Genootschap Vlijt volmaakt: Proeve van poëzije. Leiden, 1781. Vlijt Volmaakt werd in 1775 in Schiedam opgericht; de Proeve is de enige publicatie van dit dichtgenootschap. Uitgegeven door A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Gebruikte exx.: UBL 1202 D 18 en Thyspf. suppl. 48. Ook bij EDBO Voor Relandus: zie de tekst (van 1735) bij Ursicula en de vertaling door Roelof Hendriks Graadt Jonckers uit 1837 bij books.google.
[p. 100]
Van Peru tot Japan, van Rome tot Parys, Is t menschelijk geslacht, hoe schoon, hoe hoog in waarde, Naar mijn begrip, helaas! het minst van allen wijs. C.B. [p. 111]
Die artsenij van t kommervolle leven, Waar leeft hij, die, van zorg ontheven, Geruste dagen slijt, door kalmte steeds gekust? (5) Doe vrij een reis naar vergelegen landen, Loop aller volkren standen door; Ik volg u, waar gij gaat, als reisgenoot op t spoor; Terwijl nieuwsgierigheid mijn ijver helpt aan t branden, t Gaat wel! ik zet mijn koers naar zee. (10) Ligt is t genoegen daar te vinden: [p. 112] Wat aangenaam gezigt! en weer en tij schijnt meê. Goe reis, mijn zeeliên! die geen stormen vreest of winden. Dan, Hemel! welk een doodsche schrik Rijdt u door de aders en ontstelt uw vrolijk wezen, (15) Waarop de vreugd pas stond te leezen, Helaas! hoe kan een oogenblik Het grootste zielsvermaak in bittren druk verkeeren! Een zwarte wolk bedekt den glans der zilvren maan. De Stuurman ziet aan s Hemels baan (20) Geen fiks bekende starren staan, Die hem t gevaar voor bank of klippen af doen weeren. Hier, waar de dood te dugten staat, Is t vergenoegen niet te zoeken; Of schuilt het, Grosfus! ook in andre waereldhoeken? (25) Ook daar, waar t heesch geschut zijn donders hooren laat? Dan, neen! sla slegts het oog op t rijk der norse Britten; Sints men het zwaard trok uit de scheê Om den Amerikaan in t harrenas te zitten, Verdween de zagte rust en vree: (30) Straks steeg een drom van helsche spooken, Uit s afgronds kerker losgebrooken, En aêmde niets dan moord en brand: En wraak en plonderzugt sloeg haar roofzieke hand In s naasten erf en goed, ontziende recht noch reden; [p. 113] (35) Terwijl de dood met snelle schreden Rinkinkte, en veld en wijk onmenschlijk heeft gevoed Met burgerbrein en bloed. Hier, waar de dwinglandij zich aan geen reen laat binden, Waar nog de laauwe bloedstroom bruischt, (40) Is wis de lieve rust, mijn Grosfus! niet te vinden. Ai! zeg mij, waar ze is heen verhuisd? Of zou zij vrolijk ademhaalen In Vorstenhoven of Raadsheerelijke zaalen, Bij hem, die t wigtig staatsgevaart (45) Voor barrening en klip bewaart? Tuigt, tuigt! voor mij, die ooit, ten top van eer verheven, Naar eisch en pligt, uw vlijt en zweet Ten oorbaar van het Land, groothartig hebt besteed, Drukte u nooit bleeke zorg? deed u de nijd niet beeven? (50) Ik zet de aloudheid aan een kant, Veel ligt kon meenig Vaderland In eene gantsche rij van wijdberoemde Braaven Getuigen, hoe de wreevle nijd En staatzugt vaak, der deugd ten spijt, (55) Aan eerlijk bloed heur helsche lusten laaven. Geen eêlgesteent, noch purpren rijksgewaên, Geen hoog gezag, noch overvloed van schijven Vermoogen uit de ziel de zorgen te verdrijven, [p. 114] Waar mede t pragtigst Hof het meest is overlaên. (60) Zoo ergens op deeze aard genoegen is te vinden, Zoo deelt hij in die zaligheen, Die, stil en met zijn lot te vreên, Door geenen snooden lust of vrees zich laat verslinden. De blijdschap draalt hem van t gezigt, (65) Mag svaders zoutvat op zijn kleine tafel praalen; Dan kan geen s Konings disch bij zijnen maaltijd haalen. Gaat hij ter rust; hij slaapt tot dat de dagtoorts licht. Wat bouwt de mensch, helaas! al wufte lugtkasteelen! Daar t leven ras verdwijnt, hoe sterk hij zij in kragt. (70) Wat peinst een Damon dag en nagt Op een verzierd geluk, waar in hij hoopt te deelen! Erastus moog met have en goed Voor eenen andren oord zijn Vaderland verlaaten: Wat zal t hem, of hij hier, of elders woont, toch baaten, (75) Wijl hem de zorg verzelt, huisvestende in t gemoed? Zij, sneller dan een hert, door jaagers voortgedreeven, Gezwinder dan het zwerk, gejaagd door doostenwind, Volgt hem, waar hij zich ook bevindt: t Zij hij zich op het land of water moog begeeven. (80) Een mensch, met blijden dank voor t daaglijks deel bewoogen, Werpt, van onnutte vreeze vrij, Voor een toekoomend uur de zorgen aan een zij, [p 115] En, wijl hij hier op geen volmaakt geluk mag boogen, Verheft hij steeds het hoofd uit druk en tegenspoed, (85) En stelt het bitter tegen t zoet. In t eind, wij moeten allen sterven, t Zij dat ons de armoê drukke, of dat men overvloed Van schatten hebbe en goed, Waar leeft de man, die t leven niet zal derven? (90) De dood treft zelfs den grootsten Held. Achill, die Hektor, neêrgeslagen, Boeide aan zijn fieren zegewagen, Werd, schoon nog jong, zoo wel als Tithon, oud van dagen, Door haar ter neêrgeveld. (95) Dat u, mijn Grosfus! dan geen ijdle zorgen kwellen, Gij weet niet, welk een wet En perkpaal u door t noodlot is gezet. En gij kunt haar geen wet of perkpaal stellen. Ligt, dat de milde tijd mij geeft, (100) Het geen hij u geweigerd heeft. Geen wangunst deert mij, daar ge uw koeien En schaapen, duizend in getal, Ziet weiden in een graazig dal En u roomzwangrig aan hoort loeien; (110) Of dat twee kleppers, afgerigt Op rennen, uw vergulden wagen trekken; [p. 116] Terwijl ge uw ligchaam moogt bedekken Met purper, waar de gloed des dagenraads voor zwigt. Het onbedrieglijk lot heeft mij een plaats gegeeven (115) Op t land, waar ik, bevrijd Van stadsgewoel, mijn dagen dijt, Mij niet bekreun der domme nijd, En vaak mijn zangnimf voel tot dichtlust aangedreeven. J.V[oorduin]. [p. 120]
Mercuur, gezwinde boô, voer mijn bevelen uit, En werp dien Sostratus, dien rijkgeroofden guit, En boer- en burgerplaeg, gekneld met helsche boeien, In Phlegetons rivier, daer vlammen eeuwig vloeien. (5) Die Heiligschenner krijg voor t Godgehoond misdrijf, Chimeer, dat wreed gedrocht, verscheurend aen zijn lijf. Laet wijders dees tijran van vrij en dierbaer leven Zijn groeiend ingewand den gier te knaegen geeven En snooden Tityus verzellen in zijn smart. (10) Maer gij, wier vroomheid was de wellust van uw hart, Ik spreek uw daeden vrij: gaet bij de aloude Helden, Genieten t loon der deugd in de Elyseesche velden. [p. 121] SOSTRATUS. Ach, Minos! nog een woord eer ik uw throon verlaet! MINOS. Waert gij niet overtuigd van al uw gruwelkwaed? (15) Uw eigen wetenschap is meer dan duizend monden: Houd mij niet langer op. SOSTRATUS. k Beken mijn grove zonden; Maer is het daerom recht te boeten deze straf? MINOS. Gewis: als immer t Recht een loon naer werken gaf, SOSTRATUS. Gun nog een oogenblik, ik moet toch eeuwig lijden! MINOS. (20) Welaen, ik hoor; maer wil onnut geklap vermijden, Ik moet nog zoo veel volks gaen vonnissen: spreek uit. SOSTRATUS. Ik vraeg u, antwoord mij: is er een raedsbesluit, Een onweêrstaenlijkheid van goddelijk vermogen, Naer welker willekeur het harte wordt bewoogen, (25) Of zijn wij allen vrij in zeedlijk goed en kwaed? [p. 122] MINOS. Geen mensch was immer vrij in t pleegen van een daedt Zijn goed of kwaed bestaen is t werk der Schikgodinnen, Die van alle eeuwigheid de draed zijn s leven spinnen. SOSTRATUS. Dus zijn wij braef noch boos, maer met het hoogste recht (30) Volbrengers van den last die ons was opgelegd. MINOS. Gewis: zoo ras de mensch zijn treden zet in t leven, Ontgint hij zijne taek door Clotho voorgeschreven. SOSTRATUS. Als hij door t doodlijk zwaerd en jongstgeduchten slag Zijn naesten nedervelt op Overheids gezag, (35) Daer t hem onmooglijk was zich tegen te verzetten, Zeg mij, rechtvaerdig Vorst, hoe luiden dan uw wetten? Hoe vonnist gij den beul, die op den rechter ziet, Den dienaer een s tijrans, die burgerbloed vergiet? MINOS. Ik kan naer billijkheid hun daeden niet verachten: (40) t Zijn beide moordenaers, maer die hunn plicht betrachten; Gehoorzaem aen t bevel van Rechter of Tijran; Dees is een burgerpest, die een rechtvaerdig man. [p. 123] Het zeedlijk goed en kwaed is enkelijk geleegen In deersten werker, die de raders doet beweegen. (45) Het was niet minder dwaes den toeleg van den moord Te wijten op het zwaerd. SOSTRATUS. Ik hou mij aen uw woord. Maer wil mij voor het laetst nog deze zaek verkonden: Als iemand van zijn vriend een gift wordt toegezonden, Wie is t, waer aen hij zig in dank verschuldigd houdt, (50) De brenger in persoon, of zender van het goud? MINOS. Het oog der Dankbaerheid is op den geever ziende: De zender is de man, de brenger slegts bediende. SOSTRATUS. Wel, Minos! blijkt dan niet, dat ge onrechtvaerdig zijt, Als gij den éénen doemt, den anderen bevrijdt; (55) Daer beide dienaers zijn van Clothos zinlijkheden En onderwerpen van werktuigelijke zeden? De moorder heeft geen schuld, t is Clotho die het doet: Die mededeelzaem was bestuurde eens anders goed: Een daed die vrijheid mist kent straffe noch belooning: (60) Ik moest een booswigt zijn, dit strekt me tot verschooning. [p. 124] MINOS. Gij hebt geen ongelijk: het is een moeilijk stuk, De vrijheid van den mensch te erkennen onder t juk. Voorwaer, die met verstand doorsnuffelt s waerelds hoeken, Zal dikwils vruchteloos het spoor der reden zoeken. (65) Doch, hoe t ook wezen moog, gij schijnt uit dezen twist Niet slegts een guit te zijn maer tevens een Sophist. Mercuur, ik stel hem vrij: zijn schuld is niet gebleeken, Maer zorg, dat zulke tael geen andre schimmen spreeken. J. P. A. [p. 125]
Hoe moedig, voor een poos, Wij met de teedre Min voor onze vrijheid strijden, En t zagte liefdejuk van onze schoudren mijden. (5) Ik zelf, die te onbedacht Diöne heb veracht, Word ook haer magt gewaer; haer godheid aen t vergrammen, Verkeert mijn ijs in vuur, verteert mij door haer vlammen. Elkëen dan, wie zoo ligt (10) Het schichtenhandlend Wicht Verguizen durft, zie toe, eer hij in strenge banden Van t noodlot word geboeit, en valle in s wreekers handen. [p. 126] Hoe dikwijls zeide ik niet: ,, Ach, schuw het minverdriet; (15) ,, t ls ver voor ons het best ver van de Min geweken, ,, Die loos het boos venijn met honig heeft bestreken. Wat gaf ik zelfs al aen Mijne oogen te verstaen, Om waekzaem t kuisch gezigt op nutter doel te vesten, (20) Opdat zij zich geen leed berokkenden ten lesten. Och! waer is dat beleid, Waer die standvastigheid Van mijn gedachten nu, die k nimmer kon vermoeden De minste minnevonk in zich te zullen voeden? (25) t Besluit ging bij ons door Om t heilig letterkoor Altoos getrouw te zijn, te treên in t veilig midden; Maer nooit, der Min verslaeft, een maegdlijn aen te bidden. Hoe t zij, t is uit daer meê. (30) Mijn wijsheid, Galaté! Indien t al wijsheid hiet, is mij geheel ontweken, En voor de aenminnigheên van uw gezigt bezweken. [p. 127] Eene onverwachte vlam Die heimlijk toegang nam, (35) Verbreidt zich, weidt en woedt in all mijne ingewanden, En gij, zelf koel, gij deedt dat vuur in mij ontbranden. Sta toe, dat ik u minn, Indien in uwen zinn Mijn liefde schuldig zij; die schuld, mijne uitgelezen! (40) Moete immers minder mij dan u te wijten wezen. ô! Hoe of gij zoo wijd Van mij gescheiden zijt! Waeröm of ons het lot, ongunltig voor mijn smeeken, Zoo ver van één verdeelt in afgelegen streken! (45) Och, mogte ik, droevig mensch! Slechts hopen t geen ik wensch! Maer zoo k al hopen mogt, wat of een hoop betekent, Die als een misdaed mij zal worden toegerekent? Al wat van mijn vernuft (50) Nog gansch en al niet suft Bestraft mijn stoutheid zelf, laekt mijn vermetel prachgen, En moet om t dol bestaen van mijne liefde lachgen. [p. 128] Zoo k mij als rechter stell, En zelf hier t vonnis vell, (55) Dan worde ik door mij zelf, als rechter, straks verwezen. k Ontwijk eene uitspraek, mij van anderen te vreezen. De driften van t gemoed Zijn oorzaek van den gloed Die mij zoo hevig blaekt, doorzwindelt mijn gedachten, (60) Zich zelven gaende houdt, en sterkt met nieuwe krachten. Maer zeg, nu k vrij en rond U dit geheim verkond, (Wat zoude ik hopen, mogte ik u dat niet verkonden?) Zeg vrij, dat ik het recht der vriendsehapp heb geschonden. (65) Gij durft de Mingodin, De schichten zelfs der Min, Met schaterend gelach, bespotten en verachten; En heb ik dan nog heul of troost van u te wachten? Veeleer zult gij verstoord, (70) Als gij mijn klagten hoort, Mijn liefde duizendmael met scherp verwijt weêrleggen, En in t geheel missehien uw aensehijn mij ontzeggen. [p. 129] Ach, wilt ge mij verbiên Uw aenschijn meer te zien; (75) Worde ik genoodzaekt mijn bezoek bij u te mijden; Dan heeft mijn stoute min te zware draf te lijden. Dan blikk mij t blozend oost Geen schemer toe van troost; Mij droeven minnaer zal dan zelfs geen dag gebeuren, (80) Maer mijn verlegen ziel in t duister eeuwig treuren. k Hebb niets met u te doen, Vuurblazers! wilt u spoên; Voort, zonnepaerden! voort; voert Febus op zijn wagen Den ganschen aerdbol rond, zoo ver t hem moog behagen. (85) De Star, die uit haer trans Mijn ziel met rijker glans Dan zelf Apol bestraelt, durft mijne liefde boven De zon en zonnekoets, hoe breed van luider, loven. Alleen haer aengezigt (90) Onttrekt of wekt mij t licht; Alleen haer aengezigt laet mij in t donker kwijnen, Of scheurt de donkerheid, en doet den dag verschijnen. [p. 130] Waer toe mij te onberaen Een vrijheid toegestaen, (95) Een vrijheid, die gewis mijn drift moest gaende maken, En tevens de oorzaek zijn der vlammen, die mij blaken? Wat helpt, wat baet het mij, Ofschoon ik van nabij, Voor mijne Schoonheid op mijn kniejen neergebogen, (100) Verkwikking zoeke in t licht der levenwekkende oogen ? De looze Cytheré Gaf mij, ô Galaté! U meenigmael te zien, ja, heeft het zelf besteken, Dat ik u meer dan eens in eenzaemheid mogt spreken. (105) Maer och, waer toe? aldus Zag immers Tantalus De vruchten hangen, daer hij vruchteloos naer trachtte, Terwijl hij, in den vloed, van heeten dorst versmachtte. Zoo, leider! zal ik meê (110) De schoone Galaté, Zoo veel mijn kunst vermag, verheffen in gezangen, En nooit, op mijn gcbeên, haer tot mijn deel erlangen. [p. 131] Mijn geest voorspelt geen licht Van uitkomst door mijn Dicht: (115) Ach, dat de Min haer troff, en zij, als ik, in t ende, Hem, dien zij fier versmaedt, eens voor een God erkende! J.0. [p. 132]
Verleent mij, hebt ge uw bijstand veil, En is t in uw vermogen, Verleent mij bijstand. Ziet mij aen met mededoogen. (5) Een vuur, dat heimlijk mijn gemoed Ontstak in lichterlaeijen gloed, Verteert mij in t verhitten, En ach! ik mag mijn wensch, mijn zielwensch niet bezitten, ö Galaté! mijn hartsvermaek, (10) Om wie ik onöphoudlijk blaek, Gij zult ter aller uuren, Gij zult, zoo lang ik leve, in mij die vlam doen duuren. Mijn vroede ziel, die nooit voorheen Voor Pafus pijlen kwetsbaer scheen, (15) En zich, met kloeke zinnen, Verbeeldde t Minnewicht te kunnen overwinnen; [p. 133] Mijn ziel, zoo wel beraên, zoo vroed, Dat ze alle driften van t gemoed Kon teuglen en bedwingen, (20) Zwijgt, schielijk nu geraekt, en suft in mijmeringen. Maer hoe! zij suft, zij zwijgt niet. Neen. Zij, die mijn vlammen eerst alleen Had in haer magt te blusschen, Zij maekt die zelf nu gaende en wakkert ze ondertusschen. (25) Zij waerschouwde eertijds meenigmael Met deze minneschuwe tael Mijn weifelende zinnen: ,, Onnooslen! weet gij niet wat kwaeder schuilt int minnen? ,, De schoonte raekt men door den tijd, (30) ,, Ja ligt in weinig jaren kwijt. ,, De tijd doet alles zwigten. ,, Ontwijkt, terwijl gij kunt, ontwijkt de minneschichten. Ik heb, dus meer dan eens vermaent, Vermetel bij mijzelf gewaent, (35) Als in een vast betrouwen, Dat ik, gerust en vrij, zelf Cypris mogte aenschouwen. Nochtans, zoodra mijn oog vernam, Dat mij een nimf lijn nader kwam, ,, Laet, liet ik mij straks hooien, (40) ,, Laet deze in ons gemoed de zoete rust niet storen. [p. 134] k Heb fluks ook elders mijn gezigt En twijfelmoedig hart gericht, Daer t mij geen leed kon geven, En ben van t minnevuur altijd bevrijd gebleven. (45) Maer toen mijn ziel, Puikschoone! door Uw minlijk aenschijn zich verloor, Verraste zij mij vaerdig; ,, ô! Sprak ze, hoe volmaekt is deze uw liefde waerdigt ,, Geef voedsel aen het wettig vuur, (50) ,, Dat u ontvonkt ter goeder uur. ,, Laet niets uw keur beletten. ,, Ik weet, ik wijk vanzelfs hier van mijn eigen wetten. ,, ô Ja, k heb meenigmacl belet, ,, Dat u de Liefde kreeg in t net (55) ,, En door haer vuur verhitte: ,, Maer hier, hier Item ik toe, dat deze uw hart bezitte. ,, Wie deze ziet, en in t gemoed ,, Geene ongewone vonken voedt, ,, Geen vuur gevoelt van binnen, (60) ,, Die heeft geen goeden smaek, dien mangelt het aen zinnen. ,, Wie zag, als hier, langs hals en hoofd, ,, Wier blank het blankst ivoor verdooft, ,, Ooit schoon gekrolder lokken? ,, Wie armen, ruim zoo wit als verschgesneeuwde vlokken ? [p. 135] (65) ,, De roosjes vordren op t gelaet, ,, Zoo blozende als de dageraed, ,, Hier kusjes, zonder spreken. ,, Aen t vuur der oogcn kan de Min zijn toorts ontrteken. ,, De juistgevormde Galaté (70) ,, Gelijkt in alles Cytheré, ,, De schoone Mingodinne; ,, Ach! dat men haer beminne, en zij u weêr beminne! J.0. [p. 136]
Voor hem, wien met een trouwe hand De Moeder van de kuische Min Geleidt naer t bruiloftledekant! (5) Gelukkig, die het wit beschiet, Dat hij de volle vreugd geniet, Die t heilrijk huwlijksbed kan geven, En dus verwaerdigt wordt om vergenoegt te leven! Gelukkig, die zichzelf eens kent, (10) En, in zijn dwalingen gestuit, Met een gerust en vrolijk end Den overigen leeftijd sluit, Terwijl hij ziet, dat velen in Den doolhof nog der schalke Min (15) Langs twijfelpaden zich verpijnen, En staêg onrustig aen verborgen wonden kwijnen! [p. 137] Ach! dat hij kwijne en sterve in druk, Die stout zijn liefde durft weêrstaen, En t zagt gezellig liefdejuk (20) Halsterrig weigert te ondergaen! Ontwijfelbaer bezit zulk één Een hart zoo hard als marmersteen, Dat grooter kou hem kan verwekken Dan al de bergen sneeuw die de ijzige Alpen dekken. (25) Hoe wordt de ziel zichzelve ontrukt, Wanneer, als t hart van liefde blaekt, Men t waes der lipjes lept en drukt, Dat als Sikaensche honig smaekt. Men helpe alle andre kwalen vrij (30) Door kunst en kracht der artfenij; Voorwaer daer moet iet anders wezen, Indien men minnaers van hun kwalen will genezen. Hoe zoet is t als men, des genood, Rust op den boezem van zijn lief, (35) Zich koestert in den kuischen schoot Van zijne alwaerde hartedief; Die hem, om zijnen hals gehecht, In t lenig elp der armen vlecht, Terwijl ze, om beider min te wekken, (40) tSaem mond aen mond gekleeft, als duifjes trekkebekken. [p. 138] Niet anders vlegt zich om en aen De wijngaerdrank het eiloof vast, Terwijl t zijn loof met hare blaên Verëent en welig opwaerds wast. (45) Hoe zoet is t, als men, dus getrouwt, Elkander vast omstrengelt houdt, En de allerteêrste minnelusjes Om strijd voldoet en boet met duizend duizend kusjes. Met kusjes? neen, met zieledaeuw, (50) Met balsemgcur, die, frisch van aert, De harten sterkt, hoe mat en flaeuw, Als een Pestaensche rozegaerd. ô! Dees alleen bezit meer schat Dan ooit Paktool aen goud bezat, (55) Dan gij, 6 Indus! langs uw kanten, Aen parelen, topaes, robijn en diamanten. t Heeft zoeten troost, die druk verzagt, t Heeft balsem zelfs voor smerten in, Wanneer men mag zijn boezemklagt (60) Uitltorten bij zijn hartvriendin. Ja, t is iet grootsch voor t bang gemoed, Op s levens ongetrouwen vloed, t Zij t heil aen t vloeijen zij of ebben, Een trouwe deelgenoot in lief en leed te hebben. [p. 139] (65) Maer ach, wat denkbeeld voed ik all Met welken heilstaet vlei ik mij, Dien ik ligt nooit beleven zal! ô IJdle hersenschilderij, Die k nimmer zal bewaerheid zien! (70) Door zulke droomen wil misschien Het godendom mijn geest verlichten, Om die gedachten eens te vormen in gedichten. Maer zal, door sdoods geweld vermant, Bij t ondergaen van t levenslicht, (75) Mij, met een teêrgenegen hand, Gcene egaê sluiten t flaeuw gezigt? Ach, zal mijn schim dan onverzelt Omdwalen in het zielenveld, En zonder wederhelft mijn vaderen, (80) Daer met hunne egaês weêr vergadert, éénzaem naderen? Zoo zegg men, van mijn leed bewust, Op t zien van t aklig graf, waerin Mijn lijkasch en gebeente rust: ,, Hier ligt een martelaer der Min. (85) ,, Dees, die zijn zangtoon had gezet ,, Tot lof van t eerbaer huwlijksbed. ,, En zielöpbeurende echtvermaken, ,, Was waerdig ook geweest dien wellust zelf te smaken. [p. 140]
Lofwaerdste schoonheid! Galaté! Dat gij, getroffen door mijn beê, U in mijne armen neêr zult vlijen? (5) U vier ik als mijne aertsgodin; Naer u, naer u strekt al mijn pogen; U, die mijn vlammen hebt bewogen, U offer ik een zuivre min. Geene andre maegd kan mij behagen; (10) Geene andere ooit in mijn gemoed Ontsteken zulken teedren gloed, Of van mijn hart de zege dragen. Nooit zal mijn liefdehulk zich meer Vertrouwen op ontrouwe baren, (15) Nooit weêr mijn ziel, in die gevaren, Geslingert worden heen en weêr. [p. 141] t Heeft mij tot hier toe niet ontbroken Aen minnesmart op minnesmart, Dat vuur werd in mijn weiflend hart (20) Door duizend fakkels aengestoken. Hoe dikwijls zuchtte ik, Galaté! ,, Ach, mogte ik eenmael rust verwerven! ,, Ach, mogt mijn kieltje, moê van t zwerven, ,, Eens ankren op een goede reê "! (25) De goôn verhoorden mijne klagten. Gij hebt mijn min in t eind bepaelt; Aenminnige! gij zegepraelt; Gij voert den toom van mijn gedachten. Gij zijt mijn noordftar, gij alleen. (30) Ja, Galaté! gij zult, na dezen, De hartbewegende oorzaek wezen Van al mijn lachgen en geween. Gij zult in mijn gedichten leven, En eeuwig bij het nageslacht, (35) Zoo t lot mijn zangnimf t waerdig acht, Met lof op alle tongen zweven. Ai, wil het vuur, dat in mij viel, Niet in zijn teêr beginsel smoren; Neen, oudersteun, mijne Uitverkoren! (40) Mijn voor u neergebogen ziel. [p. 142] Ach, dat mij t gunstig lot verleende, Dat ge onafscheidbaer bij mij waert, Dat gij, mijn Oogelijn op aerd! Uw ziel eens met mijn ziel verëende! (45) Lief meisje! meisje meer door mij Gelieft dan de appels mijner oogen, Of zoo k iet zou bezitten mogen Wat liever dan mijne oogen zij! Gij schiet mij ieder uur te binnen (50) Wanneer ge afwezend zijt; ja dan, Schoon t oog u niet bereiken kan, Draeg ik u bij mij in mijn zinnen. Zoo speelt mij uwe beeldenis Bij nacht gedurig in gedachten; (55) Gij zijt mijn blijslaep alle nachten, Hoe ver zelfs ik uw bijzijn mis. Maer slaep en lief en vreugd verdwijnen, Als naeuwlijks, met een gouden lach, De zon, in t krieken van den dag, (60) Aen de oosterkimm begint te schijnen: Dan is uw naem mijn eerste woord, Dan wordt uw naem, dien ik mijn lippen Nooit als met eerbied laet ontglippen, Van zelfs uit mijnen mond gehoort. [p. 143] (65) Dit wordt bij velen niet geleden Wier namen ik met recht mij schaem, Doch elke letter van uw naem, Puikschoone! is in mijn hart gesneden. Hoe! in mijn hart gesneden? neen. (70) In t uw. het plag mijn hart voor dezen, Eer ik u had gezien, te wezen; Maer nu behoort het u alleen. Des reik ik, met gevouwen handen, Dit hart, dat, aen uw hart gewijd, (75) In uw voogdijschap zich verblijdt, Verwonnen over in uw banden. De Rijn zal naer den Garamant En Indiäan veeleer zich spoeijen, De Nijl en Indus herwaerds vloeijen (80) En stroomen door ons Nederland; Ik zal mijn rechte hand vergeten, Eer ge ooit uit mijn gedachten gaet, Eer immer uw volschoon gelaet Uit mijn geheugen word gesleten; (85) Of eer het vuur, waer aen ik kwijn, Zal tot eene andere overwijken. Laet vrij die dag, als dat mogt blijken, De laetste dag mijns levens zijn! J.O. [p. 144]
Dat gij, gewoon vroeg op te staen, Nu, warsch van alle tijdverdrijven, Den ganschen dag te bedd moet blijven? (5) En is dat heilloos vuur alreê, Mijn halve ziel! mijn Galaté! Verkwikster mijner levensdagen! Zoo woedende u om t hart geslagen, Dat gij des nachts geen rust geniet, (10) Geen slaep u schier in de oogen schiet, Geen spijs, hoe smakelijk te voren, In t allerminste u kan bekoren; [p. 145] Ja, dat uw leden bleek en blaeuw Zich voordoen, afgemat en flaeuw, (15) Terwijl natuur, in u aen t kwijnen, Vermast ligt onder zware pijnen? Och! waer is nu die zoete rust? Waer dat vermaek vol vreugde en lust? Waer t geestig kortswijl dat mij boeide (20) Als t uit uw rozemondje vloeide? Men ziet de drie Bevalligheên En Mingespelen, lotgemeen Met u, op één bed zich verzuchten, In alle uw smertlijke ongenuchten. (25) Zoo is dit hevig vuur de vrucht Van in een strenge winterlucht, Op barre en bulderende baren, De guurste koude te vergaêren. Geene artsenij geeft hulp of baet. (30) Wij gingen bij de kunst om raed. Geen Tenedos kan iets verrichten, Geen Epidaurus u verligten. Men loope een andre toevlugt acn, Die, ons genegen bij te staen, (35) Uw zware krankte will genezen, En mijn gebeden gunstig wezen. [p. 146] Godin Minerve, die gewis Haer voedsterlingen gunstig is, Ontbreekt het, voor wat kwael of kwelling, (40) Aen raed noch middel tot herstelling. k Zal met ootmoedige gebeèn, Met klagten, zuchten en geween, Haer smeeken, dat zij u rasch redde, En helpe uit dit verdrietig bedde. (45) Zij zelve, een dochter van Jupijn, Moog bij Apol een voorspraek zijn, Opdat hij zich, haer toegenegen, Op uw geloften laet bewegen. Zoo dees liefst in uw ziekte u niet (50) Op mijn geloften bijstand bied, Vermits mijn liefde, sterk aen t branden, Hem biedt de plechtigste offeränden. Ja, Galaté! mijn liefde voedt Voor u den reinsten offergloed; (55) En wat ze u kan met woorden uiten, Zij zal met ik bemin besluiten. Want wie van al mijn teederheên En mingepeinzen in t gemeen Een kenschets op zou kunnen maken, (60) Kon met zijn hand de sterren raken. [p. 147] Mijn somber zwijgen openbaert, Hoe sterk mijn liefde zich bezwaert: Hoe meer zij ook mijn vuur mag wekken, Hoe meer zij t poogt met kunst te dekken. (65) Ach, boeiden mij uw banden vast, En mogte ik, mogte ik eens den last, Die u thans drukt en droef doet klagen, Voor u op mijne schouders dragen! Dan zoude ons beider smert noch pijn (70) Zoo prangend, zoo zieldrukkend zijn, Of t geen mogte één alleen vervelen, Zou de ander straks in twee verdeelen. Ach, Galaté! ik hoop, dat gij Mijn vrees verijdlen moogt, en mij, (75) Voor t medelijden in uw lijden, Met uw herstelling rasch verblijden. J. O. [p. 148]
Toen Galaté dit zoet gebed Mij fluisterde, op mijn zij geweken, ,, Ei mag ik u een woordje spreeken. (5) k Had in die plaets maer gansch geen zin y Zij was ongunstig voor de min, En vol van jonge en oude lieden, Die gaerne eens anders doen bespieden. Dit zelf dat mij mijn lief zoo zoet (10) Met lonkjes voerde te gemoet, Hoe steels haer mond en oogen werkten, Zoo waren er nogthans die t merkten. [p. 149] Mijn hart, in twijffelmoed ontroerd, Werd ginds en herwaerds omgevoerd, (15) En dobberde in zijn levensferen, Als Delos op de Aegeesche baeren. Mij kwam noch hoop noch middel voor, Toen zeize, ,, lieve Reland, hoor: ,, k Zal morgen aen des Cingels boomen (20) ,, Om negen uuren bij u komen. " Hierop verlieten wij elkaêr, Dan ach, wat viel de nagt mij zwaer Door sluimren, droomen, minnekwijnen, Of mij mijn meisje mocht verschijnen! (25) Of ik de kusten, nooit bezogt, In zoeten slaep bezoeken mocht: Maer zoo t al lukte voor een reisje, k Werd ras weêr wakker, zonder meisje. k Bekeef zoo veel k bekijven kon (30) Van t bed de luiheid van de Zon: ,, Wat schoit er, riep ik, aen uw wagen, ,, Of hebt gij t dan verzegt te daegen? [p. 150] Dan sprak ik weêr met zagter tael; ,, Ach Phoebus k heb dezelfde kwael (35) ,, Die voormaels trof uw minnende oogen, ,, Om Daphnes wil, heb mededoogen! ,, Als Thetis, daer gij savonds honkt, ,, Met graege lustjes u belonkt, ,, Dan spoedge u naer de westgewelven, (40) ,, Denk alle harten bij uzelven. ,, Mijn Galatea, k stae u borg, ,, Is overwaerdig uwe zorg: ,, Zij zou uw gloed wel moogen blusfen, ,, Maer k wil ze liever voor u kusschen (45) Ten laetste bragt hij voor den dag Den dag dien ik zoo gaerne zag, En t uurtje van mijn zielsbegeeren, Om met mijn liefje te verkeeren: Ik had de deur reeds op gedaen (50) En stond op t punt van uit te gaen, Toen uit het zwerk, met harde horten, Een onweêrsbui kwam nederstorten. [p. 151 k Geloof, dat wijze Pallas, gram Op Venus dolle minnevlam, (55) Den blixem uit Jupijns vermogen Gerukt had voor des Arends oogen. t Was of zij voor de twedemael Vervoerd in wraek en dondertael. Met volle vuur- en zwavelgreepen (60) Vernielen wou de Grieksche scheepen. Dit ziende werd ik slap te moê En deed de deur weêr schielijk toe, Terwijl mijn lief met bittre klagten Naer mij, die t huis zat, stond te wagten. (65) ô Schandelijk verzuim van tijd! kVergeet het nooit: k word dol van spijt! ô Misdaed, eeuwig onherdoenlijk, En door mijn dood alleen verzoenlijk! De looze schaeker van Heleen (70) Bekreunde zich geen norsche zeen. Wat ongeval hem mocht ontmoeten, Zijn bruidje kon hem t al verzoeten. [p. 152] Orphéus om Euridicé, Niet noemenswaerd bij Galaté, (75) Bezogt een weg door t doodlijk duister En kreeg ze weêr uit Plutos kluister. Wat heeft zig Perseus tot behoudt Van Andromeed niet al verstout, Toen hij t schrikbaerend monster velde, (80) De keten slaekte die haer knelde! En ik ben voor een buitje bang! Mijn liefde wagt, ik spaer mijn gang: Ze is mij niet waerdig s Hemels regen, Geen voetzool op bedijkte wegen. (85) Ik laet ze liever in den nood, Daer ik, op t wenken van den dood, Om aen haer oogen te behaegen, Een stierenstrijd had moeten waegen. Zoo mist die schoone, dubbel waerd (90) Een minnaers loop door vuur en zwaerd, Om s minnaers laf gespaerde gangen, Haer eigen vuurigst zielsverlangen! [p. 153] k Verdien te recht haer onweêrsvlaeg En blixems, die voor mij om laeg, (95) Jupijn, ik spreek met uw verlooven, Geduchter zijn dan de uwe boven. Ach zie eens wat een angst ik lij! Mijn zoete lief vergeef het mij, Niet om t misdrijf te groot in wezen, (100) Maer om uw schoonheid, nooit volprezen. Triumph! uw liefderijk besluit Ziet reeds uw goelijke oogen uit, En, zoo ge uzelven blijft weêrstreeven, Zal zelf aen mij zig-zelven geeven, J.P.A. [p. 154]
Uw lokken hebben mij verwonnen; Nochtans de sterkste dezer twee Zijn uwe heldre tweelingzonnen. (5) ô Zonnen, al te sterk van gloed! ô Snelgewiekte minneschichten! ô Oogen, die in mijn gemoed Een lichterlaeije vlam kunt stichten! Waeröm of ik, zoo meenigmael, (10) U, die mij kwetst door uw vermogen, Tot voedsel voor mijn liefdekwael, Aenschouwen mag met starende oogen? [p. 155] Mij immers was voorlang bericht, Dat in mijn borst uw vuur zou dringen; (15) Zoo maek ik zelf den toegang ligt Voor vijanden die mij omringen. Zoo wordt mij alle rust betwist; Die kalmte, die mij kon verkwikken Eer ik van liefdevlammen wist, (20) Ontwijkt mijn ziel, alle oogenblikken. Ja, t bosch weêrgalmt, ô Galaté! Van zuchten die mijn leed vermanen; Den weg, dien k mijmerend betreê, Besproei ik met verliefde tranen; (25) De stille nachtrust baert mij smart, En maekt me in éénzaemheid te onvreden; Het bed, hoe zagt gespreid, valt hard En lastig voor mijn matte leden; lk heb (ô lijder!) nacht aen nacht, (30) En nachten, die mij eeuwen schenen, Gansch zonder flapen doorgebragt, Met zuchten en gedurig weenen; Ik schep geen lust in eenig ding, Hoe zeer voorheen mijn zielbetrachting; (35) k Heb voor mijn letteroefening Of boeken langer tijd noch achting; [p. 156] Ik strooi mijn klagten in de lucht; Geen mensch is met mijn leed bewogen; Men lacht, men spot met mijn gezucht. (40) En och! dat alles doen uwe oogen. Maer echter blijf ik even teer Mijne oogen op uwe oogen houden, Uwe oogen zoek ik meer en meer, Opdat ze mij meer kwetsen zouden. (45) En als ik van uwe oogen tracht Mijne oogen elders heen te strekken, Dan hebben de uwe weêr die kracht, Dat zij de mijne naer zich trekken. Of sluite ik somwijl mijn gezigt, (50) Dat naeuwlijks is in mijn vermogen, Dan rukt gij t open door het licht, t Welk straelt en flonkert uit uwe oogen. Zoo baent de bliksem zich omhoog Een weg, en laet zich niet bepalen, (55) Wanneer hij uit den hemelboog Neêrschiet en schittert met zijn stralen. Ga met uwe oogen zelf te raê, ô Schoone! wat ik zal genieten, Wat loon mij eens te wachten sta, (60) Na zoo veel zorg en minverdrieten. [p. 157] Ach, allerliefste Galaté! Ach, laet het u toch spoedig lusten, Dat ik, op ééne legersteê, Met u als bedgenoot moog rusten: (65) Dan zal ik, daer k van liefde blaek, Met kus op kus mijn drift gerijven, En uit uwe oogen, hoe vol vaek, Al kusschende den slaep verdrijven. Gij zult, ziet gij mij eindlijk aen (70) Met de oogjes loddrig opgeheven, Mij door uw zuchtjes doen verstaen, Dat ge u tot slapen wilt begeven. Zoo biedt ge mij uw tegenstand, Als ik mijn kusjes will herhalen, (75) Tot uw vermoeide rechte hand Allengskcns in mijn schoot zal dalen. Die poesle rechte hand, die mij Belette in t kusschen van uwe oogen, Zal k daedlijk grijpen, vrank en vrij, (80) En op het teêrste kusschen mogen: En onderwijl ik ze, om mijn hals Gestrengelt, op mijn borst zal drukken, Zal zelf die hand, zoo zagt, zoo malsch, Mij in nog heeter gloed verrukken. [p. 158] (85) Die gloed, die nieuw ontvlamde gloed, Zal fluks mijn drift weêr gaende maken, En mij, in t diepst van mijn gemoed Geslopen, gansch en al doen blaken. Dus zal uw lieve recbtehand, (90) Bedaeuwt met de eêlste lekkernijen, Tot koestring van mijn minnebrand, In volle weelde, mij verblijën. Ja, eindlijk zal ik u gerust In bei mijne armen drukken mogen; (95) Dan boete ik weêr op nieuw mijn lust Met duizend kusjes aen uwe oogen. J. O. [ De tiende zang, de heldinnenbrief aan Galathea, is vertaald door J.P. Guépin] [p. 159]
ô Wispelturig Lot! Hoe drijft gij dus met mij den spot? Toen ik, nog onbezwaert van zielbekommeringen, (5) Uw milde gunst, in t prilste van mijn tijd, Genoeglijk hadd genoten, Toen hfeldt ge uw hand voor mij gesloten, En hebt mij t rijk bezit van tijdlijk goed benijd; Maer nu, nu hebt ge mij een schat gegeven, (10) Geenszins zoo wellekom, Vermits de bevende ouderdom Mij thans verbiedt in weelde en naer mijn wil te leven. Wilt gij goeddadig zijn, maek in de wieg ons rijk, Of geef ons daeglijks wat, niet alles te gelijk. [p. 160]
Toen ik den rijkdom kon gebruiken, lang verleden, Bezat ik munt noch kruis, ontbrak het mij aen goud; Nu heb ik zelfs te veel, doch kan het niet besteden. J. O.
En leer, hoe zich de mensch als Ikarus bedriegt, Die naer de zon te hoog met wasschen vleugels vliegt, Om de ongenoemde zee naer zijnen naem te doopert. J. O.
Zoo heeft hij haer gezien, die deze heeft gemaekt. J. O.
Waeröm wilt gij mijn Dafne of Danaë niet zijn? J. O.
Indien uw zielvoogdes voogdes is in uw huis. J. O. [p. 161]
Om over t vrije volk als Vader te gebiên, Kunt gij met droog gelaet en onbenaeuwd geweten Uw schuldelooze vrouw in dezen kerker zien? (5) Haer bouwen een schavot, en zelf den beul bespreeken? Aen die ge uw harte schonkt ontzeggen eene kist? Kan onschuld, liefde en plicht, mijn man! uw hart niet breeken, Of heeft Natuur zichzelve in uwen leest vergist? k Zat aen uw regter zij met koninglijken luister; (10) k Bestierde door mijn tong den staf van uw gebied; Mijn vinger droeg uw ring, nu knelt mij boei en kluister. o God, wat is de mensch! dit s in een uur geschied. k Heb nog een klein verzoek, gantsch billijk, onbevoordeeld, Dat God niet weigren zal in t allerjongst gericht: (15) Ik vraeg u ongeveinsd, als reeds ten dood veroordeeld, Wat is het misbedrijf waermede ik word beticht? [p. 162] Heb ik een gruwelstuk gekoesterd in mijn harte, Mijn Vorst en bedgezel en diersten plicht verraên? Dan treffe mij Gods wraek tot meerdring mijner smarte, (20) Als ik op t moordtoneel den beul gereed zal staen! Of hebtge een vlek ontdekt aen mijne kuische zeden? Zijn schoonheid, jeugd en vreugd de blijken mijner schuld? Zegt dit uw losse tong, dan zeg ik onder eeden; t Geen mij een gruwel was heb ik in u geduld. (25) Is t, mooglijk, om t verschil van onze Kerkbegrippen, Dat ik van Englands troon in dezen kerker viel? t Is waer, ik was uw vrouw, gij drukte mijne lippen, Mijn ligchaem was uw deel, maer God bezat mijn ziel; Die spreekt vrijmoedelijk, haer staet geen beul te vreezen; (30) Zij haet het bijgeloof, de priesters en de mis, En buigt zich voor de zon aen Saxes kim verrezen, Wiens licht de schande ontdekt van Romes duisternis: Die spot aen t hoog azuur met uw vermetle schichten: Uw throon, dien adderpoel vol Godgeleerd fenijn, (35) Moet voor de deftigheid van Luthers Preêkstoel zwichten, Die tegen Luther schrijft moet zelf een Luther zijn: Weg dan met d ijdlen naem, u door den Paus gegeeven, Uw schriften zijn zoo laf, als uw gedrag ontrouw: Beschermer van t Geloof, o snoodste die er leeven, (40) Dees titel voegt u best: Vermoorder van mijn Vrouwl [p. 163] Gij kunt de aenvalligheid, door deugd bezield, niet minnen, Omdat ze uw geilen lust in t huwlijk heeft verzaed : Uw zoogenaemde trouw was slegts t vermaek der zinnen, Geen wonder, dat uw min veranderd is in smaed. (45) Als gij onschuldig waert, ik zou niet schuldig heeten: Uw gantsch onëdel lijf, vol overspélig stof, Vervoert uw trouwloos hart, van mij niet meer bezeeten, In drift tot een Sireen van uw bedorven hof. Gij zult haer, binnen kort, na mijn onschuldig sneeven, (50) Mijn wettig bed en throon en kostbaer bruiloftsgoed Vereeren, en tot pand van uwe liefde geeven Uw trouwelooze hand nog rookend van mijn bloed. Hoe streelend een gezicht voor de eerzugt om te ontglimmen! Wat voorspoed, welk een heil, belooft die huwlijksmin! (55) t Schavot verstrekt tot trap om op den throon te klimmen! Wat zal het einde zijn van zulk een schoon begin! k Zal denkelijk niet zijn de laetste van de vrouwen Die gij verstooten zult: ik ben ook de eerste niet. o Wispeltuurig Vorst! het was om mij te trouwen (60) Dat gij uw eerste vrouw zoo schandelijk verstiet: k Had nimmer eenig deel aen die berugte scheiding: k Heb nooit uw gunst bekuipt: gij hebt mijn min bejaegd, En trouweloos in trouw vernistende uw verleiding, Mij onverdiend verhoogd, en onverdiend verlaegd. [p. 164] (65) Helaes ! herdenk ik nog dier huwlijks-hinderpaelen : De waereld was in twist om mijn vereeniging: o Ramp! het kan niet zijn, of bergen kunnen daelen, En al wat wezen heeft is maer een wisseling. Moest gij met Catharine, om mij, uw echt verbreeken, (70) En hoonend onëer doen aen t Keizerlijk geslagt? Moest Clemens, zes jaer lang, met geestelijke streeken Vertraegende onzen echt, in weêrwil van uw magt, Ten laetste ons huwelijk, op straf des bans, verbieden, En gij, om mijnent wil, hem bannen op zijn beurt? (75) Moest dus door vuur en zwaerd een heillooze echt geschieden, Waerdoor gantsch Engeland van Rome werd gescheurd? En moet nu eindelijk, tot spot van alle menschen, De speelpop van uw gunst dus boeten haer geluk? Wat vijand, dwaeze Vorst! kan u meêr kwaeds toewenschen, (80) Tot schandvlek van uw naem, dan zulk een gruwelstuk? Maer t zij zoo t wezen moog, ik sterf een Koninginne! Mijn waerdigheid vereischt, dat ik het doodsuur tart: Gij, bloodaert! spiegel u aen mij, uw gemalinne, En leer hoe sterven past: dan, ach! waer zinkt mijn hart! (85) Mijn kind, mijn eenig kind! och! is het nog in leven? Laet ik het éénmael zien, ik ben er moeder van, Of breng het lijkje hier, wat heeft mijn kind misdreven? Mijn ongelukkig kind! helaes, waer is het dan? [p. 165] Hoe! zal ik nimmermeer bij t wiegje moogen zingen? (90) Wie weet hoe t lijfje lijdt, hoe rauw het wordt omwoeld? o God! uw weetenschap gaet over alle dingen, Maer wie kent deze smart, dan die ze heeft gevoeld! Begraef het eerelijk en laet het bij mij rusten, Zoo wagten wij te zaem naer s waerelds jongsten dag, (95) En staen met u te recht en landen aen de kusten Van t hemelsch Albion, niet onder uw gezag. Maer zagt! wat stille hoop komt mijne elende streelen? t Is of mijn kind nog leeft, zeg, Hendrik! leeft het nog? Het leven van mijn kind kan mijne doodwond heelen: (100) Gij zijt een wreed gemael, maer teder vader toch: Voorwaer! mijn dochter leeft! een Godspraek in mijn harte Herhaelt dit troostlijk woord: voorwaer! uw dochter leeft! Nu scheidt mijn matte ziel van t ligchaem, zonder smarte, Wijl die k mijn adem gaf als nog den adem heeft! (105) Welaen dan, wees en blijf heur vader en behoeder: Zeg, dat ze God alleen moet zoeken in haer jeugd: Wijt nimmer aen het kind de rampen van de moeder: Verwijder haer van t Hof, gewen haer aen de deugd, t Waer buitenspoorigheid al wenschende te bouwen (110) Palleizen in de lucht. Weg harssenschim, te zot, Hoe komt gij in mijn hoofd, op morgen aftehouwen? Dit denkbeeld is te dwaes, k moet denken aen t schavot: [p. 166] Gij komt geduurig weer: mijn kind! wat spelt dit teken! Wat of dit wezen mag! wat vreugd verzelt mijn rouw! (115) De kinderliefde komt de gloriezucht ontsteken; De gloriezucht is sterk in t harte van een vrouw. Zoo ooit, door t vreemd beloop der ondermaensche dingen, Mijn dochter op den throon van England klimmen mocht, Bevestige God zelf met keur van zegeningen (120) Dien koninglijken staet, van mij zoo duur gekogt. De zon der Wijsheid daele op mijne dochter neder! De zwarte tweedragt, met haer toorts en helsch gelaet, Gae ijllings op de vlucht en keere nimmer weder, Gelijk de aloude nagt voor scheppings dageraad! (125) Trots Rome! uw val genaekt! Mijn dochter zal haer eiland Aen uw bedorven leer en Godgehoonde magt Onttrekken: t eenig Hoofd der Kerke is onze Heiland; Hij leen haar tot dit werk zijn Goddelijke kragt! Hij wil haer, naer zijn beeld, met Majesteit bekleeden! (130) De olijven groeien naest de paerlen van heur kroon. De Deugd zij t allen tijd het cieraed haerer zeden! De Godsvrucht en het Recht de zuilen van haer throon! Zij treede nooit in echt, dan heeft zij min te vreezen, Maer blijve in Englands tuin een ongeplukte bloem, (135) En heersche dus alleen, geliefd, geducht, geprezen, En sterve zalig, zat van daegen en van roem! [p. 167] Dan, ach! zal s waerelds lot mijn uitzicht niet bedriegen! Zou mijne Elizabeth in Engeland gebiên! Gij spot er meê, maer weet, de Godheid kan niet liegen; (140) Ik voel het aen mijn hart, het kan, het zal geschiên! Triumph ! ik sterf gerust, mijn dochter zal regeeren! Waer toeft gij, blijde dood? ik wou t al morgen was: Het leven is me een last, wat kan het graf mij deeren? Ik, Phoenix van een vrouw, verrijs weêr uit mijn asch! (145) Maer luttel was die winst, hoe glorierijk op aerde, Hoe groot en onvoorzien voor mijn nog wiegbaer kroost, Zoo mijn geloovig oog niet heilverwagtend staerde Op Jezus, t hoogde Goed, de troodelijkde troost: Voorwaer! ik zie hem reeds; hij daet aen gindze zijden (150) Dier sombre doodsvallei, in Gozens eeuwig licht! Zijn minnelijk gelaet is vol van medelijden, Zijn oogen zijn naer mij, naer mij alleen gerigt: Dus met een kleed van glans regt Goddelijk omhangen, Toont mij zijn linkerhand t bestendig zalig oord, (155) Zijn regter is bereid mijn regterhand te ontvangen, En als de slag der bijl van beiden wordt gehoord, Veréénen op dat sein ons beider regterhanden: Dan wijken ijllings heen en beul en bijl en schrik En aerde en dierbaer kind, dan slaeken alle banden, (160) En k stap in de Eeuwigheid in nog geen oogenblik! [p. 168] Voorts wagt ik op den dag die t Gode zal behaegen Mijn beide deelen weêr te gaederen tot één, Om dus voor t gantsch Heelal zijn zegen weg te draegen, Bij t dondren van uwvloek! hoe held! waer vliedt gij heen? Wij zijn in Gods gericht! hier zal ik me aen u wreeken! Laet nu mijn schuldloos bloed u laeven in de Hel, Als gij van dorst versmagt... Och neen! k zal voor u spreeken! Maer zorg dan voor mijn kind, vaerwel! vaer eeuwig wel! J[ean] P[ortal] A[malry]. p. 178
Op pas gevrooren ijs, bestierf zijne eerste weelde, Hij zonk en werd vervoerd door Hebrus snellen vliet, Terwijl de scherpe schots het hoofdje boven liet. (5) De Moeder, ongerust, hoe donkerder, hoe droever, Vond eindlijk t opperdeel, gedreeven aen den oever, Zij zuchtte, nam het op, herkende haeren vond, En kuschte, kinderloos, haer zoontjes kouden mond, Zij kon geen enkel woord, tot hartverligting, spreeken; (10) Maer ging een stapel houts, ter laetster eere, ontsteeken, En loosde, bij de vlam, dees weeklagt der Natuur: Moest ik dan Moeder zijn voor water, ijs en vuur? J.P.A. p.180
Gij die beminnen kunt, kunt immers ook vergeeven: Wij deélen, van elkaêr gescheiden, éénder smart: Gij zucht, wanneer ik zucht: dit voel ik aen mijn hart: En als ge om mijnent wil onwillens wordt bewoogen, Dan vlieten ook om u de traenen uit mijne oogen. Zal t eeuwig dan zoo zijn? heb ik vergeefsch gereisd Door zomerhitte en zand naer t lommerrijke Z....? t Geen ik toen heb betuigd zal nimmer mij berouwen: Welaen dan, laeten wij, in liefde, op God betrouwen! De zon daegt aen met glans, die voormaels droevig dookr De tijd, die doornen gaf, baert wel eens roozen ook. [p. 187]
En uit dien guldemond wat grootsch, wat hemelsch wacht; Doorlees eerst boek voor boek van dees doorluchten Schrijver, En, zeg naer waerheid dan: dit schreef, door hemelijver, (5) Een engel en geen mensch. Men ziet hoe blad aen blad Geleerdheid, godvrucht en welsprekendheid bevat, Terwijl hij jok en ernst met reden tsamen paerde. Hij koos, ondanks de Maes, die hem het leven gaf, Den Rijn, en Bazel eert dien heilig in zijn graf; (10) Maer, schoon die Rijksstad s mans verdiensten houdt in waerde, t Naijvrig Rotterdam schonk hem, ten tweedemael, Een duurzaem leven, door het standbeeld van metael. J.O. Uit het Latijn van P. FRANCIUS. [p. 188]
Dit Agrippijnsche licht, van heilig dichtvuur vol, Moet u doen zeggen, die zijn Dichtwerk hebt gelezen: Wij kennen geen Apol, of VONDEL zou die wezen: (5) Want deze Dichtzon schijnt alle andre lichten blind, En is de zon gelijk, die nergens weêrgaê vindt. J.O. |