Frans van Hoogstraten: Het voorhof der ziele. Rotterdam, 1668.
Uitgegeven door Alejandra Szir.
Redactie A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: UBA O 73-76. In dit exemplaar zijn de 61
gravures van Romeyn de Hooghe met de hand ingekleurd en met
goud gehoogd.

Emblema 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20,
21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40,
41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60
Continue
[
fol. *1r: frontispice]
F.V. Hoogstraetens Voorhof der Ziele
Falsa tuens bona prius
Incipe colla jugo retrahere
Vera dehinc animum subierint.
Romeyn de Hooghe fecit — 1668



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

HET VOORHOF

der

ZIELE,

Behangen met leerzaeme PRENTEN en
ZINNEBEELDEN,

Door F. v. H.

Fortior est, qui se, quam qui fortissima vincit
Moenia.
    ———     ———     ———

[Vignet: fleuron]

Tot ROTTERDAM,
_______________________

By FRANSOIS van HOOGSTRAETEN,
Boekverkooper. Anno 1668.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

Den Eerentfesten, Wijzen, Voorzienigen
ende zeer Discreten HEERE

M.R JOHAN DE VRIES,

Regeerend Burgermeester, Raed ende Vroedtschap
der Stad ROTTERDAM,

MITSGADERS

Bewinthebber van de Geoctroyeerde Oostindische Com-
pagnie ter Kamere van dezelve Stad.

EVen gelijk de genen, die met de koortse bevangen zijn, van hunne Medecijnmeesteren niet juist op eenerhande maniere, en met even dezelve drancken geholpen worden: zoo worden ook de genen, die ziek van gemoed, en dagelijksche zwakheden en gebreeken zijn onderworpen, niet op gelijke maniere genezen. Onder zoo veele vernuften, die dit mijn zeggen niet alleen bevestigt, maer ook metter daet bewezen hebben zijn voor al te reekenen die twee vermaerde Wijzen, welker naemen ons van de grijze outheit zijn overgelevert, te weten, Democritus en Heraclitus, die beide de doolingen der blinde menschen waernemende, en van harte wenschende hen op den rechten wegh te brengen, nochtans twee strijdige middelen daer toe gebruikten; want d’een poogde met lachen, d’ander met schreien tot [fol. *3v] zijn oogmerk te komen. Het zal dan, Achtbaere HEER, by uw E. Achtb. te verschoonen zijn, dat ik, aenmerkende de verscheidenheit der menschelijke zinlijkheden en tochten, zoodanige stoffen in Vaerzen ontworpen hebbe, die zelf den Predikstoel niet oneigen kunnen gereekent worden; mij aldus in den tijd, dien ik voor my zelven houde, met een eerlijke oeffeninge vermaekende, en om, by deze of gene gelegenheden, niet al te zeer te vervreemden van het Hemelsch aengezichte der deugt; want men kan aldus, mijns oordeels, door Beelden en woorden, door het gezicht en gehoor, twee zinnen, die, na het zeggen des Philosoophs, werktuigen van de Wetenschap zijn, gesticht worden. Dusdanig een slagh van leeren en onderwijzen is niet alleen by onzen tijd, gelijk dat noch de schriften van Heinsius, Boxhornius, de Brune, Cats, en meer andere kunnen getuigne, maar ook, gelijk uw E. Achtbaerh. buiten twijffel zal bekent zijn, in d’oude tijden, en voor veele honderden van jaeren gebruikt geweest. Want by d’Egyptenaeren wert de wijsheit geleert door teekenen en figuuren; de Fabelen van Esopus onderwijzen ons door Beesten en Dieren; en het vermaert Tafereel van Cebes, een heerlijk overblijfsel der Ouden, is ook niet dan met Zinnebeelden bezet, en wel te recht gereekent eene waerachtige Leermeestresse der wijsheit; Ook onderrechtte de Romein Tarquinius zijnen Zoon door Zinnebeelden, wanneer hy in zijnen tuin de struiken der Mankoopen afmaeiende, hem daer mede te kennen gaf, dat hy, in de beroerte van het gemeene beste, de hoofden der wederspannelingen most uitroeien.
    Maer wat zoek ik getuygenissen by lang verstorve [fol. *4r] Heidenen, daer zelf in het Oud Verbond de Godtlooze Abimelech met de beeltenissen der boomen door zijnen broeder Jotham wort overgehaelt? Ook gebruikte de Propheet Nathan, daer David zich met overspel en dootslagh bevlekt hadde, zijne verzierde beeltenissen, om hem daer mede, als met een uitnemend middel, weder te recht te brengen; Gelijk ook by den zelven Koning die Vrouwe, van Joab afgevaerdigt, om Absolon, van wegen zijnen Broedermoord in ongenade, weder met zijnen vergramden Vader te verzoenen. Ja zelf onze Zaligmaeker heeft doorgaens in d’Evangelien met Beelden en geijkenissen zijne Discipelen den wegh ten hemel gebaent.
    Ik dan, mijn Werk ten einde zijnde, en in bedenken wat persoon my te kiezen stonde, dien ik het mochte toe-eigenen, vond geraden uw E. Achtb. daer mede te gedenken, die, niet tegenstaende met de zaken van het gemeene beste beslommert, en ten vollen genegen om by alle gelegentheden den verlegen te helpen, gelijk uw Ed. Achtbaerh. met reden wert toegezongen;

    Dat hy, die moedeloos naer uwen drempel ging,
    Voor ’t dankbaer afscheit, hulp, genade en troost ontfing.


des niettemin, zegge ik, in den tijd van ruste, en wanneer de zaken der gemeente uw Ed. Achtbaerh. van zorgen onstlaen, noch lust schept om de vermoeide zinnen met deze of diergelijke lezinge te verquicken, als zijnde zoo groot een beminner van Boecken, die de deugt en Godtvruchtigheit leeren, als vyand van walgelijke Minneschriften, die niet anders voor de Jonkheit dan [fol. *4v] tot ydele en onnute tijtkortinge dienen. Ontfang dan, Achtbaere HEER, dezen Voorhof, met spreekende Zinnebeelden behangen, en wilt, naer uw E. Ingeboore heusheit, de misslagen verschooenn, terijl ik ondertuschen wensche te blijven

Achtbaere HEER
Uw E. Achtbaerheits Ootmodigste
Dienaer
                               
F. v. HOOGSTRAETEN.

Rotterdam den
2. van Herfst-maend. 1668



[fol. **1r]

Op het

VOORHOF DER ZIELE

van

F. v. HOOGSTRAETEN.

    TE Siddim in ’t vervloekte dal,
    Berucht door gruwlen, en den val
Van vier met vyer verdelgde Steden;
    Ontrent het bang en heylloos strand

    (5) Des Pekpoels, uit wiens ingewand
En keel de stank der vuilicheden
    Eens snooden Volks, daer elk voor yst,
    Noch na den grammen Hemel ryst,
En Helle en Afgrond schijnt te splijten;

    (10) Strand, welkers swarte swavelvloed
    Noch kookt en borrelt op den gloed
Der beesteljke Zodomijten:
    In dit afgrijszelijk gewest
    Daar groeit een vrucht, een Boomgaardpest,

(15) Die onbezinde kan verrukken,
    En door een uiterlijk cieraad,
    Bedrieghlijk schoon, geveinst gelaat,
De gulzicheid verlokt tot plukken.
    Maar, ach! wie daar den tand in zet,

    (20) Word fluks met dompige asch besmet,
Om ’t pijnlijk hert met angst bekropen,
    In merg en bloed verdroogt, verteert,
    En eindlijk van de Dood verheert,
Zijn quynende adren ingeslopen.

    (25) Dit mensch verradende Ooft verbeeld
    De Minneveerzen, opgespeelt
Van dertle Kabinetboelinnen,
    Parnas Syrenen, welkers ry
    Door geyl muzijk, onkuisch gevley,

(30) Bevallich opgesmukt, de zinnen
[fol. **1v]
    Der zorgelooze jeucht te snood
    Op weytze Zangbanketten nood,
En prikkeltze om haar neêr te zetten:
    Doch elk, die nadert tot de spijs,

    (35) Zuigt uit Fyool en Ambergrijs
Een booze zedepest, die smetten
    En schenden ken, een’ vuilen damp,
    Een scherp vergif, dat wee en ramp
Door brein, gemoed en geest doet glijden;

    (40) Vergif dat vleech en bloed en lust
    En hertstocht fier ten Oorlog rust,
Om deucht en reden te bestrijden;
    Vergif dat met een helsche macht
    De zuivre Zedigheyd verkracht,

(45) Op d’eerbre Maachtschaamte aan durft vallen,
    De wijze Maticheyd versmoord,
    En deerlijk d’edle ziel vermoord,
Dat kostelijste pand van allen.
    ’t Orakelkoor van Eskulaap

    (50) Voorspelt den kranke een’ yzren slaap,
Die met de bittre Dood in d’armen,
    Haar scherpe Zeyszen niet gevoelt:
    Maar ’t hert daer dit vergif in woelt,
Wel verr’ van jammerlijk te kermen,

    (55) Dat liefkoost, troetelt, voed en vleyt,
    Verheucht in droeve ellendicheyd,
De heete zielkoorts, die ’er ’t wezen
    Van ’t geestlijk leven in versmacht;
    Wat Heelkonst zal het dan met kracht

(60) Van zulken tooverplaag genezen?
    O blinde meenichte, die lang
    Uw ongeluk met spel en zang
Onthaalt hebt, en te dierbre jaren
    In koorden, sweetende in het vyer

    (65) Der Venuzijnsche Minnelier,
In dertle Lesbiaansche snaren,

[fol. **2r]
    In Nazoos weeldestrikken vast
    Bleeft hangen; breek, ey breek den bast,
De boejen, die u Slaven maken

    (70) Van ’s afgronds Zielgeweldenaar.
    Bewandelt dezen Voorhof, daar
De zinnen in de Liefde blaken
    Die ’t hert der Zerafijnen gloeit;
Daar Kruid, en Bloem, en Balzem groeit,

(75) Daar Artzenyen zijn te vinden,
    Om uwen geest, in ’t vleesch verrot,
    Verettert, stinkende voor God,
Met heilzame uitkomst te verbinden.
    En roept de beet door merg en been

    (80) Der Mintarantula alleen
Om toon en klank en zang en maten:
    Hier galmt de nutte les, zoo schoon,
    Op maet en zang en klank en toon,
Dat haar vergif u moet verlaten.

    (85) Voorts alles wat na vroomheid, tucht,
    Vernuft en deuchden hygt en zucht,
Koom’ zich in dezen Hof vermeyen,
    Wiens rijke paden altemaal
    De Ziele na de Binnezaal

(90) Van haren Bruydegom geleyen.
H. DULLAART.




[fol. **2v]

Op het zelve.

TOen eens mijn zinnen speelen gingen
In Maro, daar hy komt te zingen
    Van Didoos Voorhof, rijk behangen
Met Schilderyen, die de daden
(5) Der Grieken, en Trojaensche schaden
    Verbeelden, wiert ik met verlangen
Tot zulk een Schouspel, zoo bewogen,
Als zagh ik ’t levend voor mijn’ oogen.

Dit beurde my ook zelf in Roomen,
(10) En in de Stadt gebout op stroomen,
    Twee Steden waardigh te bezoeken,
Waer in Urbynen en Usellen
De Konst in hooger achting stellen.
    Laat dan de naam van Leeke-boeken
(15) Een slag van Schilderyen voeren,
Die zin en geest, en ’t hart beroeren.

Ook hoeftme uit Hollant niet te wijken
Tot d’Outheit, of tot vreemde Rijken,
    Om deze waarheit te bewijzen:
(20) Hier vind’ ook keur van Schilderyen,
Die ’t oog bedroeven, of verblijen.
    Wie kan zich spanen van te prijzen
De Schilderkunst, die net vereelde
Al wat natuur op aarde teelde?

(25) De Konst is waarlijk hoog te schatten,
Om zelf geheimen te bevatten:
    Maar om uit Beelt of Print te leeren,
Zal dezen Voorhof, daar de stukken
Ons uit den wegh der zonde rukken,
    (30) En tot de ware deugt bekeeren,
Wat Galery men ook mach prijzen,
In nutticheit vry hooger rijzen.

[fol. **3r]
Hier gaat de Ziele, in Zinneprenten,
Gelyk een Bietjen in de Lenten
    Op Honighbloemen, Honigh zuygen:
Of als in Spiegels zich bekijken
Om ’t goet te kiezen ’tquae te wijken,
    En willich voor den wil te buygen
Van hem, die ’t binnenste der zalen
Bereit heeft om de Ziel t’onthalen.
S. v. HOOGSTRATEN.



Op het zelve.

ZIet hier, ô Lezer! een gebloemden Hof,
Die tans verschaft een leerelijke stof,
Om u te trekken van de weerelt of
                        Door schoone Beelden.

(5) Hoe menigmael verspilt de mensch zijn tijt,
Door ’t lezen van een vuyle Minnestrijt,
Die nimmermeer ’t gemoet kan worden quijt,
                        Door indrukx weelden.
Hoe wijslijk is’t, te nemen dan een zaek,

(10) Die stigtlijk is, en mede geeft vermaek,
En strekt in ’s weerelts Zee een Held’re baek
                        Voor alle menschen.
Hier opent voorzigt het tooneel Gordijn,
En leert door Beelden hoe de valsche schijn

(15) Moet van de waerheit af gescheiden zijn,
                        Om ’t best te wenschen.
Of schoon ’t welspreken door den tijt vergaet,
Der menschen schrik de Boeken noyt verslaet,
Die blijven altijt in dien zelven staet,

                        (20) Zooz’ zijn geschreven.
[fol. **3v]
Wat lof en eer verdient dan togh die Man,
Die zoo een Voorhof ons beschrijven kan,
Hy krijgt den Lauwer om zijn Herzen-pan,
                        En ’t eeuwigh leven.

C. v. SANTEN.



Op het zelve.

AL dat de Zielen nut, en vreugde toe kan voegen,
    Den reukeloozen mensch kan leiden tot de deugd:
En waare Wijsheid leert, met zonderling genoegen,
    De Staat, en Geltzucht, en verdoemelike vreugd
(5) Des weerelts, als de Pest, leert haten en God vreezen
    Met een verslagen harte, en met en rein gemoedt,
Dat word ons, door de Konst, hier zinrijk aengewezen,
    Zo haast de leerzucht maar dit Voorhof open doet,
Daar in Hoogstraeten zich, op zulke hooge toonen,
    (10) Laat hooren, in ’t gewoel van stinckende ydelheid,
Dat ieder word verplicht om ’t breinrijk hooft te kroonen,
    Dat niet dan Hemelspijs hier, voor ons, heeft bereid;
Terwijl de Tekenkonst van een’ Romein de wanden
    Des Voorhofs heeft voorzien met Prenten, schoon aan ’t oog,
(15) En Leer, en Zinrijk, aan doorluchtige verstanden;
    Des ik dit dierbaar Boek,zoo haast als ik het woog
In mijne Redenschaal, veel waarder moest waardeeren
    Dan ’t alderfijnste Goud, en ’t edelste Gesteent.
Men mag de Zedepen van eenigh Heyden eeren,
    (20) Maar tienmaal meerder nut Hoogstraeten ons verleent.
J. ZOET. Amsterdammer.



[fol. **4r]

Op het zelve.

VRome Ziele, die de paden
    Van de ydle werelt myt!
Wat de wellust u magh raden,
    Altijt op u hoede zijt.
(5) Al haar quaat leyt diep verscholen.
    Paradijs ooft vol ellent.
Sterren die voor eewich dolen
    Aan ’t lasurich Firmament.
En een Zee, die dan de baren
    (10) Schuimende ten Hemel drijft;
Dan met schrikkelijk vervaren
    In den donkren afgront blijft;
Is de werelt; naau bekeken
    Gulde Applen vol fenijn.
(15) Duisenden daar door bestreken,
    En in ’t graf gedompelt zijn.
Mijt dien Kruiswegh daar sy vielen,
    Met elkandren overhoop.
Maar in ’t Voorhof van de Ziele,
    (20) Oeffent u, en zet u loop
Om den wandel aan te merken
    Van d’ootmoedigen; en ziet
Al u doen met liefdewerken
    Uit te drukken. Jaaght, en vliet
(25) Voor den glans van aartsche weelde.
    Vest, en zet in u gemoet
Heel dees Rey van Zinnebeelden
    Alles wat u daar ontmoet,
Zijn voor u bespiegelingen.
    (30) Om te mijden alle quaat.
[fol. **4v]
Die u schenkt dees schoone dingen
    (Voor de ziel en heuschen raat
Om doch nimmermeer te dwalen
    Van Godt en zijn liefde) geeft
(35) Dankbaarheit om te betalen
    ’t Werk dat u voor oogen leeft.
Zoo zult gy hem weer verplichen
    Om iet meerders te verrichten.
Non est mortale
    quod opto.
P. v. BRACHT.



S. JOHANNES CHRYSOSTOMUS
super Matthaeum.

SICUT DIFFICILE EST, ARBOREM JUXTA VIAM POSITAM FRUCTUS USQUE AD MATURITATEM SERVARE; SIC DIFFICILE EST, VIRUM JUXTA HUNC MUNDUM VIVENTEM, ID EST, IN ACTIBUS MUNDI, JUSTITIAM IMMACULATAM USQUE AD FINEM TENERE.
    RECEDE ERGO DE VIA, EN PLANTA TE IN LOCO SECRETO, UT NEC MUNDUS TECUM HABEAT ALIQUID COMMUNE, NEC TU CUM MUNDO.

Continue
[
p. 1]

HET VOORHOF DER ZIELE,

Behangen met Leerzaeme Prenten en
Zinnebeelden.

SI VIS FRUI SOLE, VERTE DORSUM UMBRAE.

I. De Man, zijnen rugh de schaduwe en zijn aangesicht de Zonne toekeerende, spreeckt:

[Gravure]
NU ik de schaduwe den rugge keer, verlicht
De Zonne met haer’ glans mijn dompig aengezicht.
Glans zonder wedergâ, waer door wij ’t leven houwen!
Hoe waer’ t my mogelijk uw’ straelen aen te schouwen,
(5) Zoo lang ik met den rugh naer u toe nderzat,
En al mijn’ tijd in damp en duisterheit vergat?
[p. 2]
Dit voorval opent my het Boek van goê gedachten;
Dat lang besloten lagh in die verdoemde nachten
En nevelen, waer in mijn ziele hangen bleef.
(10) Een spreuke, die men ons in ’t Evangely schreef
Uit Jesus mond, staet ons aendachtig na te lezen:
(a) Men kan twee Heeren niet gelijk gedienstigh wezen;
De Zon en ’s werelts damp opeenen zelven stont
Niet teffens zien; geen mensch op aerde kent dien vond.
(15) (b) Twee haezen op de jacht met yver na te spooren
Past reukeloozen, die hun moeite graeg verlooren.
(c) Samaritaenen, die de wereldt dient en Godt,
En met dien dubblen dienst u zelven stelt ten spot
By al wie kennis heeft, in dees verwaende droomen
(20) Der werelt, hoe men best tot zijnen Godt zal komen,
Bespiegel mijn bestaen, leer hoe dees duysternis
Met dat gezalight licht te bijster strijdigh is:
Een strijdigheit gelijk, zoo ons Godts bladen meleden,
Daer (d) Filistijnen d’Ark by Afgod Dagon stelden,
(25) Godt by den Duivel, niet te paeren voor altoos;
Want eene kracht breekt uit, en naer een korte poos,
Rukt dien vervloekten Godt van zijnen steenen wortel,
En klinkt hem op den vloer te pletter en te mortel.
Dat leert den Filistijn en ons op vasten voet
(30) Te vliên de schaduwen, te zoeken ’t hoogste goet,
Te volgen (e) Moyses spoor, dien Godt niet openbaerde
In Faroos duister Rijk, maer toen hij eenzaem waerde,
En met den rugh naer ’t Hof het vee te weide dreef.
Wat gaeve was ’er, die de Heer hem schuldigh bleef,
(35) Daer hy zijn oogen sloegh op ’t gloeien der waerande,
En naer geen dampen zagh! wat heeft hy in den lande
Der ongeloovigen, gelijk ons zijne blaên
Daer van getuige zijn, al wonderen gedaen!
Zoo kan een logge ziel, gewekt door ’t licht van boven,
(40) Godt dienen, en den damp versmaên van ’s werelts hoven.

(a) Niemant en kan twee Heeren dienen; want hij zal of den eenen haeten en den anderen lief hebben, of hij zal den eenen verdraegen, en den anderen versmaeden. Matt. 6:24.
(b) Qui duos insectatur lepores, neutrum capit.
(c ) Daer zy den Heere dienden, dienden zy oock hunne Goden, na de gewoonte der Heidenen. 4. Kon. 17.
(d) Zy vonden Dagon leggen op zijn aenzicht op de aerde voor des Heeren Arke; maer Dagons hooft, ende beide de palmen van zijne handen waren afgesneden op den dorpel. I Kon. 5:4.
(e) Als hy de kudde gedreven hadde tot het dieptste der woestijnen, openbaerde hem de Heere daer in eene vlamme vyers. Exod. 3:2.

Continue
[
p. 3]

PEREGRINI MULTA HABENT HOSPITIA,
QUIETEM NULLAM
.

II. De Postbode voor de Herberge afstijgende, spreekt:

[Gravure]
IK overal gehuist heb nergens huis noch hof.
Men vraeg’niet wat ik zegh, als had ik geen stof
Om zulk een dubble tael my zelven toe te passen,
Die, tot een’ vreemdeling gewonnen en gewassen,
(5) Al loopend leve, en nacht en dagh te paerde draef.
Wat stilte en eenzaemheit voor heil en hemelgaef
Den stervelingen schonk, ik ken ze slecht by naemen:
Mijn klepper gaet zijn’gang, en schoon wy ruste naemen,
Het was ter loops, en met de zinnen zonder rust.
(10) Wat heb ik al gezien op deze en gene kust!
[p. 4]
Wat steden, vlecken en waeranden doorgetogen,
Die dubbelwaerdigh zijn om met opmerkende oogen
Te zien! Wwat wonderheên ter rechte en slinke zy’
Mijn oogh bejegende, ik vloogse al snel voorby.
(15) Heeft iemant d’onrust oit ten spiegel gâ geslagen,
Hem zy geraden my voor zijn gezicht te draegen,
Als eene beeltenis van ’t onbezuist gewoel,
Waer in de mensch verzinkt in dezen aertschen poel;
Tot eene leere om zulk een’harden draf te mijden,
(20) En zijn bedenckingen eens d’aendacht toe te wijden,
Die ingetogen, en in ’t eenzaem metter woon,
De ziel den vrede gunt, als eene waerde kroon
Den rechten Christenen zoo voeglijk aengeschapen,
Gelijk de wereltling een’eigen schilt en wapen
(25) Van twist en onrust voert, het zy hy vyerigh doelt
Naer hoogheit en gezagh, het zij hy slaeft en woelt,
En naer zijn’adem hijgt om gelden op te gaeren,
Van d’armoê voortgejaegt tot in de (a) Roode baeren.
De geest de Heeren, die zoo wonder veel vermagh,
(30) En ons de duisternis tot eenen blijden dagh
En rechte vrolijkheit kan scheppen en verkeeren,
Zocht al van outs ons in te prenten en te leeren,
Dat zijn genegentheit en liefde niet en viel
Op eenigh woelend mensch, maer op een (b) stille ziel,
(35) Die op geen postpaert van de werelt zoekt te rijden,
Te woest in haren zin, en wijckende bezijden
In haere cel, zich vind bevrijd voor harden stoot,
Als die het (c) Rijcke Gods inwendelijk besloot,
Waer by geen waerdigheit van werelden kan haelen.
(40) Hoe schoon de Vorsten hier met purpre kleeden praelen
En roô karbonkelen, aen hunne kroon gehecht,
Des (d) Konings Dochter, wel van buiten slecht en recht,
Maer innigh schoon, prokt hier met zoo veel wonderheden,
Als of Jeruzalem quam zijgen naer beneden,
(45) Die (e) Stad der zaligen van geene zon verlicht,
Maer brommende op den glans uit Jesus aengezicht.
[p. 5]
O Aerdworm! kan ik u niet trecken met mijn rede,
Zo merck eens, hoe (f) Godts geest in stilte woont en vrede.

(a) Impiger extremos currit mercator ad Indos, per mare pauperiem fugiens, per saxa, per ignes. Hor.
(b) Ik zal haer leiden inde woestijne, en tot haer harte spreken. Ose. 2:14.
(c) Het Rijcke Godts is binnen u lieden. Luc. 17:21.
(d) Al de glorie van des Konings dochter is van binnne. Psal. 44:14.
(e) De klaerheit Godt zal haer verlichten, en het Lam is haere kaersse. Openb. 21:23.
(f) In vrede is zijne plaetse gemaeckt, en zijne woninge in Sion. Psal. 75:3.

Continue

ESTOTE IMITATORES DEI, SICUT FILIJ
CHARISSIMI
. Ephes. 5:I.

III. Ende als Rebekka Isaak hadde gezien, is zy van den Kemel afgestegen. Ende zy zeide tot den knecht: wie is de man, die daer op het velt ons te gemoete komt? Ende hy heeft haer gezegt: Dat is mijn Heere. Doen nam zy terstont den mantel, ende bedekte haer. Genes. 24:64.

[Gravure]
WAt aertsche schriften oit de zinnen driftigh maecken,
Zy maer schaduwen en woorden zonder zaecken,
In vergelijcking by de Heylige Schriftuur,
Die ’s Lezers ziel beroert en aensteekt met haer vuur,
[
p. 6]
(5) En zoektge na bewijs van dit gezegh te vraegen,
Merk hoe Rebekka hier, na ’t affscheit van haer Maegen
En vaderlijk gezin, op haere bruiloftsreis
Van ’s hoogen Kemels rugh haer’ Isak vol gepeis
Door d’ackers ziende gaen te voet in slechte kleêren,
(10) Van haeren kemel stijgt, en, onder dit verneêren,
Het aengezicht beschaemt met haeren mantel dekt;
Nadien een bloozend root haer blankheit overtrekt,
Als vol vertsaegtheit om dien Bruidegom te groeten.
Maer nader tot dit Beeld met geene losse voeten,
(15) Noch merk het niet alleen van buiten op den bast,
Als of de (a) nadruk, die gewijde bladen past,
En nutte leerzaemheit, onzichtbaer voor de blinden
En wufte lezeren, hier niet en waer te vinden.
    Gy ziet in Izak, dus ootmoeigh in het oogh,
(20) Het beeld van Jesus zelf, die van des Hemels boogh
Gedaelt, ootmoedelijk en nedrigh hier beneden
Alleen tot’s menschen heil het aertrijk quam betreden.
Rebekka schildert ons, van dat verheven dier
Afzijgende, en beroert in haer gelaet en zwier
(25) Op die bejegening van haeren Uitverkoren,
Een rechte Kruisheldin om zonden te verstooren.
Want zoo een mensch in top van rijkdom, eere, en staet
Gezeten, zijnen geest ten leste eens keeren laet
Naer al d’omstandigheên van ’s Heylants angstigh leven;
(30) Hoe zijne moeder hem, als van den nood gedreven,
In slechte zwachtelen in eene Kribbe leit,
Daer niemant plaetse gunt voor ’t Kind der zaligheit;
En hoe hy opgegroeit zich nergens en verluste,
Noch op geen (b) ledekant van zachte pluimen ruste,
(35) Maer altijd doende was met aller menschen heil,
Tot dat hy eindelijk, op ’t hoogste punt en peil
Des lijdens, aen het Kruis in armoê quam te sterven,
Daer hy zijn kleeders zelf zou hebben moeten derven,
Zoo hy op ’t Joodsch geroep van ’t Kruis was afgedaelt,
(40) Als zijnde door het lot der boeven al verdwaelt:
[p. 7]
Indien hy, zegh ik, de Verlossers doen en wandel
Gaet vergelijken by zijn eigen levens handel,
Vol weelde en yverloos, vol afgunst, haet en twist,
En zich noch ziet den naem te draegen van een Christ,
(45) Die niemant eigen is, dan die met Christe wercken,
En deugt en heiligheit dien hoogen titel stercken;
Hy zal (zoo hy niet heel van oordeel is vervreemt,
En, trefbaer in de ziel, na mijn Rebekka zweemt,)
Het aenzciht root van schaemt met zijnen mantel decken,
(50) Zijn hart en zinnen van de weelde en rijkdom trecken,
En ziende zijnen Godt te voet gaen door het land,
Van dat hoovaerdigh dier, te hoogh en trots van stant,
Haest nederstijgen, en den Heiland heusch gemoeten.
    O Middel, om de schult van hovaerdy te boeten,
(55) En t’eigenen de gunst van Jesus onzen Heer!
By wien (c) d’ootmoedigheit meer geld dan d’offereer
Van Priesteren, gereet om in zijn Vaders zaelen
En hoven zulk een ziel eerbiedigh in te haelen,
Te kroonen met een kroon van goud en diamant,
(60) En haer als Bruidegom te biên zijn rechte hand.

(a) Scriptura sacra insciis hominibus mysteriis carere visa est: attamen qui penitus et alta mente illam contemplantur (si humiliter sibi invocent divinum spiritum) nullum verbum invenient sine mysterio, nullam syllabam sine doctrina, nullam denique literam sine causa appositam. Stella in Luc. c. I.
(b) De vossen hebben holen, ende de vogelen des hemels nesten, maer de Zone des menschen en heeft niet daer hy het hooft op nederlegge. Matt 8:20.
(c) Godt wederstaet den hoovaerdigen, maer den ootmoedigen geeft hy genade. I Pet. 5:5.

Continue
[
p. 8]

EL VASO QUE ESTA VAZIO, EN TOCANDOLE SUENA QUIEN ES.

IV. De Man met zijnen hamer op den bodem van een ledigh vat staende, spreekt:

[Gravure]
IK heb, al keurt mijn oogh dit voor geen ledigh vat,
Maer vol van Rijnschen Wijn en geestverquickend nat,
Met mijn gehoor nochtans het tegendeel vernomen,
Zoo haest mijn hamer trof op die gesloote boômen,
(5) Zoo voor als achter, en gebom en wangeluit,
Als of het sprak: Mijn wijn, mijn edel vocht is uit,
Ik kan geen’disgenoot verheugen met mijn stoopen;
En lust het iemant noch mijn’ hollen romp te koopen
Op hoop van eenigh nut en weeldens overschot,

(10) Hy klaeg’niet, als men hem om zulk een doen bespot.
[p. 9]
O Tijtgenooten hier zoo weeligh opgewassen!
Gy ziet dit Zinnebeeld de werelt voeglijk passen:
Want zooge met de knods der waerheit eenen stoot
En slagh geeft op den boôm van onzen aertschen kloot;
(15) Geen oogh ter proeve stelt, maer uwe inwendige ooren,
Gy zult een hol gebom in al den handel hooren,
En zulk een’ valschen galm verliezen als een’ droom;
Wat tegenwooridgh is, baert niet dan vreeze en schroom
Om zijne onvastigheit, en wat noch staet te wachten,
(20) Is even zoo gewis als vliegende gedachten.
De (a) wijste Koning, die de werelt in haer’ grond
En ingewanden zagh, riep met zijn’ gulden mond
Aen alle menschen, die noch doolen hier beneden:
’t Is loutere ydelheit, ’t is alles ydelheden.
(25) Ik zagh het al wat van de zonne wort berent,
Maer niet dan ydelheit en hartseer zonder end.
Zijn (b) vader David, hoe verheerlijkt met gewaden
Van Purper, hoe gekroont, noemt zich in zijne bladen
Behoeftigh, arm en slecht, om dat hy stil en koel
(30) Slechts ydelheden zagh in al het hoofs gewoel.
De vroome Stella, het cieraet der Godtgeleerden,
Wiens luister en waerdy wy noch te spaerzaem eerden,
Al cierde men zijn werck met eene goude kroon,
Zijn graf met myrteloof, is menigmael gewoon
(35) Te zeggen: (c) Buiten Godt het hoogste goet te minnen,
En hem alleen ten dienst te staen met hart en zinnen,
Is alles ydel, en niet waerdigh aen te zien.
Een woord, dat ook die Borst van Kempen, na het vliên
Van d’ onrust, die het hart benaeut had als met hoepen,
(40) Ons uit zijn cel van heil en rust heeft toegeroepen.
Eer eenigh reiziger een’ vreemden wegh zal gaen,
Hoort hy bedrevenen, bekent op zulk een baen,
Om in zijn reize niet te doolen noch te missen:
Zal dan een Christen noch zoo veel getuigenissen
(45) En nutte leeringen en lessen, uit den mond
Der Heiligen gehoort, verstooten zonder gront,
[p. 10]
Voor een bestandigh goet een ydle schaduw’ koopen,
Zijn eige zaligheit verzuimen en verloopen?
Godt hoede zulks, en geve ons allen eenen geest,
(50) Die waerheit zoekt, en voor bedrogh en valscheit vreest.

(a) Ydelheit der ydelheden, ende het is al ydelheyt. Ik heb gezien al de dingen, die onder de zonne geschieden, ende ziet het is al ydelheit ende pijnlijkheit des geestes. Eccles. I: vers 2, 14.
(b) Maer ik ben behoeftigh ende arm, Godt help my. Ps. 69:6.
(c) Todo es vanidad, sino a solo Dios amar y servir. Stella de contemp. Mund.

Continue

EL FIN DA EL SER A LAS COSAS.

V. Het hooft van dezen beelde was van den besten goude, ende de borst, ende de armen waren van zilver, maer den buick ende de dyen waren van metael. Ende de beenen waren van yzer, maer van de voeten was het een deel van yzer, ende het ander deel van gebacken aerde. Dan. 2:32.

[Gravure]
AL was het aertsch bestier, gelijk het lagh besloten
Daer boven, in het Beeld van Babel afgegoten,
[
p. 11]
Dat by den Rijxmonarch al droomende is gezien,
Op dat hy weten mocht’wat namaels zou geschiên:
(5) Het zal nochtans dit blad niet reuckeloos bedecken
In eenen andren zin, maer tot een’ spiegel strecken,
Waer in al ’s werelts doen met zijnen uitgang speelt.
Het Gouden hooft, dat als een zon ’t gezichte streelt
En aenlockt, is het aes der zonde met zijn lusten,
(10) Onkuisheit, overdaet en weelde, zonder rusten
Door een oneindigh tal van menschen nagejaegt,
En daer men ’t leven voor te pande zet en waegt.
De schoonheit en waerdy, aen ’t mindren langs de leden,
En aen’t verslechten van het hooft al naer beneden,
(15) Verbeelt de quellingen, die weelde en wellust geeft
Voor haere omhelzingen, terwijl de zondaer leeft
De voeten van hart leem en yzer, zijn de plaegen
En geesselingen, die de zondaer heeft te draegen
Op zijnen uitgang, en het einde vna zijn’ loop.
(20) Nu staet dat gouden hooft hem al te dier in koop;
Zijn (a) blijde Feesten, zijn vermaeckingen en kluchten,
Hoe eidigen zy nu met kermen en met zuchten!
Zoo valt een (b) zoete stroom, voor menschen en voor vee
Bekoorlijk en van smaek, in eene zoute zee,
(25) En moet al ’t voorigh zoet op zijnen uitgang missen.
Wat was het eene (c) vreugt, die helsche duisternissen
Bedocht te hebben, toen Godts gunstige genâ
Noch was te vinden, in de boete niet te spâ!
Zoo bleef Jeruzalem in dertlen wellust slaepen,
(30) En zich aen weelde als aen een gouden hooft vergaepen,
Niet denckende op het einde en naeckende gevaer,
Haer schreiende van (d) Godt gespelt voor menigh jaer,
Tot dat de Keizer met zijn Roomsche Ruiterbenden
In ’t blancke harnas haer quam stooten op de lenden,
(35) En zulk een Stadt, als of zy noit geweeest en was,
Met haere Borgers in den Tempel leide in asch.
Indien de werelt haere gsten wil onthaelen,
Zy schenkt in ’t middagmael den wijn uit goude schaelen,
[p. 12]
Maer op den avontstont een’ smaeckeloozer dranck
(40) Uit aerde koppen, groen van vuiligheit en stank.
Zoo gingh het niet, daer Godt ter Bruiloft was gezeten
In Kana, toen meer wijn naer ’t gongste middageten
Vereischt wert en gezocht; want zul een (e) tweede smaek
Van Godt geschoncken, gaf den gsten meer vermaek.
(45) Godt gaf ’t beloofde Land na veele zwaerigheden,
By ’t Volk van Israël al doolende geleden.
Hy draegt zich na verdriet en lijden als een’ vriend;
Dat tuigde (f) Jakob, toen hy Laban had gedient,
En (g) Joseph, daer hy in den Kercker lagh verschoven.
(50) De werelt zal u wel een gouden hooft belooven,
Maer let op haer manier; zy draegt zich niet als Godt;
Haer aenvang is vermaek, haer einde pijne en spot.

(a) Ik zal uwe feestdagen verkeeren in weenen, en al uwe zangliedekens in kermen. Amos 8:10.
(b) Hy zal opkomen als een geheelen vloed, ende hy zal nedervallen als de riviere van Egypten. Amos 8:8.
(c ) Quam vellent ethere in alto nunc et pauperiem et duros perferre labores. Virg. Lib. 6. Aeneid.
(d) Luc. 19:41.
(e) Ioh. 2:10.
(f) Gen. 30:43.
(g) De Heere was met hem, ende bestierde alle zijne wercken. Gen. 39:23.

Continue

WERPT UWE ZORGE OP DEN HEERE, ENDE HY ZAL U OPVOEDEN. Psal. 54. 23.

VI. Ursus auferens alveare melle plenum, non curat multum, si a quarundam apum pungatur aculeis.

EEN Godtsgezant, geneigt de Joden te bekeeren,
Wijst hun op (a) dieren, om de zonden af te leeren
En met een reine ziel te dienen hunnen Heer;
Dies wy te rustiger het Beeld van eenen Beer,
(5) Die zijnen bykorf om geene angels wil verliezen:
Hoe zeer de byzwarm hem te keere gaet, verkiezen:
Op hope of eenigh mensch door beelden en gedicht
In zijne Hemelreis gesterckt wierde en gesticht,
En als een sterke Beer kloekmoediger zijn treden
(10) En gangen zette naer ’t Paleis der zaligheden;
Schoon of de lasterzwarm hem toevliegt, byt en plaegt,
Daer hy den honingkorf der ziele by zich draegt.
Een rechte teekening van voomheit, die gesteecken
Van lastertongen, en beschuldight met gebreecken,
[
p. 13]
[Gravure]
(15) Des niettemin betreet met oordeel en verstant
Den knobbeligen wegh naer ’t Hemelsch Vaderland.
Zy troost zich, om de (b) gunst van Christus te gewinnen,
Dat haer de werelt acht als dwaes en buiten zinnen,
Verzeeckert zijnde, dat haer godt in ongeval
(20) Met zijne gunst behoên en onderhouden zal.
En zou die lytsaemheit niet als een goude keten
Hun passen, met den naem van Christenen geheeten,
Zoo streek een Wijsgeer van de Heidenen den prijs,
Een Aristippus, die geduldelijck en wijs,
(25) Daer hem het onverstant des volks versmaedde en schelde,
Zijn groote lijtsaemheit met deze woorden melde:
(c) Ik acht hen even zoo gelijk een dier het goud.
Geen ziele ook, die haer streek recht naer den Hemel houd,
[p. 14]
En kittelt zich, wanneer haer gunstelingen loven,
(30) Maer is dien valschen waen van eigenwijs te boven
Door zellefkennis, lang gezocht en nagespeurt:
Dies schoonze wort verneêrt, of hooger opgebeurt,
Zy volgt de rede, en gaet met haer gemoed te rade,
En zet de hope alleen op Godt en zijn genade.
(35) Een wijsheit, haer gewis van boven ingeprent;
Want (d) Godt ist, die alleen de herten proeft en kent,
En met een peil grondeert, die nimmer en kan liegen,
Daer zich de mensch door schijn van buiten laet bedriegen.
Het was hoognoodigh scherp te luistren naer den mond
(40) Des volks, en gâ te slaen wat die geraden vond,
Zoo Godt in zijn gerecht de strenge Vyerschaer spande
Niet na zijn wijsheit, maer na wereltschen verstande:
Doch nu d’Almogentheit hier in heel anders gaet,
En met haer wijsheit, niet met menschen zich beraet,
(45) En, naza uw’ ziele vroom of Godtloos zal bejegenen,
U eeuwigh straffen of met eeuwigh heil wil zegenen;
Zoo zoud gy ydel zijn, en blint van overlegh,
Indienge luisterde naer menschelijk gezegh,
En tot een’ regel naemt hun oordeel en vernoegen.
    O Hemelreizer! Laet hen knaegen, laet hen wroegen,
Een Godt zit aen het roer: stap rustigh op de baen,
Die gy begonnen hebt: trek u geen’ laster aen
Noch iemants lof, dan om uw’ feilen te begraven;
Zoo zultge recht de poort des Hemels innedraven.

(a) Een osse heeft zijnen bezitter gekent, ende een ezel de kribbe zijns Heeren: maer Israël en heeft my niet gekent, ende mijn volk en heeft niet verstaen. Isai. 1:3.
(b) Wy zijn dwaes om Christus wille. I Cor. 4:10.
(c) Nec aurum bestiae, nec egoillos.
(d) De mensche ziet de dingen, die van buiten schijnen, maer de Heere doorziet het herte. I Kon. 16:7.

Continue

[
p. 15]

QUI CURRUNT IN STADIO, RUDIS POPULI JUDICIA NEGLIGUNT: AT EJUS QUI DATURUS EST BRAVIUM VICTORI, CURANT MAXIME.

VII. De Schilder over zijne schildery het oordeel van eenen Boer hoorende, spreekt:

[Gravure]
NA dat ik langen tijd in arbeid was geweest,
Voltrok mijn hand dit beeld, het pit van mijnen geest,
En van de kennis uit mijn Meesters borst gezogen,
Een proeve; dies mijn lust verrukt wert en bewogen,
(5) Om eens te hooren het gevoelen van ’t gemeen.
Mijn stuk dan neêrgezet op dezen hoogen steen,
[p. 16]
Wort van een’ Plompen boer geoordeelt en bekeven,
Als eene schildery niet eenigh met het leven,
En byster strijdigh met het wezen der natuur.
(10) Ik geef de reden plaets; dies kan mijn yvervuur
Op zulk een oordeel niet verdooven noch bezwijcken.
Dat vry de plompaerden een boertigh oordeel strijcken,
Ik volg met mijn pinceel de regels van de kunst,
Verwachtende tot loon des Kenders lof en gunst.
    (15) O Christenen! Laet u een Schilders voorbeelt stercken,
Daer gy geheeckelt wort in deugt en goede wercken,
En volg het leven van uw’ Zaligmaeker na,
Gelijk ik stip natuur in ’t schildren gade sla.
Uw Heyland is, hoe zeer de lasterpijlen vlogen,
(20) Gelijk een (a) stercke Reus ten Kruisbergh opgetogen;
Wat leed hy niet op zulk een steeckelige baen!
Hoe scholden hem de Joôn voor een’ (b) Samaritaen,
Voor eenen (c) gulzigaert in drincken en in eten,
Ja voor een’ mensch, die van den Duivel was bezeten,
(25) Een’ (d) Sabbatschender, een’ verbreecker van de Wet,
Die Godt door Moyses had belast en ingezet.
En most hy, dien de kroon des Hemels was beschooren,
Hy zelf de heiligheit, dien smaet en laster hooren
Van Joodsche Fariseen; waerom en hoortge niet
(30) Uw leven laecken, dan met hartseer en verdriet?
Of wiltge, daerge ziet uw’ Heer en Meester treuren,
Dat u een beter heil op aerde zal gebeuren,
En lof en loon van hun, die weten noch verstaen
Wat gy lofwaerdigs hebt bedreven en gedaen?
(35) Dat waer een blintheit by geen wijzen te verschoonen.
Gy moet den genen, die u na den loop zal loonen,
Slechts d’ooren leenen, niet aen eenigh overstant.
En wiltge weten wat een onwaerdeerbaer pant
Volstandigen gebeurt, zoo leer het van den blinden,
(40) Die zijnen Heyland wist by Jericho te vinden
Met (e) onophoudelijk te roepen in zijn’ nood,
Hoe zeer hem ’t volk versmaedde en ’t roepen hem verbood;
[p. 17]
Dies won hy, doof op ’s volks berispen en verachten,
Dat aengenaem gezicht na veel vergeefsche klachten.
(45) Ga heene, volgh dan met dien blinden uwen Godt,
Roep hem volherdigh na; en, schoon men u bespot
En toegraeut, wilt voor smaet niet sidderen noch beven;
Hem gold het zijn gezicht, maer u het eeuwigh leven.

(a) Hy heeft hem verheugt als een Reuse om den wegh te lopen. Psal. 18:6.
(b) En zeggen wy niet wel, dat gy een Samaritaen zijt, ende den Duivel hebt? Joh. 8:48.
(c) Luc. 7:34.
(d) Joh. 9:16.
(e) Ende die voorby gingen, straften hem, dat hy zwijgen zoude: maer hy riep noch veel meer, Davids zoone, ontfermt u mijner. Luc. 18:39.

Continue

HENLIEDER TANDEN ZIJN WAPEN ENDE SCHICHTEN, ENDE HENLIEDER TONGE IS EEN SCHERP ZWAERT. Psal. 56:5.

VIII. Que hazen sino soplar el polvo, y cegarse con el?

[Gravure]
EEn snelller veder magh een hooger baen berennen,
Mijn Penne zoekt om laegh de leerzaemheit te kennen
[
p. 18]
In beeltenissen, en met aendacht stil testaen.
Nu wenscht zy uitgedrukt in ’t wit van haere blaên
(5) Den lasterziecken aerd, en, blijft ze noch verlegen,
Met hulpe van de kunst hem op een aes te wegen.
Men zie dan dezen, die uitzinnigh en verdwaest
In vuil en driftigh stof met stijve kaecken blaest,
Zulks dat een nevel, door dit blaezen opgedreven,
(10) Hem voor het aenzicht schiet, zijne oogen glans en leven,
En al hunne eigenschap, het waerdigh zien, ontrooft.
En twijffeltge te zien in zulk een windigh hooft
Dien, die zijn tong misbruikt in ’s vroomen faem te steecken,
Ik heb dat driftigh vuil by ’t lasteren geleecken,
(15) Dat zijnen lasteraer in ’t schelden zoo verblint,
Zoo jammerlijk bewelmt, dat hy geene oogen vind
Om recht de waerheit, en zijn eigen doen en feilen
Eens waer te nemen, en tot in den grond te peilen.
Want zoo hy oogen had, en reden, en verstant,
(20) Hy snoerde zijne tong voorzichtigh met een’ band,
En stopte zijnen mond, en week al stil bezijden,
Om uit zijn’ eigen hof het onkruit schoon te wijden:
En zoo de spreucke, van dat (a) niemant zonder smet
Noch zonder zonde leeft, zijn tong geen paelen zet,
(25) De reden zou hem voor Godts roede wel doen vreezen;
Hy kon op zulk een stuk Elizaas daeden lezen:
Die Heilige Propheet wert eertijts langs den pad,
Die hem naer Bethel wees, met spot en smaet beklad
Van kleine jongers in het quaetdoen onbedreven;
(30) Hy (b) vloeckte hen, dies heeft het naeste woud gegeven
Twee wreede beeren, die een twee en veertigh tal
Verscheurden. Zulk een ramp en droevigh ongeval
Viel jongeren te beurt; hoe zal Godt ouden straffen,
Die zich gewennnen tot de vroomen aen te blaffen?
(35) En beurde ’t niet, gewis in ’s werelts jongsten dagh
Had dat rampsaligh tal wel reden tot beklagh,
Dat zijne jonkheit wert van Beeren toegevaeren,
Daer Godt het lateren gedoogt in rijper jaeren.
[p. 19]
De schentong, die de faem eens vroomen plaegt en schent,
(40) Noch niet volkomen op de baen van deugt gewent,
En al te klein van moed om laster te bestrijden,
Is een Herodes, die den zuigeling doet lijden,
En onbarmhertigh vna zijn Moeders tepel rukt.
O Lasteraers! Wat hebtge al zaet van deugt verdrukt,
(45) En zielen, pas den storm der zonde ontgaen, gedolven
Door haer kleinmoedigheit in ’s werelts diepe golven!
Gy zijt de genen, die, voor tanden in den mond,
Met stael gewapent zijt, en ’s vroomen harte wond,
Die onderdrukt gelijk een Vaderlooze weeze
(50) Moet blijven, zoo hem Godt niet redde, niet geneze,
En daer hy wandelt op des Hemels doornebaen,
Met lijtsaemheit en met volstandigheit leer’ gaen.

(a) Nemo sine crimine vivit. Cato 1.3. Distich. Vix enim quisquam adeo mali expers, ut non aliquam mortem mereatur. Tacit. Lib. 2 Annal.
(b) Hy heeft hen gevloekt in den naeme des Heeren, ende daer zijn twee beeren uit het bosch gekomen, ende hebben twee en veertigh van de kinderen verscheurt. 4 Kon. 2:24.

Continue

ZIJ HEBBEN GEBEEFT VAN VREEZE, DAER GEEN VREEZE EN WAS. Psal. 13:5.

IX. Quis non fatuum diceret eum, qui, cum rectè incedere posset, risu claudicantis motus claudicaret?

INdienge mijne Prent eens in het leven zaegt,
Een jeugdigh borst, die aen zijn’ voet geen letsel draegt,
By klaeren zonneschijn gelijk een Kreupel hincken,
Om dat een Houtebeen, wiens etterbuilen stincken,
(5) Hem op zijn voeglijk gaen verlastert en bespot,
Gy hield, ô Lezers, hem voor zinneloos en zot,
En zoud u in dat spel van lachen niet onthouden,
Indienwe u oit met recht wat redens toebetrouden.
    Zoo ziet het oogh des lijfs wat wel of qualijk voegt,
(10) En wat hem hindert, of ten hoogste vergenoegt;
Maer waerom ziet de ziel niet klaerder uit haere oogen?
Waer is uw overlegh, ô Christen! uw vermogen,
[
p. 20]
[Gravure]
Dat gy de baen van deugt in haer begin verlaet,
En als een Houtebeen zoo bijster kreupel gaet,
(15) Om dat de werelt met haer vleien u niet zegent,
En u zoo hier als daer een spottend mensch bejegent
Met eene ziel vol stank, en kreupel en verminkt,
Die u veracht en schelt, om dat gy niet en hinkt?
De spotter kan u slechts met wind van woorden plaegen,
(20) U zonder Godt geen (a) hair ontrucken. te vertsagen,
Daer niemant deeren kan, past kinderen op straet,
Die loopen uit den wegh met schrick en wangelaet,
Om dat de hondekens, die niet en doen als bassen,
Niet bijten kunnen, hun toevliegen en verrassen.
(25) De zoon van Jesse zagh de werelt dieper in,
En al haer zot gebas met een’ bezetter zin;
[p. 21]
Dies wist hy zonder nood van deizen noch van wijcken.
Geen (b) Michol kon hem met verachten, door te strijcken,
Beletten in zijn’ dans tot ’s Hemels lof en eer.
(30) Die Held had moeds genoegh om zonder zwaert en speer
Het (c) Lantschap van de doot te naderen, te dwaelen
In diepe schaduwen en onbescheene dalen,
En daer alleen de vrees te kennen by haer’ naem.
Die stoute zieldrift, Godt zoo lief en aengenaem,
(35) Is by den meesten hoop, al wanckelens gezinden,
En ang voor spot en schimp, te speuren noch te vinden.
Het ruischen van een blad viel (d) Kain als een ys
Op zijn benepen hart: in eene zelve wijs
Kan een onwichtigh woord van smaet, u toegedreven,
(40) Uw’ loop verbreeken, u doen sidderen en beven.
Gy laet u ringelen als redenloos en dwaes,
En kunt dien smaet en schimp, dat ydel zot geraes
Zeer licht verwinnen; want gy hoeft hier (e) geene krachten
Als stillezwijgen en beslootene gedachten.
(45) Hoe is die schoone les des Wijzen u ontgaen!
Dat zelf de (f) spotter met roô wangen heen zal gaen,
Zoo gy wilt zwijgen op zijn schelden, en uw’zinnen
Gaen vesten op het loon, dat boeven staet te winnen.
Waerom en zwijgtge niet op uw’ begonnen loop?
(50) Een kunst zoo (g) nut, als voor een’ kleinen prijs te koop:
Hy heeft maer eenen mond, gy kunt hem met twee ooren
Verduuren, en noch meer dan al zijn’ laster hooren.
    Wel aen, ô Christe ziel! Verlaet dit misverstant:
Geen gout noch zilver, geen geslepen diamant
(55) Verdooft in luister, schoon de Beesten hem niet achten:
Ook zal een lenteroos daerom niet minder trachten
Te groeien, op te gaen met ’s Hemels dageraet,
Schoon ofze met haer blaên in steekeldoornen staet;
Zoo moet gy ook geen’ lust tot weldoen laeten drijven,
(60) Daer zondaers uwe deugt verlasteren en bekijven.

(a) De hairen uwes hoofts zijn al getelt; daerom en wilt niet vreezen. Math. 10:30.
(b) 2 Kon. 6:16.
(c ) Al wandelde ik in het midden van de schaduwe der doot, zoo en zal ik geen quaet vreezen, want gy zijt met my. Psal. 22:4.
(d) Ik zal ongestadigh ende vluchtigh wezen op de aerde: wie my dan vinden zal, die zal my dooden. Gen. 4:14.
(e) In stillezwijgen ende in hope zal uwe sterkheit zijn. Isai. 30:15.
(f) Se quelli che son scherniti, tacessero, e havessero il suo pensiero nel premio ch’aspettano sofferendo, sarebbono confusi quei, che li beffano. Stella de Contempt. Mundi.
(g) Ad divinitatem accedit propius, qui tacere didicit. Did. Saav. Symb. IX.

Continue

[
p. 22]

CHRISTI BONUS ODOR SUMUS DEO. 2. Cor. 2:15.

X. De Man, het roockend wierookvat in de hand hebbende, spreekt:

[Gravure]
IK zoek geene Afgoôn smook en heilooze eer te geven,
Maer draegh, ô Kinderen, van Vaderplicht gedreven,
Dit roockend wierookvat in mijne rechte hand
U tot een’ spiegel voor. My scheen dit geurigh pand
(5) Bequaem te wezen om wat goets in u te wecken,
De waere beeltenis eens vroomen zonder vlecken,
Die zielen zuivert met zijn’ naem en goet gerucht;
Gelijk dit edel vat met zijnen geur de lucht
[p. 23]
Van alle onreinigheên en stancken weet te vaegen.
(10) En zoektge nader u hier over te bevraegen,
Zoo lees het perkement des Bybels deur en deur;
Gy riekt’ er overal des vroomen faem, by geur
Van mijnen wierook niet oneigentlijk geleecken,
Nadienze uw’ zielen kan verquicken en ontsteecken.
    (15) Zoo komt, in ’t openen van Moyses wijze blaên,
Gelijk een wierookgeur de schoone Joseph aen,
Bequaem om vuilen damp uit uwe ziel te weeren,
Daer hem wellustigheit te zwack viel in ’t verheeren.
Al bleef zijn goet gerucht voor eene wijl besmet,
(20) In eenen Kerker diep begraven en verlet,
Het quam te schooner uit die nevels opgedrongen;
Hy won te (a) rijcker lof op aller volken toongen,
En voor dat kort verdriet een overdadigh loon.
Hoe riekt de goede naem van Vader en van Zoon,
(25) De vroomheit van den (b) een’ en anderen Tobias!
Hoe stinkt een (c) Achab by den geur van Vorst (d) Josias!
En, zoo u ’t achten van een goet gerucht verveelt,
Zie eens, hoe wonderlijk dat zulk een (e) paer verscheelt.
Het lust my niet, hier van den eersten veel te reppen,
(30) Wien zal de tweede niet aenmaenen, moed doen scheppen,
Om na een goet gerucht te trachten en te staen,
En voor een’ quaden klank zijn voorbeelt na te gaen?
Josias naem is in den mond van alle menschen
Gelijk een honigh, die niet zoeter is te wenschen,
(35) Gelijk een schoon musijk, daer gasten by den wijn
Aen eenen rijcken disch verheugt en vrolijk zijn.
De naem van (f) Judith heeft niet min gewenschte geuren:
Zy was (een zegen, die aen weinigen mag beuren)
[p. 24]
By yder om haer deugt gewilt en aengenaem;
(40) Men wist niet eene tong te vinden, die haer faem
Met eene lastervlek of zonde kon betijgen.
    Om dan, ô Kinderen, een’ goeden naem te krijgen,
Te worden even als een geurigh wierookvat,
Zoo luister of uw naem van iemant wort beklad,
(45) En zet, om waerhit en onwaerheit af te meten,
’s Volks lof en laster op den toets van uw geweten:
En lijdge onnoozel, liegt de werelt door haer’ hals,
Verblijd u dat het onwaerachtigh is en valsch;
Gy hebt den Heyland tot een’ broeder in uw lijden.
(50) Zijt des verzeekert, als de (g) nevelen der tijfen
Zijn wegh gedreven, dat uw naem een’zoeten geur
Zal ademen, en niet bezwijcken voor de keur.
Maer zietge, met u zelfs te toetsen en ontleden,
Uw’ naem bevlecken en beschuldigen met reden,
(55) Zoo kies op (h) Davids spoor de boete en beternis,
Een’ zuiverdrank, waer door uw’ ziel te heelen is,
En haeren eersten geur en goet gerucht zal winnen.
    Een goede naem en faem houd snoode tochten binnen,
Geeft uwe (i) beenders kracht, en is u (k) meerder waert
(60) Dan veele duizenden, gewonnen of vergaert.
Die zijne faem bemint, zal vuile zonden haeten:
Die haer (l) verwaerloost, zal de deugden ook verlaeten,
En zonder ommezien tot feilen overslaen;
De schaemte, die den mensch ten beste pleeg te raên,
(65) Uitschieten, als een (m) hoer verachten en vertreden,
En, luisterende naer vermaningen noch reden,
Zijn medemakkeren ten schrik en dreigement
Ten leste raecken aen een ongelukkigh end.

(a) Joseph; die een mensche geboren is, een Prince zijner broederen, eene vastigheit des volks, een regeerder der breoderen, eene vastmaekinge des volks. Eccl. 49:17.
(b) De Godt van Israêl gebenedyde u, want gy zijt een zoone van eenen alderbesten ende rechtvaerdigen ende Godtvreezenden Man, ende die aelmoessen doet. Tob. 9:9.
(c ) Ende Achab de zoone Amri heeft quaet gedaen voor des Heeren aengezichte, boven alle die voor hem geweest waren. 3 Kon. 16:13.
(d) Josias heeft gedaen, dat voor den Heere behaeglijk was, ende hy heeft gewandelt door alle Davids zijns Vaders wegen; hy en keerde daer niet af ter rechter ofte ter slinker zijde. 4 Kon. 22:2. In alle monden zal zijne geheugenisse als honig zoet worden, en gelijk musijkspel in de aeltijd des wijns. Eccles. 49:2.
(e) Nunquam magis exempla movent, quam si contraria juxta ponantur à latere. Did.* Saav. Symb. XVI.
(f) Ende dese was in allen d’aldervermaerste, want zy vreesde den Heere zeer: ende daer en was niemant die van haer een quaet woort sprak. Iudith. 8:8.
(g) Virtutemque praesentem odimus, sublatame ex oculis querimus invidi.
(h) Ontfermt u mijner, Heere, want ik ben krank. Psal. 6:3.
(i) Een goede fame zal het gebeente vet maken. Prov. 15:31.
(k) Beter is een goede naem, dan veele rijkdommen. Prov, 22:1.
(l) Qui famam negligit, virtutes negligit. Did. Saav. Symb. XV.
(m) Gy hebt het voorhooft eener onkuische vrouwe gekregen, gy en hebt u niet willen schaemen. Jer. 3:3.

Continue

[
p. 25]

EXULTANT IN REBUS PESSIMIS. Prov. 2:14.

XI. Als de menschen sliepen, zoo is de vyand gekomen, en heeft ontkruid gezaeit in het midden van de terwe. Math. 13:25.

[Gravure]
DE Mond der waerheit, die niet doolen kon noch missen,
Stelt, onder eene ry van zijn gelijkenissen,
Den oozen vyand, die een landbederfflijk zaet,
Dat niet dan onkruid geeft, by duster zaeien gaet
(5) In goede terwe, daer de wachters hen verslaepen.
Die geest, in zijn waerdy vermindert en herschapen,
[p. 26]
Zoekt lotgenooten in zijn onheil en verderf;
Dies past hy op zijn’ tijd, en zaeit in ’s anders erf
Een zaet, dat, opgegroeit, tot ’s eigenaers verschricken
(10) En onwaerdeerbre schâ, de terwe zal versticken.
    Mijn blad, met deze Prent des nijdigen belaên,
Wenscht als een spiegel voor des zondaers oogh te staen,
Die niet alleen zijn ziel met zondigen ontluistert,
En, schoon hy zijnen naem bevlekt ziet en verduistert,
(15) Op geene betering van zijne feilen past;
Mer noch, ô gruwel! zich zoo reuckeloos vertast,
Dat hy zijn zonden derft aen anderen vertellen,
Daer over roemen, die voor al de werelt stellen,
als had hy wonder zich gequeten in zijn’ plicht.
(20) Zoo gaet hy zaeien, van den Duivel voorgelicht,
In ’s naesten zielhof, met de terw’ van goede zeden
Gezegent en bezaeit, het (a) onkruit van zijn reden,
dat al de terwe zal versticken op het lest,
Terwijl de toezicht slaept en sluimert op haer’ nest,
(25) Niet eens bekommert voor een’ oegst van heil te maeien.
    Begreep die stoffer, waer zijn doen op uit zal draeien,
Die wijs van zondigen te zijn de wedergâ
Der gruwelzonde van ’t (b) rampzaligh Sodoma,
Dat, zich niet meer ontsiende op zonden te braveeren,
(30) En die in ’t openbaer aen anderen te leeren,
Met zijn’ Godtloozen en besmettelijken mond
In eenen Helschen poel van zwavel ging te grond;
Hy zou naer allen schijn zich noch in tijds bedenken,
En zich in zulk een’ poel niet reukeloos verdrenken.
(35) Nu is (c) geen leven noch gevoelen in het hart:
Hy leit te diep daer toe in ’t zondigen verwart,
En zwelgt met gulzigheit (d) het onrecht in als water.
In tijd van jammeren te lachen met geschater,
Zoo (e) welgemoed te zijn als hy, die zich gewent
(40) Tot wel te leven, ziet op een rampzaligh end.
[p. 27]
d’Aeloutheit had hem noch wat hope en troost gelaeten
In haeren (f) Augustijn, die, schoon hy een’gehaeten
En Goddeloozen roem op zijne zonden droegh,
Zijn tijtgenooten in de boosheit overwoegh,
(45) En hun tot zondigen verlokte. Godts genade
Des niettemin verworf, daer hy in traenen baedde;
Viel zulk een voorbeelt niet te byster zeltsaem voor.
Van dezen Heiligh, als gekoren om het spoor
Des Hemels onder ’t woên der Ketteren te leggen
(50) Voor veele duizenden, en valt hier niet te zeggen;
Nadien een (g) yder, met den Duivel in gespan
Tot ’s naesten zielverderf, dat heil niet beuren kan.
Geen (h) geest en hoeft u in het oordeel aen te klaegen:
Gy gaet, ô zondaer! zelf uw’ zonden overdraegen,
(55) En roemen dat uw vleesch in vuile lusten viel;
Dies wacht een zwaerder doem en pijne voor uw’ ziel.

(a) Booze reden bederven goed zeden. I Cor. 15:33.
(b) Zy hebben hunne zonde geroemt als Sodoma, noch zy en hebbenze niet verborgen. Isai. 3:9.
(c ) De Goddelooze als hy, in de diepte der zonden gekomen is, zoo versmaet hy. Prov. 18:3.
(d) De afgrijzelijke en onnutte mensch, die ongerechtigheit drinkt als water. Job. 15:16.
(e) Daer zijn ongoddelijke, die zo vry zijn zonder zorge, als of zy de wercken der rechtvaerdige hadde. Eccl. 8:14.
(f) Eo maliti e Augustinus progressus est, ut non faceret modo si da et boscana, vreum eò amplius (quod planè Satanicum est) ex faede factis apud aequales laude gloriamque venaretur, pudescens etiam magnopere, si minus feda perpetrasset, narrantibis illis multo sibi faediora perpetrata, subinde item commentus se secicce, quod nonfecerat, ne ulla parte detestabilis laudis caeteris inferior esset. Ger. Moringus in vita S. Augustini.
(g) Sponte peccantes deferi solent à Deo: quo ad Penitentiam duce si destituuptur, Penitentiam non invenient. J.A. Comenius in Reg. Vitae.
(h) No ternan en el dia del juyzio necezidad de accusador, pues ellos mismos publican sus males: po lo qual seran mas castigados. Diego de estella.

Continue

DEFECTUS ALIENI GIGANTUM VIDENTUR SIMILES; NOSTRI VIX PUMILIONUM INSTAR NOBIS APPARENT. Did. Saav. Symb. VII.

XII. De Ziecke, de lieffelijke spijze van hem afweerende, spreekt:

De plicht van vrienden, om te troosten eenen krancken,
Beweege u niet alleen te naderen de stancken
Van mijne legersteê; maer ook het gruwelbeeld,
Dat buiten mijne schult in mijn bedrijven speelt,
[
p. 28]
[Gravure]
(5) Als nut voor u, om tot een baecken te beschouwen,
Gij ziet de keucken my believen, onderhouwen
Met spijzen, toegerecht niet na gemeenen sleur,
Maer die bekoorlijk zijn alleen met haeren geur;
Hoe zou gezonden dan het nuttigen vermaecken?
(10) Doch ik, onlustigh zoo in slaepen als in waecken,
En door het gantsche lijf vol pijnen, en gequelt,
Ben door het eten van die spijzen meer ontstelt:
Zy zijn my smaekeloos, als warenze bedroven,
Om dat mijn smaek en reuk door ’t quijnen is verstorven.
    (15) Gy hebt, mijn vrienden, niet gedoolt, noch misgetast;
Indienge in uwen geest mijn wezen hebt gepast
Op iemant, die, bevlekt met zonden en gebreecken,
Noch over anderen een oordeel uit derft spreecken,
[p. 29]
En hunne wercken, die niet ongerechtigh zijn,
(20) In een’ gelijken graed gaet stellen met de zijn’.
Mijn tong heeft haeren smaek, zijn ziel de deugt verloren:
Dies moetge hem, als my, niet achten in het hooren;
Dewijl hy oordeelt naer zijn ziels gesteltenis,
En niet gelijk de zaek in ’t waere wezen is.
(25) Den oogen (om het stuk natuurlijk te gelijcken)
Die door een roode ruit de straeten overkijcken,
Schijnt al wat in de ruit gezien wort, klein of groot,
Van verf te wisselen, te draegen niet dan root:
Zoo zal het oordeel, dat het hart van eenen boozen
(30) En zondigen ten pas en doortocht heeft gekozen,
Ontleenen de natuur van ’t harte, niet verstaen
Dat by de vrooomen iet behoorlijks wort gedaen.
Dit zeggen is ons lang in (a) Jesses zoon bezegelt:
Hy liet, met eenen geest van minzaemheit geregelt,
(35) Door eene zendige der Ammonijten Prins
Vertroosten in de doot zijns Vaders, veel gewins
En zegens met het rijk en nieuwe kroone wenschen;
Maer wat gebeurde hem? (b) Die Godtvergete menschen
Misduidden zulk een groet voor Hanon hunnen Heer;
(40) Die boden scheenen hun versprieders, en niet meer;
De Joodtsche Koning had hen enckel uitgezonden
Om ’s Lants gelegentheit arglistigh te doorgronden,
Van zins om naderhant te plondren hunnen schat,
En met zijn Leger te verdelgen Land en Stad.
(45) Men kan het tegendeel in alle deugtgezinden,
En, als ten voorbeeld, in den vroomen (c) Joseph vinden,
Die al ’t gewelt, hem van zijn Broderen gedaen,
Wist in de beste vrouw te schicken en te slaen:
[p. 30]
Want ziende op zijne groet hun zeer ontstelt van wezen,
(50) Beval hy hun niet meer te schricken, niet te vreezen,
En gaf dat levren en verkoopen eenen naem
Van Godts verzending tot een heil van al te zaem’.
Zoo vormt de boosheit of oprechtigheit der menschen
Een oordeel, waerdigh om te haeten of te wenschen.
    (55) Eer ik dus jammerlijk aen deze ziekte sloegh,
En dien verholen schat van ’s lijfs gezontheit droegh,
Kon ik gemackelijk de spijzen, nu te schuwen,
Met eene graege maeg verteeren en verduwen;
Al wat ik nuttigde, gevoelde ik uur aen uur
(60) In zuiver bloed verkookt op mijn natuurlijk vuur:
Zoo gaet het vroomen; want van Godtlijk vuur ontsteecken,
Verkoockenze al het vuil van ’s anderen gebreecken
en ongerechtigheên als in een zuiver bloed.
Wat quaeden bitter smaekt, keurt hunne tong voor zoet.
(65) Toen (d) Adam in den staet van zijne onnoozelheden
Noch leefde, kende hy geen naektheit zijner leden,
Die hy wel haest daer na met opene oogen zagh,
Wanneer hy leiefdeloos in zijne zonde lagh:
Zoo is de mensch, oprecht van wandel, zonder oogen
(70) In acht te nemen op eens anders overmogen;
De (e) liefde maekt dat hy geen quaet noch erg en denkt,
En zijnen naesten met geen avrechts oordeel krenkt.
Nu toegezien, en met uw oordeel niet te speelen,
En zietge in iemant iets, het gene u mocht verveelen,
(75) Zoo weeg u doen, of gy ten zelven oogenblik
Niet zeggen mooght: (f) Hy is rechtvaerdiger dan ik.
De Veltheer (g) Joab, om quaet oordeel te beletten,
En David onvoorziens zijn gramschap neêr te zetten,
Toen hy voor Rabba had geleên de nederlaegh,
(80) Beval den Bô (zoo hem de Vorst met deze vraeg
Bejegende: Waerom zoo reukeloos vergadert,
En om te vechten juist aen ’s vyants muur genadert?
Te zeggen: In dien slagh en vreesselijcken stoot
Bleef ook de dappre Held uw Knecht Urias doot.
[p. 31]
(85) Het rechte middel om den Koning te doen zwijgen,
Hem zelven meer dan zijnen Veltheer te betijgen
Met eene misdaet, ja een’ gruwelijcken moord;
Want in het tegendeel had Joab ’s Konings woord
In zijnen stedestorm gevolgt en waergenomen,
(90) En mocht verschijnen by den Koning als een vroomen.
Geen (h) Priester, schoon hy was vol wijsheit en vol raets,
Mocht onder Moyses Wet een’ ander’ voor Melaets
Verklaren, eer de zon ten achtsten mael quam schijnen:
En wiltge, minder in de kennis, u vrpijnen,
(95) En zonder ommezien uw oordeel laeten gaen
In zaecken, niet zoo klaer noch zeeker om te raên?
O Oordeelstrijcker! weeg en overdenk de plaegen,
By die van (i) Bethsames geleden en gedraegen,
Om dat hun oog in d’ Ark des Heeren had gezien;
(100) godt doodde zeventigh van hunne groote liên,
En van’ t gemeene volk tot vijftigh duizent zielen:
Het (k) hart uws Broeders, daer uwe oogen steets op vielen,
Is meer een Arke godts, als die van Israël;
Het opset van den mensch, dat onder vleesch en vel
(105) In ’t harte schuilt, bedekt met diepe duisterheden,
Is meer verholen, dan de Wet in steen gesneden,
Het vat gevult met Manne, en Arons roede en staf,
Die Godt den Priesteren in d’ Ark te sluiten gaf.
Wilt gy u zelven zulk een ziften niet verbieden
(110) Van al uws naesten doen; hoe zultge Godt ontvlieden,
Die Bethsamyteren, om diergelijke daet
En reukeloos bestaen, zoo vinnigh straft en slaet?
Gy moet u niet met zulk een zotte daet bemoeien,
Die ydel is, en die Godtvruchtigen verfoeien.
(115) Indien stil en met omzichtighiet uw’ geest
Besluit en oeffent, en voor’ s naesten oordeel vreest,
Zal Godt u lieven, en uw naesten u beminnen,
Gy in dit leven hier de vreedsaemheit gewinnen.

(a) 2 Kon. 10:2.
(b) De Princen der Kinderen van Ammon zeiden tot Hanon hunnen Heere: Meent gy ook dat David deze troosters aen u gezonden heeft ter eere van uwen Vader? Ende en meent gy niet, dat David daerom zijne knechten tot u gezonden heeft, dat hy onderzoeken ende verspieden zoude de stad, ende die verderven? 2 Kon. 10:3.
(c ) En wilt niet verschrikt wezen, noch en laet u niet zwaer duncken, dat gy my verkocht hebt in deze Landen; want Godt heeft my om uwe zaligheit voor u gezonden naer Egypten. Gen. 45:5.
(d) Ende zy waren beide naekt, te weten, Adam ende zijn wijf, ende zy en schaemden hunlieden niet. Gen. 2:25.
(e) De liefde denkt geen quaet. 1 Cor. 13:5.
(f) Gen. 38:26.
(g) Ist zake dat gy ziet, dat hy gram is, ende dat hy zeit: waerom zijt gy zoo na den muur gegaen om te strijden? Zoo zult gy zeggen: Ook is uwe knecht Urias de Hethiter gesneuvelt. 2 Kon. 11:20.21.
(h) Levit. 13.
(i) Hy heeftzommige van de mannen der Bethsamyters geslagen, om dat zy in des Heeren Arke gezien hadden, ende versloeg vanden volcke seventigh mannen, en van den gemeenen volke vijftigh duisent. I Kon. 6:19.
(k) Mas verdadera Arca es el coraçon de tu hermano, que aquella Arca de Israel: y mucho mas interior y secreta es la intencion, que esta escondida en el pecho del hombre, que las tablas de la Ley, y el vaso de Manna, y la vara, que estavan en el Arca. Diego de Estella.

Continue

[
p. 32]

DAER IS EEN VRIEND, DIE ALLEEN MET DEN NAEM VRIEND IS. Eccles. 37:1.

XIII. L’ arbore, quando hà li suoi frutti, è visitato, perche sono cotti, ma mancando i frutti è lasciato, e non si curano di lui.

[Gravure]
BY dezen boom, met puik van Peeren overladen,
Die eenen graegen mond verquicken en verzaeden,
En dien de jeught bekomt met zonderlinge zucht,
Terwijl hy is voorzien van zijne zomervrucht,
(5) Kan ons de vrientschap van de wereltlingen blijcken.
Die jongers zijn niet graeg van dezen boom te wijcken,
[p. 33]
Voor dat het plucken van de vruchten is gedaen:
Als die gelezen zijn, dan blijft’ er niemant staen,
Gelijk of yder een, na die genoote weelde,
(10) Alleen het aenzien van dien Peereboom verveelde.
    Ik wensch derhalve den vermogenden dit Hout
Ten spiegel, daer hy zit op eenen bergh van goud,
En by dien zegen en genade dicht gesloten
In eenen ronden kring van groote gustgenooten,
(15) Die, onder het genot van zijne spijze en drank,
Hem hunne gunste biên, vereeren met veel dank,
Ja alle morgen niet den dageraet begroeten,
Ootmoedigh buigen en neêrknielen voor zijn voeten;
Of hy belust wierde om de waerheit in te zien.
(20) Want al dat (a) groeten, al dat stuipen met de knyen,
Die eer, hem vroegh en laet van yder opgedraegen,
Zal, daer Fortuin hem voert op haeren hoogen wagen,
En hy, als dezen boom, met vruchten is gelaên,
Wel blijven duuren, en niet lichtelijk vergaen:
(25) Maer laet een ongeval hem eens van gout ontblooten,
En, zoo het veeltijts gaet, uit zijnen zetel stooten,
Hy rackt zijn (b) vrrienden quijt, als warenze in dien nood
Met hem gevallen, of verslonden van de doot;
Ja zelf de genen, daer hy eene Kercke op boude,
(30) En al zijn zielgeheim aen opende en betroude,
Zijn meer voorbarigh, meer dan anderen gereet
Om hem te laeten in zijn zwaerigheit en leet.
Die gunstgenooten zijn gelijk als deze kinders:
Zy zoekcen wat hun smaekt; wat wrang is en vol hinders,
(35) En vreugt noch wellust aen het weeligh lichaem gunt,
Is by hun even als een penning zonder munt.
Hun (c) liefde heeft haer doel; zy mikt gelijkt een Schutter
Op al het geen, dat haer is dienstiger en nutter.
Denk niet, dat uw persoon, ô Rijcke! waerder is
(40) By hun, als uwen haert en aengerechten disch;
Een zoet genot, waerom zy Tabernaeckels bouwen
Aen uwe zijde, en u al vleiende onderhouwen
[p. 34]
Zy zijn geen vrienden, dan met eenen blooten naem,
Niet in uw lijden, maer tot uwen disch bequaem.
(45) Wanneer u hulpe ontbreekt, vertoostenze u met (d) woorden;
Een mededoogen om des lijders ziel te moorden,
En niet te hooren, dan met walging en verdriet,
Uit eenen trooster, die wel beter middel ziet.
De Stad Jeruzalem, wanneerze in glory bloeide,
(50) En door Fiktoryen van haere Helden groeide,
Was als een troetelkind by alle mogentheên:
Men zagh nabuurigen en aengegrensde steên
Gereet tot haeren dienst, haer (e) tol en schatting geven:
Een yder zocht met haer te woonen en te leven,
(55) Te handelen, te staen in vriendelijk verbond;
Maer naderhant, wanneer haer glory ging te gront,
En zy haer borgeren naer Babel heen zagh leien,
Hief Jeremias aen te klaegen en te schreien,
Dat zich doen (f) niemandvan haer vrienden eens liet zien,
(60) Om haer een’ druppel gunst meêdogende aen te biên.
    Zoo gaet het hen, die zich met wereltsche gezinden
Vereenigen, en aen hun vrientschap hen verbinden.
Wie een bestendigheit van vrientschap wenscht en zoekt,
Houw’ zulk een vrientschap als onwaerdigh en vervloekt,
(65) En poog’ de (g) vrientschap van de vroomen niet te derven.
En vroom waerachtigh vriend wil voor zijn’ vriend wel (h) sterven,
Als Christus, die zich niet ontsagh met zijne doot
Ons rijk te maecken, en te redden uit den nood.

(a) Vulgus amicitias utilitate probat.
(b) Daer is een vrient een Tafelgezel, ende die en zal niet blijven in den dagh des noods. Eccles. 6:10.
(c) El amor tiene su fin. No aman tu persona, sino tus bienes. Diego de Estella.
(d) Veel van woorden zijn mijne vrienden. Iob. 16:21.
Gy zijt al te zamen lastige vertroosters. vers. 2.
(e) Ende het gewichte des gouts, dat Salomon jaerlijks gegeven wiert, was ses hondert ende se-en-sestigh talenten Gouts; zonder dat goud, dat de mannen brachten, die op de tollen der wegen gestelt waren, ende de Kooplieden, ende die allerhande slechte dingen verkochten, ende alle de Koningen van Arabien, en de Vorsten des Lants. 3 Kon. 10:14.15.
(f) Daer en is niemand dieze trooste, uit alle haere beminden: alle haere vrienden hebben haer versmaet, ende zy zijn haer vyanden geworden. Thren. 1:2.
(g) Tot allen tijde heeft hy lief, die vriend is, ende een broeder wort in de benautheden geproeft. Prov. 17:17.
(h) Nec Pilades mortem curat, modo prosit Oresti. M. Paling: in Zod. vitae.

Continue

[
p. 35]

QUI EX ERRORE IMPERITAE MULTITUDINIS PENDET, HIC IN MAGNIS VIRIS NON EST HABENDUS. Cic. de Offic. lib. I.

XIV. Zommige van hen hebben daer af wat overgelaten tot’s Morgens, ende het begost te krielen van de wormen, ende verrotte. Exod. 16:20.

[Gravure]
HET waer een jammer, daer het Manna leit geregent,
En Godt het Jodendom in dorre zanden zegent
Met wondertekenen en daeden (zoo men leest)
Geen nut te vinden, niet te leeren met den geest.
[p. 36]
(5) Zie dezen Jode dan, gelijk de kunst hem prente
Genegen tot uw heil, verstelt staen in zijn Tente,
Om dat het Manna, dat hy voor de wek behield
En wegh ging sluiten, van onreine wormen krielt:
Daer in het tegendeel, wanneer hy ’t quam te spaeren
(10) Voor ’s Heeren Zabbath, hem dit noit is wedervaeren;
Want tot dien Rustdagh bleef het (a) gaef en ongeschent,
Gelijk hy ’t op het velt te vinden was gewent.
Een zaek van nadruk, waerd den zondaer aengeprezen,
En hem de zoete kerne uit zulk een’ dop te lezen.
    (15) Dat dan de gene, die na lof der werelt jaegt,
En zich in al zijn doen en handelen gedraegt
Om op de tongen van de menschen hier te zweven,
Geduurende den tijd van dit verganklijk leven,
De woorden hoore, die op zijn bedrijven slaen,
(20) En hier voor anderen gelieve stil te staen.
Hy zal den tijd van deze werelt in de dagen
Der Joodsche weecke zien, waer in de wormen knaegen
Het geurigh Manna, voor den Rustdagh niet gespaert.
Lofzoecker! al wat gy dus yverigh vergaert,
(25) Om in der tijd ten loon, naer uw’ begeerte en wenschen,
Een’ grooten naem en roem te krijgen by de menschen,
Niet eens gedachtigh, als verkeert en onbewust,
Wat wegh te leggen voor de zaligheit en rust,
Zal maer een’ korten tijd en weinig dagen blincken,
(30) Gelijk dat Manna van onreine wormen stincken,
En niet bestandigh zijn, als zonder steun en staf,
Ja ongeacht met u neêrdaelen in het graf.
Gy hebt uw’ (b) loon al wegh by Godt den grooten Rechter.
De glory, niet gezocht tot ’s Hemels eer, wort slechter,
(35) En heeft geen’roem noch lof, maer vuilen stank verdient.
Uw lamp is zonder vocht. Gaet wandelen, mijn vriend;
(c) Ik heb u noit gekent; ik doe geen vreemde open.
Zoo spreekt de Bruidegom. Die roem valt dier te koopen.
Gy hebt in al uw doen Godts mogentheit en macht
(40) Geene eer bewezen, maer uw’ eigen geest geacht;
[p. 37]
Die komt uw (d) glazen lof al blinckende te breecken.
    Gy moet zoo ydel na geen kroon van eere steecken,
Niet brommen in ’t gezicht der vleiers met uw’ deugt,
Die met hunn’ lof u die ontrooven. Zulk een vreugt,
(45) By u daer uit ontstaen, zal Godt niet laeten duuren.
Most (e) Ezechias niet zijn’ misslagh zwaer bezuuren,
Als hy eerzuchtigh den Gezant van Babylon
Zijn’ Koninklijken schat, te achten als een Zon
Der werelt, onbedacht ging toonen en ontsluiten?
(50) Hebt gy wat schoons by u, houw menschenoogen buiten,
En geef’er d’ eere van aen uwen grooten Godt;
Zoo blijft uw lof van stank gezuivert, onverrot.
Godt was ’t, die een’ (f) Altaer liet timmeren van slechten
En ongecierden steen: als of hy zijne knechten
(55) Wou leeren, niet den glans van hunne deugt zoo licht
Ten toon te stellen voor de werelt haer gezicht.
    Om zulk een’ lof, die niet kan duuren, te verwerpen,
Zoo denk uw’zonden na; dat zal de zinnnen scherpen,
U met den (g) Tollenaer, terwijl de Phariseer
(60) Met zijnen roem verzinkt, verheffen tot den Heer.

(a) Ende zy hebben alzoo gedaen, gelijk Moses bevolen hadde, ende het is niet verrot, noch daer en is geegewormte in gevonden. Exod. 16:24.
(b) Voorwaer, ik zegge u, zy hebben haeren loon ontfangen. Math. 6:5.
(c) Voorwaer, ik zegge u, ik en kenne u niet. Math. 25:12.
(d) Laus vitrea dum splendescit frangitur.
(e) Ziet de dagen zullen komen, ende al dat in uw huis is, ende dat uwe Vaders in de schatten opgeleit hebben tot op dezen dagh toe, zal weghgevoert worden in Babylonien: daer en zal niet overblijven, zegt de Heere. 4 Kon. 20:17.
(f) Ist dat gy my eenen steeenen Altaer maekt, zoo en zult gy dien niet maecken van gehouwe steenen; want indien gy uw mes daer op heft, zoo zal hy ontwijd zijn. Exod. 20:25.
(g) Luc. 18:14.

Continue

MAJOR ILLIUS FAMA EST ET OPINIO, QUI PLUS EAM CELARE CONTENDIT. Did: Saav. Symb. X.

XV. De Goudtsmit, zijne weegschael in de hand hebbende, spreekt:

MIJN vrienden, die hier blijft voor mijnen winckel staen,
En deze slincker schael ziet ledigh overslaen,
Als waende ik zonder wicht mijn dierbaer gout te wegen,
Een zaecke, die haer schaemt, schoon alle uw’ tongen zwegen:
[
p. 38]
[Gravure]
(5) Noch reeckende ik mijn doen tot voordeel en gewin,
Zaegt gy het oogmerk van dit wegen dieper in;
Mijn evenaer, voorzien met ongelijcke schaelen,
Was dan uw leider om niet van het spoor te dwaelen,
Dat naer den Hemel gaet; een kaers voor eene ziel,
(10) Die tot den naeren damp van eigen roem verviel.
    Een vroome, niet gewoon hem zelven veel te looven,
Maer stil te wandelen, te leven als verschoven,
Erkennende zijn’ Godt, neêrslachtigh van gemoed,
Voor rechten oorsprong van de (a) gaeven, en het goet,
(15) Dat met zijn toedoen oit gedaen is in zijn leven,
Zagh in dees zwaere schael zijn eige schaduw’ zweven,
[p. 39]
Ontbraecken zijne ziel geene oogen en gezicht,
Door waere (b) ootmoedigheit, om eigen glans en licht
In hunn’waerdy te zien volkomen en volwassen;
(20) Maer iets, dat waerdigh zy, hem zelven toe te passen,
Is tegens zijn natuur, en hem een zotte klucht.
Wy laeten hem dan in zijn maetigheit en tucht;
Wie niet en hongert, hoeft geen voetsel van den broode,
Ook is welvaerenden geene artseny van noode.
(25) Maer dat de gene, die te wonder stoft en blaest,
En van zijn’eigen lof en daeden leit en raest,
Hem zelven niet ontsiet by anderen te prijzen,
In deze zwaere schael het leven van de wijzen
Eens leerzaem gade sla; hoe deugt hen nederwaert
(30) Kan drijven, hen belet in eene losse vaert.
Hy zie de slincker schael (hy hoef niet te vraegen)
Zijn zotte driften, en zijn spoorelooze vlaegen
Aenwijzen, daer zy, met geen dierbaer gout gelaên
Noch zilver, ledigh naer de hoogte komt te slaen.
(35) Een beeld, waer uit hy wel ten vollen kan bezeffen,
Dat zijnen eigen lof uitblaezen en verheffen
By hem alleen geschiet, om dat zijn zieleschael
Te licht is, met het gout en kostelijk metael
Van deugt en vroomheit niet voorzien is noch geladen,
(40) Hy stoft, helaes! op zijn bedrijven en zijn daeden,
Als was hy eene bron van wijsheit en van schat;
Daer (c) alles wat hy heeft, of oit voorheen bezat,
Maer leengoet is, en voor een’ korten tijd ontfangen.
O Roemer! hebtge noch wat kennis, laetse uw’ wangen
(45) Met schaemte verven; neem uw onvermogen waer:
Slechts iets te (d) dencken van u zelven is te zwaer;
Gy kunt met uwen geest het minste niet ontwerpen,
Ten zy een hooger (e) macht uw’ zinnen koom’ te scherpen:
[p. 40]
Hoe zal het gaen, wanneer geen peinzing noch beraet,
(50) Maer fluxe handigheit vereischt wort tot de daet?
Gy prijst u zelven om een aenzien te verkrijgen,
En alle menschen, die dit hooren, schoon ze zijgen,
Verkleenen u met hunn’ gedachten, dat men ’t ziet.
Geen wijze hoort u zonder walging en verdriet.
(55) En blijft noch iemand met verwondering staen gaepen
Na uwe redenen, men acht hem als wanschapen
Van geest en herssens, een’ verstandeloozen bloet.
Verberg, mijn vrient, verberg het goede, dat gy doet;
Godt in den Hemel zal het (f) tuigen en beloonen.
(60) Wat is de (g) lof van hun, die hier op aerde woonen?
Getuit van ooren, dat aendachtigen verveelt.
(h) Hoovaerdige Engelen en menschen staen misdeelt
Als Godtverachteren aen Jesus slinckerzijde.
Die zelve Jesus, die uw Heyland was, vermijdde
(65) In zijnen wandel hier op aerde, daer hy stof
In zijn miraeckelen kon vinden, zijnen lof
Te melden, als bewust wat jammer dit kon baeren.
Hy gaf heel zedigh, in het byzin van de schaeren,
Den tuchtelingen van Johannes dit bescheit:
(70) (i) Gaet zegt uw’ meester, daer hy in den kercker leit,
Al wat gy ziet en hoort; de blinden krijgen oogen;
De kreupels wandelen; de dooden ’t graf onttogen
Beginnen wederom te leven, wie melaets
Of doof van ooren is, vind hier niet weinig baets.
(75) Hy riep niet moedigh, als van hovaerdy gedreven:
Ik doe de blinden zien, ik geef de dooden ’t leven,
Maer spreekt als of dit van een’ ander’ was verricht;
Een wijs, die eigen roem leert maetigen, een licht
En voorbeelt strekt, om slechts ter nood en zonder prijzen,
(80) Tot ’s naesten voordeel op het goede werk te wijzen,
Dat zonder mond en tong noch wel geluit kan slaen,
En, wie zijn wercker is, by yder doen verstaen.
[p. 41]
De nederige vlied den lof, die zonder vraegen
Hem echter volgen wil, ja waerdigh kent te draegen
(85) Door alle Landen, waer men menschen ziet en vind.
De Heyland, zijnen lof te melden niet gezint,
Week naer (k) Woestijnen, en naer afgelege hoecken,
Daer hem nochtans het volk niet na en liet te zoecken.
Ootmoedigheit ging ons in Jesus wandel voor:
(90) Wie haer wil volgen, vind veel zegens op dat spoor,
En leert hem zelven in zijne (l) onvolmaektheit kennen.
Bereikt hy dezen trap van kennis, laetse rennen,
Die tochtigh zijn naer lof; hy heeft een waerder pand,
De kroon van wijsheit, waerd te haelen uit den brand.

(a) Alle goede gave, ende alle volmaekte gifte is van boven nederdaelende van den Vader der lichten. Jac. I:17.
(b) El hombre quanto es mas virtuoso, tanto es mas humilde, y desprecia mas a si mismo. Diego de Estella.
(c) Wat hebt gy, dat gy niet ontfangen hebt? Maer ist dat gy ’t ontfangen hebt, waerom roemt gy, als of gy ’t niet en had ontfangen? I Cor. 4:7.
(d) Wy en zijn niet bequaem om iet te dencken van ons, als uit ons zelven, maer al onze bequaemheit is uit Godt. 2 Cor. 3:5.
(e) Zonder my en kunt gy niets doen. Joh. 15:5.
(f) In den Hemel is mijn getuige, ende mijn bekender in de hoogten.
(g) Popularem gratiam ne commemoratione quidem dignam puto, quae nec judicio provenit, nec unquam firma perdurat. Boetius de Cons. Phil. lib. 3.
(h) Godt wederstaet den hovaerdigen, ende geeft genade den ootmoedigen. Jac. 4 6.
(i) Gaende bootschapt Johannes wederom, dat gy gehoort ende gezien hebt, dat de blinde zien, de kreupele wandelen, de melaetsche worden gezuivert, de doove hooren, de doode verryzen, den armen wort het Evangelie verkondight. Luc. 7:22.
(k) Uitgegaen zijnde ging hy in eene woeste plaetse, ende de schaeren zochten hem, ende zy zijn tot hem gekomen, ende zy hielden hem, dat hy van henlieden niet wegh gaen en zoude. Luc. 4:42.
(l) El conocimiento de la propria imperfection, es perfection muy grande. Diego de Estella.

Continue

WAERT DAT IK DOCH DEN MENSCHEN BEHAEGDE, ZOO EN ZOUDE IK CHRISTUS DIENAER NIET ZIJN. Gal. 1:10.

XVI. Qui navigare volunt, ventum prosperum expectant, qui nisi flaverit, è portu non excedunt.

EEN zoete waterlucht aen onze Maes te haelen
Valt aengenaemer, als de zinnen niet en dwaelen
In zorgen, en de ziel met leerzaeme oogen ziet:
Die Schipper, tochtigh naer de ruimte van den vliet,
(5) En met geen toeven in de haven meer te paeien,
Nu eene koelte na zijn’ wensch begint te waeien,
Te wackeren, als blijkt aen wimpelen en zeil;
Kan ons bequaemelijk, zoo wy’t gemelde heil
Van onbelemmertheit in onze zinnen draegen,
(10) Een Beeld des genen zijn, die niets bestaet te waegen,
Niet goets verrichten kan, ten zy een ruime wind
Van gunst van menschenlof hem werckens maekt gezint.
[
p. 42]
[Gravure]
    In ’t beeld en afgebeelde een evenheit van zaecken
In alle deelen hier te treffen en te raecken
(15) Wil niet gelucken: want die Schipper neemt zijn kans,
Op dezen goeden wind van ’s Hemels hoogen trans,
Behoorlijk waer, en niet in weêrwil van dien Grooten,
Wien’s Afgebeelden doen zoo dikwils heeft verdrooten:
Wy nemen echter, wat ons dienen kan, te baet;
(20) En kan men vorderen met iets, dat minder haet
En meerder lof verdient, men laete vry de Beelden,
Die met hunn’ wanstal den roemzuchtigen verveelden,
Uit onze bladeren. Hoe veelen volgen dan
In hunne wercken ’t spoor dezen Waterman,
(25) Beginnende hun niet te roeren, niet te leven,
    Ten zy een (a) wind van lof hun over ’t hooft koom’ zweven,
[p. 43]
En menschenglory hun in ’t aengezichte speelt!
Ontbeerenze dit heil, zy achten hun misdeelt,
En blijven moedeloos en als verschovelingen
(30) Hunn’ tijd versluimeren; geen trek tot hooge dingen
Kan hun bewegen van den leger op te staen.
Zoo lust het hun een schim en schaduw’ na te gaen,
Gehoor te geven aen ’t verleiden en bedriegen
Van aertsche menschen, die niet anders doen dan liegen
(35) In al hun roemen; ’t zy of door onwetenheit,
Of dat het veinzen hun in ’t hart verholen leit.
Gy laet uw’ wercken van de wereltlingen keuren:
Maer vraeg ook blinden na het onderscheit der kleuren,
En eenen dooven wat hy oordeelt van gespeel;
(40) Een’ Boer de waerde van kostelijk Juweel.
(b) Was ik noch in de gust van menchen, en in eere,
Ik zou geen dienaer zijn van Christus mijne Heere.
Zoo hooren wy den galm van ’t Uitverkoren vat:
Dat stont na geenen lof der werelt, en bezat
(45) Een gunst, waer op het meer kon steunen en betrouwen.
    Om ’t zeil van weldoen uit te zetten en t’ ontvouwen,
Moet niemant toeven op een wackerende koelt;
Nadienze dagelijks van boven wort gevoelt.
Haer in te wachten uit de laegte hier beneden,
(50) Is al te strijdigh met Godtvruchtigheit en reden,
En buiten het bestek van Christelijcken plicht.
De (c) Zaligmaecker hief zijn oogen en gezicht,
Met een zijn harte, om u te leeren en te stercken,
In zijn Miraeckelen en groote wonderwercken
(55) Na zijnen Vader op, van wien hy al het loon
Verwachtte van zijn doen als een gehoorzaem zoon.
Als kinderen te zijn, die zeer ongaerne borgen,
Een’ penning liever nu begeeren, dan tot morgen
Vertoeven, om ’t genot van hondertmael zoo veel,
(60) Past niemant met een ziel begaeft, een reedlijk deel.
Gaen wijze laete zich met roem van menschen laeven:
Hy zie alleen op (d) Godt, den schencker van veel gaeven,
[p. 44]
Gelijk een (e) Dienstmaegt, in het huiswerk goet en trouw,
Op niemants handen ziet, dan die van haere vrouw.
(65) Wie aertsgezint een (f) Land- en Veltman zoekt te wezen
Met Ezau, in geen Tent, by Jacob uitgelezen,
Te woonen; dat ’s, naer gunst van menschen poogt te staen,
En om ’t inwendigh geen uitwendigh wil versmaên;
Beklaeg’ zich namaels niet, wanneer hy ’t Hemels leven
(70) Moet missen, zonder troost ter Helle wort gedreven,
En met zijn roemzucht zich zoo laeg ziet neêrgedaelt,
Terwijl een kroon op ’t hooft des lofverachters praelt.

(a) Vos nisi ad populares auras, inaneisque rumores rectè facere nescitis, et relecta conscientiae virtutisque praestantia, de alienis praemia sermunculis postulatis. Boetius de Cons. Phil. Lib. 2.
(b) Gal. I:10.
(c) Joh. 11:41.
(d) Alle uwe zorgvuldigheit werpende op hem; want hy heeft zorge voor u lieden. I Petr. 5:7.
(e) Gelijk de oogen der Dienstmaegden op de handen van haere Vrouwen: alzoo zijn onze oogen tot den Heere onzen Godt. Psal. 122:2.
(f) Ezau is gewroden een ervaren Jager ende een Ackerman: maer Jakob een man zonder dubbelheit, woonde in Tenten. Gen. 25:27.

Continue

PAZZIA ERA DIFENDERE IL SUO NIMICO.

XVII. De vellekens van de booxkens heeft zy om zijne handen gedaen, ende het bloot van zijnen halze bedekt. Gen, 17:16.

DES Lezers oordeel mocht in twijffel blijven staen,
Of zich de zondaer tot zijn heil in onze blaên
Volkomen spieglen kon, was Jakob hier verzwegen:
Nu staet die Jongeling, belust op ’s Vaders zegen,
(5) Tot zijn verzeeckeringe in onze Prent ten toon.
Hy dekt met Esaus kleed, dat ruig is, al het schoon
Van zijne leden, niet genegen om te proncken
Met die besnedenheit, hem van natuur geschoncken
In overvloet, als hem ondienstigh en verdaght,
(10) Daer hem de Vader om te zegenen verwacht.
    Dat dan de mensch, die Godt met zondigen beledigt,
En echter zijne sult rechtvaerdigt en verdedigt,
Als niet uit eigen wil bedreven, na de wijs
Van (a) Adam en zijn Bruid in ’t heylrijk Paradijs,
(15) In Jakob overweegh’ der vroomen doen en handel;
Of zulk een tekening hem beterde in zijn’ wandel,
[
p. 45]
[Gravure]
En van die gruwelen eens onvoorziens genas.
Wie oit verdediger van zijne zonden was,
En, schuldigh zijnde, zich beriep op vroome daeden,
(20) Een (b) Heyligh, al ontbeert zijn ziele geen cieraeden,
Acht zich een’ zondaer, en met Ezaus vacht bekleed.
Hy, die onnoozel is, en zijnen tijd besteet
Tot weldoen, slaet het kleed van misdaet om de leden,
En bid vergeving’ met ootmoedige gebeden:
(25) Hoe stemt dit met het doen des genen, die verblint
In ’t zondigen, zich noch t’ ontschuldigen begint?
Die zonder zonde van den hoogen Hemel daelde,
Wiens deugt als eene zon de werelt overstraelde,
[p. 46]
Wou als een zondaer zijn (c) besneden, in den schijn
(30) Een (d) zondaer, en een vriend der Tollenaeren zijn:
En derftge, ô mensch! die niet rechtvaerdigh zijt, maer zondigh,
En diep in schult steekt, u rechtvaerdigen volmondigh,
U noch verdedigen met woorden zonder zout,
Op datge met den naem van heiligh doorgaen zoud?
(35) Dat is de baen niet van rechtvaerdigen gekoozen;
Maer in het tegendeel de ziel verreukeloozen,
Godts gramschap aengetergt, en op zijn Farisees.
Een schultbekennen met ootmoedigheit en vrees
Baert u vergiffenis, en stilt Godts grammen tooren;
(40) Die u zal blixemen in ’t aengezicht van vooren,
Indienge valschelijk, wanneerge in zonde leeft,
Voor hem, die alles ziet, noch eenige onschult weeft.
Gy moogt eens op het doen van (e) Koning David letten,
Daer Nathan hem zijn schult voor oogen quam te zetten;
(45) Hy roept niet: eene vrouw heeft my mijn oogh bekoort,
Mijn vleesch doen struickelen; ô nee! Was zulk een woord
Voor schultbelijdenisse uit zijnen mond gekomen,
Geen Nathan had gezeght: Uw’ zonde is wegh genomen:
Godt zal u spaeren en bevryden van de doodt.
    (50) Indien zich iemand door quetsuuren vind in nood,
Hy zal die zwaerigheit niet voor den (f) Meester heelen,
Die hem genezen kan, geen’ ongequetsen speelen:
Zoo zal geen mensch, indien hy zijne ziel bemint,
Zijn zonde heelen en bedecken. Hy verzint
(55) Het stuk voorzichtiger: hy weet het uit de blaêren
Van Godt Kronijcken, hoe Giëzi is gevaeren,
Die, toen hem Naaman had geschoncken eene gaef,
Zijn schandelijke schult, als een ondienstigh slaef,
Met stoute logenen zijn’ Meester dorst ontleggen:
(60) Maer Elizeus niet te paeien noch gezeggen
Met zulk een valscheit, daer de waerheit open lagh
Voor hem een’ Godtspropheet, zoo klaer gelijk de dagh,
[p. 47]
Vloekt hem de (g) ziekte toe van Naaman. Hy gaet henen
Melaets gelijk de sneeu; hem baet geen angstigh steenen.
(65) De Moordenaer aen ’t Kruis was wijzer van beleit:
Hy quam tot kennis, riep op geene onnozelheit,
Maer dat by hem de straf (h) gerechtigh wert geleden;
Dies vond hy, schoon hy noch zoo veel had overtreden,
By zijnen Heyland in het uitterste genâ.
    (70) Wie nu een deugt begeert, waer van geen wedergâ
Te vinden is, en die beschutten kan voor lijden,
Hy leer’ ’t ontschuldigen van zijne zonde mijden,
Dat alle menschen noch zoo zuur het leven kost,
Om dat het (i) Adam eerst in Edens Hof begost.

(a) Het wijf, ’t welk gy my tot eene gezellinne hebt gegeven, die heeft my van de boom gegeven, ende ik heb’ t gegeten. Gen. 3:12.
(b) Een rechtvaerdig mensch beschulidigt eerstmael hem zelven. Prov. 18:17.
Nullus dum mortali hac aura fruitur, debet de proprijs meritis aut de sua sanctitate praesumere, sed potius occulta Dei judicia formidare. Stella in Luc. Cap. 2.
(c) Luc. 2:21.
(d) De Zoone des menschen is gekomen, etende ende drinckende, ende zy zeggen: Ziet den brasser, ende den wijnsuiper, den vriend der Tollenaeren ende zondaeren. Math. 11:9.
(e) Ende David zeide tot Nathan: Uik heb den Heere gezondight. Ende Nathan zeide tot David: De Heere heeft uwe zonde wegh genomen, gy en zult niet sterven. 2 Kon. 12:13.
(f) Si operam medicantis expectas, oportet ut vulnus detegas tuum. Boëtius de Cons. Phil. Lib. I.
(g) Naamans Melaetsheit zal u en uwen zade aenhangen tot in der eeuwigheit. Ende hy is van hem gegaen Melaetsch gelijk sneeu. 4 Kon. 5:27.
(h) Wy lijden dit voorwaer rechtvaerdelijk: want wy ontfangen rechten loon na onze wercken. Luc. 24:41.
(i) Si Adam no difendiera su peccado, no fuera hechado del Parayso: pero con defenderse acrecento su culpa. Diego de Estella.

Continue

EN WILT GEEN HOOG GEVOELEN HEBBEN, MAER VREEST. Rom. 11:20.

XVIII. Ex mediocritate fortunae pauciora pericula sunt. Tacitus, Lib. 14. Annal.

IN Holland woonen, dat zoo rijk is van Rivieren,
En slechts maer met den geest door groene weiden zwieren,
En zijn bedenckingen ontleenen van geboomt,
Was al te naeu bepaelt. de geest wenscht onbetoomt
(5) Te wezen, voor den stroom somwijl het vlet te missen;
Dies zienwe nu met lust dien goeden Gryzaert vissen,
En hebben reede een les uit zijn bedrijf gevat,
Daer hy, zijn zwanger net van onder uit het nat
Ophaelende, zijn vangst gaet schiften en verdeelen,
(10) En al wat groey ontbeert, weêr zwemmen laet, en speelen
In zijn’ geboorteplas en aengenaemen vliet,
Maer al de groote visch in zijne fuicken schiet,
[
p. 48]
[Gravure]
    Staetzuchtigen! waert gy bekommert voor uw’ schade,
En niet in overlegh betoovert, gy beraede
(15) U met het avontuur van eenen stommen visch:
Wie hier aenzienlijk, en in groote hoogheit is,
Heeft om te kijcken, en te vreezen voor zijn leven.
Zoo eens het net van staet wort uit den grond geheven;
Dat is, wanneer het Land van oproer zwanger gaet,
(20) Dan vinden kleinen eerst by hunne kleinheit baet,
En ’t hevigste onweêr is ten laste van de (a) Grooten.
Wie noch zijn pijlen niet van (b) afgunst heeft verschooten,
Komt dan gewapent als een Schutter, om een’ Schicht
Op hem te schieten, die zijn glory stont in ’t licht,
[p. 49]
(25) En hem verdonkerde met zijn geluk en zegen.
(c) Geringen acht men niet; zy hebben niemant tegen,
Zoo lang zy duicken, en naer geene hoogheit zien.
Het spits den (d) staenden en braveerenden te biên,
En niet den genen, die gevallen by de lijkcen
(30) En reets verflagenen, zijn krachten voelt bezwijcken,
Is in den Oorlogh by Soldaeten in gebruik.
Een stercke wind en doet op eenen laegen struik
Geen hinder, geen gewelt, maer wel op hooge boomen.
    Toen Nabuzardan had verdelgt en ingenomen
(35) De Stad Jeruzalem, vergunde hy het Land
Aen (e) Wijngaertplanteren en bouliên: zijne hant
Was niet genengen dien geringen hoop te moeien,
Daer alle (f) Grooten zijn gevangen, en met boeien
Naer Babel toe gevoert, of jammerlijk vermoort;
(40) Ja Sedekias bey’ zijne oogen uitgeboort,
En voor zijn leven in een’ naeren kuil gesmeten.
    Maer boven ’t lijfsgevaer in hoogheit, moet men weten
Het ongeval, daer uit te wachten voor de ziel:
Wie was’ er oit, die, hoogh geklommen, niet verviel
(45) Tot grove zonden, en in ’s Hemels ongenade?
Men slae het leven van den Jodtschen (g) Saul gade:
Hy was in kleinheit vroom en nderigh van geest;
Men vond in Israël geen’ beter Man; maer leeft
Eens voorder, hoe hy zich in hoogheit komt te draegen,
(50) Zich niet en regelt na het opperste behaegen,
Maer (h) ongehoorzaem Godt bevelen overtreet.
Zijn nazaet David, die niet minder was bekleed
[p. 50]
In zijn’ geringen staet met (i) zuivre zielcieraeden,
Zich vindende op den Troon, en rijk, en overlaeden
(55) Met zoo veel zegens, als een Rijkxheer wenschen zou;
Verloopt zich jammerlijk in (k) wellust, schend de Vrouw
Van Helt Urias, en, die zonde pas bedreven,
Beneemt door’ t Heidens Zwawert dien puiksoldaet het leven;
Een stael van hoogheit, daer de rest uit wort gegist.
(60) Zijn wijze Zoon, die meer dan alle Vorsten wist,
In zijne opgang Godt een’ schoonen Tempel boude,
En op wiens heiligheit gantsch Israël betroude,
Wort in zijn grootheit zoo verbastert en ontaerd,
Dat hy zijn Wierookvat voor Godts Altaeren spaert,
(65) En (l) heilooze Afgoôn in het aengezicht gaet zwaeien.
    Dit zijn de vruchten, die van hoogheit zijn te maeien,
Vertreckende de ziele en ’t lichaem ten verderf.
Een nederige staet is vry een rijcker erf;
Nadien hy beter kan de zuiverheit der zeden
(70) Bewaeren, niet getergt door veel gelegentheden,
Gelijk de hoogheit, om de zonde te begaen.
    Is iemant echter noch genegen, om te staen
Naer eere en aenzien, schoon wy schilderen naer ’t leven
De wederwaerdigheên den grooten toegedreven;
(75) Hy overweeg’dan eens de kortheit van dit heil,
En, of zijn glory hier by anderen wat steil
En meer verheven staet, die evenheit der menschen,
En hunn’ gelijkheit, daer zy sterven en verslenssen.
Hy daele eens neder by de Lijcken; arm en rijk,
(80) Geleert en wijs of dwaes, zy staen in ’t graf gelijk,
Als Beeltenissen in een’ zelven vorm gegoten,
Of blocken in een woud gehouwen en gesprooten.
    Zie daer het einde, dat u nadert, wie gy zijt.
Ontsla u dan van zucht tot hoogheit; maekse u quijt,
(85) En weest ootmoediger van zinnen, van gevoelen.
Wie met een dolle dirft naer hoogheit zoekt te doelen,
En als verbystert zulk een’onwegh inneslaet,
Weest gy in uw beroep te vreden: houd den (m) staet,
[p. 51]
Waer toe dat Godt u heeft gevordert, hoog in waerde;
(90) Op datge, door gedult en ootmoed hier op aerde,
Een hoogheit winnen moogt, die, met meer zeeckerheit
En altijt duurzaem, voor de vroomen is bereit.

(a) Tolluntur in altum, ut lapsu graviore ruant.
(b) Famam, dignitates, et officia honoratiora defugiat, quisquis invidiae tela experiri non vult. Did. Saav. Symb. IX.
(c) Quem quis contemnit, eum suo congressu, odio, puna, indignum putat; avertit se potius et transit. Comenius in Fab. Fort.
(d) Etiam in acie jacens paeteritur, cum stante pugnatur. Homini contempto nemo pertinaciter, nemo diligenter nocet. Senec. Epist. 106.
(e) Van de arme des Landts heefter Nabuzardan de Prins der Oorlogen gelaeten tot Wijngaerders ende Ackerlieden. Jer. 52:16.
(f) De Koning van Babel heeft Sedekias Zoonen gedoot voor zijne oogen, ende hy heeft ook alle de Princen van Juda gedoot in Reblatha. Ende hy heeft Sedekias oogen uitgesteken, ende hem met boeien gebonden, ende de Koning van Babel heeft hem gebracht in Babel, ende heeft hem gezet in het huis des Kerkers tot den dagh van zijne doot. Jer. 52:10.11.
(g) Saul was uitverkoren ende goet, ende onder de Kinderen van Israël en was geen Man beter dan hy. I Kon. 9:2.
(h) I Kon. 13:13.
(i) Ik heb Isai des Betlehemiters Zoone gezien, voorzienig van woorden, ende een schoon Man, ende de Heere is met hem. I Kon. 16: 18.
(k) 2 Kon. II.
(l) Salomon eerde Astarthe de Godinne der Sidoniters, ende Moloch der Ammoniters Afgodt. 3 Kon. 11:5.
(m) Quod sis esse velis, nihilque malis. Martial.

Continue

SICUT DIES MERCENARIJ DIES EJUS. Job. 7:1.

XIX. Dat hy gebiede over de Visschen der Zee, ende het gevogelte des Hemels, ende de beesten, ende alle de aerde, en alle kruipende gedierte, dat op de aerde geroert wort. Gen. 1:26.

[Gravure]
ZOO eenig Balling, dien men uit zijn land verstiet,
Zijn Vaderlijke Stad by vreemdelingen ziet
[
p. 52]
Geschildert, en ten toon aen eenen muur gehangen,
Hy zal’ er zijn gezicht op vesten, als bevangen
(5) Met een’ verborgen trek tot zulk een muurcieraet:
Dies scheen het niemant vreemt, al had men deze plaet
Van Edens Lusthof, daer het menschdom is geboren,
Slechts voor een’ oogentroost in onze blaên verkooren;
En niet, om dat de ziel hier schoone vruchten plukt,
(10) Uit Vader Adam, noch tot zonde niet verrukt,
En hier geschapen om geen menschen te regeeren,
Maer Dieren, Vogelen, en Vissechen te beheeren,
Een leerzaem voorbeelt schept, een licht op haere baen,
Om naer geen aertsche kroon of heerschappy te staen.
    (15) Men trok met reden noch in twijffel, of gebieden
En moedigh heerschen over Volkeren en Lieden
Op aerde, niet en waere ontraden zonder slot,
Was uit het (a) schenden van ’s Almogenden gebod
Niet alle meesterschap en dwijnglandy gesprooten.
(20) Eer noch het Paradijs door zonde wert ontsltoen,
Was in den mensche niet te vinden, als een vuur
Van aendacht, en hy was gehoorzaem van natuur:
Maer toen het by den Boom des wetens was verkorven,
Zoo wert hy in den aerd verbastert en bedorven,
(25) En wederspanning en tot alle quaet geneigt:
Dies ziende Godt, hoe d’ een den anderen had gedreigt,
En dat d’ oneeningheit der menschen hier op aerde
Allengs vergrootte, ja van dagh tot dagh verzwaerde,
Gaf hy hun Koningen en Vorsten in der nood.
(30) Zoo quam de herschappyer, als of het Godt verdroot,
Ter werelt, en’ t (b) gebied, om boozen te doen beven,
Wert dus aen wettigen uit zijnen naem gegeven,
Van geen verstandigen uit eige zucht gezocht.
Een ampt bedienen in een Koninkrijk vermocht
(35) Noit iemant, dan alleen op ’t Koninkrijk believen;
Het was de Majesteit als een verrader grieven,
En niemant, dorft hy uit hem zelven dit bestaen,
Bleef noch in hope van het Halsgerecht t’ ontgaen:
[p. 53]
Wy stervelingen zijn in Godts gebied gewassen:
(40) De werelt is Godts Rijk; dies zou het geensins passen,
Indien men buiten Godts believen, hoog en steil
Wou klimmen, om een’ damp van aertsch geluk het zeil
Van staetzucht op den vloed der werelt uit ging zetten.
    Wien lust de (c) hoogheit, zoo hy op ’t gevaer wil letten,
(45) Waer voor de genen, die geklommen zijn tot staet,
Te duchten hebben, en te vreezen vroeg en laet?
Wie schrikt niet, is hy wat geneigt to goê manieren;
Voor heerschappye, met de tochten om te zwieren
Der werelt, en des volks, dat geene deugt bezeft,
(50) Ja tot een’ hoogen staet d’onwaerdigsten verheft?
De (d) doorneboom heeft lust in heerschappy te zweven,
En tot een’Koning van ’t geboomt te zijn verheven,
Dat geenen zoeten smaek van zijne rijpe vrucht
Ontbeeren wil, om los te drijven in de Lucht,
(55) En daer een’ schraelen wind van eere voor te kiezen.
(e) Zou ik mijn vettigheit om heerschappy verliezen,
Zoo sprak d’ Olyfboom, my van zulk een zoet ontslaen,
Dat Godt en menschen kan verquicken en vezaên?
Een Oeffenaer van deugt in stilheit afgeweecken,
(60) En daer gewoon met godt te leven en te spreecken
Tot onbegrijpelijk genoegen van ’t gemoed,
Zou die tot Staeten gaen verzetten zijnen voet;
Genegen wezen om ’s volks klachten aen te hooren,
En onder eenen bergh van Pleitpapieren somooren;
(65) Gelijk een Hoveling, in ’t drukste van den Haeg,
de nijd en afgunst gaen verduuren vlaeg op vlaeg?
Dat waere zonder nood te vorstelen en hijgen,
En zegen zoecken, daer hy niet en is te krijgen.
Men volge dienstiger den Heyland op het spoor,
(70) Die al den (f) valschen schijn der werelt, en haer gloor,
[p. 54]
Die hem de Duivel wist al vleiende te toonen,
Versmaede, en, toen het volk hem wou tot (g) Koning kroonen,
En wijden, zulk een doen belette door de vlucht.
    Wie echter, schoon hy wort gewaerschuwt, eene zucht
(75) Tot staet behoud, in macht en aenzien wenscht te deelen;
Hy zie niet elders; maer hy stelle dat krackeelen
Van zijne tochten, vleesch en ziele tegen een,
Besloten binnen ’t perck des lichaems, eens te vreên.
Held Judas, vaerdigh om met Gorgias te vechten,
(80) Hem slagh te leveren, vermaende zijne Knechten:
(h) Dat u het plonderen des rijkdoms niet bekoor’,
Maer weert u tegen ’t heir des vyands; slaet ’er door;
Men zal u naderhant geen’ rijcken beuit ontvoeren.
Wie voor ’t verwinnen op de plondeing gaet loeren,
(85) Wort een verwonneling, van ’s vyands zwaert verrast.
Het is hier strijdens tijd. geen weelig heerschen past
Den mensch, wiens (i) leven hier een Oorlogh is op aerde.
Als alles (k) neêrleit, met den geestelijcken zwaerde
Verslagen, en de ziel verwinster uit den strijd
(90) Des levens heene gaet, dan is het heerschens tijd,
En om een Amptenaer te zijn in ’s Hemels hoven,
Daer haet noch afgunst oit de glory zal verdooven,

(a) Dal peccato hebbero origine le Signorie, et il commandare, et le tirannie del Mondo. Diego Stella.
(b) Door my gebieden de Princen, ende de Machtige onderscheiden de rechtvaerdigheit. Prov. 8:16.
(c) Nullus est in corona unio, qui sudor non sit; rubinus nullus, qui non sit sanguis; Nullus adamas, qui non sit quodammodo terebra. Did. Saav. Symb. XX.
(d) Alle de Boomen hebben gezegt tot den wilden Doorneboom: Komt gy, ende weest ons Overheere. Ende die heeft geantwoort: Komt, ende rust onder mijne schauwe. Jud. 9:14.15.
(e) Mach ik mijne vettigheit verlaeten, welcke de Goden ende menschen gebruicken, ende komen, dat ik onder de Boomen magh verheven worden? Vers. 9.
(f) Math. 4:8.
(g) Als Jesus verstaen hadde, dat zy komen zouden om hem te grijpen, ende Koning te maecken, zoo is hy wederom gevloden op den bergh, by alleen. Joan. 6:15.
(h) En begeert de plonderingen niet, want de strijd is tegen ons. Maer staet nu tegen onze vyanden, ende vermintse met strijden, ende dan zult gy daer na de plonderingen vryelijk nemen. I Mach. 4:17.18.
(i) Een strijd is des menschen leven op de aerde. Job. 7:1.
(k) Finita la vittoria in questa vita, portrai dapoi arrichirti, et esser grande nel Cielo. Diego Stella.

Continue

[
p. 55]

MULTOS IMPEDIT A FIRMITATE PRAESUMPTIO FIRMITATIS. S. Augustinus.

XX. Als Moyses van den bergh Sinai quam, zoo hadde hy de twee tafelen der Getuigenisse, ende hy en wist niet, dat zijn aengezicht blinkende was uit het verzaemen van Godts spraecke. Exod. 34:29.

[Gravure]
SChoon Moyses te vergeefs met reizen zich vermoeide,
En hem het Land, dat van de Melk en Hoig vloeide,
Om zijne misdaet van den Hemel wert ontseit,
Noch kan zijn beeltenis, bespeigelt met bescheit,
[p. 56]
(5) Leerzuchtigen een licht naer’ t Land daer boven geven,
Daer hy van Sinai komt naer de laegt zweven,
En, tot verbaestheit van den volcke, in ’t aengezicht
als eene zon voorzien met glans en haelder licht,
Van zulk een’ luister wort onwetende bevonden.
(10) Indien men overwege en gade sla de gronden,
Waer op mijn inzicht rust, ik zie mijn wit bestemt,
Laetdunckenden geraekt, en om het hart beklemt.
    De Joodtsche Leitsman wort in dezen stant geleecken
by vroome zielen, die, hoewel haer deugden breecken
(15) Voor alle menschen als de zonnestraelen uit,
Geen kennis draegen van dien luister: geen geluit
Van roem daer over slaen, als warenze in dit leven
Veel eere waerdigh, meer dan anderen verheven.
En zulk eene ootmoed, in Godtvruchtigen bemerkt,
(20) Wort niet vermindert, maer in henliên noch gesterkt
In ’t overwegen van de broosheit der Natuure;
En hoe zich niemant kan verzeeckeren een uure,
Ja eenen oogenblick onwanckelbaer te staen,
Ten zy hem Godt bewaer’. De (a) werelt most vergaen,
(25) En al het schoon gebou des Hemels met zijn vuuren
En fackelen; geen Zon zou aen den Hemel duuren,
Was zelf de Schepper niet geduurig by der hand
tot haer verzeeckering. Wat ydel onverstant
Verrukt u dan, om van u zelf wat groots te waenen?
(30) Had Godt u niet gered, en door zijn bloed en traenen
Aen ’t heilzem Kruis geloft, gy vond niet eenen hoek
Van veiligheit; een schaer van Duivelen, de vloek
Der Hemelgeesten, liet u niet een uur met vrede.
Het (b) mededoogen des Verlossers, en zijn bede
(35) Is oorzaek, dat in ons noch leven over is.
Wy hebben (c) van ons zelf de doot en duisternis,
[p. 57]
Van Godt alleen de hulp. Wy kunnen onze (d) zielen
Door ongerechtigheên en zondigen vernielen,
Maer niet herstellen, zoo ons Godt niet ongemeen
(40) Van middelen voorziet; het harte, hard als steen,
In buigsaem Was verkeert, en zijnen nood leert klaegen.
Gy hebt geen reden om u moedigh hier te draegen:
Sint Pieter zelf, daer hy zich boven andren stelt,
Wort van een (e) Vrouwpersoon geslagen uit het velt,
(45) En komt zijn’ Heer en Godt elendigh te verzecken.
(f) Ik zal in eeuwigheit niet wanckelen: mijn zaecken
Staen vast en zeecker. Zoo braveeerde vol van moed
De zoon van Isai in weelde en overvloed;
Dies viel hy door dien waen tot schandelijcke zonden:
(50) Want Godt, genegen hem te toonen, op wat grnden
Hy steunde, liet hem eens geworden, holp hem niet.
Hy riep daer op: (g) Ik ben verschrikt, en mijn verdriet
Is al te machtigh, daerge uw aenzicht hebt verborgen.
    Vermetelen! gy hebt wel reden van te zorgen
(55) Voor schade, daer u Godt in zijnen Hemel haet.
Al blinkt in u wat goets voor iemants oogen, laet,
In tegenstelling van vw’ feilen, ’t roemen vaeren.
Een Schip geraekt van zelfs wel midden in de baeren,
Maer niet behouden in de Haven of aen Land,
(60) Ten zy de Stierman ’t roer bestiere met verstant.
Een Vogel blijft van zelfs in ’s Voglaers stricken hangen;
Maer weêr t’ ontvliegen is een ydel dwaes verlangen,
Ten zy hem iemant koom’ te redden in dien last.
Een Acker, niet geploegt van vlijtigen, bewast
(65) Met bossen onkruit, niet met edel Graen en Kooren:
Zoo gaet het met den mensch; hy is tot ramp geboren,
Zijn woelen al vergeefs; hy komt tot geen verhael,
Ten zy een straeltje van Godts hulpe neder strael’.
    Gy most, om zeecker en gewis het wit te treffen,
(70) Op eige gaeven u niet reukeloos verheffen,
Niet slechts het misverstant van andren gade slaen:
Laet’s (h) naesten feilen en uw deugt ter zijde staen,
[p. 58]
En by de deugden uwes naesten uw’ gebreecken
Gezet zijn: deze, by elkandere geleecken
(75) Met oordeel, stellen u geheel in ’t ongelijk;
Gy ziet u zelven arm, en uwen naesten rijk
Van schoone deugden. Kan verwaentheit iemant plaegen,
Hier vintge reden u zoo moedigh niet te draegen,
Een’ ander’ waerdiger te achten dan u zelf.
    (80) (i) Vermetelheit onttrok Godts Engelen ’t gewelf
Des hoogen Hemels, en heeft menigh mensch bedrogen.
De zellefkennis geeft een klaerheit aen uwe oogen:
Wie die behartight, waer hy in hem zelven ziet,
Hy vindt zich ydel, en de minste gaeven niet,
(85) Die roem verdienen; maer wel reên om Godts genade
Te smeecken: Kom mijn ziele in haeren nood te stade;
’k Ben een verworpeling, zoo niet de (k) Vader my
Uit mededoogen redde uit ’s Duivels slaverny.

(a) Tutte le cose per esser fatte di niente, tornarebbono in niente, se colui, che le fece, non le sostentasse con la sua mano. Diego Stella.
(b) Het zijn des Heeren barmhertigheden, dat wy niet heel verdaen en zijn; want zijne barmhertigheden en hebben niet ontbroocken. Thren. 3:22.
(c) De verderffenisse is uwe, ô Israël, alleenlijk is in my uwe hulpe. Oze e. 13:9.
(d) Puoi tu stesso uccider l’anima tua con peccati; ma non potrai liberartene senza aiuto speciale di Dio. Diego Stella.
(e) Math. 26.
(f) Ik heb gezeit in mijne overvloedigheit: Ik en zal niet wanckelen in der eeuwigheit. Psal. 29:7.
(g) Gy hebt uw aenzicht van my gekeert, ende ik ben ontstelt geworden. Vers. 8.
(h) Se ti poni avanti a gl’occhi le tue proprie colpe, et i beni del tuo prossimo, terrai te per peccatore, e miserabile, e il tuo prossimo per giusto, e buono. Diego Stella.
(i) Ziet die hem dienen, en zijn niet gestadigh, ende in zijne Engelen heeft hy boosheit gevonden. Job. 4:18.
(k) Niemant en kan tot my komen, ten zy dat de Vader, die my gezonden heeft, hem trecke. Joan. 6:44.

Continue

DE VREEZE DES HEEREN IS HET BEGINSEL DER WIJSHEIT. Prov. 1:7.

XXI. El Letrado sin virtud con las armas de las letras, y opinion, que tiene, destruye a si, y a otros muchos. Diego de Estella.

HOE eene Stad vol volks zou overende staen,
Indien een raezend mensch de handen quam te slaen
Aen eenen degen, en daer meê begon te moorden,
Was licht te dencken, en niet noodigh hier met woorden
(5) Verhaelt te worden, of te tekenen in Prent:
Mijn geest vereischt alleen, om minder in het end
Van zijn bespiegelinge en overlegh te missen,
Dien dollen op de ry van zijn gelijckenissen;
Het Beeld des genen, die een’ ander’ overtreft
(10) In wetenschappen, en zich reukeloos verheft
[
p. 59]
[Gravure]
In zijne kennis en geleertheit, op die gronden,
Gelijk hy roemen derft, by niemant uitgevonden.
    Aen hem, die twijffelt of hier waerheit is gezegt,
En ons wil vorderen tot nader onderrecht,
(15) Waerom doch een verwaend Geleerde wort geleecken
By zulk een’ dollen, die met houwen en met steecken
In eene volle straet een yder valt op ’t lijf?
Stont ons met reden weêr te vraegen: Is ’t bedrijf
Van die vermetele geletterden verholen
(20) Aen u alleen? Komt gy in onze werelt doolen
Gelijk een nieuweling, die nergens af en weet?
Dat al de werelt vol van oproer, en het kleed
Van eendracht is gescheurt; dat duizenden van zielen
Tot Ketteryen en tot doolingen vervielen,
[p. 60]
(25) En langs denbreeden wegh ter Helle zijn geraekt,
Is den geletterden te dancken, die, vermaekt
Met eige zinlijkheên, de vroomen overkraeien;
Geen’ wijzer hooren; maer een heiloos onkruit zaeien,
Dat uit hunn’ harssenen vermetel is gebroeit.
(30) De werelt lagh van outs verstreden en vermoeit
Door zulke hoofden, die ontsagh en aenzien kregen
Met hunn’ doorslepenheit: eenvuldigen, verlegen
En ongeoeffent om de lift te wederstaen,
Begonden eindelijk hun aen de hand te gaen,
(35) Verleid door valscheit, en een’ schoonen schijn van woorden.
    Zoo zagh men by de Joôn geen lichaemen vermoorden,
Maer zielen, afgeschrikt van hunn’ gekruisten Heer
Door Schriftgeleerden met hunn’ (a) Fariseeusche leer,
Die uit vermetelheit geen’ Meester konden lijden.
(40) Een weinig spader, toen de Kerk begon te strijden,
En door d’ Apostelen op aerde wert gebout
Uit hunn’Verlossers naem, begonden trots en stout
Geleerde Hoofden Godts Gezanten te bevechten,
Hun valsche Apostelen te noemen, en te slechten,
(45) Gesteven van de Joôn, te trecken aen hun snoer.
Sint Pauwels heugde dit, en wat hem wedervoer
Na d’eerste lessen den (b) Galateren gegeven.
Indien men verder door de tijden koom’ te zweven,
Het is onnodig om te gaen tot Mahometh,
(50) Die uit vermetelheit in zijn verwaten net
Zoo veele duizenden van zielen kreegh gevangen;
Men ziet de Christe Kerk, Godts Bruit, aen haere wangen
Van eige kinderen, gequeekt in haeren schoot,
Getaistert en gekrabt. Geen Heiden, Turk, of Jood
(55) Heeft haer meer leets gedaen, dan zulcke voesterlingen.
Een onverwachte pijl quetst dieper. het bespringen
Van kinderen, en niet van vyanden, in ’t bloed
De Moeder veel te na, wort maer alleen vermoed.
Eer dat men, in den (c) twist van Burgers, eenig wapen
(60) Kan vinden tot zijn heil, zoo staet het slecht geschapen;
[p. 61]
Men is verlegen en van overlegh berooft,
En, eer men schilden vind, verliest men hals en hooft.
Zoo ging het eertijts, en zoo gaet het noch op heden
In Christus Kerke, van geletterden bestreden,
(65) Die uit vermetelheit op eige krachten staen.
    Indienge wijsheit zoekt, laet ingebeelden waen
Van kennis vaeren: denk (d) aen zeecker’ krank’ Geleerde,
Die Luther, daer hy vyer en vlammen spoog, vereerde
Met deze gulde les, wel voegende den mond
(70) Van eenen Wijzen, die gereet en vaerdigh stont
Van hier te scheiden, en aen aller zielen Hoeder
Zijn ziel te offeren: Mijn welbeminde Broeder,
Gaet in uw’ Kloostercel, roep Godt aen, smeek hem vry:
Weest my genadigh: Heere, ontferm u over my!
    (75) Ootmoedigheit wijst ons den wegh om wijs te worden.
Laet vry geleertheit met haer kunsten in slaghorden
In Hollants Leiden zich vertoonen prat en fier,
En al ’t geschapene beschouwen; haern zwier
Bepaelen met de zon; een tael van Englen spreecken;
(80) Zy zal een winckel zijn van zonden en gebreecken,
Indienze in nederigheit en (e) liefde schiet te kort.
Een Boom, al staet hy aen den waterkant, verdort,
En zal in bladers haest verwelcken, zoo de regen
Des Hemels niet en valt, als een gewenschten zegen:
(85) Al vloeit gy over van geleertheit, ’t is om niet,
Ja ’t baert u zelven, en een’ ander’ maer verdiet,
Indien de hooge geest des Hemels u ontbreecke,
U niet het harte met een heiligh vyer ontsteecke,
Om Godt te minnen, en uw’ naesten als u zelf.
(90) Als een Metaele klock te hangen in ’t gewelf
Der werelt, slechts alleen een’ ydlen klank te geven
Voor d’ ooren, met den wind van ydelheit gedreven,
Is vruchteloos, en by verstandigen veracht.
    Geletterden! vlied zulk een dwaesheit, zooge tracht
[p. 62]
(95) Na hooger kennis, dan in schoolen wort bezeten;
Zoo niet, de Leecken, die op aerde minder weten
Dan gyliên, zullen meer hier namaels zijn geleert,
En voor vernuftiger van d’Engelen geëert.

(a) Wee u gy wetgeleerden, want gy hebt den sleutel der wetenheit gedragen, ende gy en zijt niet ingegaen, ende degene, die daer in gingen, hebt gy ’t verboden. Luc. 11:52.
(b) Ik verwondere my, dat gy zoo haest overgestelt wort van hem, die u geroepen heeft tot de genade Christi. Gal. 1:6.
(c) En, quò discordia cives perduxit miseros! Virg. Eclog. I.
(d) Albertus Crantzius, een zeer geleert, en door zijne Boeken wijdberoemt Man, Doctor der H. Schrift, Domdeken binnen Hamburg, heeft op zijn dootbedde de Theses Lutheri tegen des Paus Aflaeten in handen gekregen, welcke als hy gelezen hadde, zoo heeft hy gesproocken: Frater, vade in Cellam, et dic, miserere mei, Deus. Baudartij Gedenkw: Spreuken, I. Deel. 16. boek.
(e) Waert dat ik spake met de tongen der menschen ende Engelen, maer de liefde en hebbe, zoo ben ik geworden als een luidende Metael, of klinckende belle. I Cor. 13:1.

Continue

BETER IS WIJSHEIT DAN KRACHT, ENDE EEN WIJS MAN, DAN EEN STERK MAN. Sap. 6:1.

XXII. Omnia, quae in terra sunt, consumit et conflagrat fulgur, praeter Laurum, quae non feritur à fulmine.

[Gravure]
WAerom de Lauwerboom zoo waerdigh zy geacht
By d’Ouden, dat zijn loof, als eene diere dracht,
[
p. 63]
De hoofden cierde van de Dichteren of Helden,
Die voor het Vaderland hunn’ trouwe speeren velden,
(5) Verzwijgen wy; dit geeft de veder van Oudaen,
In haere (a) Mogenheit van Roome, te verstaen:
Dat wy den Lauwerboom verkiezen in ’t byzonder
Voor andre Beelden, daer de blixem noch de donder,
Met eene felle vlaeg geschooten in den tuin,
(10) Hem eenig hinder doet aen zijne Bladerkruin,
Is om den hoogmoed van de stercken te doen zeichten;
Of die verwaent zijn op hunn’ sterkheit, toe te lichten
Met zulk een voorbeelt, dat hunn’ dapperheit verdooft.
    En zeecker, niet alleen zijn dapperen het hooft
(15) Gekneust vna donder of van blixem, die, hoe krachtig
Hy neêrschiet, den Laurier in geenen deele is machtigh
Te hindren: maer men vind op aerde hoek noch Land.
Daer niet de dapperheit der klecken overmand
En van hunn’ minderen getrapt wert en vertreden.
(20) Wat oit by Griecken of Romeinen is geleden,
Blijve onbegrepen, en van ons onaengeroert:
Is niet de Veltheer van Assyrien beloert
Van (b) zwacke Judith? hem (wat stercke zou het droomen!)
Het leven onverwacht met hals en hooft benomen?
(25) Vond Samson, Rechter van de Joden, die de poort
Van gaza op den bergh voor Hebron droeg, en moord
en brand aenrechte tot een’ schrik der Filistijnen,
Door toedoen van een (c) Vrouw zijn krachten niet verdwijnen,
En daerenboven zich berooft van zijn gezicht?
(30) Voor Samsons tijden bloeide Abimelech, een licht
Voor eene korte wijl by zinnelooze menschen,
Die hem, een’ doorneboom, voor hunnen Koning wenschen:
Deze, als Geweldenaer gekomen aen de kroon,
En zat van moorden, wort in een belegh ten loon
(35) Met eenen (d) zwaeren steen van eene Vrouw getroffen,
Die van een’ tooren op zijn bekkeneel komt ploffen,
[p. 64]
En dat verplettert: en schoon of zijn dienaer trouw
Hem op zijn aenzoek voort van kant holp; eene Vrouw
Gaet tegen zijnen dank met deze glory strijcken,
(40) Dat hy door haere hand most sterven en bezwijcken.
Een Goliath, die Reus, de Joden schrik en schroom,
Terwijl hy aenstapt met zijn’ zwaeren weversboom,
Wort van een (e) Herders Kind getroffen met den slinger,
En, daer hy roemt en stoft, gewonden om den vinger.
    (45) Het lichaem, hoe voorzien van krachten en van moed,
Indien ’t de reden niet gehoorzaemt, kan geen’ voet
Verzetten: hadge tien, ja hondert stercke lijven,
O dappere! gy zoud bezwijcken, onderblijven,
U van uw’ vyanden met schande zien verrast.
(50) En wiltge weten, hoege in ’t roemen u vertast,
Behalve dat men u bespringen kan van buiten?
Wat hebtge al (f) zwakheit in u zelven te besluiten!
Gedachten kunnen u vertooren, nederslaen,
En al uw’ moedigheit vernietigen; een waen,
(55) Alleen uit teeckens en omstandigheên begrepen
En avrechts opgevat, kan u ten grave slepen;
Ja zelf de blyschap, u geslagen om het hart
Al t’ overtolligh, kan u hinder doen en smart.
Uw’ (g) levensmiddelen onmaetelijk genoten;
(60) De drank, te gulzigh of te haerftigh ingegoten,
Of wat men noemen kan, indien het oordeel niet
De baen van reden houd, is doodelijk verdriet.
Gy zijt geen eenigh uur verzeeckert van uw leven:
En wiltge moedigh zijn, die reden hebt te beven
(65) En sidderen, gy wort met reden dan gestelt
In een gelijcken graet met Keoien, die, van ’t velt
Ter slachtbank tredende, noch langs de straeten springen
En huppelen. O mensch! wat dunkt u? zijn dit dingen,
Die u betaemen? Hebtge een redelijcke ziel,
(70) Laet vaeren zulk een’ moed, die dwaezen onderhiel.
    Een graf, geopent, kan u ook dien moed ontleeren:
Zie, hoe uw lichaem daer onmachtigh is te weeren
[p. 65]
Een vuil gewormte; hoe een weereloos gespuis
Door uwe lenden kruipt; hoe maeden houden huis
(75) Met uwe spieren, met uw’ binnenste ingewanden!
De leden, die zoo fier braveerden, armen, handen,
En stercke beenen, ja het wezen trots van zwier;
Het leit al roerloos, en doorkropen van de pier.
Een (h) vuig gedierte zijn uwe eenige Erfgenaemen.
    (80) Hebt gy dan sterkheit van den Hemel, wilt u schaemen
Daer op te roemen; laet Godtvruchtigheit en deugt
Met haer vereenigen en paeren; zoo vermeugt
Gy stant te grijpen, en uw’ kruin in top te heffen
Gelijk een (i) Lauwerboom, daer blixemstraelen treffen,
(85) Terwijl alle anderen zoo los staen als het riet,
Waer op een stercke wind van uit het Noorden schiet.

(a) Ziet van den Laurierkrans in J. Oudaens R Mogenth. Pag. 376.
(b) Henlieder machtige en is niet gevallen door de Jongelingen, noch Titans kinderen en hebben hem niet geslagen, noch de hooge Reuzen en hebben zich tegen hem niet gestelt: Maer Judith, de Dochter van Merari, heeft hem zijn macht benomen. Jud. 16:8.
(c) Judic. 16:19.
(d) Ende ziet een Vrouw werpende van boven een stuk van eenen Meulensteeen, raekte Abimelachts hooft, ende brak hem zijn herssenen. Judic. 9:53.
(e) David wierp eenen steen met den slinger, ende omdraeiende raekte hy den Philistijn in zijn voorhooft, ende de steen is diep in zijn voorhooft vast blijven steecken, ende hy viel met zijn aengezicht op de aerde. I Kon. 17:49.
(f) Tres pestes sunt, quae omnes homines solicitant: Metus, cupiditas et aegritudo. Satis enim fuerat dixisse metum, cupiditatem; Quoniam aegritudine cum utraque re conjunctam esse necesse est. J. Chrys[ostomus].
(g) Multos morbos multa fercula faciunt. Seneca ad Lucil. Epis. 99.
(h) Als een mensch zal sterven, zal hy serpenten, ende wormen, ende beesten beërven. Eccles. 10:13.
(i) La vera virtu è un bel lauro, ch’è sempre verde, e non si consuma per nessuna tribulatione. Diego Stella.

Continue

SAEPIUS VINDICTA, QUAM DISSIMULATIONE DEPERDITUS FUIT HONOS. Did. Saav. Symb. XXXII.

XXIII. De Man, met ledige emmers naer een groot vyer gaende, spreekt:

Een dienstigh middel voor (a) Leermeesters, om Schoolieren
Te regelen, en hun in zeden te manieren,
Is na te bootsen wat in ’t leeren hun misstaet:
Want eige liefde maekt hun blind, om dat gelaet,
(5) Hun zoo misvoegende, in zich zelven te bemercken.
Op zulk een voorbeelt scheen ’t my noodigh, slingse wercken
Ter hand te nemen, met deze emmeren te gaen
Naer geenen ruimen vliet, of daer de bronnen staen,
Gelijk men is gewoon, om water: maer als droncken
(10) Recht toe te treden, daer dit vyer met gloênde voncken
En vlammen flickert. Komt wraekzuchtigen dit voor,
Daer zy, verongelijkt, zich wreecken, en het spoor
[
p. 66]
[Gravure]
Desgenen, die hun heeft beleedight, achtervolgen;
Ik kon niet beter hun nabootsen, die verbolgen
(15) Dien slimmen dooolwegh gaen, met byster onverstant
Het vocht van heil en van genoegen in den brand
Van wraecke zoecken, daer het niet en is te vinden.
    Drie dingen zijn ’er, die geen mensch magh onderwinden
Zich t’ eigenen: maer Godt begeerde die allen
(20) Voor hem te houden, niet te laeten in ’t gemeen.
Het oordeel strijcken over ’s anderen gedachten
En overwegingen en toelegh, is te achten
Het eerste; want zoo luid uw Zaligmaeckers Leer:
(b) De Vader gaf den zoon al ’t oordeel; wilt niet meer
(25) Een oordeel vellen, wilt gy niet geoordeelt wezen.
Zijne eere en glory is het tweede: Gy kunt lezen
[p. 67]
Godts eigen woorden: (c) Ik en zal een’ ander’ niet
Mijne eere geven. Wie van wraecke brand en zied,
Zy is Godts derde recht; dies past geen’ mensch het dreigen
(30) Noch wreecken; want Godt roept: (d) My is de weêrwraecke eigen,
Ik zal het op zijn’ tijd vergelden. Eenig goet,
Dat andren toekomt, kan met geen gerust gemoed
Zijn aengetast; en wiltge Godt het zijnen ontrooven,
Die alles weet en ziet? Geen mensch kan zich belooven
(35) Zoo dier een wraecke van geleden ongelijk,
Als Godt zal oeffenen op hunliên, die de wijk
Tot onrecht namen, en u hard en lastigh vielen.
Indienge quaemt te zien het pijnigen der zielen,
Verstooten in den brand der Helle, hoe vrehart
(40) Op uwe vyanden, gy zoud hun leet en smart
Niet zonder traenen zien: gy zoud met mededoogen
Van gantscher harten om hun jammer zijn bewogen;
Een overdencken, dat de wraek verkoelen kan.
En buiten dit, ey zegh, wie trekt’ er voordeel van,
(45) Dat hy, verongelijkt, zijn’ vyand weêr beledigh’,
En zich een korte wijl niet lijtsaem draege en zedigh?
Kan dit zijn voorigh leet herstellen? voor gewis
Ik schep dan water uit dees vlammen; en dan is
Een diepe wonde niet door plaesteren te heelen,
(50) Maer met een’ ander’ mensch te dooden en te keelen;
Dan baet geene artseny den krancken, maer alleen
Eens anders quijnen, en erbarmelijk gesteen.
O zinneloosheit, daer wraekgierigen in steecken!
Wie toeleit, om zijn leet op anderen te wreecken,
(55) Geniet geen voordeel, noch beleedight oit zoo zwaer
Zijn’ even naesten, of zijn eigen (e) zielgevaer
Is veel gewichtiger; de schade aen zijn geweten
Met geene schade van ’t uitwendigh af te meten:
[p. 68]
Want zulk een wraekzucht, in den boezem opgequeekt,
(60) Verwijdert hem van Godt, der zielen heil, verbreekt
Den vrede, tusschen Godt en zijne ziel geslooten.
Heeft u het ongelijk van eenigen verdrooten,
Gy hebt geen reden om te klaegen: zulk een lot
Is als gerechtigh en verdienstigh, zooge Godt,
(65) Gelijk het zeeker is, geduurende dit leven,
Met ongerechtigheên oit aenstoot hebt gegeven.
Laet al de werelt zich vereenen, vaerdigh staen
Om u te plaegen en vervlogen; Zon en Maen
U glanssen weigeren, u doorgaens tegenstijden;
(70) U past te zwijgen, niet te klaegen om een lijden,
Door zondigen verdient: en yvertge na wraek,
Om menschenongelijk, om zoo gering een zaek?
Had Godt zoo menigmael zijn wraekvyer uitgeschooten
Als gy hem reden gaeft, gy laegt alreê verstooten
(75) En neêrgezoncken in het onuitbluschbaer vyer.
    Het is u noodigh dan te letten op den zwier
Van (f) Godts genade, die zich inlaet by de menschen,
Zoo zij hunn’ vyand voor de wraecke zegen wenschen.
U wort een zelve maet gemeten, als gy meet
(80) Aen anderen. Vind gy tot wreecken u gereet
En neigende, Godt zal den boogh van wraecke spannen;
U handelen, gelijk wreedaerdige tyrannen
Om hunne bitterheit van hem gehandelt zijn:
Mar zijtge een gunsteling desgenen, die met pijn
(85) En wederwaerdigheit u aen het harte raekte,
Ja dankbaer aen de hand, die eens uw Zeer genaekte;
Wy zien hoe Godt u met genadestroomen drenkt,
Uw’ zonden, tegens hem bedreven, niet gedenkt,
Maer in vergetelheit laet zincken en versmooren.
(90) Hy kan niet liegen, die uit zijnen mond laet hooren:
(g) Hy vind genade, die genade blijcken laet.
    Een yder mijde dan de wreaecke, niet den staet
Van stervelingen aen te passen. wreecken, dreigen
Is Gode maer alleen, en niemand anders eigen.
[p. 69]
(95) Wie tegens het gebod eens Vorsten eene Stad
Regeeren wilde, zou by yder zijn geschat
Voor een’ Geweldenaer: Godt wil in zijn bedrijven
Geen’ ander’ lijden; laet aen hem de wraek verblijven.

(a) Facillimè corriguntur in discendo, quorum vitia imitantur emendandi causa magistri. Cic. De Offic. Lib. I
(b) De Vader heeft al het oordeel den Zoone gegeven. Joh. 5:22.
En wilt niet oordeelen, ende gy en zult niet geoordeelt worden. Luc. 6:37.
(c) Mijn glorie en zal ik niemant anders geven. Isai. 42:8.
(d) Mijne is de wraecke, ende ik zal ’t henlieden loonen ten tijde, alzoo dat henlieder voet struikelen zal. Deut. 32:35.
(e)An non contra naturam est velle aegrotare, quòd inimicus meus aegrotat? Et quoniam is, qui mihi male vult, abjicit perfectionem sueae mentis, tanquam it a mihi satisfiat, abjicere me etiam meam? Furor est hic potius, quam ultio. Lod. Vives de Veritate Fidei. Lib. V.
(f) Wie hem wil wreecken, aen dien zal hem de Heere weder wreecken, ende zal hem zijne zonden ook behouden. Vergeeft uwen
naesten die u hinder doet, ende dan zullen u, als gy bid, de zonden ook vergeven worden. Eccles.
28:1.
Met de zelve maete, daer gy mede gemeten hebt, zal u wederom gemeten worden. Luc. 6:38.
(g) Zaligh zijn de barm hertige; want zy zullen barmhertigheit verwerven. Math. 5:7.

Continue

QUALQUIERA CASA BASTA PARA EL, QUE HA DE MORIR TAN PRESTO. Diego de Estella.

XXIV. Een huis moet gy timmeren, ende daer niet in woonen. Deut. 28:30.

[Gravure]
EEN wichtig stuk, kon dit de blinde mensch verstaen!
Is aleer dingen punt en einde gade slaen
[
p. 70]
Een onderzoecken, ja de herssenen te slijpen,
Om dat voornaemelijck te weten en begrijpen.
(5) Wie hier is afgerecht, behalve dat hy niet
Verrast kan worden door een einde vol verdriet
In eigen handel en bedrijven, zal den dooden,
Daer wy hem roepen, en tot deze staetsy nooden,
Niet kunnen aenzien zonder traenen, droef en zwaer
(10) Verzuchten, daer hy wort geheven op de baer;
Nadien hy, in den tijde van zijne pelgrimaedje,
Zich onderwonden heeft die trotse timmeraedje
Ter hand te nemen, nu gebleven onvolmaekt
Met zijnen sterrefdagh. Heeft eenig mensch gebraekt,
(15) Gemartelt zonde nut, niet denckende aen het ende
Van zijn bestaen, zoo is het deze: hy belende
Ten halven, en begon een his tot pracht en prael
Te timmeren. had hem de reden met een’ strael
Bescheenen, dit gweoel was ongedaen gebleven.
    (20) Het punt en einde van een huizinge is, het leven
Daer in te slijten, zich voor sneeu en hagelvlaeg
Te bergen, of, wanneer de Zomerlucht ons plaeg’
Met groote vyerigheit en hitte, daer te schilen:
Eene eigenschap, gemeen met onderaertsche kuilen
(25) En bergspeloncken, van den Noordeling bewoont.
Hoe onberaden heeft zich deze dan getoont,
Wanner hy aenving zulk een groot gevaert te bouwen,
Als hier te zien is by de Lijkbaer, met betrouwen
En hope van daer huis te houden naer zijn’ wensch!
(30) Want wat zoo licht is om te vinden, zal geen mensch,
Gezont van zinnen, met zoo groot een’ arbeid zoecken.
    Men hoort, behalve dit, den Godt des Hemels vloecken
En (a) wee verkondigen den genen, die een’ lof
En ydele eer zoekt in den bouw van huis en hof.
[p. 71]
(35) De Vader (b) Abraham en kreunde zich de waerde
Der hooge huizen niet: maer leefde hier op aerde
In Tenten, met zijn’ Zoon, en met dien grooten Neef,
Waer uit het twaleftal der Stammen sproot. hy dreef
Met zijn gedachten op een his van vaster gronden,
(40) Dat vyer noch vlammen vreest, en niet en is gebonden
In zijne duurzaemheit aen jaeren, noch aen tijd,
Die alle gevelen vernietight en verslijt.
Uw (c) Zaligmaecker, kan een his uw hart bekooren!
Wert in een’ bestenstal in arremoê geboren,
(45) Was in zijn’ wandel hier beneden (d) zonder huis:
En eindelijk, toen hy te sterven quam aen ’t Kruis,
Gebeurde hem een (e) graf, dat andren toebehoorde.
    O Aerdworm! zie eens, wat voor dwaesheit u bekoorde,
Die morgen sterven moet, of mogelijk van daeg,
(50) Zijt ongenengen, op uw Heylandts spoor, zoo laeg
En zonde ommeslagh van huizinge te duicken.
Godt leeft als balling: gy wilt een paleis gebruicken,
En als een machtige beneden zijn gevyert.
Zoo dit na zaligheit en heil der ziele zwiert,
(55) Dan zijn Godtvruchtigen met reden te beklaegen:
Maer neen! de vromen, die zich nimmer en ontsagen
Gering te wooen, gaen op eenen vaster voet;
Zy hangen met geen hart aen huizen; hun gemoed
Is vry en rustigh, en veel vlugger om te stijgen
(60) Dan zyliên, die te zeer na hunnen adem hijgen,
Wanneer het aenkomt op een zweven naer om hoogh.
(f) Loths Echtgenoote zagh te rugge, hart en oogh
Week van de hoogte der gebergten, om in ’t leste
Haer noch te paeien met zien der lieve veste;
(65) Een daet, die haer verschept in eenen harden steen.
Niet beters wacht hy, die met zijn genegentheên
Aen steene muuren, en aen kameren blijft kleven.
Uw huis is onvast, en wort haestigh neêrgedreven,
Ja tot den grond verdelgt, al stont het op een Rots
(70) Gelijk een Vorstenslot, ten zy de (g) vreeze Godts
[p. 72]
Uw’ gangen stiere, en u in al uw doen regeere.
    Hangt geen genegentheit aen huizen: bout den Heere
Een woonhuis op den gront des harten: maekt geen wrk
Van aertsche wooningen; want al wat, in het perk
(75) Der werelt, door den bouw van menschen is begrepen,
Zal in het einde toch vernietigen: al sleepen
De jaeren in het oogh der menschen langsaem voort,
Men kan ’t besluiten en gelooven op het (h) Woord
Van uwen Godt; die u het woonhuis wil verleenen,
(80) Daer alle wooningen voor wijcken en verkleenen.

(a) Wee den genen, die daer zeght: Ik zal my een wijd huis timmeren ende ruime eetkameren. Jer. 22:14. Ik versmaede de hovaerdye van Jacob, ende ik haete zijne huizen. Amos. 6:8.
(b) Door het geloove heeft Abraham gewoont in het Land van Belofte, als in een vreemt land, woonende in hutten met Isaac ende Jacob, medeerfgenaemen derzelver belofte. Want hy verwachte eene Stad, die fondamenten hadde, welcker konstigh maeker ende Schepper Godt is. Hebr. 11:9.10.
(c) Luc. 2:7.
(d) Math. 8:20.
(e) Math. 27:59
(f) Gen. 19:26
(g) Ist dat gy u in de vreeze des Heeren niet naerstelijk houd, zoo zal uw huis haerstelijk omgeworpen worden. Eccl. 27:4.
(h) De wereldt vergaet, ende haere wellustigheit. I Joan. 2:17.

Continue

FAMA BONOS LAEDIT, PLURES AD SIDERA TOLLIT FAMA MALOS. FAMAE NON ADHIBENDA FIDES. Joachimus Dentatus.

XXV. Ninguno metera en su boca la mançana, que traxeron perros o otros animales suzios en sus bocas.

DE boomvrucht, van het zwijn in zijnen muil gevat
En omgedraegen, en besmoddert en beklad,
Bekoorde niemants mond. zoo zulk een dier bederve
Die schoone bloozentheit, en aengenaeme verve,
(5) En u dien appel tot een spijze wort geboôn,
Gy walgt alleen niet, maer gy acht het als een’ hoon
U aengedaen, en met geen goet gedult te lijden.
    O Gy, die op de tong der werelt zoekt te rijden,
Begeerigh dat het volk van uwen naem gewaeg’,
(10) En dien geduurigh op de lippen voere en draeg’,
’t Zal u gelieven toe te treden: wy verliezen,
Naer onze gissinge, in het Zwijnebeeld te kiezen
Geen gunste van gehoor: de wereltlingen staen
In eenen leeger graed dan dieren, zoo de blaên
(15) Van (a) Godts Propheeten aen hunn’ lezeren getuigen.
Uit onze Schetse dan is geen vergif te zuigen,
[
p. 73]
[Gravure]
Schoon wy den wereltling, verbreider van uw’ naem,
Gelijcken by een zwijn: want haelt men eens te zaem’
Al zijn bedrijven, zijn wanschapenheit van zeden;
(20) Wy hebben geene schult; en gy wel dubble reden
Te klaegen, dat men u aen eere en faem verkort,
Indien in zijnen mond uw naem gedraegen wort;
Ja, als Sint Pualus te Philippen, u te stooren,
Vol ongedult, wanneer hy zijnen lof most hooren
(25) Uit een (b) waerzeggerin; men zwijge wat gevaer
Voor uwe ziele valt te vreezen, en hoe zwaer
Het Godt wil nemen, dat gy wenschen derft te zweven
Op menschentongen, door boosaerdigen te leven.
Gy hebt, en dat gewis met reden, trek noch lucht,
(30) Om met uw’ lippen te genaecken aen de vrucht,
[p. 74]
Besmoddert van het zwijn; hoe zou der dingen Vader,
Die geene onzuiverheit kan dulden, bron en ader
Der zuivere Engelen, uw’ naem in zijnen mond
Dan nemen uit den mond der zondaers? op wat grond
(35) Was dit gevestight, daer zijn woorden anders luiden?
Gy kunt de stem van Godts orackel niet misduiden:
(c) Hunn’ naemen zullen niet op mijne lippen zijn.
Dit is van boozen of hoovaerdigen, den schijn
Van eenen grooten naem waerdeerende, gesproocken.
(40) Hoe laeg leit dan uw’ faem vernedert, en gedoocken,
Wanneerze niet en klimt ten hemel, en by Godt
Geen’ toegang vind! Uw naem is ydelheit en spot;
Want zonder hem en kan geen dink in wezen blijven.
    Behalve dit, wat wraek de Hemel toe quam drijven
(45) Den faembegeeringen, is al van outs bespeurt:
Het jammerlijk geval, (d) eerzuchtigen gebeurt,
Die Babels toorenspits tot aen de sterren bouden,
Blijft in gedachten, en niet dan te wel onthouden,
Ja van den vreemdeling bezucht, zoo menigmael
(50) Hy zich verlegen vind door eene vreemde tael.
De Hemel is belust de zulcken te verdelgen
En tot den wortel uit te roeien, geene telgen
Te spaeren, of wat hunn’ gedachtenis verwek’;
Gelijk hy eertijts den (e) Godtloozen Amalek
(55) Door ’t zwaert van Josua met al zijn faem verteerde.
    Wie zonder zucht tot faem en eere zich verneêrde,
En Godtbehaeglijk zoekt te leven, vind een’ (f) lof,
Die eeuwigh is. Al noemt zich (g) Abraham maer stof
En assche, Godt heeft hem in zijne hand geteeckent,
(60) En noit is zijn waerdy by iemand recht bereeckent;
Zijn (h) naem is ruchtbaer, zijn gedachtenis verheugt
De vroomen meer dan Most. Was Joseph in zijn jeugt
[p. 75]
Oit roembegeerigh? Nee gewis. Hy hield zich leeger,
Een dienaer van zijn’ Heer, een ernstigh overweeger
(65) Van zijnen plicht, en wat de Godtheit oit beviel.
Dat was de bron van zijn vermaertheit. Groote ziel,
En steun van jakobs huis! hoe doncker en verschoven
Gy in den Kerker laegt, gy lichte (i) Pharoos hoven,
En glinsterde op den Nijl, gelijk een volle Maen.
(70) Kan zulk eene eer, van Godt genooten, u ontstaen,
Zoo kan de (k) Zon noch eens den naeren nacht verlichten,
Gelijk in ’t Joodtsche Land gebeurde. Mijn gedichten
Verheffen zich, wanneer uw’ naem in hunne maet
Behelzen mogen, en gewaegen van uw’ staet.
    (75) Zoo krijgt de stille (l) deugt vermaertheit op haer zijde.
Wie zijn behoudenis en heil bemint, vermijde
Naer eenen grooten naem te jaegen. Godt alleen
Geeft faem en eere. De vermaertheit, hier beneên
By menschen ingeleit, by Koningen en Grooten,
(80) En zonder ootmoed en vernedering genooten,
Schijnt onbedrevenen wel hoog te zijn van draf,
Maer hem, die kennis draegt, en wit geschildert graf.

(a) De Kiekendief heeft in den Hemel zijnen tijd gekent, ende de Zwaluwe, ende den Oyevaer hebben den tijd van hun aenkomen bewaert: maer mijn volk en heeft des Heeren oordeel niet gekent. Jer. 8:7. Isai. 1:3.
(b) Paulus wee daer af hebbende, en hem omkeerende, heeft gezeght tot den geest: Ik gebiede u in de naem Jesu Christi, dat gy van haer uitgaet. Actor. 16:18.
(c) Ik zal hunlieder naemen niet gedachtigh zijn door mijne lippen. Psal. 15:4.
(d) Laet ons nederwaerts gaen, ende laet ond daer hunne sprake verwarren, zoo dat de een des anders stemme niet en versta. Gen. 11:7.
(e) Ik zal de gedachtenisse van Amalek onder den hemel te niet doen. Exod. 17:14.
(f) Verae famae haec est gloriosa proprietas, ut appetitores sui contemnat, appetat contemptores: famam fugiendo consequitur, quam perderet in consequendo. Alanus de Compl. Nat.
(g) Gen. 18:27.
(h) Ik zal uwen naem groot maecken. Gen. 12:2.
(i) Pharao dede hem klimmen op zijnen tweeden wagen, den uitroeper roepende, dat zij alle hunne knyen voor hem buigen zouden. Gen. 41:43.
(k) Josue. 10:12.
(l) De gedachtenisse der hoovaerdigen heeft Godt te niet gebracht, ende hy heeft gelaeten de gedachtenisse der ootmoedigen van zinne. Eccles. 10:21.

Continue

IK BEN EEN VREEMDELING BY U, ENDE EEN PELGRIM, GELIJK ALLE MIJNE VADERS. Psal. 38:13.

XXVI. Iter facientes per Regna externa ad propria, non emunt ea, quae non possunt secum ferre, ut sunt arbores et similes res, sed gemmas aliaque monilia pretiosa.

DE Reiziger, daer hem in herte woelt en brand,
Om naer lang zwerven het verkoren Vaderland
Weêr aen te doen, gelijck een lang gewnschte haven,
Zoekt geene goederen te koopen, in het draeven
[
p. 76]
[Gravure]
(5) En rotsen al te zwaer te voeren, hout noch steen,
Of hindelijk gewicht van loot en yzer; nee!
Hy is zoo dwaes niet in ’t beleggen van zijn gelden.
Hoe leeg de Koopliên ook hunn’ logge waeren stelden,
Hy zoekt gesteenten en kleinoodien, gepast
(10) Met dingen van waerdy, met eenen zonder last
En eenig hinder op de reize meê te draegen.
    Is dit een (a) wijsheit in dien Pelgrim om de plaegen
En ongemacken van de reize te ontgaen,
Hoe zal men eigentlijk dan noemen het bestaen
(15) Van zulcken, die belast ten Hemel willen reizen?
De steile Hemelbaen en kan met geen gepeizen
[p. 77]
Geleecken worden by de zijne: het gevaer
Van struickelen is hem zoo lastigh niet en zwaer,
Als henliên op den wegh naer boven. hier te missen
(20) Geld slechts het lijf niet, maer de ziele. duisternissen
Vermengt met zwavelvyer, geborsten uit den gloet
Der Helle, dreigen ons, indien men met den voet
Eens koom’ te doolen en de rechte streek niet houde.
Wat dwaesheit is het dan, dat iemant zich betroude
(25) Dien wegh te wandlen met zoo weinig achterdocht,
En zich tot buigens toe te laeden; ongekocht
Juweelen van de deugt te laeten, en te zweven
Met zijn gedachten op de dingen van dit (b) leven?
Men bout vast Huizen en Paleizen, en men breekt
(30) Zijn hooft met rijkdom te vergaêren, of men steekt
By aertsche Koningen naer eene kroon van eere;
Men wenscht een’ Amptenaer te wezen, en een’ Heere
Van aenzien onder ’t Volk en Borgers, zoo vergeet
De mensch waerom hy is geschapen, en besteet
(35) Al zijne gelden, al zijn middelen aen waeren,
Die zijn behoeftigheit en armoê noch bezwaeren.
Indien men, eene ry van jaeren achter een,
Zich kon verzeeckeren te leven hier beneên,
Het was vershoonbaer, ja onstrafbaer by de kloecken,
(40) Naer macht en middelen te jaegen en te zoecken:
Nu is het leven van de menschen eng bepaelt,
En ’t is onzeker of het licht, dat heden straelt,
(Al schijnt het iemant vreemt) ons morgen zal gebeuren.
Men moet dan d’ydelheit verlaeten, en niet treuren
(45) Om zulk een (c) slecht verlies, dat namaels wort geboet.
Het Licht der Heidenen, verslingert op het zoet
Des derden Hemels, kent noch weet geen (d) stad op aerde,
Die by de vroomen zoo te achten zy van waerde,
[p. 78]
Om daer te blijven en te woonen: hem behaegt
(50) Alleen Jeruzalem daer boven: hy verdraegt
Met zijn genooten op die zoete hoop veel strijdens
By Heydenen en Joôn, (e) veel ongevals en lijdens
In al zijn leven, zoo te water als te land;
Ja hy ontsiet zich na dit slaven niet, het zand
(55) Te verwen met zijn bloed in ’t oud gebied van Roome.
    Men zal gewis, indien men langer maele en droome
Van groote dingen hier beneden, Godts genâ
Verwaereloozen, en het zielverlies te spâ
Bekennen, als men zich bedencke op ’t krancke bedde.
(60) De snelle tijd vereischt, dat yder een zich redde,
En nederwerpe, wat hem hindert op den pad.
Zoo komt hy noch ter nood des avonts in de Stad.

(a) Universos oportet, qui sapientes, qui homines meritò dici volunt, fragilia contemnere, terrena calcare, humilia despicere, ut possint cum Deo beatisima necessitudine copulari. Lact. Firm.
(b) Tantis malis repleta est haec vita, ut, comparatione ejus, mors remedium putetur, non poena. S. Aug.
(c) Sola quidem amaritudinis consideratio, quae per hujus vitae del delectationes sparsa est, sufficit, ut omnis mundana et sensualis consolatio odio habeatur. Stella in Lucam.
(d) Wy en hebben hier geen blijvende Stad, maer wy zoecken een toekomende. Hebr. 13:14.
(e) In alles lijden wy verdruckinge, maer wy en worden niet benaeut: Wy lijden nood, maer wy en worden iet mismoedigh; Wy lijden vervolginge, maer wy en worden niet verlaeten; wy worden verworpen, maer wy en gaen niet verloren. 2 Cor. 4.8:9.

Continue

ALLE VLEESCH IS HOY, ENDE AL ZIJNE GLORIE ALS DE BLOEME DES VELDTS. Isai. 40:6.

XXVII. Parvi pueri admirantes nimium in libris auraturam, aut picturam pulchram, privantur ejus libri Medullâ, doctrina nimirum.

DE schoonheit van het vleesch is als een Lelybloem,
Of eene Lenteroos, haer heerlijkheit en roem
Naer (a) eene korte wijl van niemand te beschouwen.
Noch kan de Jonkheit hier de zinnen bezigh houwen
(5) En kittelen, als of die blankheit en dat root,
O blintheit van den Mensch! ons eenig voordeel bood.
Eene oorzaek, dat wy, om het stomp vernuft te scherpen,
De beeltenis van een onnoozel wicht ontwerpen,
Dat voor zijn handgebaer een Boek heeft, rijk vergult
(10) En cierlijk toegestelt, zijne oogen streelt en vult
[
p. 79]
[Gravure]
Met dat uitwendigh schoon des leeders, zonder voordeel
Te trecken uit de blaên van binnen; want zijn oordeel
Staet noch te rijpen, en te groeien met den tijd.
    De leerzucht koos dit Beeld uit niemants haet of nijd,
(15) O jeugt der werelt! maer bewoogen door de reden:
Want oogtmen op uw doen en wandel, uwe zeden
En neigingen, gewis men ziet uw beeld hier in,
Daer gy de schoonheit vyert gelijk eene Afgodin
Van uwe ziele hier beneden, niet gedachtigh
(20) Hoe Godt, in al zijn werk zoo wonderlijk en machtigh,
Die schoonheit schiep, om u te meer tot zijnen Troon,
Dat eeuwigh Paradijs, die zee van al het schoon,
Te locken: want men leert (b) d’onzienelijcke dingen
Uit deze zichtbaerheên bevatten. Waer begingen
[p. 80]
(25) Oit kinders grover feil dan deze? Spreek eens rond,
Indienge in uwen Hof een waterader vond,
Zou u de klaerheit van het water zoo bekooren,
Dat gy de bron daer af niet zoecken zoud? behooren
Wij dan niet om te zien, wanneer ons eenig licht
(30) Van schoonheit hier om laeg bejegent; het gezicht
Te wenden na die bron der schoonheit; ons te wennen
Den (c) Allerhoogsten in zijn Schepsel te bekennen?
Gewis d’onzeeckerheit des levens eischt het ruim.
Ey staek dan kinds te zijn, en vaegh het dertel schuim
(35) Uit uwe zinnen: laet geen Schepsels u verkloecken
Met hun uitwendigh schoon: gebruik hun als de Boecken,
Waer in men lezen kan, hoe Godt bemint moet zijn.
Wie eenen Afgodt maekt van ’t Schepsel, zal met pijn
Den Schepper naderen. (d) Het dienen van twee Heeren
(40) Valt ons onmogelijk, en veel te zwaer te leeren.
    Is echter iemand noch zoo vast om laegh gehecht,
Dat hy het Schepsel waent met groote reên en recht
Den naem te geven ven een schoonheit waert te prijzen:
Het is geraden, dien beminner eens te wijzen
(45) De (e) gruwzaemheit, waer in die schoonheit moet vergaen,
En in hoe korten tijd zulks beuren zal. waer staen
Die blinckende oogen, als den adem is vervaeren?
Dat voorhooft van Albast? die roode wangen? baeren
Oit spoocken meerder schrik by menschen, als het lijf,
(50) Waer in bevalligheit en schoonheit haer verblijf
En zetel namen, als ’t berooft wort van zijn leven?
Heeft oit een vuile Poel meer stancken uitgegeven,
Dan zulk een Monster, een verblijf van ongediert?
Is dit geen waerheit, zoo is ook met een verziert
(55) En valsch, al wat men oit op aerde zagh gebeuren.
    O Jonge zielen! laet u stof noch schaduw’ sleuren
Noch ringelen; maer komt u (f) eene schoonheit voor,
Zoo denk eens aen den mensch, hoe al zijn glans en gloor,
[p. 81]
Zoo veel het lichaem is betreffende, verduistert;
(60) Hoe waere schoonheit niet verandert noch ontluistert.
Wien dees bedenckinge eens het hart bewegen kan,
En dagelijks beweegt, wat ist een rustigh man!
Hoe zal hy Godt zijn ziel, van ydelheên ontslagen,
Opoffren kunnen, en hem zucht en liefde draegen!

(a) Expecta paulisper, et non erit.
(b) Want zijne onzienelijcke dingen worden beschout uit het schepsel der werelt, alsze door zulcke dingen, die gemaekt zijn, verstaen worden. Rom. 1:20.
(c) Ex perpetuitate creaturarum intelligitur Creator aeternus, ex magnitudine omnipotens, ex ordine et disquisitione sapiens, ex gubernatione bonus. S. Aug.
(d) Math. 6:24.
(e) Omnium terribilium mors est terribilissimum. Aristoteles.
Sapienti valde uitile est adstitisse morienti. Hier. Cardanus.

(f) Pluguiesse a Dios que no te determinasses en la primera vista: sino que luego del primer golpe en viendo algun rostro hermoso, te accordasses de la verdad de lo que es el hombre. Diego de Estella.

Continue

VESTIUM SORDES CANDIDAE MENTIS INDICIA SUNT. S. Hieron: ad Eustoch.

XXVIII. Wee u, want gy zijt gelijk de gewitte graven, die den menschen van buiten schoon schijnen, maer van binnen zijnze vol van doode beenderen, en van alle onreinigheit. Math. 23:27.

INdien de mensch, van Godt zoo rijk begaeft met reden,
Meer was genegen zich met Christelijcke zeden
Te cieren, dan het lijf met kostelijk gewaed,
Ik zou my in zijn licht verlustigen, geen’ raed,
(5) Om hem te leeren, gaen verzoecken by de graven:
Nu doet de nood ons zien naer beelden, en de gaven
Te wercke leggen, die de Hemel ons vergunt.
Wiert mijne Grafprent slechts voor eene gankbre munt,
Waer op het beeld staet van zijne ydelheit, ontfangen
(10) En aengenoemen, ik bereikte mijn verlangen.
    ’t Beliefde Jesus, in zijn’ wandel hier beneên,
De Schriftgeleerden en geveeinsde phariseen
By witte graven te gelijcken, schoon van buiten
En lustigh aen te zien, maer in het open sluiten
(15) Vol doode beenders en onreinigheit: dit magh
Ook wel van henliên zijn gesproocken, die de vlagh
Van overtolligheit in kleeders laeten zweieren.
Zoo veele zorgen, in het proncken en vercieren
Van lijfen leden, by de Jofferen gewoon,
(20) En wat in dertelheit en weelde maet noch toon
[
p. 82]
[Gravure]
Kan houden (laet zich vry de blinde werelt vleien
Met een verscheidenheit in drachten en levreien)
Is ons een klaer bewijs van (a) ydelheit in ’t hart,
Van opgeblaezenheit inwendigh. Men verwart,
(25) Neen zeecker! noit zoo diep in ’t zienlijk, zoo de zinnen
Genegen zijn ’t cieraet der ziele te beminnen.
Twee strijdigheden, die als vyer en water zijn,
Vereenigen zich noit. Hy is met valschen schijn
En waen beholpen, die gelooven kan, dat zeden,
(30) By Godt ontfangbaer, zich met dertelheit bekleeden.
Een dootbaer heeft cieraet noch luister, zooze niet
Met eenen dooden is geladen: en men ziet
[p. 83]
Op aerde niemant tot de (b) pronckery genegen,
Dan die een ziele draegt, gestorven en verslegen
(35) Door overtredingen en zonden; want indien
De ziele leven had, men zou haer wercken zien
Ter stede, daer zy woont; de zinlijkheit verdoofde
Haer’ yver niet; gy zaegt het lichaem van den hoofde
Tot aen de voeten in een’ nederiger stant;
(40) Het lichaem volgde haer gehoorzaem aen de hand,
Niet eens gedachtigh aen cieraeden; het versmaede
De beuzelingen, daer de werelt hem toe raede.
Hier van verzeeckert ons de wandel van (c) Sint Jan:
Hoe verre was de pracht van dien verkoren Man!
(45) Most niet het purper en de zijde van dien (d) Rijcken,
De plaeg van lazarus, voor zijnen gordel wijcken,
Alleen van leeder, en zijn kleed van Kemels hair?
Nu denk ik aen het Lied van Sions Harpenaer,
Verslingert om de Bruid van zijnen Godt te looven:
(50) (e) Al haere glory (hoe vernedert en verschoven
Staet hier de werelt met haer kostelijk gewaed!)
Is, zingt hy, maer alleen inwendigh. Kon de maet
Van Orpheus, zoo men leeft, de redelooze dieren
Aendachtigh maecken, wateen zeegbaerheit in ’t cieren
(55) Is dan te hopen in een redelijcke ziel,
Indien haer oit de maet van David onderhiel?
Wie dan met wijsheit zijn bedrijven wil beleggen,
Vermijde tegen ’t licht der waerheit iets te zeggen,
Dat is, zijn hoovaerdy te decken met wat schijns.
(60) Hy dencke liever, hoe zijn (f) Heyland zoo vol pijns
Ontbloot van keederen aen ’t Joodtsche Kruis most hangen,
Om onze zonden naekt most sterven. Zijn verlangen
En yver, heeft hem Godt met (g) overvloed verzien,
Zy den nootdruftigen te kleeden, hun te biên
[p. 84]
(65) Een Broederlijcke hand; zoo komt hem Godts genade,
Wanneer hy eenmael die behoeven zal, te stade.

(a) Vanum cor vanitatis notam ingerit corpori, et exterior superfluitas interioris vanitatis indicium est. Mollia indumenta animi molliciem indicant. Non tantum curaretur corporis cultus, nisi prius neglecta fuisset mens inculta virtutibus. Bernard in Apolog.
(b) Serico et purpura indutae Christum sincerè induere non possunt: auro, margaritis et monilibus adornate adornamenta mentis et cordi perdiderunt. Cyprianus de Hab. Virg.
Mulier sic e ornata omnium domus est Daemonum infernalium. Ambros. De Virginitate. Lib. 1.
(c) Math. 3:4.
(d) Luc. 16:19.
(e) Al de glorie van des Konings Dochter is van binnen. Psal. 44:14.
(f) Fratres, ut in peccato sanemur, Christum Crucifixum intueamur. Quo modo, qui intuebantur serpentem aeneum in deserto, non peribant morsibus serpentum: sic qui intuentur fide Christi mortem, sanantur à morsibus peccatorum. Augustinus Super Joan.
(g) Maekt voor u vrienden van den Mammon der ongerechtigheit, op dat zy u ontfangen, als gy vergaen zult, in de eeuwige Tabernakelen. Luc. 16:6.

Continue

— QUI GENUS JACTAT SUUM, ALIENA LAUDAT. — Seneca in Hercule Furente.

XXIX. De Man, eenen doornetak van eenen Roozeboom afpluckende, spreekt.

[Gravure]
HET was onnodigh aen het Sparen, uit te vinden
De Kunst van Drucken, en de zinnen te verbinden
[
p. 85]
Aen doode letters, daer het wezen der (a) Natuur
Van wijsheit overvloeit. De Jeugt, met leerzaem vuur
(5) Ontsteecken, en behoeft, om ’s werelts ydelheden
Te vatten, geenen Boek; men kan ook goede zeden
En kennis krijgen by de boomen in den Hof.
    Mijn Zoon, ik geef het u te dencken, of my stof
En reden mangelt zoo te spreecken, in ’t beschouwen
(10) Van dezen Roozegaert; en of geen vast betrouwen
Ons noodigh zy, dat Godt met oordeel en beleit
De dingen wezen gaf? Wie noch met onbescheit,
Ontbloot van deugden op zijn’ adel wil braveeren,
Gelijk’ er veele zoo verydelt zijn, kan leeren
(15) By dezen Roozeboom, hoe (b) eige deugt alleen
De menschen adelt, en doet scheiden van ’t gemeen
Want dat uit eenen struk en wortel fissche Roozen
En doornen wassen, beeld ons aerdigh af, hoe (c) boozen
En vroomen menigmael uit eenen zelven Stam
(20) Geboren worden. Maer zoo dit de boozen quam
Te stade, diende dit tot hunnen glans en eere,
Dat zy gesprooten zijn van een’ doorluchtigh’ Heere,
Die leven wekte door zijn deugden,dezen tak,
Die my zoo vinnig met zijn scherpe doornen stak
(25) Aen hand en vingers, had dan reden zich te roemen.
Wat stam is eêlder dan de Roozeboom? zijn bloemen
Verquikten eene ziel, die op haer sterven lagh.
Maer dit en helpt niet aen de doorne; zy vermagh
Met haer geboorte niets: zoo baet geen’ mensch den (d) Adel
(30) Der ouderen, indien hy zelf niet in den Zadel
Ga zitten, en zijn bloed met dapperheit vercier’.
Wie Grootvaêrs adel op wil haelen, niet den zwier
Van zijne daeden volgt, gebruickt eens anders veders
En plueimen tot cieraet; of dekt zich met de kleeders
(35) Van rijcke lieden, hem geschoncken als in nood.
By zulk een ydel slagh van menschen was de Jood
[p. 86]
Te tellen, toen Godts Zoon op aerde hier verkeerde:
Hy roemde zich een (e) Spruit van Abraham, begeerde
Zich met dien valschen roem te cieren: maer hy scheen
(40) In zijne zeden eer een Duivels kind; een steen,
Een houten blok zoo veel dien Vader te gelijcken
Als hy. Om dezen naem te draegen, mosten blijcken
Des Vaders zeden en bedrijven in den Zoon.
De wercken reicken aen den Edeldom de Kroon.
(45) Wanneer de deugden in den Edeling ontbreecken,
Dient hy zijne ouderen tot schande, wort geleecken
By geenen mensche, maer een monster, is verdriet
En innigh hartseer voor de Moeder, anders niet.
    Dat nu de Hoveling dien valschen lof ontleere,
(50) Indien hy voor geen’ dwaes geacht wil zijn: hy keere
Zijne oogen enckel na de deugden: laet hem eens,
Of ook den Adel voor wat groots en ongemeens
by Godt wort aengezien, naspeuren uit Godts Boecken.
Verkoos hy (f) Saul niet tot Koning, die ging zoecken
(55) Zijn Vaders Ezels, als een Landman zonder lof,
En uit een’ laegen Stam gebooren? Uit het stof
Verhierf hy (g) Jeptha, van zijn Broederen verstooten
Om zijne onwettige geboorte, tot een’ grooten
Verlosser zijnes Volks, van Ammons dewinglandy
(60) Besprongen, en gedreigt met harde slaverny.
De Heyland (h) koos ook tot Apostelen geen Heeren
Van hoogen Adel; nee! de werelt most bekeeren
Door arme Visschers, en by hun ter schoole gaen.
En om den Edeling noch bet te doen verstaen
(65) Zijne ydelheit, of hy ten leste zich mocht schaemen
In al dit proncken met zijn titelen en naemen;
Hem zelven noemde hy (i) een’ Herder, die een Prins
En Vorst der Vorsten was. Stelt iemand veel gewins
En voordeels in den wind der ydelheên te volgen,
(70) Hy zal ten leste zich bedrogen zien, verbolgen
Van ’s werelts Rechter zijn bejegent, als de dagh,
Waer in men hoovaerdy noch ootmoed plegen magh,
[p. 87]
Eens zal verscheenen zijn. Denk liever, Christe zielen!
De wormen zullen my doorknaegen en vernielen,
(75) Gelijk mijne ouderen gebeurt is: (k) d’ edelheit
Van henliên afegedaelt, is eene doot, ja leit
In een verrotting, die ik morgen heb te wachten.
Zoo deze dingen u geduurig in gedachten
En zinnen speelen, zal u noit de dwaeze zucht
(80) Tot lof bekooren, maer verdwijnen in de lucht.

(a) Nec est quisquam gentis ullius, qui ducem naturam nactus, ad virtutem venire non possit. Cic. lib. 1. de Leg.
(b) Splendidum te, si tuam non habes, aliena claritudo non efficit. Boéthius de Cons. Phil. Lib. 3.
(c) Sis licet ingenuus, clarisque parentibus ortus, esse tamen vel sic bestia magna potes. Codrus Urceolus.
(d) Egregia Antecessorum facinora ignomniae et dedecori sunt successori, nisi eadem imitetur. Did. Saav. Symb. XVII.
(e) Jesus zeide tot henlieden: zytgy Abrahams kinderen, zoo doet Abrahams wercken. Maer nu zoekt gy my te dooden, eenen mensch, die u de waerheit gesproocken hebbe, die ik gehoort hebbe van God, dat en heeft Abraham niet gedaen. Joan 8:40.
(f) I Kon. 9.
(g) Judic. 11.
(h) Heeft Godt de arme menschen niet verkoren in deze werelt? Jac. 2:5.
(i) Ik ben een goet Herder. Joan. 10:11.
(k) La nobleza, que dellos heredaste, fue mortalidad y corrupcion. Diego de Estella.

Continue

DIE RIJK WILLEN WORDEN, VALLEN IN BEKOORINGE, ENDE IN DEN STRIK DES DUIVELS. I Tim. 6:9.

XXX. Quando divitiarum amore teneris, animam tuam pro opibus vendis, cumque ipsa pretiosior sit omnibus mundi opibus, pro vili stercore illam mutuas, tanquam Puer uberibus matris lactatus, qui lapidem pretiosum contemnit, si pomum ei offeratur. D. Stella in Lucam.

HET hart des rijcken wort bezeten van het goet,
En al zijn hope steunt op eenen overvloed
Van schatten, die zijn brein van ’t (a) Hemelsch licht berooven.
Bleef Godt zijn hope, noit had Jesses zoon, van boven
(5) Met eene onfeilbaerheit beschoncken, hem geraên:
(b) Valt u de rijkdom toe, zoo laet uw haert daer aen
Zich niet verbinden; ik verzwijg’ dat mijne veder,
Om uit te drucken zijn verkeerde wercken, weder
Bestaen zou eenig Beeld te teeckenen; dit Kind,
(10) Dat voor een schoon Juweel veel liever is gezint
Te kiezen eene Peer of Appel: zy gewende
Haer liever zijnen lof te melden; want het ende
Van zulk een’ rijcken wort met zaligheit bekroont.
    Vraegt iemand nader: Wat dit Kinder beeld vertoont?
[
p. 88]
[Gravure]
(15) Wat anders, dan het doen des menschen, die ’t gesteente
Des Hemels, ’t eeuwigh heil, dat Godt aen zijn Gemeente
En Kinderen, zijn jock opnemende, belooft,
Zoo reukeloos versmaet, om een verganklijk oost
Van weelde en rijkdom te genieten hier op aerde.
(20) Den (c) Hemel reeckent hy van een geringe waerde,
Die op den rijkdom vlamt. Ik toon dit: zoo men Godt
Genieten wil, en met de zaligen een lot
Deelachtigh worden, is het noodigh, zijn gedachten
Naer Godt te wenden, en de (d) winst der werelt achten
(25) Voor louter schade: maer (e) wie gelt en goet bemint,
Is nacht en dagh dar meê bekommert, en hy vind
[p. 89]
Noit meer genoegen, dan wanneer hy zijn vermogen
Gelijk een volle Maen ziet wassen. Zoo beoogen
Des rijcken driften dan geen zaligheit; zoo staet
(30) De Hemel, Godts paleis, in eenen leegen graet
By hem; zoo wenscht hy ’t heil der Engelen te missen
Voor een’ onnutten klomp van Goud. Wat duisternissen
Bedwelmen het gezicht van zijne ziel! Helaes,
Wanneer de mensch geen licht uit Gode schept, hoe (f) dwaes
(35) Is al zijn poogen en bedrijven in dit leven!
Een Valk, indien men hem veel spijze komt te geven,
Is zijnen Meester niet gehoorzaem: zoo en ziet
Een Man van middelen na (g) Godts bevelen niet.
Geen rijkdom baete den verloren Zoon: hy scheide
(40) Uit dat gezaligt huis zijns Vaders, en vermeide
Zich in de dertelheit en weelde; maer wanneer
Hy al zijn gelden had verloren, van een’ Heer
Geworden was een slaef, die vuile zwijnen hoede,
Zoo (h) openbaerde zich de kennis. d’ Arremoede
(45) Bekeerde hem, die van den rijkdom was verleit.
Wie zou om rijkdom dan noch wenschen, die besheit
En reden plaetse gunt? De rook desvyers, gedreven
Uit eenen Schoorsteen, zal ons in ’t gezichte zweven
Voor eene korte wijl: de rijkdom en het goet,
(50) Al maekt het iemant zoo hovaerdigh van gemoed,
Is (i) onbestandigh en verdwijnende. Wie heden
Gegoet is, en van elk geërt wort, en gebeden
Dat hy zijn dienaer slechts genoemt magh wezen, zal,
Eer noch de Morgenzon gerezen is, ten (k) val
(55) Geraecken, ja een kleed voor zijne naektheid hoeven.
Maer schoon al draeide zijn geluk op vaste schroeven,
De rijkdom schaft hem zorge. Een dienaer, die getrouw
Zich in den dienst quijt van zijn’ Huisheer, en den bouw
Van zijnen Acker helpt bevorderen, vermindert
(60) Zijns Heeren kommer, die te voren was verhindert
Met al dien ommeslagh in zijn’ gewoonen slaep:
Maer grooten rijkdom is een ongetrouwen knaep,
[p. 90]
Dewijl hy noit zijn’ Heer laet rusten van de zorgen,
Ja hem den last verzwaert, en met den vroegen morgen
(65) Doet waecken, om te zien of niemant hem verkort.
    Wel (l) zaligh is hy dan, die niet gedreven wort
Na d’ydelheden dezer werelt, zijne zinnen
Op geenen rijkdom zet; maer eerder zoekt te winnen
Den Schat des Hemels, die de ziele vergenoegt;
(70) Nadienze zich hier door by haeren Schepper voegt.

(a) Neque altum, neque; suscipere possunt, qui suas omnes cogitationes in rem humilem et contemptam abjicerunt. Cicero Lib. De Amic.
(b) Indien de rijkdommen overvloedig zijn, zoo en wilt uw harte daer aen niet stellen. Psal. 61:11.
(c) Qui terrenarum rerum amore vincitur, nullatenus in Deo delectatur. Greg. Moral lib. 18.
(d) Ik achte alle dingen verlies te zijn om de overhooge kennisse Jesu Christi onses Heeren. Phil. 3:8.
(e) Qui divitiarum servus est, divitias custodit ut servus. Hieronymus.
(f) Nihil miserius est, quam propter nummum Deum contemnere. Idem.
(g) Nisi vacaveritis à terrestribus, nihil cognoscere poteritis de caelestibus. Ambrosius.
(h) Ik zal opstaen, ende gaen tot mijnen Vader, ende hem zeggen: Vader, ik hebbe gezondight in den Hemel ende voor u. Luc. 15:18.
(i) Het is een damp, die een luttel tijts gezien wort. Jac. 4:15.
(k) Divitiarum et formae gloria fluxa atque fragilis est. Salust. in Catil.
(l) Ille dives cui tanta possessio est, ut ad liberaliter vivendum facile contentus sit; qui nihil quaerat, nihil appetat, nihil optet amplius. Cicero in Parad.

Continue

WIE DE RIJKDOMMEN LIEF HEEFT, DIE EN ZAL DAER AF GEENE VRUCHT NEMEN. Eccles. 5:9.

XXXI. Come per li molti frutti sogliono rompersi li rami de gl’arbori; cosi sogliono spiccarsi da Dio quelli, che son molto carichi di richezze, et cader con loro nell’inferno. Diego Stella.

ALS iemant eene zaek van groot belang zijn’ vriend
Bevelen wil, en die van hem met yver dient
Gehanthaerft en verzorgt, hy zal ’t hem niet betrouwen
Met eens te melden, maer wel driemael hem ontvouwen
(5) Schier met een’ zelven klank van woorden. Doet men dit
In aertsche dingen, om het voorbeoogde wit
Gewis te treffen, wat verstandige zou laecken,
Dat wy met vaerzen, die het (a) Hemels leven raecken,
Den rijcken andermael bejeegnen? Heeft de hand
(10) Van dat onnoozel wicht, voor eenen Diamant
Het fruit verkiezende, zijne oogen niet ontslooten,
Nu zal de Teeckenaer hem in het puik der looten
Van eenen Appelboom verbeelden; of hy raed
Met Godt wou leven in zijn’ kommerlijkcen staet.
    (15) Hy zie met aendacht dan in dezen tak, geladen
Met Appelen, die ’t oogh eens lustigen verzaden,
[
p. 91]
[Gravure]
Zijn Beeltenis, daer hy van gelden overvloeit;
Hy zie hem niet alleen, zoo vol en dicht begroeit,
Gebogen naer om laegh, maer neigen om te breecken,
(20) Te scheuren van zijn’ Stam, en dan te blijven steecken
In slijm en modder van den velde, daer het krielt
Van vuile Padden en van Adderen. Vernielt
Dat vuig gedierte [hoor den rijcken hier verzuchten
En klaegen] eenen tak met zulcke schoone vruchten,
(25) Dat zal my jammeren, en quetsen in het hart.
Gy hebt gelijk, mijn Vriend: nu denk eens, hoe het smart
Een ziele, die al lang uw eeuwigh heil beminde
En zocht te vorderen, wanneerge u zoo verzinde,
Dat uw’ (b) begeerten op den rijkdom bleven staen.
(30) Gy dreigt, gelijk dees tak zoo zwaer met oost gelaên,
[p. 92]
Van uwen Godt, den boom, waer uit gy zijt gesprooten,
Te scheuren, en met al uw’ ponden gouts een’ grooten
En schrickelijcken val te lijden, in een’ poel
Met ziele en lichaem te verzincken, daer ’t gewoel
(35) Van Helsche padden en gedrochten u vervaeren,
En daer te blijven, niet een ry van weinig jaeren,
Maer zonder einde; beeft u noch het haerte niet?
Of waentge dat mijn pen geen wit van waerheit schiet,
Zoo hoor uw’ Heyland in het Evangely leeren:
(40) (c) Eer aal een kemel door een naeldenoog passeeren,
Dan een vermogende ten hemel innegaen.
Met eenen zwaeren last langs eene steile baen
Te klimmen, wort geen’ mensch van vleesch en bloet gegeven:
Maer wat is lastiger, dan hier beneên te leven
(45) In eenen slommer van veel goederen en gelt?
Des rijcken ziele, dus beladen, kan gewelt
Noch kracht gebruicken, om den Hemel te verwerven;
Want (d) niemant wint hem, dan met alles af te sterven,
Wat hier beneden oit een menschenhart bekoort.
(50) De Heylige Lantdouw’ stoot israël de poort,
Zoo lang het noch een’ trek gevoelde tot de (e) spijze,
Die in Egypten hem wiert aengedist. De wijze
En rechten middel om te komen in dat land,
Was Pharoos wellusten verzaecken, het verstant
(55) Te reinigen, en met een heiligh vyer ontsteecken.
    Wel aen, ô Rijcke! zoek de deugden, die gebreecken
Aen uwe ziele: smaek (f) geen’ kost van bedelaers.
Geen trek en is’ er tot wat ongemeens en raers,
Geen honger om by Godt aen zijnen disch te eten,
(60) Indien men hier om laeg zijn lusten koelt. Wy weten
Den droeven uitgang van den (g) Rijcken gierigaert,
Daer Lazarus den schoot van Abraham bewaert.

(a) Nunquam satis dicitur, quod nunquam satis discitur. Seneca.
(b) Amor temporalium viscus est spiritualium poenarum. Augustinus.
(c) Lichtelijcker is ’t eenen Kemel door eener naelden ooge te gaen, dan den rijcken mensch te komen in het Rijcke der Hemelen. Math. 19:24.
(d) Wie niet en verzaekt alles dat hy bezit, die en magh mijn Discipel niet wezen. Luc. 14:33.
    Si habet animus unde oblectetur extrinsecus, sine delicijs manet interius. August: Super Joan.
(e) Exod. 16:33. Num. 11:4.
(f) Nihil est tam angusti tamque parvi animi, quam amare divitias: nihil honestius magnificentiusque, quam pecunias contemnere. Cic. lib. I. de Offic.
(g) Luc. 16.

Continue
[
p. 93]

QUAS DEDERIS, SOLAS SEMPER HABEBIS OPES. Martialis.

XXXII. Zend uw broot op de voorbygaende wateren, want na veele tijden zult gy dat vinden. Eccles. 11:1.

[Gravure]
TOen my d’ aeloutheit met haer Wijzen onderhiel,
Die gaeven hadden om ook eene Christe ziel,
Niet denckende op haer’ plicht, een goede les te geven,
Zagh ik een’ (a) Leerling van Diogenes, gedreven
[p. 94]
(5) Tot wetenschappen en geleertheit, al zijn goet
Te gelde maecken, en met eenen fieren moed
Dien rijkdom worpen in de grondelooze baeren,
Met deze woorden: Gaet verloren, snoode waeren!
Die mijn begeerlijkheit maer gaende maekt; verzinkt
(10) Tot in den afgrond, eer gy mijne ziel verdrinkt
In eene diepte van verganckelijcke weelde.
    Ik gaf dien Philosooph, daer mijn bedencking speelde
Op zijne vreemde daet, geen’ Christelijcken lof:
Want een verachter van de werelt vind wel stof
(15) Om zijnen overvloed wat nutter te besteden.
Nochtans, indien men zich wil buigen na de reden,
Wy moeten overal, gelijk de Honigby,
Uit slechte Bloemen ook de zoete leckerny
Der ziele zuigen, en in Beelden en Gedichten
(20) Ter berde brengen, wat den doolenden kan lichten
In deze duisternis der werelt. Mijne blaên
Behelzen dan het Beeld van Krates den Thebaen,
Als eenen spiegel, dien winzuchtigen behoeven,
Niet om uitwendigh hem te volgen, maer te proeven
(25) Wat onder deze schors van zijnen handel leit.
Want dat hy zijne munt, uit haet van d’ ydelheit,
De waeteren beveelt, ontraed ons geene schatten
En grooten rijkdom te verzamelen; wy vatten
Hier uit de plaetse, daer men veilig die verbergt;
(30) Daer geene (b) dieven, van begeerlijkheit getergt,
Hen rooven kunne, en de roest hen niet bederve.
Indien gy zegt: Wel hoe? men moet in ’s (c) Hemels erve
Zijn shatten bergen, zoo de Heyland ons belast.
Wy stemmen dit met u volmondigh: maer ons past
(35) Voor al te weten, met wat middel en maniere
Dat dit geschieden zal, op dat men niet en zwiere
Door slingse paden, en het rechte spoor verlies’.
Om u dan rijk te zien daer boven, zoo verkies
De wateren, en worp uw’ rijkdom in de vloeden;
(40) Noch roep niet: Ik verhoop, de Hemel zal verhoeden
[p. 95]
Zulk eene dwaesheit, als my heden wort geraên.
Gy vind een zelve les in ’s wijzen Konings blaên:
Dat hier ten spiegel wort gedaen van eenen Heiden,
Is u van Salomon bevolen. noit misleidden
(45) U zijne lippen, daer hem Godt met wijsheit vult.
(d) Zend op de wateren uw brood uit: want gy zult
Dat weder vinden na verloop van lange tijden.
Zoo spreekt hy, en verstaet by wateren het lijden
En zwaerigheden dezes levens. Dit bewijst
(50) De Vader, een Propheet, daer zijne stemme rijst
Naer Godt met deze toon: (e) Wilt, Heere, my bewaecken;
Dewijl de wateren aen mijne ziel genaecken.
Wie is zoo dom, die niet met zijn verstant bevat,
Dat David hier niet rept van een gevoelzaem nat,
(55) ’t Welk geene ziele kan bevloeien; maer van rampen
En tegenspoeden, daer de ziele meê moet kampen
En worstelen in ’t perk des levens? Mer wie lijd
Die meer, dan armen en behoeftigen? Men smijt
Hen veel versijtingen in ’t aengezicht: bekenden
(60) En Vrienden schuwen hen. (f) Zoo dientge dan te zenden
Met raed des wijzen den nootdruftigen uw broot.
    Al wat den armen wort gegeven, daer de nood
Hen pijnight, zet men in den Hemel als op (g) renten.
Kan iemant slechte Waer op hooge marten venten,
(65) Hy zal zich met de winst verheugen in zijn hart:
Nu wint ’er niemant meer, dan die der armen smart
Aenschouwende, zijn gelt aen henliên geeft ten beste;
Want Godt zal hem een’vloed van schatten op het leste
Daer voor veleenen, ja een (h) kolen beker nats,
(70) Dat meer is, wort by Godt vergolden met veel schats.
Wat eertijts is verdicht van Midas by Geleerden,
Hoe alle dingen zich in klinkklaer gout verkeerden,
Die hy met zijne hand slechts raekte, wort te recht
Van ’s armen handen met de waerheit hier gezegt:
[p. 96]
(75) Want alle gaeven hen gegunt, en hunne handen
Die raeckende, wie zou hier op niet watertanden!
Veranderen in Gout des Hemels, en de vriend,
Die hunne zwaerigheit verlichte, wort gedient
Van zulk een’ rijkdom, by geen menschen te waerdeeren.
    (80) Hoe ydel het dan zy, de schouderen te keeren
Den armen, en de kas met gelden t’ overlaên,
Wort by (i) rechtsinnigen begrepen. Nu wel aen,
Verlaet die dwaesheit: maek u vrienden en genooten
Met dezen rijkdom, eer de Hemel blijf geslooten
(85) Voor uwe ziele; want de Godtheit geeft de kroon
Der zaligheit alleen (k) barmhertigen ten loon.

(a) Crates Thebanus, Philosophus Cynicus, Diogenis discipulus, ut est apud Philostratum in vita Apollonij, et Dioclem, substantiam in mare projecit, uti liberius philosopharetur, atque dixit: Abite pessum, malae cupiditates: ego vos mergam ne ipse mergar à vobis, neque putavit se posse et virtutes et divitias simul possidere.
(b) En wilt voor u geene schatten vergaderen in de aerde, daerze de roest ende de motten verderven, ende de dieven uit graven en steelen. Math. 6:19.
(c) Vergadert u schatten in den Hemel. vers. 20.
(d) Eccles. 11:1.
(e) Maekt my zaligh, Godt, want de wateren zijn gekomen to aen mijne ziele. Psal. 68:2.
(f) Offerenda est eis consolatio, quos caminus paupertatis excoquit: illis inferendus est timor, quos consolatio gloriae temporalis extollit. Gregor in Pastorali.
(g) Hy woeckert den Heere, die barmhertigheit doet den armen, ende by zal hem zijnen wederloon vergelden. Prov. 19:17.
(h) Zoo wie u te drincken geeft eenen kroes waters in mijnen naem, die en zal zijnen loon niet verliezen. Marc. 9:41.
(i) Nihil tam commendat Christianum, quam miseratio Charitatis. Ambrosius.
(k) Zaligh zijn de barmhertige, want zy zullen Godt zien Math. 5:8.

Continue

NON MEMINI ME LEGISSE MAL MORTE MORTUUM, QUI LIBENTER OPERA CHARITATIS EXERCUIT. Hieron: in Epist. ad Nepotianum.

XXXIII. Als de Muyl gegaen was onder eenen dicken ende grooten Eickenboom, zoo verhing Absolons hooft aen den Eickenboom. 2 Kon. 18:9.

ZOo ’t zoet genoegen, dar de ziele diep in deelt
Uit haeren eigen aerd, wanneer ons niet verveelt
Den nood des armen te gedencken, en te redden
Die quynen van gebrek op hunn’ verlaete bedden,
(5) By alle menschen wert begreepen, mijn gedicht
Behoefde met geen beelt van Absolon het licht
Te zien; dewijl een trek hun allen aen zou leiden
Om in dat Paradijs door weldaên ruim te weiden.
Maer nu de bezigheit der werelt hen berooft
(10) Van oordeel, en hun vyer van medelijden dooft,
Zal deze dwaeze Zoon van David hun een baecken
En fakkel strecken, om te zorgen en te waecken
[
p. 97]
[Gravure]
Voor hunnen welstat, ja hunn’ zielbehoudenis.
    Het middel, daer die Prins door omgekomen is,
(15) Toont mijne Prent: hy bleef aen zijne locken hangen;
Dat uitgelezen hair, der Jofferen verlangen,
En lust der oogen, was een strop, die hem verhing.
Wy laeten rusten hoe zijn jonkheit haer misging
Aen wederspannigheit, en Vaders Kroon begeerde,
(20) Daer hy in ouderdom den Scepter droeg: men leerde
Dit overvloedigh uit de Goddelijcke blaên;
Het is dien Jongeling te jammerlijk vergaen,
Dat hy maer (a) eens in ’t jaer zijn locken liet besnijden:
Het hair belette hem te vluchten, en t’ ontrijden
(25) De speer van Joab, die hem priemde door het hart.
Wie met de zinnen niet te diep en leit verwart
[p. 98]
In zijnen rijkdom, en zijne oogen eens wil leenen,
Zal licht bevroên, dat wy met ’s Princen locken meenen
De groote middelen der machtigen, bewaert
(30) En opgeslooten, om te voeren eenen staert
Van pracht en hovaerdy; de schatten niet besneden
Noch met de schaer gekort van liefde, daer gebeden
En smeeckingen van veel behoeftigen den nood
Te kennen geven, en hoe zeer zy met de doot
(35) Gedreigt zijn door het zwaerd des hongers, ’t leven enden
In eene baere zee van zorgen en elenden.
    Het (b) jammer, dat hier een vermogende verwacht,
Kon ik in Absolon maer schaduwen: de macht
Ontbrak mijn veder, om het naer den eischt te schrijven;
(40) Want aen Godts (c) slincke hand ten jongsten dage blijven,
Is vry wat anders, dan te sterven in het woud
Aen eenen Eickenboom. Wy spreecken niet te stout,
Maer ’t Euangelij na. Wie (d) rijk is, zonder gaeven
Aen den nootdruftigen te deelen, en te laven
(45) Des armen ziele met het korten van zijn goet,
Ontbeert Godts gunste. Dat steenachtige gemoed
En zal geen vonnis van barmhertigheit verwerven.
    Om dan met Absolon het leven niet te derven,
Zoo dient de rijkdom by vermogenden besnoeit
(50) Met arme lieden te gedencken. Noit en vloeit
Op eenigh’ handelaer van boven zoo veel zegen
Als op een’ milden Heer. Dit zienwe wel te degen
Tot onze zeekerheit in Vader Abraham:
Godt schonk dien vroomen, die de (e) vreemdelingen quam
(55) Gemoeten, eerze noch ontrent zijn’ dorpel waren,
Zoo veele schatten, dat hy in den schild dorst vaeren
(f) Vijf Konigen, gedost in ’t harnas, die het velt
Hem lieten, en met Loth den roof in zijn gewelt.
[p. 99]
Zie wat de weldaet kan: (g) De weduw’ te Sarepte
(60) Elias in zijn’ nood onthalende, wat schepte
Zy daer al nuttigheit en voordeel uit! haer meel
En oly wist van geen verminderen, hoe veel
Zy al haer huisgezin en waerden gast bereide:
En schoon haer lieven zoon ook uit het leven scheide,
(65) Het hinderde haer niet; die Heilige Propheet
Herwon met bidden zijne ziele. Men besteet
Dan aen behoeftigen zijn gelden om te winnen.
O liefdegiften! wie uw’ waerde kan bezinnen,
Is zeer (h) geluckigh, en by d’Engelen gezien.
(70) Met een talent om laeg te geven worden tien,
Wat zegh ik, hondert, ja wel duizent aengeschreven
Daer boven, die men zal genieten na dit leven;
Behalve dat men hier noch veel deelachtigh wort.
Gebeurt ons dit geluk zoo zelden, het en schort
(75) Aen Godt niet, maer aen ons, in ’t geven veel te spade.
    Weest dan gewaerschuwt u te wachten voor de schade,
Die gy te lijden hebt. Indienge niet en zaeit,
Hoe kan het wezen, dat gy rijpe vruchten maeit,
Wanneer het tijd is om de zeissen te gebruicken?
(80) Uw’ (i) gaeven zullen als de Roozen open luicken
Ten jonsten dage, ja u dienen tot een’ krans,
Die alle kroonen dooft, hoe blinckende van glans.


(a) 2 Kon. 14:26.
(b) Muchos causan la muerte las riquezas y possessiones, por no cortarlas y darlas a los pobres. Diego de Estella.
(c) Voorwaer ik zegge u lieden, zoo lang als gy ’t niet gedaen en hebt eenen van deze minste, zoo en hebt gy ’t my ook niet gedaen. Math. 25:45.
(d) Wie zijn oore stopt tot den roep des armen, die zal ook roepen, ende en zal niet verhoort worden. Prov. 21:13.
(e) Hy liep hen te gemoete van de deure zijner Tente, ende hy zeide: Heere, heb ik genade gevonden voor uwe oogen, zoo en wilt uwen dienaer niet voorby gaen. Gen. 18: 2,3.
(f) Gen. 14.
(g) 3 Kon. 17.
(h) Doet wel, ende leent, niet daer af hoopende, ende uw loon zal veel zijn, ende gy zult kinderen des Alderhoogsten zijn. Luc. 6:35.
(i) En esta tierra flaca y esteril siembra tu pan: y cogeras cien tanto multiplicado en el cielo. Diego de Estella.
Continue
[
p. 100]

ILLUD BENEFICIUM EST JUCUNDUM, QUOD ALICUI OBVIUM VENIT. Seneca de Beneficijs.

XXXIV. Godt doet zijne Zonne opgaen over goede ende quaede, ende regent op de rechtvaerdige ende onrechtvaerdige. Math. 5:45.

[Gravure]
Daer wy bevinden, hoe de harde keysteen slijt
Door eenen waterdrop met lankheit van den tijd,
Behoefde ’t niemant, by zijn zinnen, vreemt te geven,
Dat ook de rijcken, daerze dikwils naer het leven
[p. 101]
(5) De winst verbeelt zien in den rijkdom te versmaên,
En den nootdruftigen uit liefde by te staen,
Een opzet namen om den naekten wat te kleeden:
Met dit beding nochtans, indien hy hen in zeden
En leven nergen en bezwijcke; zoo hem iet
(10) Aen dezen kant gebreekt, hy zal hunn’ gaeven niet
Deelachtigh worden, maer op zijn gebeên en smeecken
Niet anders hooren, dan verwijt en smaedigh spreecken.
    Dit slagh van menschen, dat des armen ingewand
Doorwroet, wanneeer het in ’t voorby gaen hem de hand
(15) Eens reicken zal, en in zijn’ honger wat vereeren,
Kon zulk een dooling wel gemackelijk ontleeren
Met zich te spiegelen aen ’t edel zonnevyer;
Een schepsel, gunnende zijn warmte mensch en dier,
Ja zonder aenzien al die in de laegte leven;
(20) Was hun de ziele niet belemmert, in te zweven
Naer boven, woegh hun gout en zilver niet te zwaer.
Ik heb dan eene kaers op dezen kandelaer
Gezet, en hier om laegh voor henliên die ontsteecken.
Godt gave, dat wy met dit leerzaem Zinneteecken
(25) Een ziel bewaerden voor de helsche duisternis.
Al wat van weldoen niet alleenlijk eigen is
De zonne, maer ook zelf den (a) Allerhoogsten Vader,
Wort afgeteeckent in dees kaersse. wie dit nader
Begeert te vatten, hoeft alleen met zijn gezicht
(30) Te letten, hoe zy met een onvermindert licht
Zoo veele kaerssen, als haer naderen, doet branden.
Wat beeld Godts miltheit ons volmaekter uit? geen landen
En volcken zijn ’er, ’t zy Godtsdienstigheit en tucht
By hen gevyert wort, of, ô laster! eene klucht
(35) Gereeckent, die dit niet van onzen Godt verhaelen,
Dat zy, zoo dikwils als het licht hun komt bestraelen,
Uit zijnen milden schoot eene opgehoopte maet
Van weldaên nutten en genieten. Godt en slaet
Uit mededoogen niet het oogh op onze wercken,
(40) Waer in hy groot gebrek en feilen zou bemercken,
[p. 102]
Maer helpt den (b) genen, die het onderhout behoeft.
Wie gy moogt wezen, die den lijdenden bedroeft
Met zijnen wandel voor het geven t’ onderzoecken,
En hem te tasten in de winckelen en hoecken
(45) Van zijn geweten, laet die dwaesheit toch eens na.
De (c) Vader van het licht, die geene wedergâ
In zijne wercken en bedrijven kan gemoeten,
Staet u te volgen, en een licht voor uwe voeten
Te wezen, eer gy, met den blinden in de gracht
(50) Gevallen, uw verzuim met eene jammerklacht
Al stervende betreurt. Hy zend den koelen regen
Op Goddeloozen als op vroomen, ja zijn zegen
Wort onverdient by u genooten alle daegh.
Zoo (d) Godt uw’ deugden eerst wou leggen in de waegh,
(55) En onderzoecken of zy niet te licht en waren,
Eer hy u zegende met weldaên, uwe haeren,
’t is zeecker, stonden wel te berge; want gy weet
Hoe dikwils gy den tijd in dwaeze lusten sleet.
Zijt gy onwilligh in behoeftigen te voeden,
(60) Die quaet van leven zijn, wy kunnen wel bevroeden
Wat gy verkrijgen zult van Gode, die uw hart
Noch meer tot boosheit ziet genegen, ja verwart
Door (e) weelde in niegingen en tochten, die de zinnen
Van eenen armen noit vermochten te verwinnen.
(65) Het Evangely meld, hoe menigh (f) duizenttal,
By een gescholen en vergaert van overal,
Den Heyland volgde, toen hy veele wondren dede:
Die altezamen, daer zy in het lange en breede
Gezeten waren, van den Heere zijn gevoed;
(70) Dewijl hy zagh dat zy ’t behoefden. maer gy moet
Niet dencken, dat dit al rechtvaerdigen en vroomen
By hem bevonden zijn; geenzins; dit kan niet komen
In eenig’ mensch, die zich maer eens voor oogen zet,
Hoe ’t klein getal van zijn Discipels was besmet
(75) Met eenen Judas, een’ verkooper van zijn’ Heere.
De Zaligmaecker heeft nochtans tot uwe leere
[p. 103]
Dien gantschen troep de hand geboden, zonder dat
Hy onderzoecken ging, wie zich bezondigt had.
De schaemte lijd ook in behoeftigen dit (g) vraegen
(80) En toetsen niet: het zal een lijdend hard mishaegen
Ja meerder quetsen, dat men na zijn ongeval
Zoo keurigh peilt, dan hem uw’ gaeve baeten zal.
    Schuw dan de gramschap van den Hemel, die den armen,
Om zijne naektheit zich niet machtigh te beschermen,
(85) Eens zal verdedigen, ja wreecken al het leet
En lasteringen, die men hem in ’t aenzicht smeet.
Komt iemand onder hun owaerdigh iets t’ ontfangen,
Daer zijn ’er, die met hart en ziele Godt verlangen
Te dienen, schoon het by geen’ ander’ is bekent.
(90) Zoo wie met minzaemheit, en liefde zich gewent
Te geven, zal gewis het rechte wit beschieten,
En overvloedigh loon hier na by Godt genieten.


(a) Impios quaesivit Dominus, qui eum non quaerebant, et pro eis
voluit mori. Ambros. Super Lucam.
Quare Dominus unum Proditorem inter duodecim habere voluit? nisi ut malos toleremus, nec corpus Domini dividamus. August. Super Joan.

(b) Crede mihi, miseris caelestia numina parcunt, Nec semper laesos et sine fine premunt. Ovidius.
(c) Weest volmaekt, gelijk uw Hemelschen Vader volmaekt is. Math. 5:48.
(d) Si Dios no diese limosna sino a solos los buenos : que seria de muchos de nosotros? Diego de Estella.
(e) Divitiae vitiorum magis, quam virtutis ministrae sunt. Isocrates ad Daemonicum
(f) Joan. 6:10.
(g) Plerique sunt, qui beneficia asperitate verborum et supercilio in odium adducunt, eo sermone usi, ea superbia, ut impetrasse paeniteat. Seneca lib. I. de Beneficijs.
Continue

VERGADERT DE BROCKELINGEN, DIE OVERGEBLEVEN ZIJN, DAT DIE NIET VERLOREN EN GAEN. Joan. 6:12.

XXXV. Multi dant, quicquid habent, illis, qui omnibus affluunt, aquam in mare fundentes; pauperes verò et egentes praetereunt, nec vel minimum ijs teruncium donant.

Had iemant lust om door Figuuren en Gedichten
In ’s werelts Doolhof den verdwaelden toe te lichten,
En hem te leiden uit zijn’ kommerlijcken staet,
Zoo mocht ik, daer ik ben genegen om op maet
(5) Te zingen, na den trek, dien ik gevoel van binnen,
Mijn Vaerzen schicken, en een ander lied beginnen;
Mar niemant weet ik, die mijn’ toelegh volgen zou.
Ik zal dan, schoon het Lijk van mijne waerde Vrouw
My noch het harte drukt, ten troost van ’t eenzaem leven
(10) Het webbe, voor haer doot begonnen, gaen volweven.
[
p. 104]
[Gravure]
Godt gave, dat mijn geest hier door wat adem kreegh.
    My komt te vooren, daer ik dit vast overweegh,
Het Beeld eens Onverlaets, die hier zijn vat vol water,
Hoe zeer om nat gebeên, met lachen en geschater
(15) Moedwilligh in den stroom van boven neder giet.
My jammert zijn’ gebuur, die zoo onnoozel ziet,
En om een weinigh vocht belaên is en verlegen.
Wat schuilt hier onder, dat ons niet en dient verzwegen,
Maer uitgemeeten, en wel ruim ten toon gestelt?
(20) Die jonge Wulp, by wien het smeecken niet en geld,
Verbeelt de quistigen, de machtigen en Heeren,
Die in veel overdaets hunn’ middelen verteeren,
En storten in den vloed der werelt, zonder oit
Na hun te luisteren, die, arren en berooit,
[p. 105]
(25) Eene aelmoes bidden, om hun leven t’ onderhouwen;
d’ Elendigen, die wy in dien gebuur beschouwen,
Die op zijn bidden hier het water missen moet.
Is dit niet droevigh, dat de zielen, vol van gloet
Van Godt geschapen om het (a) beste te verkiezen,
(30) Haer zelven in den stank der werelt dus verliezen,
En zweven naer den poel des Afgronts zonder toom?
Om den doorbrengeren te wecken uit den droom,
Zoo mocht men ook de Prent des Rijckemans vertoonen:
Van ’s armen (b) Lazarus quetsuuren te verschoonen,
(35) Of hem te spijzen met een weinigh overschot,
En maekte hy geen werk; terwijl op zijn gebod
De disch gelaên wert met gebraden en gezoden,
Waer aen hy dagh aen dagh met dertele genooden,
En in een groote pracht van purperen gewaed
(40) Zich nederzette, totdat Godt, dien overdaet
Niet langer willende verdraegen, hem liet sterven.
Nu magh hy in den gloet geen’ druppel nats verwerven,
Om zijn dorre tong te laeven in dien druk;
Daer Lazarus om hoog deelachtigh is ’t geluk
(45) Van in den zcahten schoot van Abrahma te rusten.
Wat Wijze zou dan hier de dwaeze vreugde lusten,
Daer zy na dezen zoo geweldigh wort bezuurt?
    Zoo lang uw rijkdom, pracht, en overdaet hier duurt,
Wort gy, ô quistige! van vleiers aengebeden,
(50) Gevyert, en hoogh geacht: uw’ kostelijcke kleeden
En nieuwe drachten doen de werelt ommezien,
En ’t oogh verwondren en verheugen; maer by wien
De reden huisvest, en uw doen met rijpe zinnen
Gewogen wort, kunt gy de minste gunst niet winnen,
(55) Of door een huwelijk met hun in maegschap treên;
Hunn’ Dochters zullen zy veel liever uitbesteên
Aen Jongelingen, min voorzien met pracht van kleeden,
Dan schoone deugden, en rechtschapenheit van zeden.
(c) Themistocles, het licht van Grieckenland, die los
(60) En reukeloos, gelijk een ongebreidelt Ros,
[p. 106]
Zijn jeugt in lusten, en in dertelheden spilde,
Zei, toen hy ophield van te leven in het wilde,
En al die feilen voor de dapperheit verstiet,
Bewust van zulk een wijs van leven: Liever liet
(65) Ik mijne Dochter, in het bloeien van heur jaeren,
Met eenen Man, van gelt en goet behoeftigh, paeren,
Dan met veel gelt en goet, dat eenen Man behoeft.
Hoe zeer de dertelheit met haer gewaeden schroeft,
En aertsche Goden en Godinnen schijnt te scheppen,
(70) Men moet by wijzen en verstandigen niet reppen
Van zulk een dwaesheit, hen verworpen en veracht;
Want al dat praelen sluit somwijle met een’ nacht
Van zwaere schulden, met gebrek en arremoede.
(d) Om dat die dertle zoon, die edel was van bloede,
(75) En eenen rijcken Heer tot zijnen Vader had,
In ydelheden al het goet, dat hy bezat
En voor zijn erfdeel had genooten, wulps verdede,
Ontmoete hem zoo veel verdriets en zwarighede’,
Dat hy de zwijnen most gaen weiden, en zijn maeg
(80) Verzaden met den draf, en, wat een zwaere plaeg!
Hem dienen, die ’t gewis gereeckent had tot eere,
Zoo hy had mogen zijn de dienaer van een’ Heere,
Gelijk de Vader was van dien verloren Zoon.
    Dit is het einde der doorbrengers, en het loon
(85) Van zulcken, die het goet, hun uit genâ gegeven
Om zielen wel te doen, die hier in armoê leven,
Uitstorten in een zee van pracht en overdaet.
    Ay dertel mensch! hou op: verander dan van staet:
En denk eens, wat gy gunst by Godt en wijze menschen
(90) Kunt winnen; ja gy zult, een schat die vroomen wenschen,
Van binnen in ’t gemoed van rust deelachtigh zijn;
Een leven leiden, vry van druk en hartepijn,
Indien gy uwen staet wilt (e) maetigen, en deelen
Den armen mede van uw overschot; Juweelen
(95) Zult gy vergaêren, om te zetten aen de Kroon
U boven toegeleit, daer al het aertsche schoon
[p. 107]
Voor zwichten moet, gelijk het kaerslicht voor de Mane;
Gy zult u zelven dus ten hemel eene baene
Bereiden, en van Godt noch hooren: (f) Vroome knecht,
(100) Nu gy met wienigh hebt gehandelt trou en recht,
Zal ik u geven het bewint van veele goeden;
Gaet in uws Heeren vreugt om wue ziel te voeden.


(a) Ad hoc anima conjucta est corpori, ut fruatur scientijs, et virtutibus. Si autem cum fervore magno se invenerit, benignè recipietur à suo creatore. Sin autem secus, relegabitur ad infera. Plato in Timaeo.
(b) Luc. 16.
(c) Unicae filiae pater Themistoclem consulebat, utrum eam pauperi, sed ornato: an locupleti parum probato collocaret? Cui is, Malo, inquit, virum pecunia, quâ pecuaniâ viro indigentem. Quo dicto stultum monuit, ut generum potuis [potius], quam divitias generi legeret. Val. Max. lib. 7.
(d) Luc. 15.
(e) Parcere divitijs, qui tempore novit et uti, Ille modum servans inter utrumque sapit. Thom. Morus.
(f) Wel aen, Goede en getrouwe Knecht, dewijl gy over weinig hebt getrouw geweest, zoo zal ik over veele stellen; komt binnen in de blydschap uwes Heeren. Math. 25:23.
Continue

QUÒ FORTUNA ALTIUS EVEXIT AC LEVAVIT HUMANAS OPES, HOC SE SUPPRIMERE MAGIS FELICEM DECET. Sen: Tragoed. 6.

XXXVI. Ziet uw Koning zal u komen, rechtvaerdigh, ende een Zaligmaecker, hy is arm, ende zit op eenen Ezel, ende op een veulen der Ezelinnen jonge. Sach. 9:9.

Wanneer de Heyland, na veel druks en zwarigheên
By hem van Joden en weêrspannigen geleên,
Nu schier den droeven dagh bereikte van zijn lijden,
Zagh hem (a) Jeruzalem op eenen Ezel rijden,
(5) En met een dier, by elk verworpen en vesmaet,
Zijn staetsy houden in dien toeloop langs de straet,
Om die triomfe van ootmoedigheit verwondert.
    Wy hebben deze daet van Jesus uitgezondert,
Om aen leergierigen te leveren in Prent.
(10) De Groote Heeren, aen den ommeslagh gewent
Van schoone paerden en vergulde Speelkarossen,
Staet mijne vraeg, indien ’t hun lust, eens op te lossen,
Of zyliên, met den naem van Christenen gedoopt,
Niet houden eene baen, die naer den Afgront loopt?
[
p. 108]
[Gravure]
(15) En of men Christus in die groote pracht kan volgen?
Godts geest roept menigmael, ontsteecken en verbolgen
Van gramschap, over hun, die dus te wercke gaen
In Sion, (b) wee op wee: (c) Hy wil de paerde slaen
Met schrik, en die daer op vol trots en hoogmoed rijden,
(20) Met zinneloosheit; ja hy brult aen alle zijden
Met dreigingen; (d) hy zal de koets uit Ephraim
Met twee paer rossen (dat de pracht haer vry beklimm’)
Vernielen, ’t paerd ook van Jeruzalem niet spaeren.
Hy dreigtse hevigh, die naer (e) Pharoos Rijcken vaeren,
[p. 109]
(25) Betrouwende zich op de wagens, en hunn’ hoop
Op paerden stellende. Och, hoe dier staet hun in koop
Te houden zulk een’ staet, wanneer Godts tooren steigert!
Wien zou het lusten, als hy zijn genade weigert,
Het leven in die pracht te slijten, en ’t geluk
(30) Te zoecken hier beneên, om namels in den druk
Te zitten, en helaes! den Helschen brand te lijden?
    Men kan bequaem de pracht en pompe (40) leeren mijden,
Die in en buitens huis te dertel wort gepleegt,
Indien men niet alleen de staetsy overweegt
(35) Van Jesus, die wy hier by ons Gedicht vertoonen,
Maer ook, gelijk het past aen rechte Christe zoonen,
zijn leven naziet, van daer hy geboren wort,
En in de Kribbe slaept, tot daer zijn bloet, gestort
Aen ’t wreede Kruis, een bad verstrekt om onze zielen
(40) Te reinigen, na dat zy diep in dootschult vielen.
Al ’s Heylands leven, zoo men ’t Evangely (50) leest,
Heeft enckelijk bestaen in lijden, is geweest
Vol armoê, vol gebrek, en met de dertelheden,
Waer in zoo veelen nu al hunnen tijd besteden
(45) Als vyanden van ’t Kruis, gesleept by hunnen Godt,
Rechtstijdigh. Steigert eens met die vervloekte rot
Der Joden op den bergh, daer (f) Jesus wert gehangen:
Bemerk eens, hoe hy, totter doot met pijn bevangen,
Dat harde Kruisbed met bebloede leên beslaet,
(50) En gy zult zien, hoe gy ten onrecht slaepen gaet
Op zachte bedden, en u dekt met zijde spreien.
    Indien een Koning zich te paerde ging vermeien
Met eenen dienaer, en het hem daer op geviel
Eens af te zitten, geen gemak en wederhiel
(55) Den dienaer, dat hy niete den zadel zou verlaeten:
Zult gy, ô mensch! de (g) pracht en pompe dan niet haeten,
Daer gy, een aerdworm, en alleen gevormt van slijk,
Uw’ Koning, ja den Godt van Aerde en Hemelrijk
[p. 110]
Niet slechts de dertleheit der werelt ziet verachten
(60) En met de voeten treên, maer ook aen ’t Kruis versmachten,
En met de Moordenaers een’ schandelijcken doot
Bezuuren? Och! ’t is tijd, u zelven naekt en bloot
Te stellen, wilt gy metter daet een Christen wezen.
    Dat ongeloovigen, die geenen Godt en vreezen,
(65) En zonder hope zijn van d’ eeuwigheit hier na,
Zoo prachtigh leven, en met hunnes naesten schâ
Het zeil van hoogmoed in den top op Aerde zetten,
Is geen verwondrens waerd; die zweven zonder wetten
In ’t wilde; maer die tot zijn rechtsnoer Christus heeft,
(70) Dient zich te schaemen, dat hy dus hoogmoedigh leeft,
Daer hy de werelt in het (h) Doopzel lang verzaekte.
    O Hovelingen! Al wat Jesus leed, dat raekte
Zoo wel u lieden, en uw’ ziels behoudenis,
Als eenige andren; loopt het spoor niet langer mis.
(75) ’t Is tijd te dencken, waer gy na de dood zult vaeren,
En hoe deze ydelheit vervloeit gelijk de baeren.
Hy is elendigh, die op losse gronden bout.
Wie zich in tijdts niet wil beraeden, het berout
Hem duizentmael, wanneer hy niet en is te redden.
(80) Den dagh aenbreeckende, verlaeten wy de bedden.


(a) Math. 21.
(b) Wee u, die rijk zijt op den bergh van Sion, ende betrouwen hebt in den bergh van Samarien, hovaerdelijk gaende in ’t huis van Israël. Amos. 6:1 en vers. 4.
(c) In dien dagh, zegt de Heere, zal ik alle paerden tot verbaestheit slaen, ende zijnen berijder tot uitzinnigheit. Sach. 12:4.
(d) Ik zal den wagen met vier Paerden vernielen uit Ephraim, ende het Paerd van jeruzalem. Sach. 9:10.
(e) Wee den genen, die in Egypten aftrecken ter hulpe, in de paerden hopende, ende betrouwen hebbende op de wagenen. Isai. 31:2.
(f) Ubi princeps tanta afflictione plangebat, quis illo flente non fleret? quis illo dolente non gemeret? quando pro gemmato diademate Rex cinerem gestabat in capite, canus pulvere non aetate. Cassiod. in Psal. 50.
(g) Quid tam efficax ad curanda conscientiae vulnera, nec non ad purgandam mentis aciem, quam Christi vulnerum sedula meditatio? Bernard. In Cant.
(h) Accepisti post baptismum vestimenta candida, ut esset indicium, quod exueris voluptatem peccatorum, et indueris innocentiae casta velamina. Ambros. lib. De Sacram.
Continue

HET LAETSTE VAN DE BLYSCHAP IS DROEFHEIT.
Prov. 14:13.

XXXVII. Infans in tenebricoso natus carcere, ludit, jocatur, et laetatur in tenebris, quia, quid sit lux, ignorat: Mater autem, cui jam aliquo tempore lucis suavitas et libertas nota fuerat, flet, tristatur, et lamentatur.

Al heeft de mensch, in ’t ruim der werelt omgedreven,
Den schoot vol blyschap en genoegen, ja een leven
Bevrijd van zorgen en van allerhande ramp,
Noch is de (a) werelt by de Wijzen maer een damp
[
p. 111]
[Gravure]
(5) En duisterheit, waer in zy niet en doen dan zuchten:
En die zich kitttelt met haer beuzelen en kluchten,
Wort niet oneigen, na hun oordeel, uitgebeelt
Met dit onnoozel wicht, dat in het duister speelt
Van eenen Kercker, daer de Moeder het in baerde.
(10) Het kent de zonne niet, by yder hoogh van waerde,
Waerom het welgemoed by duister is: ’t verlies
Der Zonnestraelen doet de Moeder onder dies
Verzuchten, daerze, stil in eenen hoek gezeten,
De deugden van dat licht noch wel weet af te meeten,
(15) Als die het eertijts heeft genooten en gesmaekt.
    Dat dan de gene, die van diep verlangen blaekt,
Om alle vrolijkheit op aerde te genieten,
En dien de werelt door den hemel zou verdrieten
[p. 112]
Te wisselen; nadien hem noit, gelijk het (b) Licht
(20) Der Heidenen, een strael des Hemels in ’t gezicht,
Noch voorsmaek van het heil der Englen kon gebeuren;
Zijn hart ten leste van de werelt leere scheuren,
En van de vreugde, die hem zijnen geest verblint;
Op datwe hem niet meer by dit onnoozel kind,
(25) Maer by de Moeder, die de zonne kent, gelijcken.
    Men zagh dit misverstant in Jacobs zoonen blijcken,
Wien, in de dienstbaerheit van Memphis opgevoed
En daer gebooren, dat (c) gewenschte honigzoet
Des Lands, van Godt hen uit genade mild geschoncken
(30) Om in te woonen, kon bekooren noch ontvoncken;
Dies lokte dikwils dat bederffelijk gepeis
Hunn’ zinnen uit, om weêr naer Pharoos Rijk de reis
Te nemen, en aldaer, gelijk verworpe stlaeven,
Hun in de dienstbaerheit van Memphis te begraven;
(35) Een lust, by hun wel dier met goet en bloet betaelt.
    Indien het (d) lockaes, dat ons in de zinnen maelt,
Eens grondigh wert gekent, wat zou men Helsche plaegen
Ontworstelen; hoe zou de lust, en dat behaegen
In diengen hier om laeg, verdwijnen en vergaen!
(40) Men zou in dezen damp na geene vreugde staen,
Maer die gelijk een pest vermijden en vervloecken.
Daer treurens reden is, moet niemant vreugde zoecken.
Wy wandelen hier in een puure duisterheit,
Noch zijn niet machtigh, als bedrogen en misleit,
(45) Ons zelven naer den eisch en rechten gront te kennen:
En of de genen, daerwe ons doorgaens meê gewennen
Te leven, goet of quaet van ons te noemen zijn?
Het hart is dikwils met den uiterlijcken schijn
Verschilligh, als het licht by naere duysternissen.
(50) (e) De mensch, na ’t oordeel van den Wijzen, kan niet gissen
Noch weten of hy haet of liefde waerdigh zy?
Geen Reiziger en is te recht van harte bly,
Maer staet wel jammerlijk bekommert en verlegen,
Wanneer hy twijffelt, of hy ook de rechte wegen
[p. 113]
(55) Is ingeslagen, en niet van het spoor verdwaelt.
Hoe is de ziel, het beeld van Godt, zoo laegh gedaelt,
Dat zy triomfe zingt voor ’t winnen van de zege!
Dat eens de mensch met pit van reden overwege,
Of hy verzeeckert is gewilt en aengenaem
(60) By Godt te wezen; en zich vry der vreugde schaem,
Indien hy dit niet na den eisch en kan bezeffen.
Wy moeten vreezen dat Godts oordeel ons zal treffen,
En om het zondigen verstooten in den gloet
Der Helle: zal men, daer wy gaen op zulk een’ voet,
(65) En yder dagh, ja uur ons dit kan wedervaeren,
Zich niet bedencken? van die vreugde niet bedaeren?
Met vreeze en beven niet gewapent zijn? Gewis,
Hy heeft geen reden dat hy bly en vrolijk is,
Die ’t huys van zijn’ gebuur ziet door den brand verslinden.
(70) Wat dunkt u? zultge niet zoo dwaes u zelven vinden,
Zoo gy den tijd, u tot de betering verleent,
Verslijt in lusten, daer uw vriend vast leit en steent
Van dootsche pijnen, en gereet is om te sterven?
De doot is zeecker: in wat staet zy u zal kerven
(75) Den draet des levens, is onzeecker. Het verstant
Dient op te waecken; men (f) behoort zich by der hand
Te houden, of de doot eens schielijk aen quam kloppen.
Het hart met weelde, met vermaeckingen te kroppen,
Die einde nemen, eer dat zy begonnen zijn,
(80) Is dwaesheit; al de vreugt der werelt is maer schijn.
Dat bleek aen Haman: Die (g) Rampzalige braveerde
Hoogmoedigh, ziende hoe hem Vorst Assuerus eerde,
En hem de Koningin genoodigt had alleen
Ter tafel; maer die dagh van zijne vrolijkheên
(85) Besloot zijn leven, daer hy ’t vonnis heeft ontfangen
Van schandelijk ten toon aen eene galg te hangen.
En (h) Holophernes, als hy vrolijk had gebrast,
Ging welgemoed, van drank en eten overlast,
Te bedde; maer zoo haest de dagh begon te schijnen,
(90) Vernam men onder de bebloede bedgrodijen,
[p. 114]
Zijn’ hoofdeloozen romp, de ziel, van haeren band
Ontslagen, diep gezakt in ’s Afgronts ingewant.
    Zoo sluit de werelt haer vermaeckelijcke spelen.
Wie noch geneigt is in haer vrolijkheit te deelen,
(95) Hy zie wel toe, dat hem niet desgelijks gebeur’.
(i) De droefheit staet, dar vreugt gepleegt wort, aen de deur,
Gereet en vaerdigh om ter zaelen in te komen.
Omhelst het Kruis van uw’Verlosser: laet de droomen
Der werelt vaeren; zoo bereiktge in ’t einde niet
(100) Dien (k) druk en jammer; maer, voor lijden en verdriet,
Een zaligh einde, daer u Godt toe heeft geschapen.
Geluckigh zijnze, die zich aen geen’ schijn vergaepen.


(a) Alles, dat in de werelt is, dat is begeerlijkheit des vleesches, ende begeerlijkheit der oogen, ende hoovaerdye des levens. I Joan. 2:16.
(b) Actor. 9. 2 Cor. 12.
(c) Zy hebben voor niet geacht dat gewenschte Land. Psal. 105:24.
(d) Tristes esse voluptatis exitus quisquis volet reminisci libidinum suarum, intelliget. Boëtius lib. 3 de Cons. Phil.
(e) De mensch en weet niet, of hy des haets, of der liefde waerdig zy. Eccles. 9:1.
(f) Latet ultimus dies, ut observentur omnes dies. August. De discipl. Christiana.
(g) Esther. 5. en 7.
(h) Judith. 12. en 14.
(i) Prov. 14:13.
(k) Vis nunquam esse tristis? benè vive: bona vita semper gaudium habet. Hugo, lib. 3. de Animo.
Continue

HET HARTE DER WIJZEN IS, DAER DROEFHEIT IS, ENDE HET HARTE DER DWAEZEN DAER BLYSCHAP IS. Eccles. 7:5.

XXXVIII. El Ciervo viendose cercado de los Perros, llora y gime.

Hoe veel gevaeren dat ond dreigen hier beneên,
Wy houden niettemin het harte hard als steen:
’t Is dan wel noodigh, dat ik ook van (a) rouwe en traenen
Begin te schrijven, om my zelven op te maenen;
(5) Want zoo de traenborn, die de Duivel sluit aen slot,
Zich quaem’ t’ ontsluiten, daer wy zondigen voor Godt,
Men hoefde niemand om de ziele toe te lichten,
Die, van zwaermoedigheit benevelt, haere plichten
Verzuimt, en sluimert in een’ zorgelijcken staet.
(10) Wy nemen dan de jacht van dieren hier te baet,
Een Hert omcingelt in het woud van Haezenwinden,
Dat, zonder middel om een’ open wegh te vinden,
Waer door het vlieden, en hunn’ tanden mocht ontgaen,
Begint te krijsschen, en een naer geluit te staen,
[
p. 115]
[Gravure]
(15) Ten teecken, dat het is tot stervens toe verlegen.
    Wat dunkt u, voeltge noch het harte niet bewegen?
Want schreit een reedloos dier, van honden dicht bezet
En aengevochten, hoe zult gy, die van de wet
Der reden het verstant laet regelen en leien,
(20) Uw’ traenen spaeren, niet eens dencken om te schreien?
Die van geen honden, ik beken ’t, maer van ’t gebroet
Des Helschen Afgronts, van uw eigen vleesch en bloet,
Uw’ quaede neigingen geduurigh wort (b) bestreden.
Zy zullen u, waek op, de ziel te berste treden
(25) En stampen, zoo gy niet om Godts genade smeekt,
En, daer gy midden in zoo veel gevaeren steekt,
[p. 116]
De bracke traenen niet laet vloeien langs uw’wangen.
    En zeecker, my zou wel een trek en lust bevangen,
Om al de naemen der Godtvruchtigen, die eer
(30) Door traenen grooten troost verworven van den Heer,
Aen een te schaeckelen, en, als een goude keten,
Te slingren om den hals van henlieên, die niet weten
Noch vatten kunnen, wat gebroockenheit vermagh,
Of dat Juweel hen kon verlichten; maer een dagh
(35) Zou hier te kort zin, eer men al die vroomen melde.
’k Zal dan slechts eenigen van die de Godtheit stelde
In haere bladers, op den toets van hunne deugt,
Met hunne naemen hier gedencken, om de jeugt,
Die mijne Vaerzen komt te lezen, aen te wijzen,
(40) Hoe hoogh de zielen door een’ vloed van traenen rijzen.
    De Heylige Anna, met Prophete Samuël
Noch niet bezwangert, en veel lijdens en gequel
Om haere onvruchtbaerheit verdraegende, viel neder,
En smolt voor Godts Altaer in traenen, die gereeder
(45) De droeven helpende, dan eene Moeder ’t kind,
Dat krank is, en noch zoekt te zuigen, haer begint
Te troosten; want zy hoort van Heli: (c) Gaet in vrede,
De Godt van Israël en zal u deze bede
Niet weigeren, die gy van hem gebeden hebt.
(50) Vorst Ezechias, die ter nood noch adem schept
In eene krankheit, die hem dreigt in ’t graf te slepen,
Valt aen het smeecken en het schreien, zoo benepen
En angstigh als hy leit; (d) dies vind hy troost en baet
Aen zijnen Godt, die hem bevestigh in zijn’ staet,
(55) En vijftien jaeren noch de zonne laet genieten.
En (e) Sara, wie met recht het leven mocht verdrieten,
Die spruit van Raguël, nu zevenmael gehuwt
En zevenmael berooft van Bruidegom, geschuwt,
[p. 117]
Gelastert, en veracht, wat doet zy dus verschoven?
(60) Zy zwijgt, en gaet, beklemt tot aen de ziel, na boven,
En stort in stilte daer een’ vloed van traenen uit:
Zy vast drie dagen en drie nachten, en besluit
Met eene dankbaerheit aen Godt, die haere smarte
Met meer dan Vaderlijk meêdoogen nam ter harte;
(65) En haer een’ Bruidegom door zijnen Engel zond.
(f) Heldinne Judith, toen ’ Assyrisch heir den grond
Van al het Joodsche Land deê daveren en schricken,
Wist in het hart van Godt als met een’ pijl te micken
Door haer verzuchtingen en traenen. Hy verhoort
(70) haer bede: want het Hooft van ’s vyants heir, bekoort
Door haere schoonheit en betooverende loncken,
Sterft van haer handen, daer hy, diep in slaep en droncken,
Den doodelijcken slagh in zijnen nek ontfangt.
En (g) Mardacheus, daer der Joden leven hangt
(75) Aen eenen zijden draet door Hamans booze treecken,
Houd met het Jodendom geduurig aen met smeecken
En schreien, zittende gewonden in een’ zack;
Een middel, dat al ’t werk des wreeden Hamans brak,
En hem om hals holp; maer al ’t Joodsch geslacht bekroonde
(80) Met eere en glory, daer Assuerus het verschoonde,
Zijn schoone Hester en Vorstinne ten geval.
(h) Suzanna, om haer deugt en schoonheit overal
In Israël berucht, en by ’t Gerecht verwezen
Op ’t valsch aenbrengen van twee boeven, zagh na dezen
(85) Of genen niet om hulp: ô nee! zy riep aen Godt
Met luider keele, die, haer ongeluckigh lot
In achting nemende, een’ Verlosser haer verwekte,
Een’ Daniël, die haer een trouwe voorspraek strekte,
En, overtuigende die schelmen, haere faem
(90) Zoo zuiver liet als sneeu. Nu denk, hoe aengenaem
Het Godt moet wezen, datwe aen hem om hulpe schreien,
En, als de nood ons drukt, de traenen ruim gaen weien.
    Wanneer een Veltmaerschalk een Stad bestormen wil,
Indien het regent als met backen, blijft hy stil,
[p. 118]
(95) Noch zal ’t beklimmen van de muuren niet beginnen:
Zoo zullen ook al die bekooringen der zinnen,
Die brand en driften in het dertel vleesch en bloet
Niet stormen op de ziel, de rust vn ons gemoed
Niet stooren, zoo wy maer van traenen overvloeien,
(100) En onze wangen met dat heiligh vocht besproeien.
(i) Zoo ’t hart van binnen met leetwezen is gedrukt,
Men wort van buiten niet bevochten noch verrukt,
Maer alle tochten en begeerlijkheden zwichten.
Men zal een (k) vlamme vyers in ’t water niet zien lichten,
(105) Maer smooren, alzoo haast het vocht den gloet genaekt:
Zoo kan de wellust, hoe geweldigh datse blaekt,
Niet leven, dar het hart in traenen wenscht te baeden.
    Om dan den Duivel, die vast toeleit op verraden,
Het hooft te bieden, uit te dempen al den brand
(110) Van onze tochten, en te weeren van de hand,
Dient Godt gebeden, dat hy met de (l) lijdensroede
Eens op het harte, ’t welk verhard is, ons ten goede
Gelief te treffen, dat het vloeie van het nat
Gelijk de (m) Steenrots, die de Joodsche Leitsman had
(115) Geslagen met zijn’ staf, om al het volk te laeven.
Gebeurt ons dit, men zal de vyanden als slaeven
Gebonden zien, en, ’t jok der werelt van den hals,
Godt zelf genieten, die ons schencken wil van als.


(a) Fletus est cibus animarum, corroboratio sensuum, absolutio peccatorum, refectio mentium, lavacrum culparum. Cassiodorus.
(b) Nobis militandum est quodam genere militiae, quo nunquam quies, nunquam otium datur. Debellandae sunt inprimis voluptates, quae, ut vides, saeva quoque ingenia rapuerunt. Seneca. Epist. 52.
(c) Gaet in vrede, ende Godt van Israël wil u geven uwe begeerte, daer gy hem om gebeden hebt. I. Kon. 1:17.
(d) Ik heb uw Gebed verhoort, ende uwe traenen aengezien, ende ziet ik heb u genezen, ten derden dage zult gy opklimmen in des Heeren Tempel. 4 Kon. 20:5.
(e) Tob. 3
(f) Iudith. 13.
(g) Ester. 4.
(h) Dan. 13.
(i) Se di dentro havrai lo spirito della compuntione, cessarà ogni mal suggestione di fuora. Diego Stella.
(k) Sicut impossibile est, compunctionen cordis vigere in deliciis.
Chrysost. de Comp. Cordis.

(l) Multi sunt, qui in otio quaerunt Christum, et non inveniunt: et sunt, qui quaerunt in persecutionibus, et citò inveniunt. Ambros. de Isaac.
(m) Num. 20:11.
Continue
[
p. 119]

DIE IN TRAENEN ZAEIEN, ZULLEN IN VERHEUGEN MAEIEN. Psal. 125:5.

XXXIX. De ninguna cosa aprovechan las lagrimas, sino de curar los peccados: y son medicina solamente para los peccados. Diego de Estella.

[Gravure]
Godt redde dikwils uit zijn loutere genade
Verlege menschen, die om groot verlies en schade,
Of eenigh leet, dat hun in ’t leven viel te zwaer,
Zijn’ troon genaekten met veel traenen en misbaer;
[p. 120]
(5) En ’t is wel reden, hem daer over dank te zeggen:
Indien wy echter ’t stuk wat nader overleggen,
Dat schreien, schoonze troost ontfingen van Godts hand,
Was veeltijts noch vemengt met eenigh misverstant:
Zy klaegden, alsze naer het lichaem zich bevonden
(10) In nood en kommer, of geknevelt en gebonden
In Kerckers lagen, van hunn’ goederen berooft;
Maer in de zonde, die geacht wort als het hooft
Der zwaerigheden, zagh men hun geen traenen storten.
De zonden zijn het, die ons naer de ziel verkorten,
(15) ’t Is dwaesheit, dat men om wat anders rouw betoon’.
Op dat zich niemant in dien mislagh dan verschoon’,
Heb ik hem, die met recht zich daer aen schuldigh reeckent,
In een’, die mangel heeft aen d’oogen, afgeteeckent,
En met het water, hem gegeven om verlicht
(20) Te worden, en wat baet te vinden aen ’t gezicht,
De vuiligheden wil afwasschen van zijn voeten.
    Als Jesus, om de feil der Ouderen te boeten,
Begaen in Eden, met zijn Kruis geladen ging,
Zoo volgde hem (dewijl de druk het hart beving
(25) Uit medelijden)
een geheele schaer van Vrouwen,
Die bitter scheiden door den Heyland te beschouwen
In dien bedrukten en beklaegelijcken staet;
Eene oorzaek, dat hy haer met dezen nutten raed
Bejegent: (a) Dochters van Jeruzalem! laet vaeren
(30) Om my te schreien: wilt dien vloed van traenen spaeren
Voor uwe kinders, en u zelve. (b) Niemand zou,
Al reeckende hy al de plaegen, die oit rouw
Verwekten, zwaerder plaeg gemoeten, dan het lijden
By Jesus uitgestaen in die vervloekte tijden;
(35) En noch verbied hy dat men om zijn lijden schrei’,
En langs het bloedigh spoor met traenen hem gelei’.
De Heyland, dunkt my, wil dit zeggen in zijn reden:
Gy moet de Medecijn van traenen niet besteden,
[p. 121]
Dan daer de kancker van de zonde wortels schiet.
(40) Wat scheit gy over my? Ik heb de zonde niet.
Beschreit u zelve, en uwe kinderen, met zonden
Behangen en bevlekt. Bedenk nu, op wat gronden
De droef heit rust, die gy om aertsche dingen maekt:
Gy ziet hoe Jsus in zijn meeste pijnen blaekt
(45) Van yver, om u noch dees doolingen t’ overwennnen.
Leert eens, dat zwaer is, uit de lichte dingen kennen,
En schreien om een zaek, di u het meeste drukt.
Die Jesus navolgt, het is zeecker, hem gelukt
Zijn toelegh, en zijn doen bekomt een zaligh ende.
(50) De Heyland (c) schreide hier beneden om d’ elende
Der Stad Jeruzalem; dewijlze niet begreep
Den tijd van haer bezoek, en noit de zinnen sleep,
Om eens haer zelve van de zonde rein te wasschen.
En (d) Lazarus, wanneer de doot hem quam verrassen,
(55) Stont hem op traenen, in het aenzien van den Jood:
Hy schreide, toornigh op de zonde, die de doot
De mensche toebracht, die gezielt was om te leven.
En (e) eer hy aen het Kruis den dootsnik quam te geven,
Heeft hy de zonden van het menschelijk geslacht
(60) Beschreit, en hunne straf al schreiende vrzacht,
En by den Vader hun vergiffenis verkregen.
De (f) Zoon van Jesse, dicht aen ’t hart van Godt gelegen,
Beweende niet zijn kind, dat zonder zonde was,
Wanneer ’t den geest gaf, neen; hy vond zich wel te pas
(65) En rustigh, ja hy liet vernoegt de tafel decken:
Maer Absolon, gesmoort in zonde, kon hem wecken
Tot (g) groote droefheit, en to aen de ziel verslaen.
    Die wijste Vorst, die ons voor oogen dient te staen,
En wilde d’ artseny van traenen niet gebruicken,
(70) Dan voor de zonde. Laet dan zonder schreien duicken
En ondergaen de Zon van al uw aertsch geluk,
Niet (h) waerdigh dat men daer om weene. Zoo gy druk
[p. 122]
En rouw betoont alleen om ongerechtigheden,
Godt zal u redden, ja het heil in volle leden
(75) Op aerde geven, zoo ’t de ziele zaligh is.
Der dingen onderscheit bezeffen zal gewis
Aen hem behaegen: ’t is in Salomon gebleeken:
Hy wilde na geen Kroon van eere en rijkdom steeken,
Maer bad om wijsheit en vernuft, van (i) onzen Godt
(80) Hem toegestaen, en noch met eene tot een lot
Meer macht en glory, als een Vorst had derven wenschen.
    De ziele wacht een kroon, die niemmer zal veslenssen,
Ook wort haer licht om laegh veel zegenstoegeleit,
Indienze maer alleen om haere zonden schreit.


(a) Gy Dochteren van Jeruzalem, en wilt niet weenen over my, mar weent over u zelven. Luc. 23:28.
(b) Non vi è vista humana, che possa comprendere i dolori, et i tormenti, che ti tormentavano, se non tu Sign. che li patisti. Diego Stella.
(c) Luc. 19:42.
(d) Joan. 21:33.
(e) Hebr. 5:7.
(f) 2 Kon. 12:20.
(g) Hy sprak al gaende: Mijn zoone Absolon, Absolon mijn zoone, wie mocht my geven, dat ik voor u mocht sterven. 2 Kon. 18:33.
(h) Nihil infelicius eo, cui nihil accidit adversi, quia malè judicaverunt Dij de ipso. Seneca.
(i) Ziet ik heb u gedaen na uwe woorden, ende ik heb u gegeven een wijs ende verstandigh harte, alzoo grootelijk, dat ’er niemant uwes gelijk voor u geweest en is, noch na u opstaen zal. Mar noch heb ik deze dingen, die gy niet begeert en hebt, en ook gegeven, te weten, rijkdommen ende glorie, alzoo dat ’er niemant van de Koningen uwes gelijk en zal geweest hebben in alle voorlede dagen. 3 Kon. 3:12,13.
Continue

IN CONVIVIJ LAETITIA, ETIAMSI QUID TIMORIS HABERE VIDEBAMUR, AMITTIMUS. Hieron: in Ecclesiasten.

XL. Jacob voortgaende heeft zevenmael ter aerde neder aengebeden, tot dat zijn Broeder aenquam, Gen. 33:3.

Dat eene ziel, belust te leeren, uit de blaêren
Der Heilige Schriftuur de wijsheit kan vergaêren
En zuigen, als een By den honig uit het kruid,
Is niet van oode, dat het iemant wort beduid,
(5) Indien hy slechts een vonk van kennis heeft ontfangen:
Nochtans, dewijl ook zelf de vroomen met verlangen
En liefde hooren, dat hun grondigh is bekent,
Vind ik geraden, op het zien van deze Prent,
Daer twee gebroederen elckander heusch gemoeten,
(10) En Jakob Esau met eerbiedigheit komt groeten,
[
p. 123]
[Gravure]
Ja als een dienaer voor hem knielt en nederbuigt,
Een woord te zeggen, dat de werelt overtuigt
Van haeren overdaet, waer in zy noch blijft steeken,
    ’k Geloof, een yder zal my toestaen zonder spreeken,
(15) Dat mijn beschouwinge op geen losse schroeven staet,
Indien ik Esau, die ’t geboorterecht verlaet
Om eene schotel moes, by ’t lichaem vergelijcke:
En Jakob, om zijn deugt wel werdigh in een Rijcke
Te heerschen, dat alleen van vroomen wort bewoont,
(20) Hier neeme voor den Geest, die, schoon hy is bekroont
Van zijnen Schepper met veel rijkdoms, en een’ zegen,
Vry meer te schatten, dan die Jakob heeft gekregen
Van Vader Isak door zijn Moeders loos beleit,
Zich echter somwijl moet verneêren, en bereit
[p. 124]
(25) En vaerdigh wezen om het lichaem te believen,
Daer voor te buigen, als het zich maer wil gerieven,
Gelijk zijn nootdruft eischt, met slaepen, drank en spijs.
Al zweeft de geest naer Godt, hy (a) moet zich nad de wijs
Van ’t lichaem voegen, nu en dan zich overgeven:
(30) Indien hy dit begon te weigeren, het leven
Zou in het lichaem haest bezwijcken, Zon en Lucht
Verveelde, ja het storf met eenen bangen zucht.
    Ik wilde dan (want wy en vinden niet beschreven
Dat Jakob, van een zucht tot Esau aengedreven,
(35) Met hem voor eeuwigh is getreden in verbond,
En, op een zelve wijze als hy, geraden vond
Een leven, zonder hoop van d’ eeuwigheit, te leiden)
Het hart der Grooten, daer zy ruim en weeligh weiden
In alle daeg te baketteeren, doen verstaen
(40) Hoe zy behooren ’t spoor van jakob na te gaen,
Die, toen hy uit het Land van Laban quam getogen,
Zich wel ootmoedigh voor zijn’ Broder heeft gebogen,
Mer echter niet met hem en leefde naderhant.
(b) Het is onstrafbaer, by de vroomen geene schand,
(45) Somwijle zich met zijn bekenden te vermaecken,
En veele zorgen, die te fel aen ’t harte raecken,
Eens af te spoelen met een’ vriendelijcken dronk;
Met dank te nutten, dat ons Godt genadigh schonk,
En niet voor dieren, maer voor menschen heeft doen wassen:
(50) Maer dagelijks het lijf te koesteren met brassen,
Is gruwelijk, en Godt niet dienen, maer den (c) buik.
By al degenen, die dit houden in gebruik,
Wort Godt beleedight, en verscheide slagh van zonden
Begaen; de tonge, door den (d) heeten drank ontbonden,
(55) Begint afwezenden te schenden, en met smaet
Te spreecken, ja men ziet de gramschap in ’t gelaet
[p. 125]
Der gasten rijzen, en tot vechtens toe ontsteecken.
Ik zal van dingen, my somwijle zelf gebleecken,
Niet melden, zoo wy eens Godts Boecken open slaen,
(60) De Gasteryen, die ons daer beschreven staen,
Zijn zelden zonder bloed en jammeren gesloten:
(e) Vorst Pharo liet, daer hy aen zijne hofgenooten
Een heerlijk Gastmael gaf op zijn geboortedagh,
Een’ van zijne oversten verworgen. Met den slagh
(65) Wiert (f) Ammon op het Feest van zijnen eigen Broeder
Gewaerschuwt; want de haet van Absolon, verwoeder
By heeten drank, kon zich niet paeien dan met bloet.
Door eene Maeltijd zagh Assyrie den moed
Van al haer legers voor Bethulie gezoncken;
(70) Want (g) Holophernes, van de tafel vol en droncken
Te bedde, liet zijn bloet en leven door het zwaerd.
En (h) Haman, in het Hof te vooren lief en waerd,
Wort aen de tafel der Vorstinnen tot de galge
Verwezen. Is het dan geen reden, dat men walge
(75) Van groote Feesten? Of voldoet u dit noch niet?
Zoo ziet (i) Herodes in een’ jonger tijd: Hy liet
Op zijn Geboortefeest dien grooten Heiligh dooden,
En ’t afgehouwen hooft vertoonen den genooden
In eene schotel, als een aengenaem gerecht.
    (80) Met reden heeft ons Godt door Amos mond gezeght:
Die (k) wijnen nuttigen uit schaelen, gaet de smarte,
De wederwaerdigheit van Joseph niet ter harte.
En (l) Job, de speigel de Godtvruchtigheit, bestont
Geen ydel offer, als zijn Kinders in het rond
(85) De Feesten onderling geduurigh omgaen lieten:
Hunn’ zonde, dacht hy, zou aen Gode licht verdrieten,
Daer zy hem hoonen in het harte; want hy wist
Hoe zich de mensch by die gelegentheit vergist.
    Wegh dan met slempen en geduurigh banketteren.
(90) Men schaemt zich van een’ Kok te zijn by groote (105) Heeren
[p. 126]
En Princen: maer indien men leeft op deze wijs,
Verschaft men wormen en gedrochten drank en spijs;
Men zal dat vuil gespuis een maeltijd toebereiden
In lijf en leden, daer het weeligh in zal weiden
(95) En teeren; is ’t met ons niet jammerlijk gestelt?
    Indienge na de (m) ziel wilt leven ongequelt,
Zoo handelt met het lijf, gelijk met eenen ziecken:
Dien geeft men, dat hem lust te smaecken noch te riecken;
Want zagh men op den lust en smaek van zijnen mond,
(100) Zoo bleef hy quijnen, en geduurigh ongezont.


(a) Donec in carne est anima, inter spinas profectò versatur, et necesse est, ut patiatur inquietudines tentationum, tribulationumque aculeos. Bernard. Super Cantic.
(b) No es vicio holgarte un dia: pero cosa abominable es gastar la vida en continuos regalos y deleytes. Diego de Estella.
(c) Phil. 3:19.
(d) Quemadmodum musto dolia ipsa rumpuntur, et omne quod in imo jacet, in summam partem vis caloris ejectat: sic vino exaestuante, quicquid in imo jacet abditum, effertur et prodit in medium. Seneca, Epistola 84.
(e) Gen. 40.
(f) 2 Kon. 13.
(g) Judith. 13.
(h) Esther. 7.
(i) Marc. 6.
(k) Den wijn uit schaelen drinckende, hadden zy geen medelijden over de vernielinge van Joseph. Amos. 6. 6.
(l) Toen de dagen der Maeltijden omgegaen waeren, zond Job tot henlieden, ende hy heiligdeze, ende des morgens vroeg op staende, offerde hy brantofferen voor elk byzonder. Job 1:5.
(m) Modicus ac temperatus cibus et carni et animae utilis est. Hieron.
Continue

DOOR DE GULZIGHEIT ZIJN’ ER VEELE GESTORVEN, MAER DIE SOBER IS, ZAL ZIJN LEVEN VERLENGEN. Eccles. 37:35.

XLI. Como el cavallero, que esta muy cargado con armas, no es bueno para la guerra: assi el, que esta muy cargado de manjares, es inabil para pelear contra los vicios. Diego de Estella.

ALS iemant zien wil den beklaegelijcken stant
Van eene schoone Stad, geheel tot puin verbrant,
Dient hy te steigeren op eenen hoogen Tooren:
Ik, om het nadeel uit het nuttigen van kooren
(5) En wijn te wegen, en t’ ontleden op een’ draet
Hoe jammerlijk den mensch de gulzigheit vergaet,
Dien my met soberheit en vasten te bereiden,
Te stijgen met den geest, om gulzigen te leiden
tot kennis, afgebeelt, op ’t velt van onze blaên,
(10) In dezen Kamper met zijn harnas overlaên.
    Al is men in de School van Mars niet opgetogen,
Men kan wel vatten hoe een Krijgsman is bedrogen,
Die, daer hy om ’t gewicht der wapens schier geen hand
Of voet kan roeren, noch zijn’ vyand in het zand
[
p. 127]
[Gravure]
(15) Verhoopt te leggen, en de zege te behaelen.
Och wilde Godt, dat slechts een vonkje quam te daelen
Uit zijnen Hemel, en de blinde ziel genas!
Die haer laet ringelen, en (a) broozer is dan glas,
Als haer de Duivel om te kampen daegt te velde.
(20) Wat wonder is het, dat de vyand haer beknelde,
En in den strijd verwon naer zijnen eigen lust?
Zy komt te voorschijn met een lichaem, toegerust
Met overvloed van drank en spijzen, meer tot slaepen
Genegen, en zijn’ lust te koelen, dan om ’t wapen
(25) Te voeren met de ziel. Is zy niet wel voorzien
Om een’ geweldigen met voordeel ’t spits te biên,
En zoo veel aenvals van gebreecken af te weeren?
De ziele, die haer van het lichaem laet verheeren,
[p. 128]
Is onbequaem, als zy gebeden storten wil.
(30) De (b) gulzigheit maekt ons van binnen koud en kil,
De ongenegen, om wat goet is, aen te gripen,
Men zwijg’ van eindigen. Natuure kan ons slijpen,
die plomp van oordeel zijn: Uit overvloedigh nat,
’t Welk, afgezegen van den Hemel, wegh en pad
(35) Beslaet, of van een’ bergh in eenigh dal komt zincken,
Ontstaen moerassen, slijm, en Poelen, om het stincken
Ons niet te nadren, en ’t fenynigh ongediert,
Dat in dien modder leeft, en door malkander zwiert:
Uit overvloed van drank en spijze zal de reden
(40) Bezwijcken, ja een (c) poel van quaê begeerlijkheden
Onstaen, ja ’t Hemelsch zaet bederven in den grond.
Wat holp het Loth, dat hy twee Englen vaerdigh vond,
Om zijne ziele voor den Solferbrand te spaeren?
Hy kon zich voor den gloet des vleesches niet bewaeren
(45) Met (d) wijn in overvloet te drincken: hy begaet
Bloetschennis in ’t gebergt. Zoo lang de werelt staet,
Zal yder zijnen val gedencken, ons beschreven,
Om tot een’ spiegel voor den gulzigen te leven.
    Die zich te gulzigh aen de tafel overlaed,
(50) Is slimmer dan een dier; dat kent in ’t eten maet,
En zal, wanneer het is verzadight, ook gedwongen
Niet meerder inslaen. Zoo de ziele wort besprongen,
En van bekooringen bevochten en gequelt,
Het is haer eige schult; zy moet, om dat gewelt
(55) Te sluiten, naer de stem van haeren Heyland hooren;
Hy, wien het drucken zou, dat iemand ging verloren,
Wil dat men (e) dronckenschap en gulzigheit vermy’.
Om met het lichaem niet elendigh in de ly
Te reaecken, zal men zich van deze en gene kruiden
(60) Voorzichtigh spaenen, zoo wy uit ervaere ludien
Vernemen, datze zijn vergiftigh in den aerd:
Maer hy, die grondigh weet en kent, wat u bezwaert,
[p. 129]
Leert u den overvloed van spijze en drank vermijden;
Vog Jesus raed dan, die bezorgt is voor uw lijden.
(65) Een (f) sober lichaem wort van lusten niet bekoort:
De geile brand, waer in de werelt leit versmoort,
Is daer onmachtigh om zijn vlammen aen te queecken.
(g) Het vyer, te Babel in den oven aengesteecken,
Liet zelf de kleeders van dat drietal, niet gewent
(70) Het lijf in gulzigheit te voeden, ongeschent.
De lust tot eten, en het lijf volop te geven
Heeft (h) Adam en zijn Bruid uit Edens Hof gedreven.
De Duivel raed ons tot de gulzigheit, en Godt,
Genegen om den mensch te zeegnen met het lot
(75) Der Engelen, gebied ons soberheit en vasten.
Zijt gy begeerigh het getal van zijne gasten
Te helpen vullen, en te smaecken met uw’ mond
De dischgerechten, ons belooft in ’t Nieuw Verbond,
Zoo boet uw’ honger aen het vleesch niet van Egypte.
(80) Het Manna, by den Jood, die Pharoos juk ontslipte,
Genoten, was de tong zoo lieflijk niet van smaek,
Als ’t Hemels heilbanket daer boven. Geen vermaek
Is by de vreugde van den (i) Hemel te gelijcken.
Nu denk, wat schooner prijs de soberheit zal strijcken.

(a) Incassum contra exteriores hostes in campo bellum geritur, si intra civitatis moenia infidians civis habetur. Gregor. Moral. lib. 30.
(b) Quicunque gulae indulgent et gaudia ventris sectantur, fiunt hebetes, fumoque ciboborum [= ciborum] (haud secus ac nebula sol) offuscatur eorum ingenium, et nequeunt verum spectare nitorem. M. Paling in Zod. vitae. Lib. 3.
(c) Esus carnium, et potus vini, ventrisque saturitas, seminaria sunt libidinis. Hieron. Contra Jovinian.
(d) Gen 19:32
(e) Wacht u, dat uwe herten by avonturen niet bezwaert en worden met gulzigheit ende dronckenschap. Luc. 20:34.
(f) Fames amica virginitati est, inimica lascivae. Saturitas verò prodigit castitatem, nutrit illecebram. Ambors. in ferm: Quadrag.
(g) Dan. 3.24.
(h) Gula à Paradiso regnantem expulit: Abstinentia ad Paradio sum revocavit errantem. Ambros. de Jejunio.
(i) Hîc erit vobis requies laborum, hîc portus placida manens quiete, hoc patens unum miseris asylum. Boëtius de Cons. Philosophiae, lib. 3.

Continue

[
p. 130]

ZY BRENGEN HUNNE DAGEN OVER MET WEELDEN, ENDE OP EENEN OOGENBLIK DAELEN ZY NEDER TER HELLE. Job. 21:13.

XLII. Van a su muerte cantando, y baylando, y riendo estos dançadores; pues aun en el tiempo, que estan dançando, caminan a la sepultura. Diego de Estella.

[Gravure]
DEs menschen zinlijkheit, in zaecken van gewicht
Gewoon te sluimeren, begeeft zich los en licht
Tot dertelheden, en vermaekelijcke dingen,
Ja onder andren ook tot huppelen en springen,
[p. 131]
(5) En aen den rey te gaen met uitgelaeten geest.
Zoo volgt een reedlijk mensch de domheit van dit beest,
Dat van den slager naer de Slachtbank zich laet leiden:
Gy ziet het huppelen, van geen ter doot bereiden
Noch sterven weten, daer het vast de bijl genaekt.
    (10) De reden, dat het Vee geen zwaerigheit en maekt,
Schoon hem de bijl ook van den Slager bilinkt in d’ oogen,
Is licht te vatten; want wy weten ’t onvermogen
Van zijn begrijp, dat niet dan hoy en haver kent;
Maer dat de mensch, begaeft met reden, die zijn end
(15) En uitgang kan voorzien, en weet dat hem geen dagen,
Geen uuren zeecker zijn te leven, noch (a) behaegen
En lust schept, om, verciert met eenen Roozekrans,
De hand te houden aen een’ reukeloozen dans,
Dat is een stuk, by geen verstandigen begrepen.
(20) Zoo iemant, tot den strop verwezen, niet benepen
Om ’t harte, maer met lust en vreugde na ’t gerecht
Ging huppelen, gy dacht met reden: Hy is slecht
En zinneloos; zijn ramp heeft hem het brein bedorven.
Het gantsche Menschdom heeft het zoo by Godt verkorven,
(25) Dat yder ’t vonnis van de doot is aengezeit.
De Rechter spreekt een tael, met geene dusterheit
Vermengt: (b) Een yder is ’t verordent eens te sterven.
Kunt gy die losheit dan op uw gemoed verwerven,
Dat gy gaet danssen, en in nood van sterven lacht?
(30) Geen reden is ’er, dat gy u voor wijzer acht,
Als dien gedoemden, daer ik even van vermaende.
    De dans stont Isrel dier: schoon Godt hen gunstig baende
Een’ wegh door ’t Roode Meer, en uit Egyptenland
Verloste, na dat zy zoo reukloos hand aen hand
(35) Een’rey aenhieven om het Kalf van goud gegoten,
Heeft die licht vaerdigheit zoo lijdigh hem verdroten,
Dat hy met (c) Levys zwaerd veel duizenden versloegh.
Een (d) maegdeken, daer Vorst Herodes harte loegh
Op haere zwieren, heeft met die gezwinde sprongen
(40) Hem ingeluid, en naer Johannes hooft gedongen,
[p. 132]
En dat verkregen. Is het niet een schoone vrucht,
Die van het danssen komt? God gave dat de lucht,
Waer in wy leven, was gezuivert van die smette.
    Wat is ’er, zoo men eens met zinnen daer op lette,
(45) Gewisser teecken van lichtvaerdigheit, dan dat
Een Vroupersoon, die voor haer’ kostelijksten schat
De stille (e) zedigheit moet houden, d’ oogen paeie
Van wulpschen met een’ dans, en om en weder draeie,
Ja haere leden tot een ydel schouspel maek’?
(50) De wijsheit, is het niet een jammerlijcke zaek,
Verhuist dus uit het hooft, dat luistert na de voeten.
Zoo Jongelingen eens een’ (f) ronden dans gemoeten
Van Maegden, daerze met dat springen haere stem
Vereenigen, gewis, zy raecken in de klem,
(55) En blijven met de ziel in haere stricken hangen.
Den Duivel, tochtigh na ’t verleiden, en het vangen
Van onbedrevenen, is ’t eigen in den aerd
De Vrouwekunne te gebruicken voor zijn zwaerd:
Hy weet zich listigh in haere oogen te verbergen,
(60) Met loncken, mijnen, en gelaet den geest te tergen
Van braeve Helden, die hunn’ vyand voor de vuist
Uitdaegden, en met lof en zege, vuil berruist
Van bloet en spieren der gematsten, wederkeerden.
De Filistijnen, die zich lang vergeefts verweerden,
(65) Daer stercke Samson hun bejegende in het velt,
Verwonnen door een (g) Vrouw dien kloecken; zy gewelt
Noch kracht gebruickende, maer loos en listigh vleien.
Zoo liet zich (h) Salomon betoovren en verleien
Door Vrouwen tot den dienst van Afgoôn, en verliet
(70) Den waeren Godt, die hem bevestigde in ’t gebied.
Och of dan Schepselen, voorzien met een vermogen,
Waer door de dapperste verleit zijn en bedrogen,
[p. 133]
Tot meerder schade zich niet voegden aen den rey!
Noch minder past het, dat een Jongeling geley
(75) Zijn mackeren ten dans: want, buiten het bedencken
Daer op gegeven, ’t is vernietigen en krencken
(i) ’s Mans achtbaerheit, dat hy met hupplen zich bemoei’.
    Dat dan een yder dees brootdronckenheit verfoei’,
En kennis draege, dat hy niet van Godt het leven
(80) Ontfangen hebbe, om zich tot dwaesheit te begeven,
Maer om te zorgen, dat geen ongeluckigh end
Ontijdigh hem verrasse in ’t blieien van zijn Lent.
Een ygelijk moet zich een’ wegh ten Hemel baenen
Met danssen niet, maer met verzuchtingen en traenen.
(85) Laet ons de vreugde zoo gebruicken hier beneên,
Dat wy de blyschap van den hemel ook met een
Noch eigen houden, daerwe ons, onder zalige Engelen,
In een’ volmaekten rey voor eeuwigh zullen mengelen.

(a) De partibus vitae omnes deliberamus, de tota nemo deliberat. Seneca.
(b) Allen menschen is gezet eens te sterven. Hebr. 9:27.
(c) Exod. 32:28.
(d) Marc. 6:22.
(e) Nutriendus est pudor, qui quamdiu in animo duraverit, aliquis erit bonae spei locus. Seneca, Epistola 25.
(f) Con tantas espadas pelea el Demonio, con quantas personas ataviadas vanamente entran en la dança. Diego de Estella.
(g) Samson validus et fortis leonem suffocavit, sed amorem suum suffocare non potuit: vincula solvit hostium, sed suarum non solvit nexus cupiditatum. Messes incendit alienas, sed unius ipse mulieris accensus igniculo, messem suae virtutis amisit. Ambros. lib. 1. de David. Jud. 16.
(h) 3 Kon. 11.
(i) Scriptura Sacra viros vocare consuevit, qui vias Domini fortibus et non dissolutis gressibus sequuntur. Greg. Moral. Lib. 38.

Continue

NON MULTIS VERBIS OPUS EST, SED EFFICACIBUS. Seneca, Epist. 38.

XLIII. Schuwt de ongeestelijcke ende onnutte klappernijen; want zy vorderen veel tot de ongoddelijkheit, ende haer lieder spraecke kruipt voort als de Kankerziekte. 2 Tim. 16:17.

GElijk een geest, op keur van kunsten afgerecht,
Zoo hy gewaer wort dat zijn wrecken byster slecht
Bestaen, en hy daer meê zijn’ nootdruft niet kan winnen,
De krachten inspant om wat anders te beginnen,
(5) Waer op hy teeren, en met eere leven kan:
Zoo zal de (a) Duivel (die, om dat hy in den ban
Gedaaen is van zijn’ Godt, zijn leet op ons wil wreeken)
iet anders aenslaen, als hy schandelijk blijft steeken
[
p. 134]
[Gravure]
In zijne vonden, en geen winst noch voordeel ziet.
(10) Om dan met schade van veel zielen in ’t gebied
Te blijven, dient hy zich van dertele verstanden,
Die schrijven droomen en historien, in landen
Of steden noit gebeurt, vervulllen met geklagh
Van liefde hunne blaên, met beuzelen, den dagh
(15) Onwaerdigh niet alleen; maer ook, om recht te spreeken,
By Kander in de borst van eene Vrouw geleeken;
Niet uit te roeien, noch te helpen, zoo men met
Een vinnigh mes de borst niet tydigh af en zet.
    En niemant denk’, die hier de kancker uit ziet snijden,
(20) Dat uit het lezen van die Boecken zachter lijden
Te wachten zy, als deze Elendige gevoelt:
Want dat fenijn, schoon of het diep naer ’t harte woelt,
[p. 135]
En ook veroorzaekt dat men met het lichaem stere,
Strekt aen de ziele niet ten eeuwigen bederve,
(25) Gelijk het helsch vergift, dat in die bladers schuilt.
Dit kruipt als Kanker in de zinnen, en vervuilt
Het helder aengezicht der ziele. Wie verstroven
In lusten was, gevoelt, benevelt en bedorven
Van oordeel, door dat hy aen ’t lezen is geraekt,
(30) Hoe hem het harte van onkuische vlammen blaekt,
En onbequaem is zich ten hemel te verheffen.
De geest des Afgronts, om ons naer zijn’ (b) wensch te treffen,
Komt hier te voorschijn met welspreekentheit, en kunst
Van zeggen, na den stijl der Hoven, daer hy gunst
(35) By kitteloorigen meê winnen kan. Zy zoecken
Met zulk een vyerigheit het lezen dezer Boecken,
Die met verdichtselen en droomen zijn gevult,
Dat, om den nacht daer in te slijten, hen gedult
Noch lust ontbreekt, en met den geest daer in verzopen,
(40) Gevoelenze den tijd niet eens ten ende loopen,
Ja wenschen dat het Boek, uit ledigheit verziert
Van eenen dwaezen geest, in ’t lezen grooter wiert.
De Sathan, die wel eer (c) begeerigh was den donder
Als Godt te voeren, en vermetelen als een wonder
(45) Te zitten aen de zy’ der Godtheit, zoekt hem noch
Gelijk te zijn, en, om zijn laegen en bedrogh
Te doen gelucken, waer het mooglijk zy, te volgen.
Wanneer hy dan, uit nijd gebeten en verbolgen,
het Evangely door de werelt ziet geplant,
(50) En dat bevestigen door Schrijvers, in ’t verstant
Verlicht van eenen geest, waer door zy wondren baeren,
En zielen trecken, daerze in duisternissen waeren,
Niet wetende hoe Godt van haer gedient wil zijn;
Heeft hy, vol hoops van dus te prenten zonder pijn
(55) De boosheit in het hart der werelt, ook zijn Schrijvers,
Evangelisten van den Afgront, die vol yvers
De menschen leeren, hoe men daer moet henen gaen,
Gelijk Godts Heiligen met schrijven onderstaen
[p. 136]
De doolenden op ’t pad des Hemels te geleiden.
    (60) O Goddeloos bestaen van boosheit uit te breiden
Door Boecken, die zoo licht van zelfs in ’t harte groeit!
Met zulk een sap is ook ons Vaderlant besproeit:
Men vind hier geesten, die zich moeien met vertaelen
Van deze stoffen, en die zielpest in te haelen
(65) Met yver, als het Paerd, daer Troje door verzonk
In eene zee van vyer. Wy zien hoe oud en jonk
Die Schrijvers eere geeft, belust is zijne dagen
Daer in met lezen te besteden, die te draegen,
Wanneer zy reizen, tot een’ wellust in den zak.
(70) Zoo wint de helsche geest de zielen met gemak,
En zonder op het hart een’ fellen storm te geven.
Als jesus zeght, de Wegh, de Waerheit, en het Leven,
Dat Godt in ’t oordeel ons van yder ydel (d) woord
Volkome reeckening zal eischen, hoe behoort
(75) Hy niet te schicken, die met duizenden van woorden
Het zaet der zonde zaeit, en, als met zijde koorden,
De ziel verstrikt, eer zy de banden wort gewaer?
Gewis, loopt iemants heil en zaligheit gevaer,
Het zijn de zulcken; Godt de waerheit kan niet liegen.
    (80) Laet af u zelven dan zoo druckigh te bedriegen,
Het zy gy zulk een slagh van boecken schrijft of leeft,
Of eere doet: en zijt bekommert en bevreest
(e) Een’ schat van tooren en van gramschap te vergaêren
Ten dagh der wraecke; want de Rechter, neêrgevaeren
(85) Ten oordeel, zal u niet verschoonen, maer zijn hand
U wijzen naer den Poel, die zonder einde brand.
Om al dees beuzelen van schriften te weêrleggen
En af te keuren, hoeft men maer alleen te zeggen
Wat wy verliezen van den (f) kostelijcken tijd,
(90) Ons uit genâ verleent, om naerstigheit en vlijt
In ’t werk te leggen, dat wy Godt om hoogh genaecken.
In geene dingen kan men beter zich vermaecken,
[p. 137]
Dan in het (g) oeffenen van deugden: lof en eer
Is daer te winnen en te vinden, nergens meer.
(95) Het zwijn verkiest den drek voor lieffelijcke Roozen:
Den dertelen, en die hun heil verreuckeloozen,
Staen schriften van de deugt en vroomheit in het licht.
Het is verloren, dat men Boecken van gewicht
Hun aen wil prijzen; zy beminnen nieuwigheden
(100) En beuzelingen, ten bederve van de zeden.

(a) Non desinit hostis antiquus transfigurans se in Angelum lucis, deceptionum laqueos ubique protendere, et, ut quoquo modo credentium mentes corrumpat, instare. Leo Papa, Serm. 8. Nativ.
(b) Diabolus, quando decipere quenquam qaerit, prius naturam uniuscujusque intendit, et inde se applicat, unde aptum hominem ad peccandum inspexerit. Isid. De Summo bono lib. 3.
(c) Isai. 14:14.
(d) Ik zegge u, dat yder ydel woord, dat de menschen gespooken hebben, daer af zullen zy reden geven in den dagh des oordeels. Want uit uwe woorden zult gy gerechtvaerdight worden, ende uit uwe woorden zult gy verdoemt worden. Math. 12:37.
(e) Rom. 2:5.
(f) M. Varro dicere solebat, nullam jacturam esse graviorem, praesertim scienti, quam temporis.
(g) Imbibe virtutes, et inania gaudia sperne, sunt animi comites gaudia vera boni.
Virtuti operandan est, sine qua amicitiam, neque ullam rem expetendam consequi possumus. Cicero.

Continue

ZALIG IS DE MAN, DIE IN DE WET DES HEEREN ZAL OVERDENCKEN DAGH ENDE NACHT. Psal. 1:2.

XLIV. En la escritura sagrada como en un espejo se vee la cara de nuestra anima: donde veemos si esta fea o hermosa, y que tanto vamos aprovechando. Diego de Estella.

HOewel de mensch van zijn geluk en heil verviel
In Edens Lusthof door het eten, en zijn ziel
Bevlekte met den last des Hemels t’ overtreden,
Ja sedert eeuwen lang in leven en in zeden
(5) Den Schepper, die hem zoo begaefde, wederstont,
Noch bleef de Godtheit in het harte diep gewond
Met eenen scherpen schicht van liefde, van ontfermen,
Om als een Moeder hem te redden, en in d’ ermen
Te vatten, daer hy lagh gevallen in het slijk
(10) Van ongerechtigheit. Men heeft bewijs en blijk
In overvloet, om dit onwetenden te toonen.
En zeeker, dat zy graeg by ons begeert te woonen,
Ja dat de zondaers in haer gunste mogen staen,
Getuigt genoeg het pand van haer gewijde blaên
(15) Aen ons gegeven: want de ziel, met vuile vlecken
Bezoedelt, kan daer in naeukeuriglijk ontdecken
[
p. 138]
[Gravure]
Het mangel, dat haer maekt onaengenaem by Godt,
Gelijk men in het glas van deze spiegel, tot
Een leerzaem Zinnebeeld den Lezer opgedraegen,
(20) Kan zien de smetten, die in ’t aenzicht ons mishaegen,
En of het zuiver is, of afgewasschen dient.
    Bewijst zich Godt dan aen de ziele zulk een’ vriend,
Met haer de gaeve der Schriftuure toe te deelen,
Die zoo veel heils belooft, en vaert de geest uit speelen
(25) In Boecken, die den lust ontsteeken van het vleesch?
Dan is het veer genoeg. Waer toe zich schor en heesch
Geroepen, als de mensch uit (a) moedwil niet wil hooren?
Het voordeel, by de Zon te winnen, gaet verloren,
Wanneer men zijnen lust met slaepen liever boet.
(30) Wie zijne tochten zoekt te dempen, vleesch en bloet
[p. 139]
Een peil te zetten, en het woelen van de zinnen
Te sluiten, die behoort het lezen te beminnen
Van bladers, die Godts geest met zijne pen beschreef.
Al wat in zijnen plicht van weldoen achter bleef,
(35) Kan hier de lessen van een heiligh leven haelen;
Hier schiet het (b) leven de Godtvruchtigen zijn straelen
In onze harten, en het nood ons, om de baen
Der deugt, vol distelen en doornen, in te slaen,
En zoo de poorten van den Hemel te genaeken.
(40) Aendachtigh lezen doet de ziel van yver blaeken,
En vaerdigh worden om te storten haer gebeên
Voor Godt, die haer een’ schat van veele nuttigheên,
Op die gebroockenheit des harten, laet genieten.
En schoon de dingen ons uit zwakheit meest ontschieten,
(45) Men zal verrijcken in den geestelijcken schat,
Indien men daeglijks uit het lezen iet of wat
Bewaere: een gulde spreuk, het koffer der memory
Bevolen, kan naer tijds gelegentheit ook glory
En eere baeren in de dingen hier om laeg.
(50) Doch dat het uwen geest als eene pest mishaeg’,
Alleen uit (c) zinlijkheit te lezen, of om eere
Te winnen, en voor een’ doorluchtigh’ letterheere
Geacht te worden; maer, als Christenen betaemt,
Om zoo te leven dat het anderen beschaemt.
(55) Men wachte zich ook van Godts bladeren te lezen
Om onbedrevenen te vatten, hun te wezen
Tot eenen strik, gelijk by veelen thans gebeurt.
De zin der letteren wort jammerlijk gesleurt,
Gebogen en verminkt. De Bybel raekt in lijden.
(60) ’t Is hondert tegen een, indienze niet bezijden
En avrecht loopen, die op hunnen regel staen.
Iets aen te trecken uit de Goddelijke blaên
Dient wel gewogen: komt men hier den draet te missen,
Men doet vermetel als de Prins der duisternissen,
(65) Daer hy by (d) Jesus op de Tempeltinnestont:
Hy was Schriftuurvast, maer op eenen vlaschen grond,
[p. 140]
En om den Heyland te verzoecken en te tergen.
    Zagh eenigh Pelgrim in het reizen hooge bergen
Met beemden, rijk van gras en klaver voor het Vee,
(70) Dat daer gaet weiden in vlokome rust en vreê:
Zoo is de hoogte der (e) Schriftuure voor de zielen
Een vette weide, daerze in volle weelde krielen
En zwerven, als de visch in ’t vochtigh Element.
Godts Heilblad geeft het brein veel luisters, en ontwent
(75) Den wil de liefde tot verganckelijcke dingen;
Het leert den aenval der begeerlijkheên ontspringen
En teugelen; het wijst de deugt en ondeugt aen;
Hoe deugt ons boven al ter harte dient te gaen,
Op ’t helder voorbeeld van de Heiligen en Vroomen.
(80) (f) Wy voeren tael met Godt, als wy tot bidden komen;
Maer in het lezen hoort men Godt, die met ons spreekt.
    Men overweeg’ dan eens, of hem geluk ontbreekt,
Die met aendachtigheit, en om in goede zeden
Te vorderen, zijn’ tijd en uuren gaet besteden
(85) Als in een’ winckel, daer de deugden zijn te koop.
Gewis wy zien hem, na het einde van den loop
Zijns levens, eene kroon van heldre sterren draegen;
Daer wy bekommert zijn te dencken en te vraegen
Wat hem beschooren zy, die in de droomen sust
(90) Van dwaeze Schrijvers, en de zinnen en ’t vernuft
Besmet met dat fenijn van adderen en slangen.
Hy doet geen voordeel, die aen beuzelen blijft hangen.

(a) Quid juvat innumeros scire atque evolvere casus, si facienda fugis, si fugienda facis?
(b) Perpendo Petrum, considero latronem, aspicio Zachaeum, et nihil in illis aliud video, nis ante oculos nostros posita pei et paenitentiae exempla. Greg. Hom. 25.
(c) Succos saluberrimos cautè et sapienter sumere debemus, ne pariter venenum perfidiae sorbeamus. Cassiod. de Instit. Scripturarum.
Quò minus legas, non te terreo, dum, quicquid legeris, ad mores statim referas. Seneca.

(d) Math. 4:6.
(e) Quid autem scripturam dixerim nisi sylvam? Cujus sententias quasi fructus quosdam dulcissimos legendo carpimus, tractando ruminamus. Hugo lib. 3. Didasc.
(f) Hablas con Dios, quando oras: pero quando lees, oyes a Dios, que esta hablando contigo. Diego de Estella.

Continue

[
p. 141]

NIHIL EST GRANDE IN TOTO MORTALIUM GENERE, NIHIL SOLIDUM; SED EXISTIMATIONE MODO MAGNA, MODO PARVA VIDENTUR. Hier: Cardanus de Utilit. ex adveris.

XLV. En wilt geene Kinderen worden na de zinnen. I Cor. 14:20.

[Gravure]
DE Helsche vyand hoeft, om zielen te verrassen,
Niet als een krijgsman met geweeren op te passen:
Wy blijven (a) Kinderen in zinnen en verstant;
Dies hy ons locken en kan wennen naer zijn hand
[p. 142]
(5) Met ydle schaduwen van eere. Wat genoegen
Zou iemant scheppen in te zweeten en te zwoegen,
Om hier wat aenziens te bekomen onder ’t volk,
Had hem die geest niet, uit den Helschen zwavelkolk
Gestegen, in het brein beguichelt en betoovert?
(10) Om dan de zielen, van zijn list noch (b) onverovert,
Te toonen, dat men jaegt naer ydelheit en wind,
Indien men eere zoekt op aerde, scheen dit kind
My dienstigh, daer het op een’ rietstok aen komt rijden.
Laet vry een Edeling den schoonsten hengst beschrijden,
(15) Die oit gezien wert in een’ Vorstenpaerdestal,
Het houd zijn rieten Paerd veel waerdiger, noch zal
Niet ruylen willen, zoo men ’t keur geve om te kiezen.
    Wy lachen om dien geest van kintsheit, en verliezen,
Daer wy (c) bedaegt zijn, om vergankelijk genot
(20) Van eere ’t eeuweigh heil, het aengezicht van Godt,
De bron van glory en van eere, niet te wegen
Met duizent werelden. Men wind ter (d) nood den zegen
Der hemelsche eere, zoo men vyerigh dien bejaegt:
Hoe zou het mooglijk zijn, indien men liefde draegt
(25) Tot aertsche glory, en niet anders zoekt te minnen?
Die eerzucht, ons zoo diep gewortelt in de zinnen,
Ja als met stempelen van stael daer in geprent,
Gaf ons de Schepper tot een loffelijker end;
Niet om als dieren in een doncker woud te zwerven,
(30) Maer om den Hemel, rijk van glanssen, te verwerven,
By Godt te leven als een vriend by zijnen vriend.
Met zulk een ende zijn Godtvruchtigen gedient:
Dat leert hen walgen van de tijdelijcke dingen,
En al die titelen, gezocht met staele klingen,
(35) Ja daer men om verzinkt in eene zee van twist,
Niet anders achten, dan voor eenen damp en mist,
Die voor de straelen van de Zonne moet verdwijnen.
Wie eerzucht lief heeft, en belust is by de zijnen
Den naem te draegen van een’ (e) onverwonnen Held,
(40) Moet zijne neigingen betoomen, en het velt
[p. 143]
Des harten vaegen van die schadelijcke pesten.
Dat is wat meerder, dan een Stad met steile vesten
Bemachtigen, of in het velt een Leger slaen.
Des werelts (f) voorspoet is bestandigh als de Maen,
(45) Die wy by beurte zien verminderen en wassen;
Een Winterzonneschijn, en als in zoute plassen
En stilte, kort gevolgt van storm en donderslagh.
Hoe zorgelijk het zy voor anderen de vlagh
Van eer te voeren, kon (g) Sennacherib getuigen,
(50) (h) Nebukadnezer, en (i) Antiochus; zy buigen
Als slaeven voor den troon van ’t wisselbaer geval.
Men zou hier veelen noch gedencken, wien de bal
Wert toegekaetst van hoogh geacht te zijn op aerde;
Maer al de werelt weet, wat ongeval hen baerde
(55) De hoogheit, en hoe zy, als (k) Haman, in een’ strop
(l) Verstikten, of een’ teug des doots in eenen kop
Ontfingen, of de sneê van blijl of zwaerd bezuurden.
Die eerbewijzingen der onderdaenen duurden
Zoo lang, tot hen Fortuin den kaelen rugge bood.
(60) Men magh die losse, daerze op haeren ronden kloot
Gelijk de weêrhaen draeit, gelooven noch betrouwen:
Ook leit het dootkleed, dat u decken zal, gevouwen
En reede; en daer gy nu gaet proncken met de koon,
Zult gy op morgen noch verhuizen, den den troon
(65) Uw’ nazaet ruimen, die niet beters heeft te wachten,
Al voed hy zich met veel verhevene gedachten
En zinlijkheden, daer men jaeren toe vereischt.
Wie hier op titelen van eere leit en peist,
Gelijkt een’ (m) Pelgrim, die de reis heeft aengenomen
(70) Naer ’t Vaderland, en in de schaduwe der boomen
Gaet zitten, zonder dat hy meer daer aen gedenkt.
    Dat dan geene eere, die ons zwak geheugen krenkt,
En ons de reize naer den hemel doet vergeten,
Den geest bekoore. Zoo gy zijt belust te weten
[p. 144]
(75) Met welk een’ middel gy tot eere raecken zult,
Gy moet haer vlieden, en met ootmoed en gedult
Den nederigen staet omhelzen. Wil men leven
In eenzaemheit, men zal hier op de tongen zweven.
Gy ziet de schaduwe, hoe zy den looper vlied,
(80) Maer zit hy neêr, zy blijft als onder zijn gebied;
Zoo wort de (n) glory by de vroomen stil verkregen.
Zocht gy met aendacht en met yver t’ overwegen,
Dat gy in weinigh tijds verandren zult in (o) stof
En assche, gy en zoud niet dencken om naer loff
(85) Te slaen, die d’ ydelen zoo vyeriglijk beminnen.
Och of de Hemel ons de wegen holp bezinnen!

(a) Si quando fatuo delectari volo, non est mihi longè quaerendus, me video. Seneca. Auriculas asini quis non habet? Persius, Sat. I.
(b) Cum bene vivitur, valde timendum est, ne mens, despectis caeteris, de gloria singularitatis elevetur. Gregor. lib. 6. Moral.
(c) Desine eadem velle senex, quae voluisti puer. Seneca.
(d) Ad questo Regno non sali mai, che non credete in Christo, ne pria, ne poi chel si chiavasse al legno. Dantes Paradisi cap. 19.
(e) Qui se volet esse potentem, animos domet ille feroces, nec victa libidine colla foedis submittat habenis. Boëtius de Cons. Phil. Lib. 3.
(f) Nemo tam Divos habuit faventes, crastinum ut posset sibi polliceri. Seneca in Thieste.
(g) 2 Paral. 32.
(h) Dan. 4.
(i) I Mach. 7.
(k) Hest. 7.
(l) Quae est haec potestas, quae solicitudinum morsus, formidinumque aculeos vitare nequit? Boëtius de Cons. Phil. Lib. 2.
(m) Loco es el caminante, que caminando a su tierra, dexa el camino, y se queda entre las frescuras, y arboledas, olvidando de su jornada. Diego de Estella.
(n) Gloria umbrae similis est, quae insequentem fuit, sequitur fugientem.
(o) Nihil aequè tibi proficiet ad temperantiam omnium rerum, quam frequens cogitatio brevis aevi et hujus incerti. Quicquid facies, respice mortem. Hieron. ad Heliodorum.

Continue

TERSTONT ALS ZY GE-EERT ZULLEN ZIJN ENDE VERHEVEN, ZULLEN ZY GELIJK ROOK VERGAEN. Psal. 36:21.

XLVI. Lapis quia gravis est, naturaliter descendit; fundae vero impositus, vi brachij volat contra naturam suam per aërem instar avis.

WIe enckel voor heeft, om naer hoogheit hier te staen,
Zal, zoo zijn toelegh niet ten beste wil beslaen
Met ’s Hemels gunste, tot de Hel zijn’ toevlucht nemen.
Dat is naer (a) Juno, dat verwoede Monster zweemen,
(5) Daer Maro, Dichter der Latijnen, van gewaegt.
Maer hoe dat stijgen den eergierigen behaegt,
Al wat met hulpe van den Duivel wort begonnen,
Ontbeert den zegen, zal, gelijk het is gewonnen,
Verloren worden met veel jammers en verdriet.
    (10) Heb ik dan ongelijk van hem, die zijn gebied
[
p. 145]
[Gravure]
Wil ondersteunen met Godtloozen, te gelijcken
By eenen keysteen, daer hy in de lucht gaet strijcken
Gelijk een vogel, met een’ stercken arm gezwaeit
Uit eenen slinger? want, zoo hoogh gevlogen,draeit
(15) Hy naer beneden, zinkt, van zijn gewicht gedreven,
Recht naer zijn middelpunt. Wat baet het hoogh te zweven,
Wanneer men neêrdaelt op een’ sprong, gelijk men rijst?
Hy magh dit Zinnebeeld met eene goude lijst
Vereeren, en ten toon in zijne kamer hangen,
(20) Die, om te stijgen, zich behelpt met slimme gangen
Van ongerechtigen en boozen, in den staert
Gelijk het Schorpioen vergiftigh. (b) Hoe bewaert
[p. 146]
Hy meent te wezen, als die trouweloozen zwichten,
En hem begeven, en verraet en laegen stichten
(25) Naer hunnn’ gewoonte, dan bezwijkt zijn hooge macht;
Dan zinkt hy als een steen, verlaeten van de kracht
Des slingers, en bekoopt zijn hoogheit met het leven.
De Godtheit heeft alleen ’t vermogen, om te geven
Een duurzaemheit aen eere en aenzien: want (c) door haer
(30) Regeeren Koningen en Vorsten; het gevaer
Is niet te mijden, zoo men aenspant met de boozen.
    Wie zagh oit eenigh volk zich meer verreukeloozen,
Als die van (d) Sichem, toenze Abimelech, den Zoon
Van Gideon, en pest voor zijn geslacht, ten Troon
(35) Verhieven? Want die vloek, met reden vergeleeken
By eenen doorneboom van Jotham, aengesteeken
Van helsche vlammen in het harte, valt de stadt
Met wapens aen verdelgt de vesten, en beklad
Zich met den bloede van de Borgers, die hem kroonden.
(40) Zy hoopten, toenze hem inhaelden en veschoonden,
In rust te leven, en in top van eer te staen;
Nu ging het anders. ’t Zal met u niet beter gaen,
Daer gy met hulpe van den Duivel poogt te stijgen.
Wat eere zou men van (e) eerloozen kunnen krijgen?
(45) Wie laet zich noodigen van iemand, afgevast
En bleek van armoê, om aen zijnen disch en gast
Te strecken, en zich naer begeeren te verzaeden?
Wie eere zoekt, moet met de vroomen zich beraeden;
Die deelen van het goet, dat hen de Hemel gaf.
(50) Gy raekt door hunne hulp op eenen hooger draf,
Dan eenigh mensch zich met gedachten oit verbeelde.
Men neem’ het, dat gy stijgt tot hoogheit en tot weelde,
Dewijl de boozen u begunstigen, die kans
Blijft echter wisselbaer en los; want al hun glans
(55) Zal ondergaen, en u niet lang in d’ oogen blincken.
Zy zullen uit den kop van ’s Hemels gramschap drincken:
(f) Ik zal hunn’ herlijkheit veranderen in smaet;
Zoo roept Godt door den mond van een’ Propheet. Wat raed
[p. 147]
Met henliên dan, die op zoo krancke zuilen bouwen?
(60) Zy zullen deelen met een ydel naberouwen
In al de straffen, die de Hemel neder zend.
Men wort niet groot, het is aen yder wel bekent,
Door slimme treeken, dan met andren door te stijcken
In staet en middelen: Maer dat (g) verongelijcken,
(65) En dat verkorten, by onnoozelen geleên,
Roept Godt om wraecke, die dat jammerlijk gesteen
Van arme Weduwen en Vaderlooze Weezen
Zal hooren, en (begint u ’t harte niet te vreezen?)
Gelijk een Vader hen beschermen, en het recht
(70) Hanthaeven tusschen u en hunliên. Och hoe slecht
Een’ uitgang wil dit pleit aen uwe zijde nemen!
    Wacht u, met anderen van hun bezit t’ ontvreemen,
U groot te maecken, u te dienen van den stok
Der ongerechtigen op aerde; want de wrok
(75) En haet van veelen, die den overlast gevoelen,
Zal op u kleven, ja Godts gramschap, aen het woelen
Geraeckende, zal op u blixemen. De baen
En wegh, waer langs gy waent tot heerschappy te gaen,
Wil u bedriegen, en ten ondergang geleiden.
(80) Wie zal zich eenen strop moedwillens gaen bereiden?

(a) Flectere si nequeo superos Acheronta movebo. Virg. Aeneid. Lib. 7.
(b) Nulla tam astuta et prudens est malitia, quae satis cavere sibi prossit, quin suismet artibus tandem irretiatur. Did. Saav. Symb. XVIII.
(c) Door my regeeren de Koningen, ende de wetstelders ordineeren, dat recht is. Prov. 8:15.
(d) Iud. 9.
(e) Quis igitur illos putet beatos, quos miseri tribuunt honores? Boëtius de Cons. Phil. Lib. 3.
(f) Henlieder glorie zal ik tot smaet verkeeeren. Oze. 4:7.
(g) Is ’t zaecke dat gy henlieden hinder doet, zoo zullen zy tot my roepen, ende ik zal haeren roep hooren, ende mijn toorn zal gram worden, ende ik zal u met den zwaerde verslaen. Exod. 22. 23.

Continue
[
p. 148]

WIE ZIJNEN NAESTEN EENEN STEEN STELT, DIE ZAL HEM DAER TEGEN STOOTEN. Eccles. 27:29.

XLVII. Come il mare, quando cresce, imbratta la riviera, e netta se stesso: cosi son molti, che per lodar se stessi, vituperano e condannano la fama degli altri. Diego Stella.

[Gravure]
DE Zee, wanneer zy komt te srpingen uit den band,
En hoogh te rijzen en te vloeien, zal het strant
Met slijm bevlecken, en haer zelve zuiver maecken.
Zoo blijft van modder, die wy schroomen te genaecken,
[p. 149]
(5) Den gantschen oever, daer hy schoon was, vuil besmet.
(a) Die stijgen willen, is het eene staele wet,
Wat hun in ’t licht staet, en den wegh schijnt af te breeken,
Met lastren, achterklap, en vuil en smaedigh spreeken
In naem en eere te beladden, ja te treên
(10) Met onrecht en gewelt den nek in, om alleen
Te zitten op den Troon, en helder uit te lichten.
’t Is dan wel reden, dat ik henliên in het dichten
Gelijcke by de zee, die daerze rijst en wast,
Het strand bevlekt, en zich van vuiligheên ontlast
(15) En zuivert: mijne Prent magh noch een vonk verwecken
Van wat nadenckens en omzichtigheit. Zy trecken
Het zeil niet in den top met hunnes naesten schâ,
Of hen staet voor gewis te duchten d’ ongenâ
Des Hemels. (b) Wie een’ steen om hoogh werpt, voelt in ’t zincken
(20) Hem ploffen op zijn kruin. ’t Is kostelijk, te blincken
In top van eere met zijns naesten ondergang.
Het licht der zonne valt zoodanigen te bang,
Wanneer zy eindigen met hunne rol te speelen.
(c) Wat holpen Haman zijn cieraeden en juweelen,
(25) Toen hy, van hoovaerdy ontsteeken en verblind,
Met al de Joden te vermoorden zijn bewint
En aenzien in het Hof des Konings wilde stercken?
De galge was hem tot vergelding van zijn wercken,
voor Mardacheus, den onnooslen, opgerecht.
(30) Men poogde ment den (d) moord van Daniël, Godts Knecht,
Te Babel gunste by den Koning in te leggen:
Die liet zich op den raed der Oversten gezeggen:
Men wierp hem in het hol der Leeuwen, en men sloot
Den mond met eenen steen. Nu was hy al voor doot
(35) Gerekent, als de Vorst des morgens hem verloste,
En ongequetst vond vna de Leeuwen; maer dit koste
Al zijne vyanden het leven, die terstont
In ’t hol geworpen, (e) eer zy raekten op den gront,
[p. 150]
Verslonden wierden van die hongerige muilen.
    (40) Geen booswicht heeft de macht van ’s Hemels wraek t’ ontschuilen,
Die na (f) lang sluimeren hem diepe wonden slaet.
(g) Achitophel zocht gunst by Absolon, met raed
En daet te schaffen, hoe hy best den oude Heere
Zou overweldigen in ’t vluchten: maer zijne eere
(45) Verdween, als Chusai daer tegen wert gehoort;
Dies doode hy van spijt zich zelven met de koord.
Zoo leed hy straffe voor het schenden van zijn trouwe,
En een’ onwettigen te volgen. druk en rouwe
Volgt onverwacht, wanneer men zeecker waent te zijn.
(50) Hy lijd van eenen worm onlijdelijcke pijn
In zijn gewisse, die zich niet ontsiet te stijgen
Met den onnoozelen te dempen. Om te krijgen
Gehoor, iendien u van rechts wegen hooger staet
Te eischen zy, zoo leeft met uw geweten raed;
(55) Dat leert u simpel ’t stuk verdedigen met reden,
En uwen maesten niet te krencken, noch zijn zeden
Te lasteren, dat Godt om hoogh niet lijden wil.
Was dit in Hoven een gewoonte, och hoe stil,
Hoe vredigh, en gerust zou zich de ziele vinden!
    (60) Daer zijn ’er veele, die zich vyerigh onderwinden
Naer titelen en staet te dingen; hun verstant
En hunn’ geleertheit is ook waerdigh aen de hand
Te houden, en bequaem om hooger op te klimmen;
Maer godt en wil het niet gedoogen; zy (h) begrimmen
(65) En schenden andren, die met hun naer eere staen,
En hoopen, zoo zy die verdrucken, eene baen,
Die hun geleid tot staet en eere, te ontdecken.
Dan schijnt hun toe, wanneer zy anderen onttrecken
De faem en glory met veel lasterens en smaet,
(70) Dat hun de wagen op een’ effen zandwegh gaet;
Maer onderwijlen laet de Hemel hun in schade
En smaet vervallen, en zy druipen door de mande.
(i) De Moeder van de zoons van Zebedeus quam
By Jesus haer verzoek instellen: maer benam,
[p. 151]
(75) In voor haer kinderen te spreeken en te dingen,
Eens anders eer niet; al die met den Heyland gingen,
En wandelden, liet zy geworden, om , gelijk
Als zy, verzoeck te doen van in het Koninkrijk
Der Hemelen een’ stoel van aenzien te bekomen.
(80) Het gaet met henliên, die van hooge staeten droomen,
Als in het (k) wegen: noit en rijst de slincker schael,
Ten zy de rechter met haer wicht beneden dael’;
Zoo kunnen veelen ook zich zelven niet verheffen,
Ten zy met andren te doen daelen, hun te treffen,
(85) Dat zy verzincken en versmooren in hun bloet.
    Elendigen! ey toom uw’ reukeloozen moed:
Laet (l) quaede middelen, om op te stijgen, vaeren.
Begeert gy eere, zoekt gy helder op te klaeren,
Zoo draegt u eerlijk, en zijt schuw van iemants faem
(90) Te quetsen; zoo zult gy met eenen grooten naem
Gedurigh proncken, en daer by de rust van binnen
In uw geweten, ’t best dat iemant heeft, gewinnen.

(a) Maxime adducuntur plerique, ut eos justitiae capiat oblivio, cum in imperiorum, honorum, gloriae cupiditatem inciderunt. Cic. Lib. I. de Officijs.
(b) Wie eenen steen om hoogh werpt, die zal op zijn hooft vallen. Eccles. 27. 28.
(c) Hester. 3. en 7.
(d) Dan. 6. 12.
(e) Zy en zijn met gekomen tot in het paviment des Kuils, de Leeuwen en hebbenze gegrepen, ende zy hebben al hunne beenderen in stucken gebroken. Dan. 6:24.
(f) Lento gradu ad vindictam divina procedit ira, sed tarditatem supplicii gravitate compensat.
(g) 2 Kon. 17.
(h) Ambitio multos mortales falsos fieri coëgit. Sallustius in Catilina.
(i) Math. 20:20.
(k) Quando una balança sube a lo alto, abaxo la otra: asi ay muchos, que no saben ellos subir, sin abatir y derrocar a otros. Diego de Estella.
(l) Satis nobis (si modò in Philosophia aliquid profecimus) persuasum esse debet, si omneis Deos, hominesque celare possemus; nihil tamen avarè, nihil injustè, nihil libidinosè, nihil incontinenter esse faciendum. Cicero lib. 2. de Offic.

Continue

MAGNAE FELICITATIS EST, A FELICITATE NON VINCI. August. de verb. Domini.

XLVIII. Heere, het is ons goet hier te zijn, indien gy wilt, zoo laet ons hier drie Tabernakelen maecken. Math. 17:4.

GEen Helikon kan my opwackeren, ô nee!
Ik wensch den bergh, daer mijn Verlosser schoonder scheen
En blancker dan de Zon, in haere volle klaerheit,
Eens op te stijgen, en mijn lamp aen ’t Licht der Waerheit
(5) Aldaer t’ ontsteeken, eer ik weêr beneden dael.
    Sint Pieter, op de kruin van Thabor Hemeltael
Aenhoorende, en het woord de Vaders voor zijnen oogen
Verheelijkt ziende, stont verrukt en opgetogen,
[
p. 152]
[Gravure]
En wnschte daer altijt te blijven; ja vergat
(10) Al zijne Vrienden, zelf (a) Andreas, die hem had
Zijn’ Godt doen kennen, en den Heyland eerst gewezen.
Nu wilde hy, ten top van zijnen wensch gerezen,
Drie Tabernakelen gaen bouwen, als een heer
Zich met genoegen daer vermaeken; zonder meer
(15) Aen hun te dencken, die om laeg bekrompen leefden.
    Daer mijn gedachten vast op dien Apostel zweefden.
Vond ik geraên hem hier te tekenen in prent.
Hy diende my: want waer men menschen vind en kent,
Men magh met vordeel hun dit Beeld voor oogen zetten.
(20) (b) Geluk en zegen stelt gemeenlijk andre wetten,
[p. 153]
Verandert zeden en gewoonten. Valt de wind
Van voorspoet in het zeil van iemant, hy wort blind
In al zijn vrienden en spitsbroederen te kennen.
Nu hy gewoon is op een’ hooger draf te rennen,
(25) En met vermogenden en grooten om te gaen,
Heeft hy geen wezen van ’t gezichte meer te slaen
Op zulcken, dien hy voor zijn vrienden hield en kende
In een’ geringer staet. Waer ik mijne oogen wende,
Het (c) aertsch vermogen en aenzienlijkheit bederft
(30) Godtvruchte zielen. Als de nedrigheit versterft
In ’s menschen harte, raekt hy aen het suisebollen,
En komt, van hoverdy ontsteeken en gezwollen,
In veelerhanden slagh van zonden reis op reis
Te struickelen. Om dit mijn zeggen naer den eisch
(35) Te toonen, kan ik wel geschiedenissen leenen
Uit Godts gewijde blaên en schriften, zonder weenen
Niet leesbaer voor een ziel, die wat gevoelen heeft.
Hoe vroom was (d) Saul, hoe ootmoedigh en beleeft
Van zeden, eer men hem in goud en purper kleede?
(40) Hy was in Israël de beste: men (e) besteede
Veel tijds in zijn’ persoon te zoecken; toen men hem
Zou kroonen, en voor Vorst met algemeene stem
Uitroepen; want hy had uit ootmoed zich versteeken,
En kende zieh die eer niet waerdigh; maer hoe bleeken
(45) Zijn slimme rancken in den Koninklijcken staet!
Nu bleef hy, daer de nood hem drukte, niet om raed
By Godt aenhouden, die zijn feilen uit kon wisschen;
Maer zocht een (f) Tooveres, den Prins der duisternissen
Aenmaenende, dat hy de waerheit melden zou.
(50) En (g) David, daer hy in verlegentheit en rouw
Gedompelt was, wist noch van Saul te verschoonen,
Zijn’ vyand, die hem zocht te dooden; maer na ’t kroonen
Verviel hy tot den (h) moord van zijnen trouwen knecht,
En boete met de Vrouw desselven, was ’t niet slecht!
[p. 154]
(55) Zijn’geilen lust. Helaes! hoe zeltsaem zijn de deugden,
Wanneer ons veel geluks en tijdelijcke vreugden
Gegeven worden, en de werelt ons bezint.
Het is de (i) voorspoet, die in kennis ons verblind,
En zorgeloos het brein doet sluimeren. Noit krencken
(60) Ons meer de Duivels, die na ons verderven dencken,
Dan als wy met den geest niet op de wacht en staen.
Hy zal in tegenspoet zich allermeest verslaen,
Die ’t vleiende geluk wil dienen als een slaeve.
    Men moet zich dan voor die bedriegelijcke gave,
(65) Daer al de werelt haer bedenckingen op vest,
Voorzichtigh wachten, ja die schuwen als een pest.
Op (k) Gilboa, dat hoogh gebergte, wert verslagen
De bloem des Adeldoms van Israël: wy klaegen
Met recht en reden, dat de deugden, ons by Godt
(70) Ontfangbaer maeckende, wanneer ons hier het lot
Van hoogheit en geluk komt in den schoot te vallen,
Haer leven missen. Zet u rustigh op de wallen,
Eer dat de vyand van ter zijden u bestook’.
Het (l) aertsch geluk is niet bestandiger dan rook,
(75) Die in de lucht verdwijnt; wie wil het met verlangen
Dan zoecken, aen een’ damp met hart en zinnen hangen?
Verheug u, zoo gy met den Zaligmaeker lijd;
Want (m) zaligh zijnze, die hier zwaerigheit en strijd
Verdraegen. Laet het heil van deze werelt vaeren,
(80) Zoo zal u Godt het heil, dat eeuwigh duurt, bewaeren.

(a) Joan. 1:41.
(b) Hoc quidem videre licet, eos, qui antea commodis fuerunt moribus, imperio, potestate, prosperis rebus immutari; spernique ab iis veteres amicitias, et indulgeri novis. Cicero de Amicitia.
(c) Non mirum videri debet, quod in infimo statu aliquis consitutus humilis sit; sed illud maximum est, et omni laude dignissimum, ut inter honores et dignitates sedens humilitatis documentum in ipso splendeat. Did: Stella in Lucam.
(d) I Kon. 9:2.
(e) En 10: 21.
(f) I Kon. 28.
(g) Davids herte sloegh, om dat hy den boord van Sauls mantel afgesneden hadde. I Kon. 24.6.
(h) 2 Kon. II.
(i) Segetem ubertas nimia sternit, rami onere franguntur: ad maturitatem non pervenit nimia faecunditas. Seneca, Epist. 80.
Luxuriant animi rebus plerunque secundis, nec facilè est aequa commoda mentre pati. Ovid. Artis lib. I.
(k) 2 Kon. 31.
En los montes de Gelboë murieron los nobles de Israël: y en las honras y prosperidades deste siglo pierden la vida las virtudes. Diego de Estella.
(l) Laetitia saeculi est vanitas, cum magna expectatione speratur, ut veniat, et non potest teneri, cum venerit. August. Super Joan.
(m) Semper Deus hîc eos vulnerat, quos ad salutem perpetuam praeparat. Isidor. Soliloq. lib. I.

Continue

[
p. 155]

SAEPE TULIT LASSIS SUCCUS AMARUS OPEM. Ovidius, Amorum lib. ultimo.

XLIX. Strijkt terstont op zijne oogen van deze Vischgalle, die gy met u draegt: want weet, dat terstont zijne oogen zullen geopent worden, ende uw Vader het licht des Hemels zal zien. Tobia. 11:8.

[Gravure]
AL doet een weinigh leets ons al den lust vergaen,
En nederzincken, daer wy waenen vast te staen,
Noch zal de waerheit (wil de Hemel my verlichten
En in de ziel wat vyers verwecken)
mijn Gedichten
[p. 156]
(5) Verrycken met een’ geur, der zich een wijzer Man,
Min onderworpen aen zijn’ lust, van dienen kan.
    Daer my de geest dreef in Tobias Boek te lezen,
Quam my te voren, hoe die vroome wert genezen
Van zijne blintheit, op den raed van Raphaël
(10) Godts Engel, door de gal van eenen Visch; de schel
Viel hem van d’ oogen, met dat bitter vocht bestreeken.
Hy zagh de Zonne, die voor eeuwigh scheen geweeken,
Weêr aen den Hemel, naer veel lijdens en gezucht.
    Gewis, indien men in verlegentheit wat vrucht
(15) En voordeel uit het Boek kan scheppen van dien Vroomen,
Wy schieten hier, daer hy, van blyschap opgenomen,
Met bittre galle door zijn’zoon geholpen wort,
In zoete lessen en gedachten niet te kort,
En achten dit met recht wel waerdigh afgeteekent.
(20) Hier kan hy, die zich in het aertsch geluk misreekent,
En boven ’t wit van zijn begeerten heeneschiet,
Ja voor de weelde met veel lijdens en verdriet
Wort aengevochten, zoo ’t hem lust, zijn’ adem haelen.
Hy bleef geduurigh met zijn zinlijkheden maelen
(25) Op aertsche dingen, ja zijn ziel was steekeblind:
Zy kon geen licht om hoog bekennen: nu begint
De Schepper, an zijn’ aerd vol zucht, vol mededoogen,
Met gal van tegenspoet de schellen haer van d’ oogen
Te lichten, en, gelijk een Vader, (a) slagh op slagh
(30) Te geven. Was zy blind voorheene; kon zy dagh
Uit nacht niet kennen; bleef zy hier beneden slaepen;
Nu (b) rijst zy op, en komt te velde met het wapen
Van lytsaemheit, gelijk een fiere Krijgsheldin:
Nu leert zy opzien naer den Hemel, haeren zin
(35) En lust betoomen, en de beste dingen zoecken.
Men komt te stijgen door (c) aenvechtingen. het vloecken
[p. 157]
Van veele menschen is een zegen, die ons dient.
Schoon (d) Koning Salomon een yder had te vriend,
En palestijne, toen hy heerschte, met een’ regen
(40) Van gout begoten was: wort hy gewogen tegen
Zijn’ Vader, al dat heil en voorspoet is te licht:
De Zoon van Jesse, die in al zijn leven dicht
Bevochten was van druk, is (c) zaligh overleden;
Maer Salomon, die door ’t geluk tot overtreden
(45) Van Godts geboôn verviel, en geene zwarigheit
Geleden heeft, of hem van Gode zy bereit
De Kroon des Hemels, dat is duister om te raeden.
In zwaerigheden leeft de ziele. Wie in daeden
Vermaert wil zijn, (f) moet strijd in ’t leven onderstaen.
(50) De voorspoet maekt den geest onlustigh in de baen
Des Hemels, dicht bezet van scherpe doornestruicken,
Te houden. Als ons Godt verhindert in ’t gebruicken
Der aertsche dingen, en ’t gewenschte ons wort ontseit,
Dan wort de ziele, die om laegh bevangen leit
(55) Met eenen diepen slaep, gewekt en aengestooten
Om op te (g) waecken, eer zy, met een’ pijl geschoten
Van haeren vyand, in het zondigen versmoort.
Gy zijt zwaermoedigh, en ’t verveelt u schier, een woord
Te spreeken, nu gy troost op aerde komt te missen:
(60) Houd op van zuchten; want uit deze duisternissen
Zal rijzen eene Zon van zegen en geluk.
’t Verlies der dingen schaft ons kennis. Op dit stuk
Gedenk ik Saul, daer hy sluimert in zijn leger:
Hy gram op David, en een reukloos overweger
(65) Van zijne zonde, quam tot (h) kennis en verstant,
Daer hy zijn watervat en spies in Davids hand
Beschoude, dieze hem in zijnen slaep ontroofde.
Ook was het (i) Pharo, die in zijnen druk beloofde
[p. 158]
’t Geslacht van Jakob, op ’s Almogenden bevel,
(70) Te laeten trecken; daer hy, ongeplaegt, hen fel
En wrevligh viel, en als een dwingeland bezwaerde.
Hoe meer het water van den (k) Zondvloet over d’ aerde
Quam aen te wassen, des te meerder rees ’t gebouw
Van Noachs Arke naer den Hemel toe: de rouw,
(75) Het water van verdriet, indien het komt te vloeien,
Drijft ons naer boven, maekt ons los van d’ aertsche boeien.
Werpt Nagelen, en Myrrhe, en Wierook in den gloet,
Zy spreien door de lucht een’ zoeten geur: zoo doet
Het vyer van onheil ons de deugden van de vroomen
(80) Bekennen, en hunn’ geur, voorheene niet vernomen.
Een regenvlaeg verquikt de Bloemen, dat men ’t ziet:
De ziele groeit in al het lijden en verdriet,
En klimt ten Hemel met verzuchtingen en traenen.
    Kan (l) lijden ons den wegh dan naer de sterren baenen,
(85) Men draege hier het Kruis op aerde met gedult.
De Zaligmaeker leed veel smerte zonder schult:
Laet ons wat lijden, die zoo schuldigh zijn aen zonden,
Om namaels Godt te zien, door tegenspoet ontbonden
Van ongerechtigheên, te leven daer om hoogh.
(90) De hope van dat heil maekt ons de wangen droogh.

(a) Wien de Heere lief heeft, dien kastijd hy, ende hy geesselt elk Kind, dat hy ontfangt. Hebr 12:6.
(b) Hunne krankheden zijn vermenigvuldight, daer na hebben zy gehaest. Psal. 15:4.
(c) Maxima omnium tentationum est nullam pati tentationem. Tunc potius existima majores habere tentationes, cum nulla tibi adest. Did: Stella in Lucam.
(d) 3 Kon. 10.
(e) La tribulacion asseguro la vida en David: y la prosperidad puso en balança la salvacion de Salomon. Diego de Estella.
(f) Nullus homo tanta justitia est praeditus, cui non sit necessaria tentatio tribulationis, ad perficiendam vel probandam virtutem. August: contra Faustum.
(g) Justis temporalia flagella ad aeterna proficiunt gaudia: Ideoque et justus in poenis gaudere, et impius in prosperitate lugere debet. Isidorus.
(h) Saul zeide: Het is openbaer, dat ik dwaesselijk gedaen hebbe, ende dat ik boven maete zeer onwetende geweest hebbe. I Kon. 36:21.
(i) Exod. 8:8.
(k) Gen. 7.
(l) Zaligh is de Man, die de bekooringe verdraegt; want als hy zal geproeft zijn, zal hy ontfangen de Kroon des levens, die Godt belooft heeft den genen, die hem lief hebben. Jac. 1:12.

Continue

IK ZAL SLAEN, ENDE IK ZAL GENEZEN. Deuter. 32:39.

L. Colui la cui casa stà abrruciando, ringratia a chi gli porta dell’acqua per smorzare il fuoco, e volontieri la riceve.



MEt heilzaem zaet is (a) al de werelt rijk bezaeit,
Ontbreekt de ziele slechts geen goede wil, zy maeit
[
p. 159]
[Gravure]
Een’ oegst van lessen, om zich in benaeude tijden
Daer van te dienen, en behoeftigheit en lijden,
(5) Haer toegezonden, te verdraegen met gemak.
Zoo moet ik spreeken, daer de brant, in his en dak
Geslagen, wort gelescht van wackere gebuuren,
En daer de Huisheer, die dit jammer moet bezuuren,
Door ’t vyer gewekt, en noch ten halve maer gekleet,
(10) Henliên eerbiedigh kust de hande, die zijn leet
Ter harte nemende, den gloet met water smooren.
    En zeker, niemand, is hy anders Mensch geboren,
Zal zich verwonderen, indien ik in den brant,
Die uitgegoten wort met water, voor ’t verstant,
(15) Behangen met een’ damp, wat klaerheit meen te vinden;
Hy zal in oordeel aen het mijne graeg verbinden,
[p. 160]
Wanneer mijn inzicht hem wat ruimer is ontdekt.
Gelijk die Huisheer, uit zijn’ diepen slaep gewekt,
Hen dank bewijst, die hem den brant met water blusschen:
(20) Zoo zal ’t ons passen, dat wy (b) Godt de handen kussen,
En hem bedanken, als hy ’t water van verdriet,
En van aenvechtingen en tegenspoeden giet
Op ’t huis der ziele, door wellustigheit ontsteeken.
Gy klaegt uw lijden, en uw harte schijnt te breeken
(25) Van ongedult, als u de dingen tegen gaen,
En niet gevallen: maer dat geesselen en slaen
Van ’s Hemels roede, geeft bewijs dat geen (c) genade
U is ontrocken. Wat de werelt acht voor schade,
Dient u tot voordeel en aenzienelijk gewin.
(30) Liet Godt u leven naer uw’ eigen lust en zin,
Gy zoud hem, die u zoekt te houden, licht ontglippen,
En zeilde met het Schip des levens op de klippen
Des Helschen Afgronds. Om hier voor met raet en daet
Bewaert te wezen, komt zijn toezicht u te baet;
(35) Laet hem geworden met zijn Vaderlijcke handen.
Wat zou hem lusten, u te binden met de banden
Van tegenspoeden, had hy u niet (d) lief en waert?
Wy zijn in (e) voorspoet, ’t is ons eigen in den aerd,
Hoogmoedigh: om ons dan te redden uit die droomen,
(40) Komt ons Godt liefde te vernederen, te toomen
Met eenen teugel van elende, van verdriet.
Zijt gy in twijffel of u Godt bemint of niet,
Wanneer gy angstigh met uw’ neigingen moet strijden,
En veel van binnen en van buiten hebt te lijden,
(45) Zoo let eens op het doen van eenen Valkenier:
Hy heeft een’ schoonen Valk, die met een’ snellen zwier
Het lecker Wiltbraet in lucht weet op te jaegen;
Hy int den Vogel, acht hem kostlijk, schept behaegen
In hem te streelen, laet hem eten uit zijn hand;
(50) Maer echter heeft hy hem de pooten met een’ band
[p. 161]
Verzeekert, en hy hangt een deksel hem voor d’ oogen.
En voor gewis, hy was zijn’ Meester lang ontvlogen,
Had die, tot teken van genegentheit en zucht,
Hem door de banden niet verhindert; zonder vrucht
(55) En iemants voordeel zou hy in het wilde zwerven.
Nu denk eens na, of godt uw’ diensten niet zou derven,
Indien hy u, gelijk die Valk gehandelt wort,
Niet handelde. Dat hy de (f) wiecken u wat kort,
Geschiet uit liefde, ja uit Vaderlijk erbermen.
(60) Wien van de vroomen zocht Godt meer met opene ermen
’t Omhelzen, dan den (g) zoon van Jesse? hy verzagh
Hem met vermaertheit, eere en glory; dagh aen dagh
Vernam gantsch Isrel, om zijn moedigheit verwondert,
Hoe hem de Hemel tot ’s volks heil had uitgezondert,
(65) Gekoren en gezalft tot Koning, ja verlicht
Met een’ Propheetschen geest, om zaecken van gewicht,
Die volgen zouden, aen het Jodendom te spellen;
Maer niettemin vond Godt geraden hem te quellen
Met smaet en laster, ja met honger en verdriet,
(70) Met haet van Saul, die hem nergens rusten liet,
En als een’ booswicht en verader dong naer ’t leven.
Godt vreesde dat hem die gewenschte zou begeven,
Onaengevochten, en vol voorspoet en geluk;
Dies mengde hy zijn heil met ongeval en druk.
(75) Ook stont (h) Elias in ’t Getal van Godts getrouwen
En lieve knechten; maer de snootste van de Vrouwen
Dreef hem ten lande uit, en godtlooze Jezabel
Viel hem, op dat hy godt zou dienen, hard en fel.
De (i) Geest des Zatans gaf Sint Pauwels haerde slagen,
(80) Ook leed hy in het vleesch onlydelijcke plaegen
En prickenlen, op dat hy nedrigh van gemoed
Zou blijven, na dat hy het onbegrijpelijk zoet
Des derden Hemels in dit leven had genoten;
Want bleef oit iemant van Godts aengezicht verstooten
[p. 162]
(85) Om zonden, eene ziel, besmet van (k) hovaerdy,
Verliest den Hemel, raekt in ’s Duivels slaverny.
    Dus leeft de Godtheit met haere uitverkoore kinders.
Zijt dan te vreden, hier wat ongevals en hinders
Te lijden; aengezien uw heil daer in bestaet.
(90) Men ziet de sterren op den middagh niet, maer laet
En in den donkren nacht met haere straelen lichten:
De deugt des vroomen, die in voorspoet niet kon stichten,
Zal helder blincken in den nacht van tegenspoet.
Dat tuigt de (l) lijtzaemheit des vroomen Jobs, van goet,
(95) Van kinderen, van gunst by vriend en maegh versteeken,
Mishandelt door den geest des Afgronts, overstreeeken
Met schurft en zweeren, daer hy gaef was en gezont.
    Zoo u dan oit wat leets in ’t leven tegenstont,
Zeght nu van harte: Godt, ik ben met u te vreden;
(100) Kastijd my met de roê van uw’ barmhertigheden.

(a) Qui ab omnibus accipiunt, omnibus ditiores afellus. Hugo lib. 3. Didasc.
(b) Ideò Deus felicitatibus terrenis amaritudines miscet, ut alia quaeratur felicitas, cujus dulcedo non est fallax. Aug. Super Math.
(c) Omdat gy Gode aengenaem waert, daerom is het van noode geweest, dat de bekooringe u proeven zoude. Tob. 12:13.
(d) Zaligh is de Man, die van Godt gestraft wort; daerom en verwerpt des Heeren kastydinge niet. Job 5:17.
(e) Aurem cordis tribulatio aperit, quam saepè prosperitas hujus mundi claudit. Gregor. Lib. 26. Moral.
(f) Secreto Dei consilio agitur, ut ejus peregrinationis tempore electorum vita turbetur. Idem lib. 23. Moral.
(g) I Kon. 16. 17. en 18.
(h) 3 Kon. 17.
(i) Op dat de grootheit der openbaeringen my niet verheffen en zoude, is my gegeven het steeksel mijns vleeschen, de Engel des Zathans, dat hy my zoude aen mijne wangen slaen. 2. Cor. 12:7.
(k) Philemonem interrogavit Aesopus Poeta, quidnam ageret Jupiter? Respondit Chilo: Alta humiliat, humilia verò exaltat. Diog. Laërt. De vita Philosoph.
(l) De Heere heeft gegeven, de heere heeft genomen, gelijk het den Heere belieft heeft, alzoo is het geschiet. Job. 1:21.

Continue

NEQUAQUAM MENS AD SUPERNA ATTOLLITUR, SI CURARUM TUMULTIBUS CONTINUÈ IN INFIMIS OCCUPATUR. Gregor: lib. 5. Moral.

LI. Aenziet de vogelen des Hemels: want zy en zaeien noch en maeien niet, noch zy en vergaderen in de schuuren niet, ende uw Hemelsche Vader voedse. Math. 6:26.

DAer ik den Voorhof vast ging cieren voor de Ziel
Met beeltenissen, en haer telckens onderhiel
Met leeringen, uit Godts gewijde blaên getogen,
Of wijze boecken, die zoo veel op haer vermogen,
(5) Dat zy met yver na het beste zoekt te staen;
Was my de reden van den Heyland schier ontgaen,
Daer hy, genegen om de doolenden te leiden,
En hun een wisse baen ten Hemel te bereiden,
[
p. 163]
[Gravure]
Hun, om te leeren, tot de vogelen verzend.
(10) Het was dan tijd, dat hier een Vogel wert geprent,
Een (a) Oyevaer, die met het aes, om laegh gevangen,
Niet blijft beneden; maer vol yvers en verlangen
Op zijne wiecken zich begeeft naer ’t hooge nest.
    Nu wort de gene, die zijn hart en zinnen vest
(15) Op ydle zorgen, en, van bezigheên beslommert,
Om zijnen nootdruft zoo geweldigh is bekommert,
Dat hy om laegh blijft, en niet eens naer boven ziet,
Genoodight, om zich uit dat noodeloos verdriet
Te redden, en in meer vermaek en rust te leven.
(20) Hy ziet den Oyevaer gezwint ten Hemel streven,
[p. 164]
En niet vertoeven, nu voorzien van noodigh aes,
Gegrepen uit een’ sloot: heeft hy een’ schrik van dwaes
Te sterven; zoekt hy, op het voorbeelt van de schranderen,
Zijn leven, daer het krielt van feilen, te veranderen,
(25) Hy stell’ dien Vogel zich tot eenen spiegel voor.
Hy ly’ niet, dat zijn geest in ’s levens zorgen smoor’,
En langer, dan de nood het eyscht, om laeg vertoeve.
En zeker, daer de Mond der Waerheit spreekt, behoeve
Ik niet te stamelen, om hem tot zijnen plicht
(30) Te wijzen, en de schel te lichten van ’t gezicht.
Hoe luid de taele des Verlossers? (b) Ziet de Vogels,
Gaet by hen leeren, daer zy drijven op hunn’ vlogels:
Zy weten van geen zaet te zaeien, van geen graen
Te oegsten, met geen’ bergh van schooven vol te laên
(35) De holle schuuren; en nochtans uw milde Vader
Voed hem met spijze. Gy legt aen zijn hart noch nader,
En (c) overtreft het al wast hier op wiecken zweeft.
Zou hy, die u met zulk een zorg geschapen heeft,
U niet van voetsel, om hier levende te blijven,
(40) Verzorgen, dat was hem in ’t aengezichte wrijven
Een lastersmette, ja zijn Vaderlijk gemoed
Van slofheit schandelijk beschuldight. Zweet en bloet
Van kinderen, besteet aen onophoudlijk draeven,
Geeft nabedencken dat des Vaders zorg begraeven
(45) En doot is, en niet lust te waecken voor ’t gezin:
Daer steekt dan laster voor uw’ Godt en Vader in
Al dezen overvloed van (d) zorgen. Laet de reden
Toch plaetse vinden; want gy zoud Godts eere treden
Met voeten, die ons van den nootdruft mild verzorgt.
(50) Waerom uw’ ziele toch zoo schandelijk verworgt
Met eenen taeien strop van zorgen, die niet baeten?
Gy moet die bezigheit in weinigh tijds verlaeten,
En met een dootkleet u genoegen in het graf.
Wie voor neemt als een held te rijden op een’ draf,
[p. 165]
(55) Om noch de poorten van (e) Jeruzalem te winnen
Eer ’s levens zon verzinkt, magh wel met zijne zinnen
Gerust zijn, dat hem Godt geen spijze weigren zal.
(f) ’t hebreeusch geslachte, was het voor dit ongeval
Beducht geweest van kost en drank te zullen missen,
(60) Het waer’ gebleven in Egyptens duisternissen,
En noit gekomen in het rijk Beloofde Land.
Schuif d’ overtolligheit der zorgen aen een’ kant,
Wilt gy het land, daer melk en honigh vloeit, bekomen,
En daer een Borger zijn. De mensch en moet niet droomen
(65) Dat hem alleen het (g) broot doet leven: dat hy niet
Ten grave neêrdaelt, is, dewijl hy ook geniet
Het voedsaem woord, dat van Godts lippen komt te vloeien.
Dat Afgodisten met veel zorgen zich bemoeien,
Is ons geen wonder; want zy dienen de Fortuin
(70) Als een Godin; maer dat een Chisten om den tuin
Zich leiden laet, en van bekommernis verrukken,
Daer hy gelooft, dat Godts voorzienigheit de stukken
Van zijn bezit om laeg genadigh houd by een,
Is niet te dulden, en te byster tegen reên.
(75) (h) Voed Godt de vogelen, om ’s menschen wil geschapen,
Hy zal den mensch (men magh daer wel gerust op slapen)
Wel voeden; aengezien hy dien om niemant schiep,
Dan om zich zelven. Eer dat u de Godtheit riep
Om hier te leven, was ’er goede zorg gedraegen:
(80) De lucht, het water, en de rijcke aerde zagen
Wat u van noode was, en schaften, op ’t bevel
Van Godt, u rijckelijk den nootdruft. Laet gequel
Van ydle zorgen en bekommernissen rusten,
Zoo zal ’t u ziele, schoon zy leit gevangen, lusten
(85) Op Godt te dencken, met den Schepper om te gaen.
Zy kan haere ermen om de (i) Bruigoms hals niet slaen,
[p. 166]
Zoo lang de zorgen haer belemmeren en binden.
De geest kan geenen smaek in ’t overdencken vinden,
Noch in het bidden, daer men Gode meê genaekt,
(90) Zoo hem den overvloed der zorgen moede maekt,
Ja ’t brein leit met een’ damp benevelt en verdonkert.
    Wilt gy dan komen, daer Godts aengezichte flonkert,
En u bereiden op den roep van zijne stem,
Ontboeit uw harte, dat te byster in de klem
(95) Geraekt is, door zoo veel verwijderens en kommer;
Zoo zult gy rusten als een lam in koele lommer.

(a) No haze el ave en la tierra mas asiento de lo que la necessidad le fuerça, y lo mas ordinario de su vivir es en el Cielo: Si quieres escaparte de los peligros de esta vida, es menester huir de la tierra. Diego de Estella.
(b) Math. 6:26.
(c) Gy hebt hem gestelt over de wercken uwer handen. Alle dingen hebt gy onder zijne voeten geworpen. Psal. 8:7.
(d) En wilt niet zorgvuldig zijn, zeggende: wat zullen wy eten of drinken, of waer mede zullen wy gedekt worden? Want uw Hemelsche Vader weet wel, dat gy al deze dingen behoeft. Math. 6:31.
(e) Zoekt eerst het Ricke Gods ende zijne gerechtigheit, ende alle deze dingen zullen u toegeworpen worden. vers 33
(f) Exod. 16.
(g) De mensch en leeft niet alleen van den broode, maer van elk woord, dat uit den monde Godts gaet. Math. 4:4.
(h) Animalia fecit Deus propter hominem, hominem propter se ipsum. Si ergo animalibus ministrat propter hominem, quomodo hominibus non ministrabit propter se ipsum? Chrys: Super Matth.
(i) Anima quantò magis circa terrena angitur, tantò in his, quae sunt caelestia, minus videt, eo quod curis suis extra se ducitur. Gregor super Ezech.


Continue

NOS INSENSATI VITAM ILLORUM AESTIMABAMUS INSANIAM, ET FINEM ILLORUM SINE HONORE. Sap. 5:4.

LII. Herodes heeft hem versmaet met zijn heir, ende heeft hem bespot, gekleedt zijnde met een wit kleed. Luc. 23:11.

MEn wensche, ô Goltsius! Uw’ ziele rust en vrede,
Dewijl gy uwen tijd tot ’s vroomen dienst besteede
In uit te beelden wat de Heyland heeft geleên:
Daer wy van uwe hand in koper zien gesneên
(5) zijn’ zwaeren Kruisgang, wort een Christe ziel bewoogen,
En, daer zy om haer leet vast zit met weenende oogen,
Gemoedight om, als hy, te lijden met gedult.
Uw yver, was uw tijd op aerde niet vervult,
Had my, daer Jesus hier in ’t wit staet afgeteekent,
(10) Met smaet bejegent van Herodes, wel gereekent
Voor zinneloos, en van aendachtigheit misdeelt,
Indien my, op het zien van zulk een leerzaem Beeld,
De lust ontgaen was, om met Rijmen en Gedichten
Verflaeuden in den strijd te stercken en te stichten.
    (15) Wy zien dan hier de Bron der wijsheit aengedaen
Met een gewaet van spot en laster; een bestaen,
[
p. 167]
[Gravure]
Waer voor zich d’ Engelen in ’t zaligh licht ontsetten,
Maer wil men op het doen der (a) werelt nader letten,
Gy zult verstandigen en vroomen op die wijs
(20) Van haer gehandelt zien. Een Heyligh kan geen’ prijs
By haer behaelen met uitmuntenheit van deugden.
Der vroomen wercken, die het harte Godts verheugden,
Verwecken haer alleen tot smaelen en gespot.
De wereltskinderen, ontaerd van hunnen Godt,
(25) Vol wrevels, en gelijk als Lucifer verbannen
En uitgejaegt, bestaen de vroomen aen te rannen,
En voor uitzinnigen te treden op den nek;
Daer zy hem eeren, die zijn mangel en gebrek
[p. 168]
Met eenen schoonen schijn (b) ontveinzende, zich zelven
(30) Weet op te voeren, en den toegang op te delven
Aen andren, waerdiger in top gevoert dan hy.
Maer hoe Godtvruchtigen hier schijnen in de ly
Te leggen, en omringt met jammer en elende,
Zy zullen geen geluk ontbeeren op het ende,
(35) Wanneer hun eens de draet des levens is gekort.
Wie hier vertreden, en met smaet bejegent wort,
Is by d’ Almogentheit in aenzien en in eere.
Van (c) edel bloet en rijk te wezen maekt geen’ Heere,
Maer overlegh, vernuft, en wijsheit in het hart.
(40) Het oordeel van den mensch, benevlet en verwart
Van zinnen, is heel wijd van ’t oordeel Godts verscheiden.
Hy laet zich byster van ’t uitwendige verleiden,
En schat hem zaligh, die aenzienlijk is gekleet,
En rijk van goederen en have. Godts Propheet,
(45) Nu vaerdigh om een zoon van Isai te zalven
Tot Vorst in Israël, van (d) Eliab ten halven
Vermoedende dat hem de Hemel had bezint,
Vernam het tegendeel: want David, maer een kind,
En by zijn Broederen geleken, voor de werelt
(50) Gering en ongeacht, wert met de kroon bepeerelt;
De Godtheit Samuël verbiedende na ’t oogh
Te vonissen. Zoo dan, wie by de werelt hoogh
In eere staet, en als een Puikjuweel der Wijzen
Wort aengebeên, acht Godt niet waerdigh om te prijzen.
(55) Den kleinen gaf hy Kroon en Scepter in de hand;
En die geacht was, en van yder veel verstant
Wert toegeschreven, most zich onderdanigh buigen.
Godtlooze Balaam , toen Godt door hem wou tuigen
De waerheit, liet, wanneer hy Isrel overzagh,
(60) Daer het in Tenten op het velt gelegert lagh,
[p. 169]
Dees reden hooren, niet vervreemt van Godts Orakels:
(e) Hoe schoon, ô Israël! zijn uwe Tabernakels,
En uwe Tenten. Maer toen hy in dezen roem
Quam uit te bersten, was de schoonheit en de bloem
(65) Der Tabernakelen en Tenten lang gesleten;
Een tijd van veertigh jaer, ’t is licht om af te meten,
Had hen veroudert, en met lappen dicht bezet.
De werelt looft en prijst wat zuiver is, en net
Van buiten, maer het oogh der Godtheit schiet na binnen:
(70) Inwendigh schoon kan haer allleen het harte winnen,
Dat geene rimpels zet door lasteren of smaet.
Wie voor een’ wijzen Heer en Rechter pleit, verlaet
Zich op d’ uitspraecke van den zleven, niet verlegen
Of hem het vonnis van een’ plompen (f) Rechter tegen
(75) De scheenen sprong, en hem voorheene dwaes verwees:
Zoo past het ook, dat een Godtvruchtige de vrees
Ter zijde stelle, schoon hem wereltwijze mannen
In hunne Vyerschaer, slechts tot ongelijk gespannen,
Verwijzen; want hy magh zich op een hooger recht
(80) Beroepen, daer het pleit rechtvaerdigh wort beslecht,
En wereltwijsheit in den Afgrond moet verzincken.
    Getroost u dan met Godt den lasterkelk te drincken,
En hem te volgen in het spottelijk gewaed.
Uw’ zaeke wort om hoogh gewogen: raet en daet
(85) Zal u gebeuren, na verloop van weinig dagen.
De (g) smaet en hoon, die ons in ’t leven komt te plaegen,
Maekt ons genooten van den Heyland, en zijn rijk
Deelachtigh. Klaegt gy noch van eenigh ongelijk?

(a) Por sabio tiene el mundo al que dissimulando sus vicios sabe alcançar honras y dignidades: y por locos a los, que desprecian semejantes vanidades. Diego de Estella.
(b) Labi in apertum scelus imbecillitas quaedam est: virtutes simulare mera malitia. Did: Saav. Symb. XVIII.
(c) Omnia vel nobilitatis vel honoris insignia, quamvis ad speciem splendida et illustria sint, falsa tamen et inaniam cum sit, nullumque in se, cum vera virtus abest, solidum fructum contineant, à sapientissimo quoque despiciuntur, atque pro nihilo putantur. Hier. Osor. De Relig. lib. I.
    Pares omnes natura fecit, sola virtus discrimen interponit. M. Z. Boxh. Embl. VII.
(d) En ziet zijn aengezicht niet aen, noch de hoogheit zijner lengte, want ik hebbe hem verworpen, ende ik en oordeele niet nader menschen gezicht: want de mensche ziet de dingen, die van buiten schijnen, maer de Heere doorziet het harte. I Kon. 16:7.
(e) Hoe schoon zijn uwe Tabernakelen, Jakob, ende uwe Tenten, Israël! Num. 24:5.
(f) Vel ex ipso Judice condemnati rei colligatur innocentia. Lod. Vives de Verit. Fidei. Lib. 2.
(g) Ne indignemini, fratres, si in mundo mali florent, et vos adversa patimini, quia non est Christianae Religionis in temporalibus exaltari, sed potius deprimi. Augustinus in Serm: de Patientia.


Continue

[
p. 170]

VIRTUS EST VITIUM FUGERE, ET SAPIENTIA PRIMA STULTITIA CARUISSE. Horatius, Epist I. ad Maecenatem.


LIII. In een quaetwillige ziele en zal de Wijsheit niet komen, noch zy en zal niet woonen in een lichaem, dat de zonden onderworpen is. Sap. 1:4.

[Gravure]
KOn eens de mensch zich van zijn neigingen ontslaen,
Die hem doen struickelen, en dagh aen dagh verraên,
Daer hy zich inbeeld, dat zijn vyand is verwonnen,
Hy zou zich laeven uit de (a) Kristalijne bronnen
[p. 171]
(5) Der waere Wijsheit, die (b) veroudert noch bezwijkt:
Nu moet ik met de hulp van eenen Geest, verrijkt
In zijne Tekenkunst met aengenaeme zwieren,
De Honigby, het puik van alle kleine dieren,
In mijne bladeren gedencken, daerze zweeft
(10) Langs eene beek, en by dat vochtigh zilver leeft
En haeren dorst verslaet, afkeerigh van te zwerven
Ontrent moerassen, die de lucht met stank bederven,
Of dat gedierte, schoon het klein is en gering,
Hem met een’ lust van zich te spiegelen beving.
    (15) Om dan den honigh van de Wijsheit op te gaeren,
Naer godt te zweven, en te drincken uit den klaeren
En lieffelijcken stroom van’ t zaligh Paradijs,
Is ’t noodigh, dat de ziel zich hoede, nad de wijs
Der eedle Honigby, voor stinckende moerassen,
(20) Dat is, voor (c) tochten en begeerten, opgewassen
Om haer te dompelen, te smooren in den gloet
Der Helle. Zuivert uw geweten en gemoed:
Schrikt voor laetdunckenheit, ô mensch! en iets te plegen
Naer uwen (d) eigen wil. Hoe past u, wilt gy zegen
(25) In wijsheit en verstant, Godts wil alleen te doen.
De waere Wijsheit na te speuren, en te voên
Inwendigh eene zucht tot ongerechtigheden
En vuile zonden, is een zaek, die met de reden
Recht stijdigh is, ja Godt en d’ Engelen getergt.
(30) Waerom u zelven iet onmogelijks geverght,
En niet geluistert na het heilzaem woord des Wijzen?
Hy zeght: (e) Mijn Kind, zoekt gy in wetenschap te rijzen
En toe te nemen, zoo bewaert gerechtigheit,
En Godt zal u daer meê beschencken. Godt ontseit
(35) Hem niets, die nedrigh, kuisch, en sober zoekt te leven,
Gelegentheden mijd, waer door men word gedreven
Tot zondigen, en, eeer men ’t weet, ten val geraekt.
De wereltliefde dient verworpen en verzaekt,
[p. 172]
En afgewasschen ’t slijk, in d’oogen u gestreeken
(40) Om laeg, wilt gy de Zon va Wijsheit door zien breeken,
En voordeel trecken uit dien zaligenden glans.
Al bloeit de Hooge School te Leiden, weinig kans
Is voor leergierigen, om daer genoeg te leeren.
De waere Wijsheit is by taelgeleerde Heeren
(45) En Meesters niet; ô nee! Zy is een gave Godts:
Alleen met kracht daer na te staen, heeft weinigh slots:
Men dient de zaeke met den (f) hemel t’ overwegen,
En godt te bidden, is in wijsheit heil gelegen,
Dat hy ze neder stier’ van zijnen hoogen Troon.
(50) Weest niet beschaemt u voor onwetende ten toon
Te stellen, en uw krank vermogen te belijden
In iets te vatten: want die dit met schroom vermijden,
En zijn niet waerdigh in d’onwetenheit verlicht
Te worden. Om een’ strael van wijsheit op ’t gezicht
(55) Te krijgen, dien men den (g) Almachtigen te vreezen;
Dat zal de toegang tot de rechte Wijsheit wezen.
Gelijk my yder een zal toestaen, dat hy niet
Voor wijs te houden zy, die zich geensins ontsiet
Te stroopen in het land van eenen Vorst en Heere,
(60) Die scherpe wacht zet, en terstont is in de weere
Met zulcke rooveren te sleepen naer ’t Gerecht:
Zoo moet ook yder een bekennen, dat hy slecht
En dwaes is, die niet vreest, daer hy zijn’ Godt beledight;
Een’ Heere, die zijn recht zoo hanthaeft en verdedight,
(65) Dat hy een (h) schepsel, dat in ’t Koor der Englen blonk,
Om eene misdaet los van boven neder klonk,
En in den gloênden brant der Helle liet verzincken.
Om (i) Adams zonde most al zijn geslachte drincken
Den kelk des doots, en kon in ’t leven niet bestaen.
(70) De sterren zagen eer de werelt ondergaen,
En alle menschen in de (k) wateren verzoopen,
Acht uitgenomen, die in d’ Arke dit ontsloopen,
En ’t leven bergden in dat jammerlijk gesteen.
Godt niet te vreezen, zijn bevel met voeten treên
[p. 173]
(75) Berockende dit quaet, en holp hen om het leven.
    Wie na de Wijsheit dan op aerde zoekt te streven,
Hy (l) vreeze Godt, die hem dezelve geven kan.
Die hem van harte poogt te vreezen, zal zich van
Het (m) zondigen, gelijk van eene pest, onthouden.
(80) Schoon veelen zich op vlijt en naerstigheit betrouden
Om waere Wijsheit te bekomen, noit bequam
Haer iemant, zoo hy eerst in ’t harte niet de vlam
Van geilheit, en zucht tot alle zonden doofde.
Godt helpt de genen, die hem (n) smeeken; hy beloofde
(85) Dit langh voorheene. Wie de Wijsheit heeft te baet,
Ontbeert in ’s werelts nacht geen licht noch toeverlaet.

(a) Si voluptas omnes mortales allicit, nullae voluptates sunt cum ijs, quae mente ex notitia rerum capiuntur, ulla ex parte conferendae. Hier: Osorius de Golira, lib. 2.
(b) Ubi sapientia, ibi virtus animi, ibi constantia, et fortitudo. Ambros. in Epist. ad Simplic.
(c) Nihil in hac vita laboriosius, quàm desiderijs terrenis aestuare: et nihil hic quietius, quàm hujus saeculi nihil appetere. Bernardus in Serm. 6.
(d) Quid ardet in inferno, nisi propria voluntas? Quid etiam destruit mundum, nis propria voluntas? Idem.
(e) Zoon, begeerende Wijsheit, onderhoud de rechtvaerdigheit, ende godt zal u die geven. Eccles. 1:33.
(f) Qui vult igitur sapiens ac beatus esse, audiat Dei vocem, discat justitiam, sacramentum nativitatis suae noscat, humana contemnat, divina suspiciat, ut summum illud bonum, ad quod natus est, possit adipisci. Lact. Firm. advers. Gent. lib. 3. cap. 30.
(g) De vreeze des Heeren is het beginsel der Wijsheit. Prov. 1:7.
(h) Isai. 14:12.
(i) Gen. 3.
(k) Gen. 8.
(l) In via Dei à timore incipitur, ut ad fortitudinem veniatur. Gregor: lib 2. Moral.
(m) Solus est Dei timor, qui mentes corrigit, fugat crimina, innocentiam servat, et omnis boni tribuit facultatem. J. Chrys. In Serm Job. Baptistae.
(n) Ista dat iemant van u lieden wijsheit behoeve, die begeere haer van Gode, die allen menschen overvloedelijk geeft, ende niet en verwijt, ende zy zal hem gegeven worden. Jac. I. 5.


Continue

ENNIUS: NEMO ME LACHRYMIS DECORET, NEC FUNERA FLETU FAXIT. Cicero de Senectute.

LIV. Gy zijt doot, ende uw leven is verborgen met Christus in Gode. Als Christus hem openbaeren zal, uw leven, dan zult gy ook openbaeren met hem in glorie. Col. 3. 3:4.

(a) ’t IS beter, na den raed des Wijzen, in het huis
Der klaegenden te gaen, dan onder het gedruis
    Van blijde gasten, zich vermaekende met eten
    En drincken, aen den disch eens Bruidegoms gezeten.
(5) Dit zal ook d’aendacht van mijn’ Lezer zoo verstaen,
Wel wetende, hoe licht wy ons te buiten gaen,
    En Godts geboden en bevelen overtreden
    In eenen (b) overvloet van Bruiloftsdertelheden:
[
p. 174]
[Gravure]
Maer dit gevoelen, schoon het vast op reden staet,
(10) Veroorloft echter geen (c) ontijdigh wangelaet,
    En jammerklaegen en onlijtsaem hanenwringen,
    Gepleegt by veelen, daer de doot in huis komt springen,
En vroome vrienden en verwanten mede sleept.
Wie (d) sterft in Gode, wort geluckigh ingescheept,
    (15) Om met een’ voorwind recht te loopen in de haven
    Der zaligheit, na veel verdriets en angstigh slaeven;
Een zaek eendrachtigh by de Christenen gelooft.
    Ick nam dan voor, een’ Boom van bladeren berooft,
    Met sneeu en kegelen behangen, af te beelden,
    (20) Om eenigen, indien zy noch uit zwakheit deelden
[p. 175]
Aen dezen mislagh van veel huilens en misbaer,
Wat neêr te zetten en te stillen. Als het jaer
    Ten einde loopt, en met den winter wort geslooten,
    Dan ziet men geenen (e) boom voorzien van grooen looten,
(25) Veel min van appelen en oost; maer blank en wit
Van rijp en sneeu; de kracht des levens en het pit
    Schijnt met de koude van den winter te versterven:
    Mer als de barre lucth, waer in wy alles derven,
Wat in de velden en de tuinen ’t hart vermaekt,
(30) Verzacht, de Lente met haer bloemen weêr genaekt,
    Begint hy weeligh uit te botten en te bloeien,
    Met loof zijn tacken te bekleeden, en te groeien
Vol schoone vruchten, tot vermaek des Hoveniers.
Hoe ongereet scheen in den winter zoo veel zwiers
    (35) Van rancken! Waert gy niet bedreven in de hoven
    En tuinen, zoudge u dit van eenen boom belooven,
als gy hem zaegt met rijp en kegelen gelaên?
Wanneer de doot dan met haer zeissen komt te slaen,
    En ’t leven afmaeit van rechtvaerdigen en vroomen,
    (40) Moogt gy hen wel te recht gelijcken by de boomen;
Nadienze ’t leven slechts verbergen voor een’ tijd.
Zy zullen rijzen, spaert uw’ traenen, wie gy zijt,
    Ten jongsten dage met (f) onsterffelijcke glanssen.
    De Godt des Hemels zal hen niet met groene kranssen
(45) Noch loof vercieren, maer met (g) glinsterend gewaed
En kroonen, daer geen gout op aerde by bestaet.
    Wat wilt gy uwen vriend met ongedult beklaegen?
    Hy is van kommer en elende glad ontslagen,
En zoo veel onheils, als dit leven mede brengt.
(50) Het sterven, dat Godt in rechtvaerdigen gehengt,
    Indien men ’t anders magh den naem van sterven geven,
    Is een beginsel van de glory, en het leven,
[p. 176]
Dat in der eeuwigheit geen einde nemen zal.
Men mackt, als iemant wort geboren, bly geschal,
    (55) en in het sterven ziet men Bloetverwanten schreien;
    Maer liet de mensch zich van het licht der (h) reden leien,
hy zou verblijd zijn op het scheiden van een ziel;
En zuchten, als een vrouwe in ’t kinderbedde viel.
    Veel (i) beter is de dagh des doots, dan van geboorte;
    (60) Want naeulijks komt natuur t’ ontgrendelen de poorte
Des levens hier om laeg, of enckel zielverdriet
Staet ons te wachten; en de doot is anders niet,
    Hoe zeer zich iemant vna de vreeze laet verrucken,
    Dan eene baen, waer langs men duizent ongelucken
(65) Te boven komt, en zich by d’Engelen verbergt.
De Zoon van Jesse, lang gepijnigt en getergt
    Van ’s levens rampen, bad, bekommert van gewisse:
    (k) Geley mijn ziele, ô Godt! uit dees gevangenisse.
De ziel des vroomen, daer zy uit het lichaem scheid,
(70) Magh hem bejegenen, die heete traenen schreit
    Op haeren uitgang, met ’s Verlossers eige rede,
    Gesproken, daer hy zijn benaeude kruisreis dede,
Tot die bedroefden van het wreed Jeruzalem:
Wat (l) klaegt gy over my met een bedrukte stem?
    (75) Gy hebt meer reden van te scheien om u zelven.
    Die om zijn’ nootdruft met de spade moet gaen delven,
En zich met baggeren geneeren in het Veen,
Magh somwijl zijnen staet met zuchten en gesteen
    Eens overdencken, maer geen’ machtigen met reden
    (80) Beklaegen, die zijn’ tijd in weelde kan besteden.
    Men staecke dan den rouwe en traenen zonder vrucht.
Geen vroome, daer hy sterft in Gode, dient bezucht;
    Men wensch’ hem veel geluks op zijne Hemelreize;
    Zijn (m) doot is kostelijk in d’oogen Godts. Hy peize,
(85) Die schreiens lust heeft, op (n) Godtloozen, van de doot
Bevochten en verrast: daer is het schreiens nood,
[p. 177]
    Als wy bedencken wat hen zwaerigheden volgen,
    En hoe de Rechter in het oordeel hen verbolgen
En ongenadigh zal verwijzen tot den brand.
(90) Haelt Godt de vroomen, ’t is een byster misverstant
    Ons ongeduldigh met veel schreiens af te slooven;
    Daer wy d’ onsterfflijkheit der ziele vast gelooven,
En hoe haer huis van Godt daer boven is gesticht.
Een pak, wel opgevat, valt in het draegen licht.

(a) Het is beter te gaen tot het klaeghuis, dan tot het huis des blijden maeltijds. Prov. 7:3.
(b) Affluentiam ciborum comitari solet insolentia verborum: saturitatem ventris sequitur levitas operis, et vanitas mentis. Hugo. lib. de Claustro Animae.
(c) Ab omni Philosophia videtur alienus, qui miserius ducit mori natum, quam nasci moriturum. Erasmus in Epist. ad Jod. Gaverum.
(d) Vocantur ante tempus boni, ne diutius vexentur à noxijs. Augustinus.
(e) Come l’arbore l’inverno è languido senza foglie, ne fiori, ne frutti, ma la primavera si mostra bello, e fruttifero: cosi la gloria di quelli, che dormirono nel Signore, stà hora nascosta nella radice, che è Christo, ma quando verrà la gloria della risurrettione, appariranno i giusti carichi di frutti, e molto gloriosi. Diego Stella.
(f) De rechtvaerdige zullen blincken als de Zonne in hun Vaders Rijcke. Mat. 13:43.
(g) Wy verwachten onzen Heere Jesus Christus, die hermaken zal het lichaem onzer snootheit, dat gelijk maekende den lichaeme zijner klaerheit. Phil. 3:21.
(h) Naturalis est sepulchri horror, si tamen potentior in nobis esset ratio, quam vivendi appetitus, plurimum utique; laetaremur, quando illi fieremus propinquiores. Did: Saav. Symb CI.
(i) Beter is de dagh des doots, dan de dagh der geboorte. Eccles. 7:2.
(k) Geleid mijne ziele uit de gevangenisse. Psal. 141:8.
(l) En wilt niet weenen over my, maer weent over u zelven. Luc. 23:28.
(m) Kostelijk is in des Heeren aenzichte de doot van zijne Heiligen: Psal. 115:15.
(n) Illi deplorandi sunt in morte, quos miseros infernus ex hac vita recipit, caelestis aula laetificando includit. Isid: lib. 3. de summo bono.


Continue

WEE MY, DAT MIJNE PELGRIMAGIE VERLENGT IS! Psal. 119:5.

LV. Bonus est Nuncius, qui parvo tempore multum conficit itineris.

MEn zal een’ Post, gelaên met brieven van gewicht,
Op zijne komste met een vriendelijk gezicht
Verwellekomen, voor zijn reize dankbaer loonen,
Zoo hy, gelijk wy hem in onze blaên vertoonen
(5) Tot meerder nadruk, niet en sukkelt onderweegh;
Maer over bergen en valeien met een veegh
Geronnen, menigten van mijlen laet van achter,
Ja als een blixem van Stadts vesten by den wachter
Noch voor den avond met verwondren wort ontdekt.
    (10) Het is wel reden hem te dancken, ja hy trekt
Ook mijne gunst; ik wensch dien vlijtigen te groeten,
En, schoon hy my geen’ brief komt brengen, te gemoeten
Als eenen vroomen, die niet sluimert in zijn’ plicht.
Zoo spreekt gy, Lezer, daer u, nevens mijn Gedicht,
(15) De Post op zijnen draf in deze Prent bejegent:
Maer zijt gy in verstant en oordeel niet miszegent,
Hy zal u dienen, en tot eenen spiegel zijn.
Daer gy somwijle zucht van rouwe en hartepijn,
[
p. 178]
[Gravure]
Om dat gy weinigh tijds van jaeren hebt te leven,
(20) En lang benden wenscht te woonen en te zweven,
Staet u te dencken, hoe u zijn gezwinde reis
Te wonderlijk gevalt. Gy, zoo gy naer den eisch
Uw’ dingen aenlegt, en de reis naer ’s Hemels zaelen
Zoekt voort te zetten, zult by Gode dank behaelen,
(25) Gelijk die bode by de menschen, en geen’ loon
Ontbeeren. (a) Waerom dus gewnscht, om metterwoon
Beneên te blijven, en het leven uit te recken?
Met lang te leven wort de ziel van vuile vlecken
En zonden meer en meer ontreinigt en besmet.
(30) ’t Getal der misdaên groeit van dagh tot dagh, ja zet
[p. 179]
Zich tot een’ hoogen bergh, en onder dit verstercken
Der ongerechtigheên, bezwijcken goede wercken
En deugden, en wat ons by Gode maekt gewilt.
Al ’s levens feilen op te reeknen staet te wild
(35) En woest voor ons begrijp; ’t is ook niet uit te spreeken,
Hoe (b) dikwils wy in deugt te oeffenen blijven steeken,
Wanneer ons maer een stroo bejegent op den wegh.
Dit leven, dat met zoo veel vlijts en overlegh
Wort waer genoemn, ziet men scheiende beginnen;
(40) En die de kintsheit komt te boven, moet de zinnen
Te wercke leggen, om te dienen als een slaef;
Maer op den uitgang (is het leven niet een gaef,
Om na zijn duurzaemheit te wenschen, te verlangen?)

Verhuizen wy met schroom en vreeze om ’t hart bevangen.
(45) Dit is ’t beginsel, en het midden, en het end
Des levens, daer gy uw’ genegentheit naer wend.
    Die geene deugden en verzamelt, ’t is verloren
Al leeft hy lang; hy had veel nutter ongeboren
Gebleven, en den glans der Zonne noit gezien.
(50) Gerechtigheit en (c) deugt en goede wercken biên
Het eeuwigh leven aen. Schept iemant groot behaegen
In lang te leven, ’t staet aen hem, een kans te waegen
Na ’t leven, daer men van geen doot noch sterven weet;
Van outheit niet, maer jeugt; van blyschap zonder leet;
(55) Van vrede, dien geen twist noch tweedracht zal verbreeken;
Van onderlinge zucht, bevrijd van slimme streeken;
en daer het licht is, zonder nacht en duisterhiet.
(d) Niet in veel jaeren, maer in wel te leven leit
Uw heil en zegen; zoekt gy ergens naer te wenschen,
(60) Wel leven is de Bloem, die nimmer zal verslenssen.
Een (e) goet geweten gaet een’ Koninklijcken schat,
Ja duizent werelden te bove. Zoo gy dat
[p. 180]
Bekomen kunt, het heil is op uw’ zy’ gevallen.
Is onder Koopliên hy de wijste niet van allen,
(65) Die vor alle andren zich in weinig tijds verrijkt?
Gewis. Hy leeft ook lang, die geenen tijd verkijkt
En spilt in d’ ydelheên te volgen; maer zijn dagen
Den Hemel offert, schoon hy wort ter neêr geslagen,
En van de doot verrast in ’t bloeien van zijn jeugt.
(70) Het leven leit niet den tijd, maer in de deugt:
Dat wist die (f) Veltheer, die, gekomen tot zich zelven,
Zoo veel verloop van tijd in prachtige gewelven
Gesleten, niet en heeft gereekent, maer alleen
De jaeren, die hy quam aen deugden te besteên
(75) En wijsheit, als die hier geen ander levenkende.
Voorwaer, een Grijzaert, nu gekomen aen het ende
Van zijne dagen, is te houden voor een (g) kind
En onbejaerden, zoo men geene deugden vind
By hem geoffent, en met reden te verfoeien.
    (80) Sprey dan de vleugels uit om Hemelwaert te roeien.
Wat wil men wenschen, en na lang te leven staen,
Daer wy vast struiklen, en zoo veel te rugge gaen
In goede wercken en verdiensten? Zonder reden
Verzocht (h) Sint Pauwels niet met vyerige gebeden
(85) Van ’t lichaem dezes doots ontslagen en bevrijd
Te wezen; en by Godt te rusten. Al de tijd
Van hondert jaeren, nu ge-eindigt en verstreeken,
In niet met allen, by een’ oogenblik geleeken.
Wie lang wil leven, moet by Godt en d’ Englen zijn;
(90) Om laeg is niet dan rook, dit leven maer een schijn.

(a) Porque desseamos vivir mucho tiempo en esta vida: pues quanto mas vivieremos en ella, tanto mas pecamos, y quanto es mas larga, tanto el numero de las culpas es mas grande. Diego de Estella.
(b) Saepe occasio peccandi voluntatem facit. Icid. de Summo bono. lib. 2. cap. 9.
(c) In quo virtus sit, ei nihil deesse ad beatè vivendum puto. Cicero in Paradoxis.
(d) Nemo quàm benè vivat, sed quandiu curat, cum omnibus possit contingere, ut benè vivat, ut diu nulli. Seneca, Epist. 22.
(e) Quid dulcius aut quietius bona conscientia, quae nec damna, nec verborum contumelias, nec quidquam aliud formidat? Bernardus in lib. de Conscientia.
(f) De Veltoverste Similis ordineerde zich zelven dit Graffschrift: Similis leit hier begraven, die wel tot eenen grooten ouderdom gekomen is, doch hy en heeft maer zeven jaeren geleeft. Fr. Heermans Gulde Annot. cap. 5.
(g) Een Kind van hondert jaeren zal vervloekt zijn. Isai. 65:20.
(h) Ik hebbe begeerte om ontbonden te zijn, ende met Christus te wezen. Phil. I:23. Wie zal my verlossen van het licahem dezes doots! Rom. 7:24.


Continue

[
p. 181]

IN SEPULCHRO ANIMA VERUM AETERNAE QUIETIS THESAURUM REPERIT. Did. Saav. Symb. CI.

LVI. Hy zal uitbloeien gelijck eene bloeme des velts. Psal. 102:15.

[Gravure]
ALs onverwacht het huis van een’ bekenden vriend,
Die ons met yver na vermogen heeft gedient,
Wel vast gesloten wort met vensteren en deuren,
Wy zullen zuchten, en om zijnen uitgang treuren,
[p. 182]
(5) Als die een’ langer tijd van leven waerdigh was;
Want is ’er iemand, die van zijne quael genas,
Wy achten hem van godt en d’ Englen begenadight.
Het brein des menschen wort met ydelheên verzadigt,
En is met eene ry van jaeren in zijn’ schik;
(10) Maer Godt ziet hooger, en verhaest den oogenblik
Des doots, al luid het vreemt, uit louter (a) medelijden.
Het jammert hem, dat wy geduurigh moeten strijden
En worstelen met veele elenden en verdriet.
De Veltbloem op dit blad, zoo u de waerheit niet
(15) Verveelen kan, zal u het menschlijk leven toonen,
Godt bidden doen, dat zijn genade wil verschoonen
Uw’ dooling, daer u geen kort leven en behaegt.
    De Veltbloem met haer’ geur en kleur, wanneer het daegt,
Zoo lieflijk voor den reuk en d’ oogen van de menschen,
(20) Komt met den overvloed van regen te verslenssen,
Of uit te droogen door een’ schraelen Oostewind,
Te zengen van de Zon; ook zal het Vee, te blind
En reedloos om een bloem van groente t’onderscheiden,
Dat cierlijk Veltjuweel niet laeten af te weiden;
(25) Of wel een wandelaer, met zinnen en gemoed
Verwart en bezigh, haer vertreden met den voet.
Zoo blijft dat schoon gewas in slijk en modder steeken.
Het menschlijk leven wort dan wel te recht geleeken
By deze Lentebloem, die op den velde staet.
(30) Om ’s (b) levens rampen uit te drucken, zou my raed
Ontbreeken, schoon ik ’t in welspreekenheit kon haelen
By Tullius; het brein verbystert, en wy dwaelen
Als in een’ Doolhof, daer het lijden wort bedocht
Van ’t leven, en wat hier de mensch wel overbrocht
(35) En most bezuuren in een kleine ry van jaeren.
De ziekten, quellingen, en dolle pijnen waeren
Als geesten, daer hy woont, en zeeker waent te zijn;
Hy wort verraden en verongelijkt in schijn
[p. 183]
Van vrientschap, om de deugt gelastert en geschonden;
(40) Hy wort in Kerkeren gekluistert, of verzonden
In ballingschap; hy lijd veel ongevals en nood,
Daer hy zich by de Zee moet voeden, en den schoot
Des Oceaens, en storm en onweêr blijft bevolen;
Om brood en voetsel moet hy als een paerd den molen
(45) Van arbeid trecken, met gehoorzaemheit en stil
Zijn Meesters dienen, en zich voegen naer hunn’ wil.
(c) Tot moeite wort de mensch gewonnen en geboren.
Die regel, uit den mond des vroomen Jobs te hooren,
Genoege u, schoon men daer niet wijders toe en zegh’.
    (50) Men denk dan eens, of Godt niet rijp van overlegh
Geweest zy, toen hy hier des levens tijd verkorte.
(d) In d’ eerste werelt, als het aen de deugt niet schorte,
En ’t menschdom zijnen Godt eenvuldigh diende, gaf
Hy het veel hondert jaer te leven, en het graf
(55) Bleef als vergeten: maer wanneer de boosheit groeide,
En zich de mensch in al zijn leven niet bemoeide,
Dan met veel zondigens te tergen zijnen Godt,
Zich tijd verzeekrende van boete, wert een schot
By Godts recvaerdigheit voor deze plaegh geschoten,
(60) En ’t leven in een perk van kleinder tijd besloten,
Op dat hy zich niet met langduurigheit van tijd
Voortaen zou koesteren en vleien. Wie gy zijt,
Geloof ons, het getal der ongerechtigheden
Neemt met lang leven toe. De godtheit goede zeden
(65) In u bemerckende, en wel wetende ’t gewelt
Der vyanden, waer door gy neder wort gevelt,
Zoekt u te bergen, en te stieren in de haven.
Men stell’ voor vast, wanneer een vroome wort begraven,
Dat Godt hem niet en liet verrassen van de doot,
(70) Dan om hem (e) hooger op te voeren, deelgenoot
Te maeken van het heil der zaligen en Engelen.
Toen Godt het lichaem met de ziel bestont te strengelen,
[p. 184]
En aen elkandere te huwen, als een Bruid
Aen haeren Bruîgom, was hy nergens meer op uit,
(75) Dan om dat reedlijk dier de glory te vergunnen.
De Schepper hangt noch aen zijn schepselen. Hoe kunnen
Wy schricken, daer hy ons wil leiden langs de brugh
Des doots ten Hemel? Worpt het pak van uwen rugh,
Waer meê de werelt u zoo schandelijk belaste.
(80) Een die van zijnen vriend gebeden wort te gaste
Op een’ bestemden tijd, zoo hy de klok hoort slaen.
Belast zich met geen pak, maer doet den mantel aen.
Geluckigh is hy, die het (f) leven komt te leiden
In lijdsaemheit, en met verlangen op het scheiden
(85) En sterven wacht. Godt sluit uw leven hier by tijds,
Om u in uwen plicht te maenen tot meer vlijts.

(a) Dios por el grande amor, que nos tiene, acorta nos la vida, queriendo que sea breve, porque trabajemos poco tiempo. Diego de Estella.
(b) Quid in hac vita non experitur adversi? Quas non procellas tempestates que perpetimur? Quibus non exagitamur incommodis? Cujus parcitur meritis? Ambros. de morte Satyri.
(c) De mensch wort geboren tot arbeid. Job. 5:7.
(d) Quando los hombres vivian con mas simplicidad en el principio del mundo, dava les Dios larga vida: pero como vio que crecia la malicia, y que usavan mal del tiempo, determino de abreviarle. Diego de Estella.
(e) Non vider obscuros manes, non transtra Charontis virtus: non Stygij guttura trina canis: Sed secum ad superos animas trahit inclyta sanctas, ducit ubi laetos vita beata dies.
(f) Qui desiderat dissolvi, et esse cum Christo, non patienter moritur, sed patienter vivit, et delectabiliter moritur. Augustinus super Joannem.


Continue

QUI SE QUOTIDIE RECORDATUR ESSE MORITURUM, CONTEMNIT PRAESENTIA, ET AD FUTURA FESTINAT. Hieron: Cypriano.

LVII. De Pluimen zal hy by den Altaer worpen aen de Oost-zijde, op de plaetse, daer men d’ asschen pleeg uit te storten. Levit. 1:16.

MEn zal van tochten, die ons in de ziele krencken,
Ontslagen zijn, met aen het (a) sterven te gedencken
En onzen jongsten dagh, ja in der eeuwigheit
Niet zondigen; gelijk de mond de Wijzen zeit.
(5) Ik heb dan, om den geest der slaependen te nooden
Tot overdencken, hier een’ Priester van de Joden
Gekoren, zoo als hy gereet ten offer staet,
En het gevogelte, naer ’s Hemels wil en raed
Verwezen ten Altaer, zijn vederen en pennen
(10) Ontrukt, waer op het plagh te drijven en te rennen,
[
p. 185]
[Gravure]
En die laet vallen in het Oosten, als hem niet
Van waerde zijnde, daer men d’ assche neder giet.
    Gy zult, indienge met den geest niet zoekt te doolen,
Wel haest begrijpen, dat hier ietwes is verholen
(15) Van nadruk, en dat u in ’t leven dienen zal.
Hier is nu kans, om u voor leet en ongeval
Te hoeden, wilt gy van een’ Joodschen Priester leeren.
Hy, zijnen Vogel vast ontruckende de veêren
En pennen, worpt haer neêr op eenen bergh van asch.
(20) Al wat voor dezen u in d’ oogen waerdig was,
En u de zinnen met aenlokselen bekoorde,
Ja hart en ziel gelijk met eenen priem doorboorde,
Zijn niet dan vederen van ydelheit en wind,
Die u als vleugelen verheffen, om gezwint
[p. 186]
(25) Te stijgen naer den top van rijkdom en van eere.
(b) Worpt deze vederen, op dat u niet en deere,
Eens wegh met heiliglijk te peizen op het graf,
De palete daer gy, schoon u Godt een lichaem gaf
Vol vyers en levens, in een’ aschhoop moet veranderen.
(30) Gy boogt op staeten, en gy onderhoud malkanderen
Met veel vertellens van uw adelijk Geslacht:
Hier is uw Maegschap: een verwopren en veracht
Gewormte met veel zucht en liefde te gedencken,
Zal uwe hovaerdy doen zincken, u beschencken
(35) Met waere wijsheit, daer men Gode door behaegt
Schoon of het wereltsdom van uwen naem gewaegt
Een ry van jaeren, en u weelde magh gebeuren
In grooten overvloed, gy kunt den tijd van (c) treuren,
Van ziekte, zwakheit, en van sterven niet ontgaen:
(40) Maer laet in leet en ramp eens voor uwe oogen staen,
Al wat gy met vermaek te voern hebt genoten,
Gy zult verbaezen, en, in ’t aengezicht verschoten
Van verve, d’ ydelheit bezuchten van dien tijd.
Op (d) sterven dencken, eer men noch het sterven lijd,
(45) Ontdekt de valscheit, rukt de grijns van ’s werelts wangen,
Waer aen de zielen zoo beklaeglijk blijven hangen.
Zoo gy het laeken, u te winden om de leên,
Het dootkleed, als gy met veel zuchtens en gesteen
Den geest zult geven, eens in uw’ gedachten schildert,
(50) Gy zult niet haeken naer den rijkdom, zoo verwildert
Van zinnen, noch u kleên in kostelijk gewaed.
Bedenk eens, hoe een lijk zich hoogh met aerde laet
Bedekcen, met den voet instampen en betreden,
Ja by de menschen wort vergeten; en de reden
(55) Zal u de waerdigheit der werelt doen vesmaên.
Wien zou het lusten zich in weelde te verzaên
Aen eenen rijcken disch met Vorstelijcke spijzen,
Indien men hem eens op een (e) lichaem komt te wijzen,
[p. 187]
Dat van de wormen wort gegeten en geknaegt?
(60) Leeft iemant dertel, het is zeeker, hy en draegt
Die schilderyen niet geduurigh voor zijne oogen.
    Die in de (f) schoole van de doot is opgetogen,
Toont kennis en verstant, wanneer een ander niet
Weet by te brengen, en onnoozel staet en ziet.
(65) De Godtheit wilde, och of ons dit wat gaende maekte!
Dat (g) Jeremisas de Propheet het huis genaekte
Eens pottebackers: daer begeerde zy het brein
Te scherpen van dien knecht, en van de vlecken rein
Te vaegen. Kon zy dit niet over al beleggen?
(70) Gewis. Maer zulk een doen is ons zoo veel te zeggen,
Dat in het huis van leem, te weten, in het graf
De waere wijsheit is te haelen. wie niet laf
Wil onderwezen zijn, moet daer ter schoole vaeren:
De duistre dingen, die ons in den geest bezwaeren,
(75) Zijn daer te leeren en te hooren; ons vernuft
Verneemt de (h) kortheit daer van ’t leven, noch het suft
Niet in den prijs der stof, waer uit wy zijn geschapen;
Daer leert het, in wat stank het lichaem, nu ontslapen,
Verandert en verteert; het einde hier om laegh
(80) Van Rijcken, Staeten, en Bedieningen, zoo graeg
Gezocht van duizenden, die niet met al en weten.
    O mensch, ô aerdworm! Leert u zelven niet vergeten,
Uw leven in die schoole eens reglen, eene wijs
Op alles zetten. ’t Is hier billijk na den prijs
(85) Te dingen, en de baen der wijsheit op te streven.
Wanneer gy ’s avonts u te bedde wilt begeven,
Zoo maek geen reekening de Zonne weêr te zien;
maer overdenk met ernst, hoe veelerhande liên
Te bedde gingen, met gepeis van hen te kleeden,
(90) Zoo haest de Zonne weêr zou rijzen; en zy (i) leden
Helaes! den doot, eer noch de dagh van morgen rees.
Wie op zijn hoede leeft, met beven en met vrees
Godt zoekt te dienen, en de doot houd in gedachten,
Kan alle dingen, die op aerde zijn, verachten.

(a) Gedenkt aen uw uiterste, ende gy en zult in der eeuwigheit niet zondigen. Eccles. 7:40.
(b) Vedi di gittare le piume, et vanitadi, che come ali ti portano, e alzano a credere cotesti vani segni di honori, con la santa Meditatione, et Contemplatione della sepoltura, che è luogo delle ceneri, nelle quali hai da risolverti D. Stella.
(c) Homo nihil aliud est, quam sperma faetidum, saccus stercorum, et cibus vermium. Post hominem vermis, post vermem faetor et horror, sic in hanc speciem vertitur omnis homo. Bernardus lib. Meditat. Cap. 3.
(d) Meditare mortem, qui hoc dicit, meditari libertatem jubet: qui mori discit, servire dediscit. Seneca, Epist. 26.
(e) O quam contempta res homo, nisi supra humum se erexerit. Aristot. Epist. ad Alexandrum.
(f) Itaque assiduè cogitemus, tam de nostra, quam omnium, quos diligimus, mortalitate. Seneca, Epist. 64.
(g) Staet op, ende gaet nederwaerts in het huis Pottebackers, ende daer zult gy mijne woorden hooren. Jerem. 18. 2.
(h) Ecce sumus pulvis, sumus ecce miserrima tellus, Et nostri fugiunt, ut levis aura, dies. Greg. Tifernas.
(i) Fallimur et caeci, mortem procul esse putamus: Illa tamen medio corpore clausa latet. vs.


Continue

[
p. 188]

GY DWAES, DEZEN NACHT EISCHEN ZY UWE ZIELE VAN U WEDEROM, ENDE DE GOEDEN, DIE GY BEREIT HEBT, WIENS ZULLEN DIE WEZEN? Luc. 12:20.

LVIII. Vivis in periculo, sicut Ovis in ore Lupi. D. Stella.

[Gravure]
MIJn bladeren, waer in ik veel gebreeken laek,
Zijn aen den Lezer, nu ik vast ten einde raek,
Niet opgeoffert, om hem ietwes te (a) verwijten:
En of ’t gebeurde, dat mijn rijm hem scheen te bijten,
[p. 189]
(5) Zijn naem blijft ongeroert. Wy zochten niemants bult
Ten toon te stellen: kan hier iemant zijne schult
En zonde zien, ik heb de mijne niet verzwegen.
Godt gave, dat ik slechts niet slofte t’ overwegen
Den oogenblik, waer in de doot my priemen zal.
(10) Het Lam, van eenen Wolf gestolen uit den stal,
Gedraegen in den muil, behoorde my het leven
Te regelen. Het zal terstont den dootsnik geven,
Den Wolfsbeet in de keel bezuurende, geen raet
Is voor dat weerloos dier in dien verlegen staet.
    (15) Zoo gaet het met den mensch: hy is geen leven zeeker.
Wy wachten vast, dat ons de doot uit haeren beker
Een’ dronk zal brengen, die men niet ontzeggen magh.
De wreede Wolf des doots en laet ons geenen dagh,
Geen uur, geen’ oogenblik in veiligheit. (b) Wy sterven
(20) En zincken in het graf als water. Het bederven
Van ziele en lichaem, daer de doot ons eene wet
En maet van leven stelt, dient yverigh belet.
Om niet te fluiten met een ongeluckigh ende,
Was het van noode, dat men tijdigh zich gewende
(25) Te leven op die (c) wijs, gelijk men sterven wil;
Het boek van ons gemoed eens nazagh; het verschil,
Dat tusschen Godt en onze ziele is, effen stelde.
Men moet de (d) zonde, die zoo lang het harte quelde,
Terstont vernietigen door boete. Hy, die dit
(30) Verzuimt, tot dat de doot hem op de lippen zit,
Is als de genen, die naer ’t Oosten zullen reizen,
En op het koopen van den lijftocht niet en peizen
Noch dencken, voor zy uit de haven zijn gezeilt,
En hun geen wind en dient, om, daer men Waeren veilt
(35) Tot ’s levens onderhoud en nootdruft, weêr te keeren.
Wanneer de krachten vast vermindren en verteeren
[p. 190]
Door eene ziekte, die ons mede sleepen zal,
Dan heeft het wercken met de handen aerd noch val;
Tot arbeid dienen best (e) gezonde en frissche leden.
(40) In Zebedeus zoons, die op ’s Verlossers reden
Zich dapper toonden, en te moedigh om de wijk
Te nemen, ja, om noch van hunne krachten blijk
Te geven, op zijn vraeg den (f) Bloetkelk wilden drincken,
Quam, daer de nood hem trof, de moedigheit te zincken;
(45) Zy (g) vlooden, van den schrik benepen om het hart:
Nu schijnt u toe, dat gy in ziekte, pijne en smart
Naer Godt zult keeren, en vergiffenis verwerven
Van zonde, door berouw en boete voor het sterven;
Een waen, waer mede gy u zelven vleit en streelt.
(50) Gy hebt de wanhoop te verwachten, zult misdeelt
Van troost en traenen zijn, komt u de doot bespringen,
Daer gy de zinnen met verganckelijcke dingen
Alleen beslommert in de dagen uwer jeugt
En in gezontheit. (h) Scheen te Babel niet de vreugt
(55) Des Konings aen den disch volkomen? Maer Godts tooren,
Getergt tot wraeke; quam de vreugde schielijk stooren,
En schreef het vonnis van zijn doot met eene hand
Daer voor zijne oogen, het luid yslijk, aen den wand:
U, die op boete niet genegen zijt te passen,
(60) Zal, zoo wy vreezen, ook de sterfdagh eens verrassen,
Als u gelegentheit van betering ontbreekt.
Prophete Jonas, daer hy op de straeten preekt
Van Ninive, roept uit: (i) Daer zijn noch veeertig dagen
Eer Ninive vergaet. Om die gedreigde plaegen
(65) Te weeren, is terstont de gantsche Stad vervult
Met traenen en berouw, om heure zwaere schult,
Met geen bedencken van den morgen in te wachten,
Te zoenen, en de straf des hemels te verzachten.
[p. 191]
Hoe zijt gy dan zoo hard en steenigh van gemoed
(70) En zinnen, dat gy niet dit werk op staenden voet
Beginnen wilt, daer u niet eenen dagh het leven
Verzeekert is? Die Stad zal u beschaemt doen beven
En sidderen, wanneer de (k) jongste dagh verschijnt,
En deze onachtsaemheit verdoemen. Wat verpijnt
(75) Gy meer u zelven, van onnutte zorgen zwanger,
Tot aertsche dingen? Laet het uitsel u niet langer
Te rugge zetten; het vertoeven baert verdriet
In iets gewichtigs. Een (l) Levijt wat most hy niet
Bezuuren, toen men hem zijn lieve Bruit en Vrouwe
(80) In Godtloos Gabaa mishandelde? Zijn rouwe
Sproot enckel uit verzuim en uitstel van de reis,
Daer zijn Schoonvader met veel smeeckens en gevleis
Hem dwong in Bethlehem te toeven. (m) Wilt niet wachten
Met u beteren; ô mensch! dat geen gedachten
(85) U drijven om naer hem te hooren, die u poogt
Te houden onderwege, op dat gy tydigh moogt
De rust genieten, u in ’t Hemels huis beschoren.
Indien de nacht des doots u overvalt, verloren
Is al uw reizen, en het gaet u ruim zoo ergh
(90) Als dien Levijt; wien staen de hairen niet te bergh!

(a) Ubi generalis est de vitijs disputatio, ibi nullius est personae injuria. Hieron. Qui illic offenduntur, ubi nullius aeditur nomen, ij mihi videntur haud multum abesse à muliercularum affectibus, quae si quid in malas faeminas dictum fuerit, sic commoventur, quasi ea contumelia ad singulas pertineat. Erasmus in Epist. ad M. Dorpium.
(b) Wy sterven alle dage, ende als wateren vallen wy in de aerde. 2 Kon. 14:14.
(c) Non potest malè mori, qui benè vixerit, et vix benè moritur, qui malè vixit. August. de Doct. Chirst. Lib. 2.
(d) En vertrekt niet, u tot den Heere te bekeeren, ende en stelt dat niet uit van dage tot dage. Eccles. 4:8.
Staet op die daer slaept, ende verryst van den dooden, ende Christus zal u verlichten. Ephes. 5:14.
(e) Age Paenitentiam dum sanus es. Si sic agis, dico tibi quod securus es, quia poenitentiam egisti eo tempore, quo peccare potuisti. Si autem vis agere poenitentiam, quando jam peccare non potes, peccata te dimiserunt, non tu illa. August. lib. de Poenit.
(f) Math. 20:22.
(g) Doen zijn alle de Discipulen, hem verlaetende, gevloden. Math. 26:56.
(h) Dan. 5.
(i) Nogh veertigh dagen, ende Ninive zal omgeworpen worden. Jon. 3: vers. 4.
(k) De mannen van Ninive zullen in het oordeel opstaen met dezen Gesclachte, ende zy zullen dat verdoemen, om dat zy boete gedaen hebben door de Predicatie van Jonas, ende ziet hier is meer dan Jonas. Math. 12:41.
(l) Judic. 19.
(m) Madruga y toma tu camino con tiempo, haziendo penitencia agora que tienes lugar: si quieres descansar en tu casa, quando viniere la noche. Diego de Estella.


Continue

[
p. 192]

IN DEN AENGENAEMEN TIJD HEBBE IK U VERHOORT, ENDE IN DEN DAGH DER ZALIGHEIT HEBBE IK U GEHOLPEN. Isai. 49:8.

LIX. I Ladroni non sogliono confessare i lor delitti, se non con tormenti; e quella confessione non gli libera dalla pena, anzi gli dà la morte.

[Gravure]
EEn Ziecke, zoo hy by zijn’ Doktor hulpe vind,
Is wel te vreden, schoon dezelve doof en blind
En mak zy, of berucht van schandelijcke treken:
Dit geeft my stoutheit om de zielen, daer zy steeken
[p. 193]
(5) In een bedorven vel van ongerechtigheit,
En wel tot zonde, niet tot sterven zijn bereit,
Verzoek te doen, of zy aen rooveren en dieven
Haer wilden spiegelen. Zy kunnen zich gerieven
Met dezen Booswicht op de pijnbank uitgestrekt.
(10) De Rechter hoort uit dien misdaedigen, gerekt,
Gepijnight door den Beul, gelijk door zijn gewisse,
Van zijne schelmery een schultbekentenisse,
Die hem niet vry stelt, maer op lijf en leven staet.
    De mensch, die reukeloos van zeden is, geen maet
(15) Kan houden van zijn’ lust en tochten in te volgen,
Daer hy gezont is, zoo hem Godt, met recht verbolgen,
En ziekte toezend, dat hy plat in ’t bedde raekt,
En vast zijn einde voelt genaeken, die (a) verzaekt
Dew werelt en haer’ lust; biecht nedrigh zijne zonden;
(20) Tootn leet en rouwe; wenscht Godts wetten noit geschonden
Te hebben; heeft een’ walg van alles wat hy zocht
Met vlijt, en met verlies van Godts genade kocht.
Och of de hemel dat berouw zich liet behaegen,
Hem op zijn uiterste verlichte, van de plaegen,
(25) die voor Godtloozen na dit leven zijn, ontsloegh,
En hem een Engel in den schoot van Abram droeg;
Wat zou dat voor dien mensch een zaligh einde wezen,
Een onwaerdeerlijk heil! nu sidderen en vreezen
Al zijne vrienden, wien zijn leven is bekent,
(30) Wel wetende dat rouwe en traenen, aengewent
Van eenen zondaer, nu gedwongen om te sterven,
Meer komt uit vreeze van de zaligheit te derven,
En met Godtloozen te verzincken in den brand
Der Helle, dan uit zucht en liefde, die ’t verstant
[p. 194]
(35) Bevangen heeft om by den Eeuwigen te woonen;
Een boete, die Godt niet gengen is te kroonen
Met Hemelsch Goud, ô nee! het (b) loon der zaligheit
Wort van den Schepper hun uit liefde toegeleit,
Die hem met yver, als hy is te vinden, zoecken.
(40) Men magh zich zelven wat vertroosten, en verkloecken
Met zijne zonden te belijden, daer men niet
Dan ’s levens uitgang, en de doot voor oogen ziet;
Maer zulk een betering maekt geenen mensch rechtvaerdigh.
Daer David in triomfe, als hem de Hemel waerdigh
(45) Gekent had met de roê te geesslen van zijn’ zoon,
Te rugge keerde, om, als voorheene, weêr den troon
Van Israël tot heil der volcken te beklimmen,
Quam Semei, die hem door (c) vloecken en begrimmen
Beleedight hadde, met ootmoedigheit zijn schult
(50) Bekennen; smeeckende, de Vorst zou met gedult
Dien groven mislagh in zijn’ onderdaen verschoonen:
Maer David, schoon hy geen gevoelen van dat hoonen
Meer scheen te hebben op dien blijden wederkeer,
(d) Beval zijn’ Nazaet hem te straffen, en die eer
(55) Van stervende met rust en vrede in ’t graf te daelen,
Niet in te willigen. Die Vorst, uit ’s Hemels zaelen
Verlicht met kennis, zagh hoe dit leetwezen sproot
Uit (e) geenen eigen wil, maer dwang; gelijk in nood
Van sterven veelen zich op zulk een wijze draegen.
(60) Een booze zal van zich te beteren gewaegen,
Als hem de middelen van zondigen ontgaen,
En hy belet is in de boosheit voort te slaen;
Dewijl hem ’t leven en de tijd wort afgesneden.
De (f) dwaeze Maegden gaen te spade met gebeden
(65) Den rijcken Bruidegom verzoecken aen de poort:
Hy weigert die voor haer te openen, gestoort
Om dit vertoeven, dat hem aen zijn kroone raekte.
Het zou een wonder zijn, dat iemant Godt genaekte
[p. 195]
Vol zucht en yver in benautheit van de doot,
(70) Zoo hy voorheene niet en zocht, dan in den schoot
Der werelt, tot vermaek van vleesch en bloet, te rusten.
Om onze vyanden te dempen, onze lusten
En quaede neigingen te smooren, is ’er kracht
En groote dapperheit van noode; maer wat (g) macht
(75) Heeft toch een krancke? Zal hy, van zoo veele rampen
Bestreden, in het perk met voordeel kunnen kampen,
Daer zijn party hem in gezontheit viel te sterk?
Men moet niet spade, maer by tijds een (h) noodigh werk
Beginnen; vraeg het eens aen wijze hantwerkslieden.
(80) Om Godt te dienen, zijn bevelen en gebieden
In acht te nemen, is gezontheit allerbest;
Dat is de dagh des heils; zoo zal men op het lest,
Indien hy niet en wort verwaerloost, zich in ’t steenen
En zuchten maetigen. die dagh noch niet verscheenen,
(85) Dient waer geneomen. Wie een’ oogenblik verzuimt,
Met hope dat hem noch wat tijds wort ingeruimt
En toegelaeten, loopt gevaer van ’s Hemels zegen
Te missen. Is uw heil in boete dan gelegen,
En in uw leven te verandren naer den stijl
(90) Van ’s Heylands leven; kan de doot u in der yl
Verrassen, en in dat gewichtigh werk belettn;
Het is hoogh tijd om al uw’ zinnen schrap te zetten,
Te waeken als een Helt. Zoo gaet gy wis en vast,
Daer zich een reukloos mensch voor eeuwigh brengt in last
(95) En zwaerigheit, en niet op zijnen Godt kan dencken,
Als hem de ziekte komt belemmeren en krencken.

(a) Si nous observons celle de la pluspart des Chrestiens, nous trouverons qu’apres avoir vescu dans une malheureuse insensibilité pour Dieu, et dans des vices énormes, avant que de sortir du monde, ils se confessent, ils reçoivent le saint Viatique, et l’Extreme Onction, ils pleurent, ils soûpirent, ils demandent pardon à Dieu, ils avouént leur defordres tou haut, ils invoquent Jesus Christ, et enfin ils meurent embrassant le signe de nôtre Redemption. Cependant l’Evangile nous asseure, que le nombre de ceux, qui seront sauvez, est tres-petit; et toutes les Figures des Eleus, qui sont dans l’ancien Testament, nous montrent la mesme chose. Antoine Godeau.
(b) Comme rien ne rend la mort horrible, que ce qui la suit: rien ne la rend bonne ordinairement, que ce qui la precede. Idem.
(c) 2 Kon. 19:19.
(d) En laet gy hem niet ongestraft blijven; maer gy zijt een wijs man, alzoo dat gy wel weten moogt, wat gy hem doen zult; ende gy zult zijn grijs hair met bloede ter Hellewaert brengen. 3 Kon. 2:9.
(e) Qui prius à peccatis relinquitur, quam ipse relinquat, ea non liberè, sed quasi necessitate condemnat. August. de Poenitentia.
(f) Math. 25:12.
(g) Que esperança puedes tener de vencer, siendo tu menos poderoso, y los enemigos mas fuertes? Diego de Estella.
(h) Venturae mortis tempus ignoramus, post mortem operari non possumus, superest, ut ante mortem tempora indulta rapiamus. Sic enim mors ipsa, cum venerit, vincetur, si priusquam veniat, semper timeatur. Gregorius.


Continue

[
p. 196]

CONSTAT AETERNA POSITUMQUE LEGE EST, UT CONSTET GENITUM NIHIL. Boëtius de Consol. Philos. lib. 2.

LX. Ziet gy betrout op dezen gebrokenen Rietstaf, op Egypten, op den welcken zoo iemant steunt, zoo zal hy in zijne hand gaen, ende die doorbooren. Isai. 36:6.

[Gravure]
GEluckigh waert gy, ô Tobias! en bemint
Van Godt, nadien hy u verrijkte met een kind
Vol deugden, eenen (a) staf, waer op gy, hoogh van jaeren
En blind, mocht steunen, ja in ’s levens wedervaeren
[p. 197]
(5) Bestaen, hoe zeer vermengt met lijden en verdriet.
Dit zucht mijn ziele u na, daer zy het wanckel riet
Ziet breeken, tot een’ staf gebruikt by eenen dwaezen
En reukeloozen mensch. Wy schricken en verbaezen,
Daer hy voor over komt te storten, dat het kraekt.
    (10) Ey zegh my, Lezer, eer mijn geest een einde maekt
Van uwe aendachtigheit met rijmen t’onderhouden,
Of hun, die op den schat der werelt zich betrouden,
Iet beters beuren zal? En of u wel een beeld,
Noch nader als dit Riet de werelt eigen, speelt
(15) In uw’ gedachten, om leergierigen te schencken?
My scheen de Rietstaf hier met reden in bedencken
Te komen, aengezien hy luchtigh is en broos:
Zoo is de (b) werelt valsch en ydel. Wie haer koos
Om op te rusten en te steunen, zal mijn zeggen
(20) Door ondervindinge bestemmen, niet weêrleggen.
Laet u geen schepsel toch bekooren, geen cieraet
Van Beelden na de kunst gehouwen, (c) rijkdom, staet
Noch edel bloed uw hart betoovren: want de logen
En waen en ydelheit, die duizenden bedrogen,
(25) Zijn hier te vinden. Hy, die zijn begeerten vest
Op iets, dat hier beneên vergaen moet, wort op ’t lest
Noch van de Duivelen belachen met geschater.
Hy is een (d) Bouman, die zijn huis op vloeiend water
Wil stichten; een bestaen, dat droncke lieden past.
(30) Schoon gy by vrienden en bekenden als een gast
Eerbiedigh wort onthaelt, met minzaemheit bejegent,
Die gunst is wisselbaer: indienge wort miszegent,
En u het los geluk den kaelen rugge keert,
Men kent u niet. O mensch! geloof het vry, gy eert
(35) En dient degenen, daer men niet op magh betrouwen.
Men kan alleen op (e) Godt, en niet op menschen bouwen,
Daer ons de nood drukt: die om ’s Hemels hulpe smeekt,
Zal niet vergaen, hoe diep hy in den rouwe steekt.
[p. 198]
Wilt u op dapperheit en sterkte niet beroemen:
(40) Een koorts vernietight haer; de krachten zijn de bloemen
Gelijk, in eenen dagh vertreden en verdort.
Al wat van helden by vermaerde Schrijvers wort
Gelezen, zoo men dat eens konde vergelijcken
By d’ Oorlogsdaeden, daer ons d’ allerminste (f) blijcken
(45) Niet vna gelevert zijn; dewijl de grijze tijd
Ons die niet overgat; het zy de barsse nijd
Of wel de woestheit dit belette; wy bevonden
De braefste Helden in een’ diepen nacht verzwonden,
Alwaer men hun gerucht niet achterhaelen kan.
(50) Ook worden stercken van Godts geest als met een’ ban
Gedreigt: (g) zy zullen zwaere en harde pijnen lijden.
Nu denk eens, wat zy voor een ydel paerd berijden,
Die huizen stichten als Paleizen in de lucht;
Dewijl het leven maer een schaduwe is. Wat vrucht
(55) En nuttigheit kan dit elendigh wroeten geven;
Nadien onze Ouders, nîet zoo kort, maer lang van leven,
In (h) Tenten woonende, van Gode meer bezint
Dan zyliên waren? Zoo nu schoonheit u verblind,
(i) Bavalligheit is van den wijsten Vorst geleeken
(60) By loos bedrogh, het schoon by ydelheit. Te steeken
Vol glory, en veel (k) roems te draegen op het schoon
Van lijf en leden, zoo de werelt is gewoon,
Is even zoo, alsof een Lijk, een overleden
Vermaek schiep in zijn graf, en op de cierlijkheden
(65) En schoone beelden van zijn Tombe moedigh was.
Zijt gy nu jaeren lang gezont en wel te pas,
Gy moet u zelven daer niet ydel op verheffen:
Het is te vreezen, dat de vyand u zal treffen,
En uw’ verdoemenis verhaesten; want die staet
(70) Is u gevaerlijk. Noit en vind de ziele baet,
Maer groote schade by gezontheit. (l) Zy wort rustigh,
Wanneer het lichaem, haer dootvyand, is onlustigh
En zwak, en van veel pijns bevochten en gequelt.
Gy hield hem voor gewis van herssenen ontstelt
[p. 199]
(75) En dwaes, die, in het hooft met eene kling getroffen
Niet buiten stervens nood, noch lust had van te stoffen
Op zijnen (m) gaeven en gezonden voet: zoo zijt
Gy waerdigh, dat men u uitzinnigheit verwijt,
Indien de frisheit van het lichaem u doet stijgen
(80) In uw’ gedachten, daer de ziele vast gaet hijgen
En quijnen aen eene ongeneesselijcke quael.
Heeft u Geleertheit in het harte met een’ strael
Verlicht; kan iemant aen uw’ toorts zijn lamp ontsteeken;
Verheft u niet: want veel te (n) weten, veel te srpeeken
(85) In vreemde taelen, is ondienstigh, en maer wind,
Indien men geene deugt by zoo veel kennis vind.
Daer gantsch Egypten in de (o) duisternis ging waeren,
Zagh Israël, Godts volk, de zon de lucht doorvaeren,
By henliên was alleen van klaerheit geen gebrek:
(90) Gy zijt, verteeken van de Liefde Godt, en trek
Tot deugden, steekeblind in al uw’ wetenschappen
En kennis, en gy moet, na Memphis stijl, gaen stappen
By duister, zonder licht te scheppen uit de Zon.
Het is elendigh, och, indien men dit eens kon
(95) Bevatten! aen dat slagh van dingen vast te kleven,
En die te volgen, en met yver na te streven;
Nadien zy eindigen in eenen damp en rook.
    Wert iemant nu belust het Masker van het spook
Der werelt, aengevoert door ’t lezen van mijn Dichten,
(100) Gelijk een yvraer van Godtvruchtigheit te lichten,
En Godt te volgen langs een steekelige baen,
Ik zagh de zegening des Hemels mijne blaên,
Vol Zinnebeelden, mild besproeien en bedouwen.
Verlosser! Heyland! daer de vroomen op betrouwen,
(105) is hier wat zaets gezaeit van heiligheit, van deugt,
Door uw’ genade, laet het nut zijn voor de jeugt,
Die op de werelt met de zinnen noch blijft maelen,
En my bevestigen voor struickelen en dwaelen.

(a) Tob. 5. 23.
(b) Mari justè comparatur hic mundus, quia falsitatibus amarus est, fluctibus diabolicis quatitur, vitiorum tempestatibus commovetur. Cassiod. super Psal 44.
(c) Wie betrouwen stelt op zijne rijkdommen, die zal vallen. Prov. 11:28.
(d) Como el que pone fundamento sobre las aguas, que corren: assi es el, que pone su confiança en las cosas transitorias de esta vida. Diego de Estella.
(e) Hieron. Cardanus: Dicebat olim Pater meus, me docens: Reverearis semper Deum; ille enim fons est omnium virtutum: quod si eum deserueris, nullum habebis vitae tuae scipionem, sed in incerto perpetuò vagaberis. Lib de utilitate ex adversis capienda.
(f) Vixêre fortes ante Agamemnona multi, sed omnes illachrymabiles urgentur, ignotique longa nocte carent quia Vate sacro. Horatius.
(g) De machtige zullen harde pijnen lijden. Sap. 6:7.
(h) Hebr. 11:9.
(i) Bedrieglijk is de bevalligheit, en ydel is de schoonheit. Prov. 31:30.
(k) Si de la hermosura te jactas, eres semejante al muerto, que se precia de la pintura de su sepultura. Diego de Estella.
(l) Een zwaere ziekte maekt de ziele sober. Eccles, 31:2.
(m) Vanidad es preciarse el hombre de la sanidad de los pies, teniendo en la cabeça herida de muerte: assi eres vano si te precias de la salud del cuerpo, teniendo el anima enferma. Diego de Estella.
(n) Doctrina invalida est, quum aliter vivit Praeceptor ac loquitur, et mores sunt doctrinae contrarij: validissima autem est, cum ipse, qui praecipit, actionibus suis eam constabilit et sancit. Lod Vives de Veritate Fidei. Lib 2.
(o) Exod. 10:23.


GLORIA IN EXCELSIS DEO.
[
Continue
[
p. 200]

BEMERCKINGEN

Op eenige punten van het

LIJDEN

ONZES ZALIGMAEKERS.
___________________________

Christus biddende in ’t Hofken

O Chiste ziele! drukt u eenigh bitter lijden,
En komt de Duivel u bevechten en bestrijden,
Hier leert u Jesus, hoe gy u gedraegen moet.
Het eenig middel, om den strijd met vleesch en bloed

(5) Te wagen, is met hem volherdigh Godt te smeeken.
Met vyrigh bidden kan men Godt m’t harte steeken
En prickelen, gelijk met pijlen, scherp van punt.
Al wat men wenschen magh, wort biddenden gegunt
En toegezonden van dien Machtigen daer boven.

    (10) O ziele! laet gy u moedwillens dan berooven
Van zoo veel gaven, en verquist gy uwen tijd
Met ydle dingen te verhaelen, met verwijt,
Met achterklappen, met uws naesten eer te krenken;
Wat gaet u aen? lert eens op uwen Heyland denken:

(15) Gy kruist, gy pynigt hem met uwen zotten praet.
Of leed hy van de Joôn geen kruis genoeg en smaet?




[p. 201]

Zijne Discipelen in slaep gevallen.

                APostelen! wie dooft de vlam
                Van uwe liefde tot het Lam?
                Het geeft zich voor den vyand bloot,
                En worstelt deerlijk met de doot.

                    (5) Een onweêr sleept den Heyland meê,
                En slaept en sluimert gy, ô wee!
                Hoe wil die lafheit u vergaen?
                Het is hoogh tijd van op te staen.
                    Hy roept u toe: Het uur genaekt.

                (10) Jeruzalem heeft hem verzaekt;
                Zy kent hem niet voor Davids Zoon;
                Maer boeien waerdigh, smaet en hoon.
                    Het uur genaekt, ô woord van Godt!
                Nu denk ik aen mijn stervens lot.

                (15) De doot genaekt, de ziele scheid.
                Och was ik daeglijks wel bereid!




Op de Geltzucht van Judas.

                O Ziel! die Godts bevelen
                    verwaerloost en veracht,
                En vast gaet speelen,
                Verslingert om te deelen
                    (5) In aertsch geluk tot wellust van de zinnen,
                        Gy kunt hier niet by winnen;
                Durft gy dit waegen,
                Gy zult het u beklaegen,
                    Blinde ziele, blinde ziele, blinde ziele,
                        (10) Na veel dagen.

                Ging Judas niet verloren
                    Door zijne zinlijkheit?
                Helaes! wij horen
                Hoe dezen Man gekoren
[p. 202]
                    (15) Van onzen Godt, om Rijcken te bekeeren,
                        Zich dwaes liet overheeren
                Van snoode tochten.
                Och of wij dit bedochten!
                Noit voor zilver, noit voor zilver, noit voor zilver
                    (20) Godt verkochten.

                Met vasten, met gebeden
                    Ontgaet men dezen slagh;
                Met vroome zeden
                En onderdanigheden;
                    (25) Men moet het oor Godtvruchte Vaders leenen,
                Om zijne zonden weenen,
                    die graeg belijden.
                    Zoo doolt men niet bezijden;
                Zoo zal Jesus, zoo zal Jesus, zoo zal Jesus
                        (30) Ons verblijden.



— — Quid non mortalia pectora cogis,
Auri sacra fames!

                O Gierigheit; vervloekte pest!
                    Wat hebt gy zwaerigheit gebrouwen
                In alle landen, Oost en West,
                    Waer Adams kinders hun onthouwen.


                (5) Hoe kan een Christelijk gemoed
                    Van u gewaegen zonder traenen,
                Daer gy door eene zee van bloed
                    Den wegh tot hoogheit zoekt te baenen?

                Maer nergens blijkt uw’boosheit meer,

                    (10) Dan daer gy Judas hart betoovert,
                Verkoopende zijn’ Godt en Heer.
                    Helaes! wat heeft hij nu verovert?

                O Judas! om een weinig gelt
                   Hebt gy de zaligheit verloren,

                (15) Uw’ziel; hoe is mijn hart ontstelt
                    In zulk een’droeven val te hooren!


[p. 203]
                Bewaer ons Jesus, lieve Godt!
                    Daer gy om hoogh zit by den Vader,
                Op dat wy door geen aertsch genot
                    Verloren gaen met dien Verrader.





Petrus het rechter oor van Malchus
af houwende.

                Gy toont met uw geweer,
                O Petrus! wel de zucht tot uwen Heer,
                    Maer waerom en beraed
                    Gy u niet wel, eer gy zoo vinnig slaet?

                (5) Gy hebt het byster qualijk voor,
                Nadien gy Malchus rechter oor
                    In uwen heeten yver treft.
                Hy doolt gewis, die eerst zijn stuk niet wel bezeft.

                Indien gy met uw zwaerd

                (10) Het rechter oor van Malchus had gespaert,
                    En ’t slinker afgesneên,
                    Dan scheen uw daet by my te staen op reên;
                Dan was dit een Apostelslagh,
                Die ons vernuft als met een’ dagh

                    (15) Van hooger kennis lichten zou.
                Nu baert dit slaen u niet dan enckel naberouw.

                O Catholijcke ziel!
                Dewijl men u zoo even onderhiel
                    Van hoe onnutte praet

                    (20) En achterklap door ’t slinker oore gaet,
                Zoo ondervraeg my wyders niet,
                Waerom dit slaen mijn’geest verdriet;
                    Het rechter oore hoort na Godt,
                Het slincker opent zich voor ydelheit en spot.

Magnis excidit ausis.



[p. 204]

De Discipelen vluchtende, daer Christus
gevangen wort.

Mijn heil, mijn troost, helaes! waer zijt gy nu gevaeren?
    Al zagh ik Jesus daer gevangen en verraên,
Noch was mijn hope, dat die klecke Kerkpylaeren
    Hem volgen zouden, en stantvastigh blijven staen.


(5) Waer vlied gy allen dus, van schrik en angst benepen?
    Blijf staen: dit is het spoor van uwen Meester niet.
O Jongers, die uw’ geest en zinnen hebt geslepen
    In Jesus hooge School, waer laet ik mijn verdriet!

Waer zal mijn ziel de trouwe op aerde nu gaen zoecken,

    (10) Daer Jesus geene trouwe in zijn Discipels vind?
O Menschen, wie gy zijt, verlaet u op geen kloecken:
    Zy zwichten inden nood: hunn’woorden zijn maer wind.

Indienge trouw begeert, het is dan tijd na boven
    Te stijgen; dat juweel en vind men niet om laegh.

(15) De deugden worden hier vertreden en verschoven.
    Men vind in ongeval tot hulpe niemand graegh.

En schoon of Petrus volgt het spoor van zijnen Heere,
    Hy volgt hem moedeloos met een bekrompen hart.
’t Is waer, hy stelde zich daer even wel te weere;

    (20) Maer niemand strijkt den prijs, indien hy niet volhard.



[p. 205]

OP DEN
Rietstok in Jesus handen.

    O Riet! daer ik u zie in Jesus hand gedragen,
        Sta ik verslagen
            Met eenen zucht:
    Want zoo gy wankelt in den wind en lucht,

        (5) Zoo wankel ik in al mijn doen.
    Ik magh, helaes! niet goets van my vermoên;
        Dit hart van binnen
            Laet zich verwinnen,
                En van lusten voên.


    (10) Mijn Godt! mijn zaligheit! nu smeek ik by uw lijden,
        En bitter strijden,
            Verleen mijn ziel,
    Die, zwak als riet, zoo menigmael verviel
        Tot zonden die den Helschen brand

    (15) Verdienen, nu voortaen een’ vaster stant,
        Om niet zoo even
            Als riet te beven,
                In den wind geplant.




[p. 206]

KERSLIEDT.

Wijze: O Kersnacht.

        GAet gy met vleesch en bloed te raede,
        Gy raekt bij Godt in ongenade,
            Ja wort gebannen uit het Rijk
        Der Hemelen vol zalige Engelen.

        (5) Wie zucht met Gode wil vermengelen,
            Die neem’ van vleesch en bloed de wijk.

        Hoewel de Kercke dezen regel
        Van waerde houd, en graeg haer zegel
            Daer aen wil steecken, onze ziel

        (10) Magh echter wel met groot verlangen
        Aen vleesch en bloed de zinnen hangen,
            Daer eene Maegt van kind beviel.

        Men gaet door vleesch en bloed verloren:
        Maer’t vleesch en bloed van Godts Verkoren

            (15) Te naderen, Mariaas Zoon
        Te kussen, ’t Kind waer op zy toefden,
        Die eeuwen lang zijn’ troost behoefden,
            Maekt ons van binnen rein en schoon.

        Heeft iemant jaer op jaer gesleten

        (20) Met zondigen, en Godt vergeten;
            Nu is het tijd van op te staen,
        Het spoor der Harderen te volgen.
        De Hemel is niet meer verbolgen
            Om ongerechtigen te slaen.


        (25) O Christe zielen! drukgenooten
        Van uwen Heyland, en verstooten
            Op aerde, zet geen hartepijn
        Om eenig leet u wedervaeren.
        De Kersnacht brengt u blyde maeren.

            (30) Na regen volgt de zonneschijn.

Continue
[
p. 207]

BLADTWIJZER

der

PRENTEN en ZINNEBEELDEN.

1 DE Man, zijnen rugh de schaduduwe en zijn aengezicht de Zonne
            toekeerende.
Pag. 1
2 De Postbode voor de Herberge afstijgend.3
3 Rebekka in het zien van Isaak haer bedeckende met den mantel.5
4 De Man met zijnen hamer op den bodem van een ledigh vat slaende.8
5 Het Beelt, betekende de vier Monarchien, van Nabuchodonozor in
            zijnen droom gezien.
10
6 Een Beer met eenen Bykorf in zijnen muil, en van eenen zwarm Byen
            gesteeken.
11
7 De Schilder over zijne schildery het oordeel van eenen Boer
            hoorende.
15
8 Een booswicht blaezende met stijven adem in eenen bak vol assche.17
9 Een welschapen Jongeling op het spotten van eenen Kreupel van
            recht gaen ophoudende, en beginnende te hincken.
20
10 De Man, het roockend Wierookvat in de hand hebbende.22
11 De Duivel zaeiende het onkruit onder de terwe.25
12 Een ziecke, de lieffelijcke spijze van zich afweerende.28
13 Een Peereboom van de Jongers geschut en beklommen.32
14 Een Jode vindende zijn verzamelt Manna krielende van wormen.35
15 Een Goutsmit zijne weegschael in de hand hebbende.38
16 Een Schipper met eenen goeden wind uit de haven schietende.42
17 Jakob zich kleedende met de ruige Bockevellen van Esau.45
18 Een Visscher zijne vangst met het net ophaelende, behoud de groote
            Visschen, en werpt de kleine weder in den stroom.
48
19 Adam in het Paradijs, gebied voerende over de dieren.51
20 Moyses met een glinsterend aengezicht afkomende van den bergh
            Sinai.
55
21 Een uitzinnige vallende met eenen blooten degen op eenen hoop
            volks.
59
22 Een Laurierboom, waer op de blixem nederschiet.62
23 Een Man, met ledige emmers naer een groot vier gaende.66
24 Het Lijk van eenen Rijcken op de baer geheven, en by de Lijk
            staetsie een onvolmaekt gebouw.
69
25 Een zwijn gaende met eenen appel in zijnen Muil.73
26 Een Pelgrim juweelen koopende.76
27 Een Kind, zich vermaekende met een schoon vergult Boek.79
28 Een kostelijk en cierlijk Graf.82
29 Een Man pluckende eenen doornetak van eenen Roozeboom.84
30 Een Kind uit zijn Moeders handen eenen appel kiezende voor eenen
            Diamantring.
88
31 Een tak vol appelen, dreigende [p. 208] te breeken, en in het slijk te
            vellen.
91
31 De Philosooph Crates van Theben werpende zijnen rijkdom in zee.93
33 Absalon met zijn hair hangen blijvende aen eenen Eikenboom.97
34 Een brandende Kaers, waer aen verscheide kaerssen ontsteeken
            woorden.
100
35 Een moedwilligh Jongeling, gietende zijn water hen verzoekt om een
            weinig waters.
104
36 De inrydinge van Jesus te Jeruzalem op eenen Ezel.108
37 Een Kind speelende in een donker gevangenhuis, en de moeder treurigh
           in eenen hoek gezeten.
111
38 Een krijsschend Hert van Haezewinden bezet en benepen.115
39 Een Man met zeere oogen, en gietende het oogwater op zijne naekte
            voeten.
119
40 Jakob zich nederbuigende voor zijnen Broder Ezau.123
41 Een Kampioen zoo stijf gewapent, dat hi zich tegens zijnen vyand met
            den degen niet reppen kan.
127
42 Een Os al huppelende van den Slager naer de Slachtbank geleid.130
43 Een Vrouwe, die de borst, waer in de Kanker is, wort afgezet.134
44 Een Spiegel, waer in de vlekken van ’t aengezichte bekent worden.138
45 Een Kind, rijdende op eenen Rietstok.141
46 Een keysteen uit eenen slinger door de Lucht vliegende.145
47 Het Zeestrand door eenen hoogen vloed met vuiligheden bevlekt.148
48 Petrus in de verheerlijcking van Christus op den berg Thabor.152
49 De jonge Tobias zijn blinden Vaders oogen met galle bestrijckende.155
50 Een Huisheer zijne gebuuren, om dat ze hem den brand van zijn huis
            lesschen, bedanckende.
159
51 Een Oyevaer met eenen Vorsch om hoog vliegende.163
52 Christus by Herodes aengedaen met een wit kleed.167
53 Een zwarm Byen langs eene Beek vliegende.170
54 Een Boom, behangen met sneeu en kegelen.174
55 Een Postbode met eenen vollen draf de stad, daer hy wezen moet,
            genaekende.
178
56 Eene Bloem staende in den morgen, stont op haer schoonste.181
57 De Joodsche Priester de vederen des Vogels, ten Alaer geschikt, op de
            aschplaetse uit stortende.
185
58 Een Lam van eenen Wolf in den muil gedraegen.188
59 Een Misdaediger op de pijnbank uitgerekt.192
60 Een Man op het breeken van zijnen Rietstaf voor over vallende.196
EINDE.
____________________________

Tot Rotterdam, Gedruckt by Hendrik van Puer, Boekdrucker
op de Keysers-gracht, achter Visschers-dijck. 1668.
Continue
  • Erasmus’ Lof der Zotheid, vertaald door Frans van Hoogstraten
  • Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands