, dat aan zich zelf ontvoeren
Der Echtkoets, dat genot, dien huwlijkshemel, roeren!
(105) Ai my! hoe moest haar ’t hart in uwe omhelzing slaan,
Wie ’t enkle denkbeeld nog in vlammen op doet gaan!

    Wanneer toch zal ik weêr uw zieldoordringende oogen
Aanschouwen, en de mijne in de uwe spieglen mogen?
U aan mijn heete borst weêr klemmen, met een kracht
(110) Die beide een hart bestelpt dat naar zijn adem smacht?
[p. 172]
Wat zeide ik u niet al! hoe zou my ’t hart ontspringen,
Dat zijne ontstoken vlam niet langer kan bedwingen!
Ja ’t barst met eenen slag, als met een bliksemknal
Van één, zoo ’t eindlijk zich aan ’t uwe ontlasten zal.
(115) Ja, moest de roos op eens heur blaadrenschoot ontluiken,
Zy viele, in eens verlept en leefloos, van de struiken. —
Neen, ’k vrees niet dat uw liefde ooit voor mijn drift verkoel’:
Te wel verlate ik my op ’t tederst zielsgevoel.
Neen, ’k heb in ’t schittrend oog uw hart te wel doorlezen;
(120) ’t Zal eeuwig voor mijn ziel de lot-, de heilstar wezen.
Dat heil....! Maar ’t uwe, eilaas! — ô Mocht ik ’t stond aan stond
Doen wassen tot een stroom van wellust, zonder grond!
Of, uitgeput, op nieuw uit verschen wel doen schieten
Met altijd tederer, en altijd nieuw genieten!

    (125) Ik weet niet hoe dit schrift uw hand bereiken moog.
De trouw en de eer verdween, de deernis-zelv vervloog.
Aan wien betrouwe ik ’t thands? Waar vindt het zeekre wegen?
Waar harten, ’t Vorstlijk huis en hem die ’t dient, genegen?
Waar zal ’t u zoeken met uw zwervend heir, en hoe?
[p. 173]
(130) Hoe voert u ’t goed geluk uw Egaâs wenschen toe?
Het land is overstroomd met hoofdelooze benden,
Die vlammende op den roof ’t geheiligst durven schenden.
Geen schuts of vrijplaats meer in burchtwal of gehucht;
’t Is alles slechts één prooi van buit- en plonderzucht;
(135) En elke morgenstond doet nieuwe gruwlen dagen.
Wanneer stelt ge, ô mijn God, een perk aan zoo veel plagen!
Ach, keert de tijd niet weêr, als ’t witgewolde vee
Van uit zijn warmen stal en muffe legersteê
Zijn beetjens knabblen mocht langs de onbelaagde heiden,
(140) Geen vijand dan den wolf mocht duchten onder ’t weiden?
Helaas! geen wolfroof haalt by ’t Burgonjoensch geweld,
Dat woestenyen vormt van ’t bloeiendst klaverveld!
Ja, welk beleid of moed de Kroonprins uit doe blinken,
Dees afgrond is te diep, te redloos ons verzinken.
(145) Geen tijd, geen poging dempt dien schrikbren jammerkolk,
Geen worstlen heft u op, van God veroordeeld Volk!

    Ach, waar ’t de vijand slechts, door d’ afgrond opgezworen
Om ’t dierbaar Koningsbloed in ’t puin zijns Rijks te smooren;
[p. 174]
Voor ’t minste heeft zijn arm, zijn alverdelgend zwaard,
(150) Een eedlen krijg gevoerd, een Vorst, een Koning waard;
Geen outers omgestort, geen Vorsten snood beleedigd;
Maar ’t recht dat hy beweert, uit zucht tot eer verdcdigd.
Doch neen, ons eigen kroost, de ontaarde Voedsterling, (*)
(*) De Hertog van Burgondie, op de brug van Montereau vermoord.
Bestookt zijn Vaderland met Godverwaten kling.
(155) Door hem is ’t dat de Brit uw haardsteên komt bestoken,
ô Gaulers! van uw bloed den vruchtbren grond doet rooken!
ô Had hem ’t zwaard der Wet (geen wettelooze moord,)
Aan ’t Vaderland geslacht, en ’t eerloos hart doorboord.
Trojanen deden zelf de langbestormde wallen
(160) Van ’t machtig Ilium (geen Grieksche sabels!) vallen;
En Franschen, tuk op goud, of door den wrok verhit,
Ontsloten poort en vest voor d’aangesnelden Brit.

    Doch, Dierbre, ja, my gaat een heerlijk uitzicht open;
Welhaast —! ik spel het; ja, ik durf het meer dan hopen.
(165) De Vorst zal ’t Vaderland, en nog is ’t nict te laat,
Weêr zuivren! redden ’t weêr van d’ afval, woede, en haat!
Een wenk der Godheid zal die gruwelbanden slaken.
[p. 175]
Haar oog blijft van omhoog voor Frankrijks lelie waken.
Indien Ze aan heel deze aard Heur wondren had ontzegd,
(170) Zy heeft ze aan ons verpand voor ’t Stam- en Koningsrecht.
Moog, moog de dierbre Vreê die ’t recht doe zegepralen,
Op ’t walglijk bloedtooneel van dees gewesten dalen!
Ach, vloogt ge uw woesten droom, uw zielbedwelming uit,
ô Volk, misleid geslacht, uws vijands slaafsche buit!
(175) Wat zal ’t ontwaken zijn, wanneer gy ’t oog weêr open
Zult weiden langs die reeks van asch- en steengruishoopen!
Gy hoort niet; maar volhardt, in ’t vuur dat u verslindt
Steeds meer te ontsteken, van den rookwalm doof en blind.
Ach! waar ’t niet beter, rust, dan woelend samenspannen,
(180) En één rechtmatig Vorst dan honderden tyrannen?

    Gy, laat uw hartvriendin, mijn dierbre Hartevriend,
Niet rustloos, waar ’t ook zij dat ge uwen Koning dient;
Meld, meld haar uw verblijf! — Ach, zonder dit te weten
Wordt me ieder oogenblik het hart van één gereten.
(185) Gevoel in welk eene angst haar de ongerustheid knell’,
Wier eenig heil gy zijt. Gevoel dit, en — Vaarwel!
        1824.

[p. 176]
*
ô Neêrland, dat dees brief met weinig naamveranderen
Niet Hollandsch worden mocht! de rijzende Oproerstanderen
Nog tijdig doken voor ’t ontrollen! — Bidt en beeft!
De scepter is uw steun, en God is ’t die hem geeft.


Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Floris V aan Agnes van der Sluis.
In: Id.: Rotsgalmen. Tweede deel. Leiden, L. Heldringh & Zoon, 1824, p. 190 - 200.
Gebruikte exemplaren: KBH 250 F 9; UBL 2454 B 20.



[p. 190]

GRAAF FLORIS DE VIJFDE

AAN

AGNES VAN DER SLUIS.

Aanminnige Agnes, teedre en aangebeden Gâ,
Ik schrijve u. Met wat hart! — Vervuld van teêrheid? — Ja!
Als toen ons ’t huwlijksbed, my stortende in uw armen
Het kloppend hart aan hart en borst aan borst verwarmen,
(5) En me aan uw boezem heel den hemel oopnen mocht,
Zoo blake ik nog voor u van teedre liefdetocht.
Geen grootheid, geen gezag, geen Graaflijk alvermogen,
Geen Koningskroon, is me iets by ’t spieglen in uw oogen,
By ’t hangen aan uw mond, het klemmen aan uw borst,
(10) Ja, ’t sterven in uw arm. — Ach, waarom ben ik Vorst! —
[p. 191]
ô Dat ik ’t met mijn aâm in ’t stikkend hart mocht smooren!
Maar, teedre, ’t is beslist — wy zijn... wy zijn verloren!
Onze Echtband wordt gescheurd, hoe heilig aangegaan:
Zoo veel vermag ’t ontzach van ’t dwingend Vatikaan!
(15) Ja, trouw en eed zijn spel voor die de heiligste eeden
Ontbindt, en ’t vrij gemoed in duivlenkluisters smeden
En foltren mag, op naam dier Godheid, die niet duldt
Dat onrecht zegeprale of wanëed word’ vervuld.
Mijn dierbre Vader, ach waarom my ’t licht gegeven!
(20) Of waarom liet ge (ô ramp!) ten Koningsthroon verheven,
Uw zoon, uw eenigen, uw erf, uw Vaderland
Aan de ontrouw tot een prooi van elken bloedverwant!
Ik spreek van geene Aleid, die, vast aan vreemde snoeren,
Nooit trachtte dan het uwe een’ vreemdeling toe te voeren,
(25) (Een’ laffen vreemdling, steeds op zelfbelang gespitst,)
En me ook ten speelpop maakte aan de afgerechtste list;
Maar van dien Momboir, dien van God gevloekten broeder,
Dien me uw ramzaalge dood ten leidsman gaf en hoeder.
Die, zonder trouw of eer, niet slechts uw erf en staat
(30) In ’s vijands handen wierp ten onverduurbren smaad,
[p. 192]
En ’t weerloos weesjen, zich ten voordeel, dorst verkorten,
Voor wien, en voor wiens recht hy al zijn bloed moest storten;
Maar zelf zijn Heer, zijn Vorst, zijns broeders teder kroost,
In banden klemde, waar Gerechtigheid om bloost.
(35) Wat dolheid ging u aan, gy, eigen-bloedverrader,
Aan ’t kind de weldaân dus te lonen van den Vader?
Moest ge, in den strik gelokt eens vijands, valsch en snood,
Uw dwaasheid niet veeleer betalen met uw dood,
Of eeuwge ketens met een eerlijk harte dragen,
(40) Dan my, d’onzaalgden wees, uw baatzucht doen beklagen?
Gedoogt de Hemel, lijdt het recht dit? — Hoe! het recht?
’t Verfoeit den gruwel van verbanden, dus gelegd.
Het Keizerlijk gezag, de Wet, de Rijksdekreeten,
Ontkrachten ’t gruwelstuk, zoo eer- zoo plichtvergeten.
(45) Maar Rome, Rome, hechtte ’t zegel aan dien bond
Die ’t tweepaarjarig wicht in al zijn regten schond,
En ’t bliksemt wie dien breekt. Hier gelden wet noch reden.
Een huwlijkskluister werd geklonken om mijn leden,
My, ’t teedre knaapjen dat, van alles onbewust,
(50) Zich argeloos vermaakt in speelsche kinderlust,
[p. 193]
En opgroeit, tot het vuur der Jonglingschap aan ’t bruizen
Den gloed van liefde en roem door hart en merg deed zuizen.
Ik grijp de wapens, wreek mijn Vader, als ’t my past;
Verwijder ’t valsche hart dat me eerloos, had verrast,
(55) En zie Agnes! Ik, met oorlogsroem ontblonken,
Mijne Agnes, — en verloor me in de eerste van heur lonken!
Zy, door haar schoonste en bloed een Koningszetel waard,
En met een hart, voor ’t mijne, en dit-alleen, gespaard!
En ’t onverbreeklijk snoer verbindt ons hart en handen.

    (60) Ach, waarom was mijn jeugd van die gevloekte banden
Niet kundig, die me een Voogd dus om de leden sloot!
Thands waart ge, o Dierbre, geen verstoten Echtgenoot.
Mijn boezem had verkwijnd, versmolten in uw liefde,
Maar dankbaar zoo ’t uw hart met enkle deernis griefde.
(65) Doch nimmer... Ach nog eens, waar-, waarom wist ik ’t niet,
Wat me, al te laat bekend, de dood in de aadren giet?
Gy waart het, snoode Aleid, die gluipend, voor uw telgen
Met erf met vratig hart sints lang zat in te zwelgen,
Wier staat wier hebzucht zich gestreeld zag met een Trouw
[p. 194]
(70) Waaruit me op ’t argloos hoofd een banvloek storten zou.
Een banvloek, die met een staf en ’t leven-zelf mocht rooven!
Gy waart het, die, getuige in ’t zaligst echtverloven,
My toeloegt, maar met één by ’t Keizerlijke Hof
Uw telgen ’t leen bekuipte als my die bliksem trof. —
(75) Ach, mocht zy ’t! ’k liet getroost haar over aan heur wroegen:
Een stulpjen zou met in ’t veld aan Agnes zij’ genoegen.
Wat is me een Gravenwrong wat waar me een Keizerstaf
Als ’t Lot (my tot verderf) mijn dierbren Vader gaf!
Maar, Teedre, ik kan mijn erf, mijn leengoed, staat en leven,
(80) Maar de eer, de Ridderplicht...! Hoe kan ik ze overgeven?
’k Ben Ridder; ’k heb op ’t zwaard d’onkreukbren eed gedaan,
Van alles voor dien plicht, ook ’t heiligst, af te slaan;
De Kerk getrouwheid, ja gehoorzaamheid, gezworen.
Mijn dierbre, ja’t is uit, wy zijn, wy zijn verloren!
(85) ’k Ben onderworpen aan die uitspraak die my moordt,
Die heel mijn ziel verfoeit, de Hemel tuige ’t woord!
En, waar zy voor mijn bloed (ô mocht het!) in te trekken,
Geen oogenblijk, of ’t zou dees marmervloêr bedekken.
Dochj ’t onverbidd’lijk lot...! Mijne Agnes, treur niet; neen,
[p. 195]
(90) Verberg me uw tranen; zelfs geloof niet dat ik ween.
Acht me onstandvastig, noem me ondankbaar, echtverstoorder,
Afvallig, huichelaar, — ja wilt ge zielenmoorder;
Ja haat me, indien dit aan uw droefheid iets verzacht:
Maar, tedere! ô verberg, verberg my slechts uw klacht.
(95) Die door te staan is my niet mooglijk. Neen, mijn Waarde,
Met u verlies ik ’t al wat waarde heeft op de aarde,
Met u het leven — en wat me overschiet, verslindt
Een rouw die nimmer eindt. — Verdubbel ’t dierbaar kind,
De teedre vrucht der Echt zoo zalig voor ons beiden
(100) (In wien geen kerkgezag ons bloed van één kan scheiden),
Uw tederheid. Hy is, hy blijft mijn Echte Zoon,
Hy ’t bloed van Hollandsch Graaf, verwant aan Duitschlands kroon!
Hem zal geen wapenstreep met naam van bastaart doemen,
Hy zal den Leeuw van keel in ’t Riddrensteekspel roemen,
(105) De fiere borst gefierd met Heusdens zilvren wiel;
Hy, gloeiend van den moed en zilverblank van ziel!
Hy, WITTE (spreek mijn hart, gy durft het u voorspellen,
En mogen de eeuwen ’t eens elkander navertellen!)
De roem zijns Vaderlands en Hollands redder zijn.
[p. 196*]
(110) ’k Gevoel het, en mijn ziel erkent het, ja, met pijn,
Geen spruit van uit mijn heup in later echt gerezen,
Geen, ’t Vlaamsche bloed verwant, zal Holland dierbaar wezen,
Mijn erf valt in de hand van andren, en — van wie? —
Gerechte Hemel, ach keer af wat ik voorzie! —
(115) Ja, ’t zal nog eenmaal ’t juk van trotsche nageburen,
’t Zal d’erfhaat, ’t zal den wrok der Vlamingen verduren!
’t Zal... Neen, het zal niet; neen, mijn WITTE, dit mijn bloed,
Zal ’t redden uit den klaauw van ’t grijpend roovrenbroed.
Groei, Wichtjen! laat die borst, die riddelijke leden,
(120) Voor ’t harnas zwellen; laat die schouders zich verbreeden;
Dat hoofd zich heffen naar den helm die op u wacht;
Wees, wees uw’ Grootvaer waard, en heel uw Voorgeslacht!
Dit uitzicht slechts — Maar, ô mijn Agnes, kan ’t verzoeten
Wat dees mijn boezem, wat wy-beide lijden moeten?
(125) Die wonden heelen? — Doch de Hemel wil ’t — welaan!
Vaarwel, vaarwel, mijn Al! — Ook Floris stort een traan.

    Een traan! ik Floris ? — Ja. Nu kan ik ademhalen:
Eens moet het sterkste hart der zwakheid tol betalen.
[p. 197]
Geschied is ’t. — Koom nu vrij, verachting, smaad, en dood;
(130) ’k Ben wreedheid, hoon en pijn, en alle lot te groot.
Wat is my ’t leven thands, wat zijn de felste plagen;
’k Heb, van dit uur af, wat het hevigst was gedragen.
Het lot heeft niets meer dat my deeren kan. ’k Ben vrij.
Leef Agnes! Witte, leef! en — Holland, treur met my!

*

                    Immobilis obstat
Causarum series et ineluctabilis ordo
Nec quid Hymen, quid amor, quid sint connubia curat.


Een niet te ontworstlen dwang en onbeweegbre wet
Weêrstreeft, en kent geen liefde, of trouw, of huwlijksbed.



[p. 198]

*

AANTEEKENINGEN.

De Geschiedenis van Floris den Vijfde en de geboorte van den Heldhaftigen Witte van Haamstede is door de onkunde en veroordeelen der Schrijveren met dichte nevels omhuld. Dat Witte uit een wettig huwlijk gesproten was, heeft echter de arbeidzaam nasporende Baron van Spaan volkomen erkend, en blijkt uit alles genoegzaam. Wie zijne Moeder was, is mij uit eigen onderzoek, met vergelijking van hetgeen me door gemelden Geschiedeniswroeter werd meêgespeeld, desgelijks gebleken. Zij was Agnes van der Sluis uit een jonger zoon van het Huis van Heusden, die dezen naam aanam en het wiel van Heusden zilver voerde. Met deze had hij jong een huwlijk aangegaan en den grooten Witte verwekt, die in later jaren door zijnen broeder Graaf Jan den Eerste met het aan dezen terug gevallen Leen van Haamstede begiftigd werd. Doch dit huwlijk werd verbroken door ’t Pauslijk gezag, ’t geen een schandelijk verdrag, in Floris kindsheid door zijn Oom en Voogd Floris met Vlaanderen gesloten en bij ’t welk onze Graaf verbonden werd een van Guidoos dochters te trouwen, met den Kerban bekrachtigd had; en dit verbreken geschiedde na dat Graaf Floris Ridder geslagen was. In dit oogenblik wordt deze brief ondersteld geschreven te worden.
    Aleid, Koning Willems Zuster, voor wie hij een byzonder zwak had en die hy aan Jan van Henegouwen, den Voorzoon van Zwarte Margriet by Borchard van Avennes, uittrouwde, had onzen Floris opgevoed, en altijd getracht zich en hare kinderen in zijn erf- en leengoed te vestigen, ’t geen eindelijk haren Zoon Jan (by ons Jan den II) door eene aanéénschakeling van intrigues en den vroegen dood van Floris Zoon uit Beatrix van Vlaanderen, gelukte.
[p. 199]
    Floris van Holland, Koning Willems broeder en wegens hem regent van Holland en Zeeland en door Willems dood Voogd van den jongen Graaf, had zich (naar het wel schijnt) van den Graaf van Vlaanderen gevangen laten nemen, en sloot toen het gemelde schandelijke traktaat, dat in alles zijn eigenbelang bedoelde, en herhaalde malen door Keizer en Rijksdag veroordeeld en nietig verklaard werd, maar des ondanks door ’t Pausen eens gegeven bekrachtiging staande bleef, en waaraan onze Floris zich eindelijk na sterken aandrang van zijnen braven en gemoedelijken Oom Hendrik van Braband, tegen zijn hart, en uit naauwgezetheid omtrent den Riddereed, onderwierp.
    De bewijzen van dit alles ben ik gewoon in mijne Voorlezingen over de Geschiedenis onzes Lands bij te brengen; hier behooren zij niet.
    Floris legertocht naar Friesland ter ontdekking van zijn Vaders lijk en betemming der Friezen, waarvan de listige Aleid alle moeite deed om hem af te houden, was blinkend en gelukkig. — In uitzicht dat Floris zoon uit Agnes hem, ter zake van het Pauslijk banverband niet zou kunnen opvolgen, had zij of de haren bij den Keizer het verlei in verbeiding, van Holland en Zeeland bekuipt; en het zelfde deed ook de Graaf van Hennenberg, uit eene andere Zuster van Koning Willem gesproten, wien de Henegouwers hun medeaanspraak naderhand afkochten.
    Dat de Leeuw van keel de roode Leeuw van Holland is, zal (hoop ik) ieder één weten. — Heusdens wiel is rood op goud, doch gelijk alle de jonger zoons van dit Huis hun wapen door de verandering van kleur en metalen braken, twee takken alleen uitgezonderd, die geheel andere wapens aannamen, voerde Van der Sluis dit wiel op keel; en is Heusdens zilvren wiel niet HEUSDEN, maar VAN DER SLUIS, hetgeen onze Scriveriussen en dergelijken of niet wisten of vergaten op te merken. (*) Het verlossen van Holland uit het geweld der Vlamingen, door Witte van Haamstede, waarop in dezen brief gedoeld wordt is bekend; en daartoe behoort de OUDHOLLANDSCHE SLACHTZANG, op bladz. 183 tot 189.

    (*) Den Leeuw van keel met Heusdens zilveren wil op de borst roemen, is wat men met de Fransche uidrukking blazonneeren heet, en dit wordt ook gebruikt voor in ’t schild voeren.

[p. 200]
    Ook in dezen Slachtzang is Heusdens schittrend wiel het zilvren wiel van Van der Sluis. Alle die takken, als gezegd is, op twee na, voeren Heusdens wiel, gelijk ook aller wapenkreet is HEUSDEN is, doch die van Haamstede, HOLLAND. De blijde overwinnign op de Vlamingen in Zeeland, ten tijde van Koning Willem, die juist daarbij aanlandde, beschrijft Melis Stoke zeer uitvoerig, en hoe die Vlamingen naar hun volkomen en inderdaad jammerlijke neêrlaag, naakt uitgeschud, en met bladeren om ’t lijf ten einde hunne schaamte te dekken, door ’t Konings barmhartigheid die zij afsmeekten, vrij en zonder losgeld naar hun land te rug wierden gescheept — BOUDEWIJN, de Vijfde van dien naam, een der vermaardste Vorsten van zijnen tijd was bij de minderjarigheid van Koning Filip den Eerste, Regent van Frankrijk, en uit hem stamden de Graven van Vlaanderen, van Koning Willems en later tijd, af. Met recht mochten zij op dezen als Voorvader roem dragen, zoo wel als op hem die in 1208 Keizer van ’t Oosten werd, en wiens dochter de evengemelde Margriet was. De fiere Ridder, het bloed van Boudewijn, is de zelfde Guido, later genoemd, de Zoon van Margareet die den Legertocht der Vlamingen tegen Walcheren gebood, en in den slag gekwetst, zich gevangen had moeten geven, nu hun bevelhebber in ’t veroverd Holland. — Forestier wordt hier de Graaf van Vlaanderen uit minachting genoemd, als zijnde zij uit de oude Forestiers gesproten, van wie de oude Boudewijn, bygenaamd met de ijzeren hand, door Karel den Kale wien hy zich door zijne dochter te schaken, tot schoonzoon had opgedrongen, in het jaar 862, tot de waardigheid van Graaf werd verheven.
    De Leeuw in ’t treurend zwart is de Leeuw van sabel, dien Vlaanderen voert.
    SLA DOOD is van ouds de Hollandsche aanvalkreet des voetvolks, met staven, dat is knotsen of kluppels (ook kuzen en kodden of kolven, en goedendags genoemd) en morgenstarren of prikellen, gewapend.

Continue
Willem Bilderdijk: Heldinnenbrief van Helena aan Menelaus.
In: P.C. Hooft: Gedichten, met ophelderende aanteekeningen van Mr. W. Bilderdijk.
Deel 3, Leiden, L. Herdingh en zoon, 1823, p. 278-279.
Gebruikt exemplaar: KBH 478 L 2



[p. 278]
    Niemand kan dezen brief ware Dichterlijke verdiensten betwisten, en daar zyn inderdaad schoone plaatsen by menigte in. Doch hy kwijnt dikwijls, en de Hollandsch schouw of schoorteen spreidt er, zoodra men daar op stuit, iets belachlijks over. Velen hebben mij verklaard, den brief niet ten einde te kunnen lezen. Ik heb my daar altijd over verwonderd, daar hy my immer genoegen gaf. Echter kan ik het den genen juist niet kwalijk afnemen, die er voor Helena ’t volgende andwoord op schreef:

[p. 279]

HELENA AAN MENELAUS.

Uw brief, mijn goede man, was zoo verschriklijk lang,
En teemde en kermde zoo in éénen koekoekszang,
Dat reeds op ’t eerste blad de vaak my had bekropen;
En ’k hield voor al de rest geen vierdeel oogs meer open.
(5) Ik vatte naderhand het lezen wel weêr aan,
Maar ’t hielp niet: ’k geeuwde op nieuw, en moest het laten staan;
’k Geloof dat gy ’t papier met maankop hadt bestreken.
Ik zend hem u te rug, mijn meening tot een teeken.
Ik-zelv behoef hem niet; u is hy mooglijk nut,
(10) Indien ge in ’t bed eens niet zoo veel als voormaals dut:
Want ’k hou zoo niet als gy, ja zelfs niet op de veêren,
Van ’t sluimren. ’k Heb ’t ook thands by Paris niet te leeren.
Dus pruil, of kijf, of vlei; ik ben nu eenmaal hier;
En daarom zet u slechts als weduwnaar by ’t vier.
(15) Het marmren schouwtjen is waarschijnlijk wel gewreven,
En ’t haardtjen, glad geschuurd, zal mooie flikkring geven.
Ik wensch u turf en hout in goeden overvloed!
My warmt een Oostersche arm, zoek gy den schoorsteen-gloed.


Continue