De denkende tydkorter; of bundeltje van vier en dertig volkoome nieuwe raadzels.
In: Van Zwaamens en Thompsons almanach op t jaar ons Heeren Jesu Christi 1795 (hiervan deel 7). Uitgegeven door Marti Roos. Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Exx. UBA XX 98-1795 : 7, KBH 583 K 8 : 3 : 5 Facsimile bij Ursicula books.google In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. |
[p. 1]
[p. 2]
[p. 8-9] [Tekstlabyrint]
[p. 3]
In regen, wind, in hitte en kouw, Malkander volgen onvermoeid, Daar slegts één touw ons allen boeid. Den een wil altyd als den aar, En dit is op de waereld raar.
Somwyl een eereplaats bereid; In my word de Geregtigheid, Somwyl vertrapt en hulp ontzeid; In my word de Geregtigheid, Somwyl een valschen strik gespreid; In my word de Geregtigheid, Gehandhaaft, door het Wysbeleid; In my word de Geregtigheid, Den waaren lauwer toegeweid: Dus, waar t begind, of waar het scheid, Het oogpunt is Geregtigheid.
U van de straat en van de vloer, En voor den dienst die ik U doe, Kryg ik van U nog trappen toe.
En zonder my ging ligt Vulkanis Gild verlooren, k Ben vuil besmetlyk, en nochtans, Kom ik in Vorstelyke Zalen, [p. 4] k Smelt glas als wasch, terwyl de Mans, Zich koestren by myn warme straalen.
Myn oogen zyn open, en zie nochtans niet. Geen Vrouw kan my misschen, Ik voer het gebied In veelerley winkels, daar dien ik de klanten, En wild gy myn hulp, trek uit eerst uw wanten. Geen broek word zonder my gemaakt, Daar door my groot, tot klein geraakt.
Geen Ossenvleesch word ooit geslagen, Of ik ben vlytig in de weer, t Was ongelukkig, Gragemagen! Was ik by U niet aan den disch, Hoe kreeg Gy doch den darm vol eeten! Neem my nu die myn naam wil weten, Daar de M de eerste letter is.
Doch in de vreugd roept men my niet, k Ben vriend en vyand van de dood, Een Engel, in den tyd van nood, Een Mensch als t werk wel is volbragt, Maar, als ik na belooning tragt, Dan word ik by ondankbre Lien, Gelyk een drommel aangezien.
[p. 5] En trek van s Hemels ruimen boog De stralen van de Zon, k ben koud, en nochtans geven Myn kragten, spoedig, vlam en vuur. Welk Sterfling kent regt myn natuur! Wat pen heeft my ooit regt beschreven.
Heeft in de hel een plaats gewonnen, Ik ben een Dienaar van de dood, En nochtans maak ik mannen groot!
Het vuur, waar van ik nimmer walg, En in het hoekje van den haart, Woon ik het meest, terwyl de Vrouwen My als een nuttig ding beschouwen. t Vuur doof ik, daar myn ingewand, Nochtans steets de oorzaak, is der Brand.
Doch die daar al te veel in doet, Word oud, voor zyne Jaaren klimmen, Deez maak ik dik, die schraal als schimmen.
En ben den makker van de dief. k Breng voorbedagt, ook wel toevallig, Des nagts, de Minnaar by zyn lief. Geen Metzelaar, kan my ontbeeren, [p. 6] De Timmerman, veragt my nooit, Voldeet ik niet, aan haar begeeren, Het Amsteldamsch Stadshuis, was thans nog onvoltooid.
Doch t geen myn hart omsingeld houd, Is blank gelyk de sneeuw, kom ik uit kokend water Myn huid is bros, gelyk het glas, En zoo ik nooit in wezen was, Geen Axter roerde, ooit zyne snater.
k Ben somwyl vierkant, somwyl rond, k Ben t eerste op trap en vloer, by Vorsten edle Grooten. Ik ry den gantschen dag te paard, En draag het staalen Krygsmans zwaard; Ik Hou veele dingen door myn scherp gebid gesloten.
De Vorst nood my altyd ten disch, Ik ben by Vleesch, en ook by Visch, En zonder myne hulp, kon U geen spys bekooren Men walgt van my, en nochtans maak, Ik Soep en Saussen, naar uw smaak.
Byna, als stof zoo fyn, [p. 7] Myn lichaam is, somwyl, van goud met diamanten, Ook wel van zilver ryk in zwier, Doch meest van Hoorn of Papier, De bruine Americaan, bezorg ik, daaglyks klanten, Het tedre Meisje en dappre Held, Zyn evenzeer op myn gesteld, Zy beiden durven in myn mond de vingers steeken, Die my niet raden kan, zal t aan t verstand ontbreken.
Doch nooit van Angenietje, Ook niet van Jan of Klaasje. En woon in een klein Plaatsje. k Word veel gebruikt, by paarspapier, k Maak Pypen, en kruip met de Pier. Geen Kind gebruikt een Paard of Pop, Of ik voeg my daar aanstonds op.
Ik loop altoos op zy, k Ben zagt en zoet en zout en zuur, En leef in t zengend Zonnevuur.
Het Land, waar in men my nooit vond, Wierd door geen Mensch betreeden, Geen Dier kan leven zonder my En hoe noodzakelyk ik zy,
Doe ik er veelen sneeven. k Klim hooger dan den toorentrans k Beneem zelf aan de Zon zyn glans.
Een Os vraagt Gy. Wel luister toe! Hy die my heeft gefabriceerd Word dikwils vet, en vuil besmeerd. Myn Ingewand gelykt naar vlas, Wat was den Oly duur, wanneer ik er niet was!
En volg het agter aan den staart, Van yzer is myn opperhuid, Ik voer er veelen Landwaard uit. En in na dat de zaak vermag, k Loop onvermoeid, den gantschen dag.
En van myn hoofd, tot laag beneên, Zyn van gebakken aard, myn leden saam geklonken. Van Boomen is myn Ingewand, Dat men, dikwils, aan alle kant, Met fraaije dingen kan zien pronken. k Omarm de Bruid, op t Bruiloftsbed En maak dat niets haar vreugd belet.
En byna zwart, [p. 11] Als ik de pokken heb, kan ik het meest behagen, t Zoutwater is myn element, En loopt den Manenschyn naar t end, Dan hoord men zelden om my vragen, Somwyl kan een geheim fenyn, My, hoe gezond, doen schaadlyk zyn.
Met myn vyf oogen, naar om hoog. Zeg Snoepers, zou het U ook lyken. Als gy, zoo vry, eens kyken moog.
Myn snuit is grooter, dan de grootste Varkens snuit Ik ry te Veld te Paard, en doe den Krygsman stryden, Het kalfsvel is myn maat, doch by een zieke Vrouw, Geloof my vrylyk Vriend, daar zou, Men my niet mogen lyden.
Zyn de levende die sliepen, Van de Vedren opgestaan. (2) En hebben haare beestevellen aangedaan, (3) En zyn dus over haar Moeder gegaan. (4) Om ons Allervader te bidden aan. [p. 12]
Is vreeslyk wyd en rond, Myn staart is ruim van vyf, zes voeten, En, ider die my voedzel geeft, Waar van den armen drommel leeft, Schynd nog met eerbied my te groeten.
Daar na myn voeten afgesneên, Dan kloppen zy my, dat ze zweeten. Wie zou dus graag myn plaats bekleên! Dan voel ik my door steenen knellen, Men leerd my vliegen door een gaas En om my sterker nog te kwellen, Kryg ik op gloeijend steen en plaats. En eindlyk, om t all te ondervinden Voel ik door tanden my verslinden.
Doch met myn beiden, ben ik goed, Myn Meester drukt my op deze aarde, En trapt my telkens met den voet. Door koopre draan, wierd ik volkoomen Al t geene dat ik wezen moet. Ik dien de slegten en de vroomen, In wind en sneeuw en Zonnegloed. Ik voel het Meisje aan haar knietje, Niet zelden zingd zy, lief en zoet, [p. 13] Daar zy my maakt een vroolyk liedje, En, door myn ingewand streefd bloed.
Met duizenden van myn gelyk, Waarschynlyk, om eens uitterusten, In een, of ander beter wyk. Waar houte blokken, op de baren, Met Schepzels vier à vyfvoet groot, Ontmoeten ons met Kruiswys garen, En brengen ons dus, in den nood, Dan woonen wy in houte huizen, Als ons de keel is afgesneên, Daar na weet men ons aftepluizen, Ja aftepluizen, tot op t been.
Maar wie van U kan raan of gissen, En aan my zeggen, welke Visch, De kop t verst van de staart af is?
Maar s nagts, word ik door vuur te braken, De nuttigste van alle zaken, Daar k veelen voor den dood beschut.
[p. 14] Nu saam verbonden, en gekluisterd aan malkaar, Zyn wy een stout verblyf, doch altyd vol gevaar, En maken voor het oog, een pragtige vertooning. En dragen dus verêend, volkomen eens gezind, Het noodlod van den Mensch, nu voor dan tegen wind.
Zoo hier, als ook in andre Landen, Ook Zotteherssens, veel er ley, De Domoors weet ik toete dekken. Dus pas ik wyzen, maar ook gekken, En onderdruk hun alle bei. De Schoenepoetsers, dien ik meden, Zoo wel als achtbaare Overheden, En barsche Mannen, uit den Raad: En welke zy gy ook meugd kiezen, By hun die t winnen, of verliezen Het bruid my weinig, hoe het gaat? Dus dien ik allerhande snaaken, Het zy zy slapen, t zy zy waken. [p. 15]
|