VAn Pindarus veel te zeggen zoude onnut zyn. Zynes leevensbeschryvinge door Thomas Magister is in handen van ieder een. De achtinge van Alexander de Groot voor hem was van die uitwerking, dat deese Vorst, honderd jaaren na de dood van Pindarus, Theben verwoestende, het huys belaste te bespaaren, in t welke die Dichter gebooren was. Wat de Romeinen van hem en zyne Lierzangen gevoelden ziet men by Horatius, welke teffens zeer klaar te kennen geeft dat er meer Lierzangen, in die tyd, bekend waren, als er aan ons, tot nog toe, zyn gekomen.
Maar eene nieuwe tydstip doed zig op voor het menschelyk verstand: de ondekkingen in de gevondene Boekeryen van Herculanum werden hoe langer hoe meenigvuldiger, en gewigtiger; zo dat men gegronde hoop begind te vatten, van in onse Eeuw wederom te zullen zien, een gedeelte van die kostelyke overblyfselen van de Oudheid, de welke, geduurende zo veele honderden van jaaren, aan de naazoekingen van de geleerdste en arbeidzaamste Mannen zyn ontweeken.
[fol. A2v]
Het is waar, men is in t begin niet gelukkig geweest: en de vier eerste gevondene Grieksche Handschriften, hebben, door haren inhoud niet voldaan aan de onbegrypelyke moeyte van de ontcyffering. Het eerste is, gelyk men weet, eene zeer gemeene verhandeling over de Wysbegeerte van Epicurus; het tweede een werk over de Zeede-leer; het derde een Gedicht over de Zang-kunst; en het vierde raakt de Reedeneer-kunde. Maar de vinding van dit stuk, en van nog een ander Lierzang van Pindarus, (zynde die, over het gevecht van Artemisia, waar van Plutarchus in het leeven van Themistocles gewag maakt) is oorzaak, zo als wy geboodschapt syn, dat men met een verdubbeling van yver, de ondekking en ontcyffering, voortzet.
Wie geweest zy die Ergóteles van Himèra, aan welken dit Gedicht is toegeëigend, kan men nagaan, zo uit de twaalfde der Olympische Lierzangen van onse Pindarus, als uit de Pausanias in El. c. 4. uit die verzamelde getuigenissen blykt; dat hy was Zoon van Philanor, en geboren tot Gnossus, van waar hy door burgerlyke onlusten verdreeven zynde, zig tot Himèra neder gezet, en aldaar het Burger-recht, hadde, verkreegen. En het is, zegt Pausanias, om die reeden, dat hy verscheidene maalen Overwinnaar in de Grieksche Speelen geweest zynde, zig altyd had laaten uitroepen als zynde van Himèra, en dat ook zyn beeld in t heilig bosch van Pisa, hem, in de Inschryvinge, noemd, als van die Stad: het geen by de Grieken geene gerinige wraak was; dewyl de Eer van over- [fol. A3r] winning in hunne Speelen, zig niet alleen bepaalde tot den Overwinnaar, maar ook tot de Stad aan welke hy behoorde.
Deeze Lierzang is waarschynlyk door Pindarus opgesteld terwyl hy zig in Siciliën bevond, het zy ten huize van Ergóteles zelve, die zeer ryk was, gelyk men, en hier, en in het einde van de twaalfde Lierzang, kan zien; het zy, aan het Hof van Hiëro, tot Siracusa, alwaar onse Dichter zig vry lang heeft opgehouden. Want die Vorst, volgens Aelian. var. Hist. l. 4. c. 15, van eene zwaare ziekte langsaam geneesende, zogt de tyd zyner herstellinge te verkorten door ommegang met Dichteren, welke hy ten dien einde door groote mildaadigheeden aan zyn Hof lokte, en hield. De voornaamste van die, waren, Simonides, Bachylides, en Pindarus: en deese laaste, na gedachten wel beloond, en de belooning niet haatende, liet geene geleegenheid voorbygaan om Hiëro te prysen: waar van men hier een merkwaardig voorbeeld vind, door de melding welke hy maakt van de vernieuwing van de Stad, door Hiëro Aetnea genoemd: een lof aan de ooren van Hiëro ten uitersten aangenaam, volgens het zeggen van Diodorus van Sicilien. En alhoewel die melding alhier geheel vreemd schynd, is die echter voor ons van groot nut om te kunnen bepaalen omtrend welke tyd dit stuk gemaakt is. Want Strabo zegt in t zesde boek zyner Aarde-beschryvinge, dat Catana, zodanig aan de voet van de berg Aetna geleegen is, dat de brandstoffen uit die berg vloeyende, zig genoegsaam als van zelve, na die Stad [fol. A3v] wenden, waar door de plaats van Inwoonderen ontbloot zynde, door Hiëro op nieuws is bevolkt, welke daar toe, onder anderen, vyf duizend Grieken hadden doen koomen, en de naam van Aetnea, aan de nieuwe Volkplanting had gegeeven: schoon die naam met hem is gestorven, en Catana, na zyn dood, haaren ouden naam weder heeft genoomen. Nu plaatst Diodorus van Sicilien in zyn elfde boek deese bevolking van Aetnea in t eerste jaar van t 76ste van de tydreekening der Olympische Speelen, welk jaar valt in t Burgemeesterschap van Romen van Caeso Fabius, en Sp. Furius Medullinus, en dus beantwoord aan het 476ste jaar voor der Christenen tydstellinge: Waar uit dan blykt dat deeze Lierzang zeekerlyk niet gemaakt is voor die tyd, en zelfs kan die ook niet gediend hebben voor dat jaar, dewyl niet Ergóteles van Himera, maar Skamandrius van Mityléne in dit jaar Overwinnaar in de Loopbaan is geweest. Behalven dat het ook eenigsins onzeeker is of Themistocles in t laatste jaar van de 75ste Olympische tydreekening, of in het eerste van de 76ste is gestorven. Maar daar en tegen kan ook, hier door, dit Gedicht niet later worden gesteld, als in een van de tien, daar op, volgende, jaaren; dewyl Hiëro de bevolkinge van Aetnea maar elf jaaren heefd overgeleefd.
In de heedendaagsche manier van denken koomt het ook eenigzins vreemd voor, iemands lof langs zo veele omwegen te zoeken. Maar behalven dat er in die tyd geen groter lof was, als met Themistocles gelyk gesteld te worden; zo weten ook alle kenners van de oud Griek- [fol. A4r] sche en Latynsche Lierdichten, dat niets gemeender is, als aan het einde van de zelve te vinden het geen men in t begin het minste scheen te moeten verwagten. En kunnen wy ook niet voorby gaan van te bekennen dat verscheidene Geleerden te Napels van gevoelen zyn, dat Pindarus deezen Lierzang in eenen geheelen anderen zin heeft opgesteld als uiterlyk schynd, te weeten, om, door t voorbeeld van Themistocles, aan Ergóteles aan te raaden de Kroon van deeze overwinninge, niet aan Himèra, maar aan Gnossus aan te bieden: waar van wy met eerbied het onderzoek zullen overlaaten aan de geleerde pennen van oudere Genoodschappen als het onse. Te meer dewyl wy reeds maar al te wel voelen dat men ons van vermeetelheid zal beschuldigen, van eenen zo verheevenen Dichter als Pindarus te hebben durven overzetten in Dichtmaat, nietteegenstaande Horatius zeer klaar zegd
Pindarum quisquis studet aemulari
Jule, ceratis ope Daedalea,
Nititur pennis, vitrea daturus
Nomina ponto.
Maar, behalven dat wy t voorbeeld van de Italiaansche overzetting voor ons hebben, neemen wy de vryheid van te doen aanmerken, dat ons Genoodschap voornamentlyk ingesteld zynde om de Letterkundige schatten, van andere Volkeren, in onse taal over te brengen, (gelyk een ieder weet die ons Programma geleesen heeft) wy ons gevleid hebben, dat de nieuwheid van dit maar onlangs ge- [fol. A4v] vonden stukje, eenigzins tot verschooning van onse stoutheid zoude dienen.
Ons blyft dan nog maar over een woord te melden van de Eerwaarde Vader Sanchez de Lúna, dog wy kunnen kort zyn.
Hy leefd te Romen zo als hy tot Napels heeft geleefd: verdeelende zyn tyd tusschen de Grieksche Letterkunde, welke hem reeds zo veel naam by de Geleerde Wereld heeft gegeeven, en tusschen de plichten van een vroome Geestelyke, de welke hy met een algemeene stigting waarneemd. Dit is de getuigenis, van die van ons Kunst-Genoodschap, welke de Italiaansche overzetting heeft gezonden, en ieder te Romen weet dat dit de volmaakte waarheid is. |