Nederlandse vertalingen van Horatius tot 1800Uitgegeven door de Werkgroep Horatius: Usha Chotkan, Oskar Fernandez, Ton Harmsen en Els Meeuse.Van de 162 gedichten van Horatius verschenen in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw ongeveer 400 teksten in vertaling in het Nederlands. Vondel vertaalde de odes, het carmen seculare en de Ars Poetica, Huydecoper vulde hem aan met de epodes, de brieven en de satires. De vertalingen omvatten proza en poëzie, zijn soms letterlijk en soms vrij, soms voorzien van commentaar. Zie hier voor een gedetailleerd overzicht, gerangschikt op de volgorde in de Opera van Horatius. Hier volgt een chronologische lijst van de vertalingen:
Gebruikt exemplaar: UBA O 80-377 en UB Gent BL 6058 (books.google) Voor een transcriptie naar de tweede druk (Leiden, 1599; ook bij books.google) zie GhisteleHoratius1599.html. Ook de heldinnenbrieven van Ovidius, vertaald en beantwoord door Van Ghistele, en zijn Terentiusvertalingen zijn op deze site uitgegeven. [fol. A1r]
[fol. A1v: wapen] [fol. A2r]
[fol. A2v] TEr eeren der stadt van Antwerpen vermaert, En de Edele Heeren ghepresen, Heeft een Goutbloemken, na der Rhetorijken aert, Satyras Horatij ghetranslateert, weert om lesen: Der Romeynen ghebreken heeft hy over al in desen Ghestraft, en een elcken gheraect op sijn vel. Denct dat voer ons allen eenen spieghel sal wesen. Die hem aen een ander spiegelt, spiegelt hem wel. [fol. A3r]
Myn vrient Mecenas, ghy zult met een roeischuitje, tusschen de groote oorlooghschepen, henevaren, bereit al Cesars gevaer met het uwe te wagen. Wat zullen wy doen, wien t leven lust zoo lange ghy behouden zijt, en u dervende verdrietigh valt? Zullenwe op uw bevel onze rust houden, die zonder u onlustigh is? Of zullenwe dezen arbeit dragen, met zulck een gemoedt als geenen teeren mannen betaemt? ja wy, en wy zullen u moedigh over dAlpische geberghten volgen, of over den ongastvryen Kaukasus, of tot den uitersten boezem van t Westen. Vraeghtge wat mijn arbeit den uwen baeten zal, dewijl ick zoo zwack en weerloos ben? Ick zal in uwe tegenwoordigheit min dan in uw afwezen vreezen: gelijck een vogel, die zijne ongevederde jongen broet, meer den aenval der slangen vreest, wanneer hy van honck is: hoewel hy daer by wezende hun niet meer hulps zoude kunnen bewijzen. Ick wil gaerne dezen en al den oorloogh helpen voeren, op hope van uwe gunst; niet op dat ick veele ossen moght hebben, omze in den ploegh te spannen; of dat mijn vee de Lukaensche voor de Kalabrische weide verwissele, eer de hontsdagen komen; niet op dat mijne marmere hoeve zich uitstrecke tot aen de vesten van t hooge Tuskulum, door den zoon van Circe gebouwt; uwe milddaedigheit heeftme aen rijckdom genoegh geholpen. Ick zal niet staen naer het gene ick, gelijck de gierige Chremes, in der aerde begraeven, of als een ongebonden spilpenning verslempen zal. Het II. Gezang.Hy prijst het leven des ackermans, inzonderheit om de matigheit, en gerustheit des gemoedts.Geluckigh is hy, die verre van alle handeling, gelijck de eerste weerelt, de vaderlijcke ackers met zijn eigene ossen ploeght, die vry van allen woecker is, en niet, als de soldaet, door de moorttrompet geweckt wort; die oock niet voor de verbolge zee yst; de vierschaer en hoovaerdige poorten der rijcke fockeren schuwt, den hoogen populier aen den volwassen wijngaert huwt, en onnutte rancken met zijn snoeimes afsnijdende, vruchtbaerder enten daer op ent; of in een boghtigh dal zijne loeiende koeien dwaelen ziet, of gepijnden honigh in zuivere kruicken giet, of de teere schapen scheert; of wanneer de herfst zijn hooft met rijpe appelen verciert, uit den acker opbeurt, zich verheught met ge-ente peeren te plucken, en druiven, die het purper tarten, waer mede hy u, o Priaep, en u, o vader Sylvaen, beschermer der hoven, vereert. Nu lust het hem onder eenen ouden galnotenboom te leggen, nu in het lange gras: terwijl het water van de steile klippen afschiet. De vogels tierelieren, en de bronnen ruischen met vlietende beecken; waer door hy gemackelijck in slaep valt. Maer wanneer de donderende Jupijn des winters by beurte sneeuwt, en regen afstort, dan jaegt hy hier en daer felle wilde zwijnen, met veele honden in de gespanne netten, of hangt hier en daer stricken om de hongerige lysters te vangen, of vangt eenen blooden haes, of overzeesche kraey, die in zijne stricken gevallen is, een genoeghelijcke belooninge van zijnen arbeit. Wie vergeet hier door de booze minnezorgen niet? Indien dan een kuische huisvrou, gelijck een Sabijnsche, of eene van de zon verbrande dochter eenes wackeren Apulers mede huis en zoete kinders gade sla, en droogh hout aen den gewyden haert leit, tegens de koomste van haren vermoeiden man, en het vrolijcke vee met gevlochte horden afheinende, de gespanne uiers melcke, en zoeten most uit een versch vat tappende, ongekochte spijze bereide; zoo zouden my geene Lukrijnsche oesters, noch tarrebotten, noch scharren, indienze het wintersche onweêr uit de Oostersche baren in onze zee joegh, zoo wel smaecken, en geen Afrikaensche faisant zoo wel monden. Geen Jonisch patrijs smaeckt zoeter dan een olijf van den verschen tack gepluckt; of liefelijcke surckel, die gaerne in de beemden groeit, en maluwe, gezont voor een kranck lichaem, of een lam, op de feest des ackergodts geslagen, of een bocksken, den wolf ontjaeght. Hoe genoegelijck is het onder deze leckernyen de zatte schapen te zien naer huis spoeden; de vermoeide ossen den omgekeerden ploegh met hunnen bezweten hals nasleipen, en de rustende slaven, eenen zwarm van den rijcken huize, rontom het vier aen den haert zitten. Na dat Alfius de woeckeraer dit gesproocken hadde, heeft hy, als of hy datelijck een ackerman wilde worden, al zijn gelt ter halve maent ingetrocken, en zoeckt het op den eersten dagh der nieuwe maent, weder uit te zetten. Aen Mecenas. Het III. Gezang.Hy vervloeckt den knooploock.Wie eertijts, met een godlooze hant, zijn ouden vaders hals brack, die eete loock, vergiftiger dan dolle kervel. O harde maeiers darmen! hoe woet dit venijn in het ingewant! of heeft dit adderenbloet, in kruiden gekoockt, my bedrogen? Of Kanidia de spijze mishandelt? Gelijck Medea, die boven alle anderen op den blancken Vorst verslingert was, Jäson hier mede bestreeck, toen hy de stieren onder het onbekende juck zoude slaen; hier mede door bestreecke geschencken wraeck nemende over zijne boel, ontvlootze met vliegende draecken. Zoo groot een hitte der hontsdagen heeft in het dorstige Apulie noit gebroeit: en de gifte van Dianier ontstack de schouders des arbeitzamen Herkules noit krachtiger. Maer o boertige Mecenas, indienge immermeer yet diergelijcks eet, laet het maeghdeke de hant voor uwen kussenden mont houden, en in den wandt leggen. Tegens Menas, den vrygelaten slaef van den grooten Pompejus. Het IV. Gezang.Hy hekelt zijn verwaentheit met de veranderinge van zijne gelegenheit.Tusschen u en my is zoo groot een haet, als er natuurlijck tusschen wolven en schapen is. O ghy, wiens rugge door Spaensche bolpeezen, en wiens scheenen door harde boeien geschonden zijn; hoewel ghy moedigh op uw geldt stapt, goet verandert geen bloet. Zietghe niet hoe de voorbygaende luiden u de guigh nasteecken en nakijcken; wanneerghe met eenen sleependen tabbaert naer het Kapitool treet? Dees, die van de tuchtmeesteren met zweepen vol stramen gegeesselt is, zoo dater de provoost af walght, laat duizent bunderen lants te Falerne bouwen, en rijdt in de karros, en zit, ter schande van Otto, boven aen in den schouburgh, gelijck een groot ridder. Wat baet het zoo veele zwaerwichtige galeien, en eenen hoop slaeven, tegens de zeeroovers, toe te rusten, wanneer dees vogel kornel zal wezen? Tegens de Toveres Kanidia. Het V. Gezang.O Goden, wieghe zijt, die in den hemel het aertrijck en menschelijck geslacht beheerscht, wat wil dit gedrang? en waerom zijn aller aengezichten tegens my alleen ontstelt? Ick bidde u, om uwer kinderen wil, indienghe oit kinders gebaert hebt; om deze ydele purpere pracht, om Jupijn, wien dit mishaeght; waerom zietghe my aen, gelijck eene stiefmoeder, of als een geschoten dier? Na dat het jongsken, zoo teer van lichaem, dat het een godvergeten Tracisch hart vermurwen zoude, aldus met een bevende stemme geklaeght hebbende, staen bleef, berooft van al zijn cieraet, zoo beval Kanidia, korte adders in heur hair en ongetoide vlechten gevlochten hebbende, met tovervier te verbranden wilde vijgeboomen uit den kerckhove geruckt, en doodse cypressen, en eiers van eenen beslijmden vorsch, met bloet bestreecken, en veders van een vleermuis, en kruiden, gepluckt in Jolkos en Iberie, vruchtbaer van vergift, en gebeenten, die eenen nuchteren hont ontjaeght zijn: en de afgerechte Sagaen, het geheele huis met helsch wywater besprengende, zoo rijst heur hair over ent, gelijck een zee-egel en de borstels van een vlughtigh wilt zwijn. Veia, door geen gewisse afgeschrickt wezende, groef al hygende met heure yzere schop eene grop in der aerde; op dat het begraven kint, door het aenschouwen der twee of driemael veranderde spijze, van langer hant moght sterven; terwijl het met den mont boven de aerde uitstack, gelijck een zwemmend lichaem met de kin uit den water; op dat het uitgezogen mergh en de dorre lever een minnedranck moghten verstrecken; terwijl de oogen eens op de verbode spijze starrende uitteerden. Het ledige Napels, en alle naburige steden gelooven dat de Arminiumsche Folia, die heete teef, daer oock by was; die met Tessalische vaerzen de starren betovert, en de maen van den hemel af doet stijgen. De felle Kanidia, bits op hare duimnagels bijtende, wat sprackze en wat sprackze niet? O nacht, en Diaen, getrouwe getuigen mijner zaecken, die gebodt hebt over de stilte, wanneer de geheime offerhanden geschieden; weest nu, weest nu tegenwoordigh. Keert nu uwe maght en gramschap tegens de huizen der vyanden; terwijl de vervaerde dieren, door den zoeten slaep bevangen, in het bosch schuilen. Laet de roffiaens honden, datzer alle om lachen, den ouden overspeelder nabassen, die met zulck eenen nardus bestreecken is, hoedanigh ick noit met mijne handen gewerckt hebbe. Wat gebeurter? Waerom is mijn vervloeckt vergift onkrachtiger dan dat van duitheemsche Medea? waer door zy, zich over de hoovaerdige boel, des grooten Kreons dochter, gewroken hebbende, heenevloot; toen de mantel, een geschenck in vuilen bloede gedoopt, de nieugetroude door den brant om het leven brogt. Ymmers heeftme kruit nochte wortel, die in ruige velden schuilt, niet onbekent geweest. Hy, alle zijne boelen vergeten hebbende, slaept in de bestreecke kamer. Och och, hy treet daer heene, bevrijt door de vaerzen eener kundiger toveresse. O Varus, wien noch groote zwarigheit over het hooft hangt, ghy zult tot my komen door ongewoone drancken, en het geroep der Marsen zal u niet weder by uwe zinnen brengen. Ick zal wat sterckers toemaecken, en u eenen grooter beker toeschencken, hoewel ghyer af walght: en de hemel zal eer lager dan de zee, en de aerde hooger dan de hemel wezen, eerghe niet zoo zeer in mijne minne blaeckt, gelijck de smitskolen in het zwarte vier. Onder dit spreecken verzachte het jongsken nu niet de goddeloozen met zoete woorden, gelijck te vore; maer twijfelende wat het eerst zeggen zou, vloeckte het ysselijck: watghe doet of laet, geen vergift kan de menschelijcke natuur veranderen. Ick zal u met vloecken plaegen. Een gruwelijcke vloeck wort met geenen offer verzoent. Wanneer ick door uw bedrijf mijnen geest gegeven hebbe, zal ick u, als een nachtspoock, ontmoeten, en als een schim met kromme klaeuwen u in t aenzicht vliegen, waer in t gewelt der gestorve zielen bestaet, en nestelende in uw ongerust harte, zal ick door schrick uwen slaep steuren. Het volck van allen kanten zal u, ongeschickte besjes, met steenen worpende, verpletten. Daer na zullen de wolven en Esquilijnsche ravens uwe onbegrave lichamen verscheuren; en mijne ouders, na mijne doot, wee mijns! zullen dit schouspel zien.Het VI. Gezang.Op Cassius Seveer, een lasterachtigh Dichter.Ghy hont, waerom plaeghtghe donschuldige gasten, daerghe bloode tegens wolven zijt? waerom dreightghe my niet met vergeefs blaffen, indienghe de maght hebt, en rant my aen, die weder bijten kan? Want ick zal, gelijck een Molos, of rosse Lacedemonische hont, wiens kracht den harderen dienstig is, met opgesteecke ooren al het voorvlughtigh wilt door het diepe sneeu drijven. Wanneerghe het wout met een gevaerlijck gehuil vervult hebt, dan snuffeltghe aen eenen voorgeworpen brock. Zie toe, zie toe: want op de boozen gebeeten zijnde, steeck ick mijn beide hoornen op: gelijck als de verachte zwager tegens den trouweloozen Lykambe; of de bittre vyant tegens Bupal. Zal ick ongewroken, als een kint, schreien, indien yemant my gebeeten hebbe? Het VII. Gezang.Op het burgerlijck oorlogh, tegens Brutus en Cassius gevoert.Waer heene? waer heene, ghy booswichten? Waerom rucktghe heimelijck den degen uit? Of iser luttel Roomsch bloet te water en te lande vergooten? Niet op dat de Romain de trotse sloten van het nijdige Kartago zoude verbranden; of dongetemde Brit geboeit naer het Kapitool gesleipt worden; maer deze stadt moght ondergaen, door hare eige hant, naer der Parten wensch. Wolven en leeuwen gebruickten noit deze gewoonte, dan tegens dieren van eenen anderen aert. Vervoert u blinde dolligheit, of eene hooger drift, of uwe misdaet? Antwoort my. Zy zwijgen, en besterven in het aenzicht, en staen verbaest voor t hooft geslaegen. Zoo is t. Het bittere noodlot, en het schelmstuck des broedermoorts drijven de Roomsche burgers voort, sedert des onschuldigen Remus bloet, tot der nakomelingen vloeck, vergoten wert. Het VIII. Gezang.Op een geile oude best.Wilt ghy, oude pry, al mede vragen, wat mijne krachten zoo heeft uitgeput; naerdien uwe tanden zoo zwart zijn, en uw voorhooft verschrompelt van ouderdom, en uw vuil stinckvat, tusschen uwe verschroockte billen, gaept, gelijck een kuchende os? maer uw boezem en verrotte mammen, een merrienuier gelijck, prickelen my, en uw weecke buick, en dunne heup op uw dicke bombeenen. Weest rijck, en laet de triomfbeelden voor uw lijck gedraegen worden; nochte laeter geene gehuwde wezen, die met ronder parlen behangen zij: en of de Stoische boecken gemeenelijck al onder uwe fluweele kussens leggen, staen de ongeleerde zenuwen te minder? of hangt het tuigh te slapper? zoo dat ghy, &c. Aen Mecenas. Het IX. Gezang.O geluckige Mecenas, wanneer zal ick met u in den hoogen hove wijn drincken, die tot heilige bancketten gespaert is; verheught zijnde door Cesars overwinninge, die Jupijn behaeght: speelende een vaers op mijne lier, onder de fluit, gestelt, dees op een uitheemsche, die op een Griecksche wijze? Gelijck onlangs, toen dAmirael, op zee gedreven, met brandende schepen vlughte, na dat de stadt gedreigt was met de boeien van hem, dieze den meineedigen slaven, daer hy het mede hiel, ontruckt hadde. Een Romain (och nakomelingen, ghy zult het niet geloven) vervooght van een vrou, draeght de palissade, en, als een soldaet, de wapens, en kan den verschrompelden lubbelingen ten dienst staen; en de zon aenschout het schandelijck vliegenet onder de vaendels. De Gallen, die stadigh Cesar roepen, zetten met twee duizend brieschende paerden op hem aen. De snelle zeilen schuilen ter slincke zijde in de haven van s vyants schepen. Jo triomf! ghy behindert de gulde wagens, en ongerepte vaerzen. Jo triomf! ghy voert nu geenen overste, als in den oorloogh van Jugurta; nochte Afrikaen, wiens graf door de deught op Kartago gebout is. De vyant, te water en te lande verwonnen, heeft voor den purperen wapenrock eenen routabbert aengeschoten. Hy, zullende heenegaen tegens den wint op, zoeckt Kreten, om zijne hondert steden vermaert, of de zantplaeten, daer de Noortsche baeren op barnen, of drijft op der Goden genade. Jongen, breng hier grooter bekers, en wijnen van Chios, of Lesbos, of schenck ons Kampanischen wijn, die het walgen der mage belet. Het lustme de zorgh en vrees voor Cesars zaecken met zoeten most te verdrijven.Op Mevius. Het X. Gezang.Hy wenscht hem eenen zeestorm en schipbreuck.Het schip, dat den stinckenden Mevius in had, steeckt ter quader uure af. O Zuidewint, passe tegens beide de zijden met ysselijcke baren aen te slaen, en de donckere Oostewint smijte door donstuimige zee takels en riemen in stucken. De Noordewint steke oock zoo heftigh op, gelijck hy op het hoogh geberghte de bevende boomen ter aerde velt; en geen troostelijcke star verschijne in dien duisteren nacht, waer in de droevige Orion ondergaet; en hy werde met geenen stiller stroom gedreven; dan de triomfeerende Griecksche vloot, toen Pallas hare gramschap van het verbrande Troje wende tegens het godlooze schip van Ajax. O hoe zullen uwe schippers moeten zweeten, en wat een dootverf zultghe zetten, en wat een wijfachtigh misbaer en gekarm aen den vergramden Jupijn zal men hooren, wanneer de Jonische zee, loeiende door den vochtigen zuidenwint, de kiel gebroken heeft? dat indien ghy, als een vette buit, op den boghtigen oever uitgestreckt, de duickers mest, zoo zaler een geilen bock en een lammeken opgeoffert worden. Aen Pettius. Het XI. Gezang.Hy met minne bevangen, kan zich niet tot vaerzen beledigen.O Pettius, het lustme niet, gelijck eertijts, vaerzen te dichten, nu ick met groote liefde bevangen ben; met liefde die my boven al om teere knechtjes en maeghdekens doet blaken. Dees derde winter, sedert Inachia my niet meer ontvonckte, schudt het loof van de boomen af. Wee mijns! want ick schaem my over zoo groot eene misdaet: wat heb ick op de tong geloopen, door de geheele stadt! en my verdriet dier maeltijden, daer het quijnen, stilzwijgen, en diep zuchten my meldden dat ick vryde: ick klaegde u met schreiende oogen, dat mijne oprechte inborstige armoede niet opmoght tegens den rijcken; zoo haest als donbeschaemde Godt ontdeckt hadde het geheim van my, die door den heeten wijn verhit was. Indien de overloopende gal om mijn hart ziedt, op datze deze stovingen, die de booze wonde niet verzachten, den winden ten buit geve; zoo zal de schaemte, aen deene zijde gezet, ophouden te kampen tegens hen, die my ongelijck zijn. Na dat ick voor u deze dingen ernstigh geprezen hadde, en ghy my belaste thuis te gaen, brogten my mijne twijfelachtige voeten by de onvriendelijcke posten, en helaes harde drempels, waer op ick lijf en leden gebroken hebbe. Nu ben ick op Lycisk verslingert, die zich roemt aller vrouwen dartelheit te overtreffen: waer uit my de trouhartige raden der vrienden en harde scheltwoorden niet kunnen redden; maer een andere minne van een blanck maeghdeken, of eenen scheutigen jongeling, die zijne lange locken vlecht. Het XII. Gezang.Op een stinckende out vel, dat hem aenzocht.Ghy vrou, die waerdigh zijt van olyfanten bereden te worden, wat begeertghe? Waerom zentge geschencken en brieven aen my, die een zwack jongeling, en noch te scherp van reuck ben? Want ick alleen rieck nauwer of ghy een neusgezwel, of eenen bockestanck onder uwe borstelige ockselen hebt, als een snuffelende hont daer een zeuge leit. Wat zweet en vuile stanck groeiter over alle haere verschroockte leden, wanneerze pooght dongetemde dolheit te bedaeren met eene hangende zenuwe, en zy houdt haer blancketsel niet, nochte de blozende verwe, uit krokodils dreck gepuurt; en met het roeren van hare vellen breecktze de onderlaegen, en het gehemelte der ledekant; of als zy mijne walging met harde woorden hekelt. Ghy zijt hitsiger by Inachia dan by my. Driemael des nachts kuntghe Inachia helpen, en altijt zijtghe af, wanneerghe het my maer eens gunt. De plaegh hael Lesbia, die my, die eenen stier zocht, u gewezen heeft, die onbequaem zijt, toen de Koösche Amyntas by my was, wiens zenu beter rees in het &c. als een nieu gewosse boom, die op de heuvels staet. Voor wien heb ick de purpere kleederen tweemael in de wol geverft bereit? juist voor u? op dater geen gast onder uwe mackers zou wezen, die meer bemint zou zijn van zijne liefste, als ghy van my. O ick ongeluckige, voor wien ghy vlught, gelijck een lam voor felle wolven, en de geit voor de leeuwen vreest. Aen zyne vrienden. Het XIII. Gezang.De hemel is betrocken, een gruwelijcke storm steeckter op: regen en sneeu valt uit de lucht: zee en wouden ruischen van den Tracischen Noordewint. O vrienden, laet ons de gelegenheit van dezen dagh waernemen, terwijl het ons past, en wy noch wel te voet zijn. Laet ons het voorhooft ontrimpelen. Schenck ghy wijn, die onder het burgemeesterschap van Torquaet geperst is. Laet andre praetjes vaeren. Misschien zal Godt deze dingen genadigh te recht brengen. Nu lust het my met Achemenischen Nardus begoten te worden, en met Cyllenische snaren het hart van benaude bekommeringen te verlichten; gelijck de edele Centaurus den grootsten voesterkinde toezong: Onverwonnen jongeling, sterfelijcke zoon der Godinne Tetis, het rijck van Assarakus, t welck gedeelt wort door den vliet des kleenen Scamanders, en den glibberigen Simois, wacht op u; daer het nootlot uwe wederkomste belet, door het zeker afsnijden van den draet uwes levens: en uwe zeegroene moeder u niet weder zal kunnen thuis voeren. Verzacht daer alle rampen door zang en spel, een liefelijcke vertroosting voor mismaeckte zwaermoedigheit.Aen Mecenas. Het XIV. Gezang.Dat de minne van Fryne hem hindert de beloofde vaerzen te leveren.Oprechte Mecenas, ghy dootme met dickwils te vragen; waerom de teere minne het diepste mijner zinnen in zoo groot eene vergetenheit gedompelt heeft, als of ick met eene drooge keel den beker des dootslaeps uitgezopen hadde: want een Godt, een Godt beletme de begonne jambische vaerzen, een eertijts belooft gedicht, te voltoien. Men zegt dat om den Samoschen Batyl de Teische Anakreon aleveneens blaeckte; die dickwils op de kromme lier, met gezangen, niet naer de kunst doorwrocht, zijne minne beschreide. Ghy zijt oock jammerlijck ontvonckt, indien geen schooner vier het belegerde Troje in brant stack, genoegh u met uw lot. De vrygemaeckte Fryge, die met eenen niet te vrede is, doet my quijnen. Aen Neaera. Het XV. Gezang.Hy klaeght over hare trouweloosheit.Het was nacht, en de maen scheen onder de mindere starren helder aen den hemel, toen ghy, willende der groote Goden maght schenden, op den eet, dien ick u voorstaefde, zwoert, my met geslote armen omhelzende, vaster dan een eikelboom van het scheutige veil omvat wort, dat wy elckandere onderling zouden beminnen, zoo lang als de wolf op het schaep gebeeten zal zijn; en Orion, een plaegh des zeemans, dongestuime zee omroeren; en een koeltje in Apolloos ongeschore locken speelen zal. O Neaera, mijn deught zal u noch smarten; want zoo in Flakkus yet mannelijcks is, zal hy niet gedoogen datghe alle nachten zult slapen by eenen, dienghe liever hebt; en vergramt zal hy zijns gelijcken zoecken; en zijne stantvastigheit zal niet wijcken voor uwe schoonheit, die hem eens versteurt heeft, wanneer zijn wrock eens gezet is. Maer ghy, die nu geluckiger zijt, en om mijn ongeluck fier henetreet; hoewelghe rijck zijt van vee en lant, en Pactool in uw kantoor vloeit, en ghy de geheimenis van den herboren Pytagoras kent, en Nireus in schoonheit overtreft; helaes ghy zult beklagen de liefde, die op een ander gezet is, en dan zal ick weder lachen. Het XVI. Gezang.Hy klaeght dat de burgerlijcke oorlogen blijven duren.Nu wort de tweede eeu met burgerlijcken oorloogh gesleten, en Rome valt van zelf om zijn overwightigheit; het welck van den aengrenzenden Marsen niet kon vernielt worden; nochte door de Hetrurische maght van den dreigenden Porsenne; nochte door de dapperheit van Kapua, dat naer de kroon stack; nochte door den bitsen Spartakus, nochte door den Savojart, die trouweloos is in t aenrechten van nieuwigheden: en t welck oock het woeste Duitschlant met zijne blaeuooghde jeught, nochte Hannibal, der ouderen vloeck, niet konden temmen; dat zullen wy goddeloozen van verwaeten bloede verwoesten, en wilde dieren zullen weder het lant beslaen. Helaes! een uitheemsch overwinner zal dassche treden; en de ruiter zal door de stadt met zijnen klinckenden hoef rennen; en een baldadige zal, een gruwel om te zien, Quirijns gebeente, van zon en lucht versteken, in den wint stroien. Misschien vraeghtghe alle, of de besten onder u; wat het ontbeeren dier zwarigheden u baten zal? Dit zy het beste besluit: gelijck de vervloeckte stadt der Focensen vlughte, laetende ackers, eigene huizen, en de kercken, hunner Goden woonsteden, den wilden zwijnen en grijpenden wolven; te gaen daer de voeten u dragen, de woeste winden u over zee drijven zullen. Behaeght u dat? Of weet yemant wat beters by te brengen? Waerom sammelen we ter goeder tijt in den schepe te treden? Maer laet ons zweeren, dat het vry zal staen weder te keeren, zoo ras de gezoncke steenen weder boven komen drijven; en datwe weder naer huis zullen zeilen, wanneer de Po de Matijnsche toppen gewasschen zal hebben; of de hooge Apenijn in zee loopen; en eene zeldsaeme minne het ongedierte met eene nieuwe geilheit paeren; zoo dat het hart den tiger bespringe, en de kieckendief de duif betrede, en het lichtgeloovige vee geene blonde leeuwen vreeze, en de gladde bock zich in de zoute zee vermaecke. Wanneer de heele stadt, of het beste deel der zelve, [t welck beter is dan al de onleerzame hoop;] dit, en al het geen onze zoete wederkomste noch zoude kunnen afsnijden, gezworen zal hebben, laet ons dan gaen, en de suffer en hopelooze in hun vervloeckt nest blijven. Ghy, die deughtzaem zijt, laet varen het vrouwelijck gekerm, en vlieght voorby den Tuskaenschen oever. De groote zee, die om de geheele weerelt loopt, staet voor ons open. Zeilenwe naer de landen, de geluckige landen, en rijcke eilanden; daer dongeploeghde landou jaerlijcks koren voorbrengt, en dongesnoeide wijngaert altijt bloeit; en de altijt vruchtbaere olijftack uitspruit, en de bruine vijgh haren stam verciert; de honigh van den hollen eick afdruipt; en het klare water, zachtelijck ruischende, van hooge bergen afschiet. Daer komen de geiten ongelockt naer het melckvat; en de daengename kudde brengt gespanne uiers thuis; en de beer gromt des avonts om de schaepskoy niet; en de gront zwelt niet op door de adders: en geluckighlijck zullenwe ons over meer dingen verwonderen; hoe de waterige Oostewint dackers niet door menighte van slaghregens schaeft, en het vette zaet niet in de drooge klay verdort; dewijl de Koning der hemellieden het beide matight. Hier lande het pijnhout met Argosche roeiers niet; en donkuische Medea zette hier haeren voet noit. Sidonische zeelieden hebben hunne sprieten niet herwaert gewent, nochte Ulysses gesolde gezelschap. Geene besmetting beschadight het vee. Geene blakende hitte der hontsdagen braet de kudde. Jupiter scheide die kusten af voor godvruchtige lieden, na dat hy de goude eeuw door een kopere bedorven hadde: daer na veranderde hy de eeuwen in yzer; welcke eeuwen de vroomen met eenen voorwint zullen ontvlughten, indienze gelooven het geen ick spelle. Aen Kanidia. Het XVII. Gezang.Datze zich zelve eens genadigh zy.Nu geef ick het u gewonnen met uwe krachtige wetenschap; en smeecke u by Proserpijns rijck, en by Diaens onverbiddelijcke Godheit, en by de toverboecken, waer door ghy de vaste starren van den hemel kunt doen afstijgen, o Kanidia, spaer eens uwe bezweeringen: helpme, helpme haestighuit den toverkreits. Telef heeft Nereus neef bewogen, tegens wien hy vermetelijck de Mysische benden hadde toegerust, en op wien hy met scherpe pijlen mickte. De Trojaensche moeders hebben den manslaghtigen Hektor, die den wilden vogelen en honden ten aeze toegeëigent was, gebalssemt; na dat de Koning, zijne vesten verlaten hebbende, den halstarrigen Achilles te voet gevallen was. Ulysses arbeitzame roeiers hebben, met Circes believen, hunne borstelige huiden uitgetogen; toen kregenze hun verstant en spraeck en eerste menschelijcke gedaente weder. Al te veel strafs heb ick van u geleden; van u, die van maetroozen en kassiers vierigh bemint wort. Mijne jeught glipt heene, en de blozende verwe heeft het geraemte begeven, t welck met eene doodse huit overtrocken is. Het hair is grijs door uwe besmeeringen. Geene rust verlicht my van den arbeit. De nacht plaeght den dagh, en de dagh den nacht, en ick kan van benautheit geenen adem scheppen. Ick ellendige worde dan geperst het ontkende te gelooven, dat de Sabynsche Kanidia met haere tovervaerzen het gemoedt ontstellen, en door Marsische bezweeringen het hooft scheuren kan. Wat wiltghe meer? O hemel en aerde, ick brande meer dan Hercules, met Nessus zwart wondenbloet bestreken; en meer dan de heete vlam, die in den Siciliaenschen Etna gloeit: en ghy, o smisse, barnt van Kolchisch vergift, tot dat ick in drooge assche ten guigelspele der winden henestuive. Wat einde of wat loon heb ick te verwachten? Zegh op, ick zal dopgeleide straf getrouwelijck lijden; bereit die te boeten, schoon ofghe hondert vaerzen eischte; ofghe van de logenachtige lier woudt geprezen worden: ghy kuische, ghy deughtzaeme, zult als een gouden gestarnte, onder de starren gaen treden. Kastor, om Heleens ongelijck gesteurt, en des grooten Kastors broeder, hebben, door gebeden bewogen, den poeet zijn berooft gezicht weder gegeven. Ghy dan (want het staet in uwe maght) verlos my van mijne dollicheit. O ghy, die door uw vaders oneerbaerheit niet bezoedelt, en geene best zijt, die tuck is, om de negendaegsche begrave assche in der armen graven te verstroien. Ghy zijt beleeft van aert en zuiver van handen; en uw buick wascht een anders vrucht, en het vroetwijf de doecken, root van uwen bloede; zoo dickwils ghy, als een stercke kraemvrou, ten bedde uitrijst. Kanidia antwoort.* Wat stortghe gebeden uit voor mijne [gestopte] ooren? De wintersche zeestorm beuckt met het grondelooze pekelschuim geene dovere rotsen voor den naeckten zeelieden. Waentghe ongewroken de ontdeckte nachtgeheimenis, des wuften Kupidoos heilligdom, te beschimpen? en ongestraft, als priester, over de Esquilijnsche vergiftmengers mijnen naem door de geheele stadt te dragen? Wat baet het u datghe de Sabijnsche kollen verrijckt, en dootlijck vergift gemengt hebt, indienghe langer leven moet dan ghy wenscht? Ghy ellendige zult een onrustigh leven leiden om altijt nieuwe smart [te] lijden. Tantael, Pelops trouwelooze vader, altijt nooddruftigh by volheit van spijze, wenscht om rust: Prometeus, aen den vogel geketent, wenschter mede om. Sisyf wenscht zijnen steen op het opperste des berghs te rollen, maer Jupijns wet iser tegen. Nu zultghe willen van den hoogsten toren afspringen: dan weder een Norisch lemmer in uwe borst stooten, en vergeefs u willen verhangen, droevigh van walgende benautheit. Dan zal ick op mijn vyants schouders rijden, en de aerde zal voor mijne baldadigheit wijcken. Zal ick die (gelijck ghy op het nauste weet) wasse beelden buigen, de maen van den hemel door mijne tovervaerzen trecken, de verbrande lijcken opwecken, en minnedrancken bereiden kan, my beklaegen, dat mijne kunst op u geen vatten heeft?
Ick zal Priams fortuin, en eedlen oorlogh zingen. Wat zou dees stoffer, t geen tot zoo groot eenen boha paste, voor den dagh kunnen brengen? Bergen willen baren, en daer koomt een belachelijck muisken voor den dagh. Hoe veel te beter dees, die niet ongerijmts voorneemt? Verhaelme, o Zanggodin, den man, vol listigheden, Die na den Troischen val zagh veeler lieden zeden, En zinlijckheen, en steên. Hy pooght niet roock uit glans, maer glans uit roock voort te brengen, om glimpelijk hier uit wonderen te laten spruiten; namelijck Antifaet en Scylle en Kyklops en Charybdis: en hy begint Diomedes wederkomste niet van Meleagers omkomen; nochte den Trojaenschen oorloogh van het paer aieren: altijt haest hy naer het einde, en verruckt den toehoorder tot het middenste zijner vertellinge; gelijck ofze bekent was; en laet na die dingen, waer van hy wanhoopt die cierlijck te kunnen uitbeelden; en liegt, en mengt waerheit en logen zoo onder een, dat het middenste van het eerste, en het laetste van het middenste niet verscheelt. Hoor ghy eens, hoe ick en het volck het hebben willen. Wiltghe dat de tapijten hangen blijven, en de toehoorder zitte, tot dat de speeler roept: klapt in de handen, zoo moetghe op de zeden van ieders oude letten, en elcks licht veranderlijcke natuur en jaeren hare eigenschappen byzetten. Het kint, dat nu spreecken kan, en alleen gaen, heeft eenen treck om met zijns gelijcken te spelen: wort gram, en lichtelijck gepaeit, en verandert alle oogenblicken. Endelijck dongebaerde jongeling, buiten meesters bedwang, is vermaeckt met paerden, en honden, en [een luchtige] oefenplaetse; zoo buighzaem als wasch tot ondeught; vyant van onderwijs; een traegh kenner van zijn oirbaer; een spilpenning, fier, begeerigh en wispelturigh van zinnen. De mannelijcke oude, en het gemoedt, van oeffeninge veranderende, tracht naer rijckdommen, vrientschap, en eere; wacht zich te begaen het geen haest moght berouwen. Veel ongeval komt den ouderdom over, om dat hy goedt zoeckt, en ellendig zich van t verkregen onthoudt, en vreest het te gebruicken: of om dat hy alles beschroomt en koeltjes bedient, een uitsteller, groot van hope, een suffer, en begeerigh naer het toekomende, korzel, moeielijck, een prijzer van zijnen voorleden tijt, toen hy een kint was, een bestraffer en bediller der minderjaerigen. De wassende jaren brengen veel gerijfs mede, de afneemende beneemen het. Op dat men een out man niet een jongmans rol late spelen, en een kint een mans rol, zoo moet men altijt blijven in de eigenschappen, die yeders oude passen: of de zaeck wort gespeelt, of vertelt op het toonneel, als geschiet wezende. Het gehoorde raeckt min het gemoedt dan t geene men met zijn oogen gezien heeft, en van den ziender zelf ingenomen wort: nochtans zultghe niet op het tooneel brengen het geen binnen behoort te geschieden; en veele zaecken zultghe voor den oogen verbergen, die flus van den tegenwoordigh spreeckenden vertelt zullen worden. Medea vermoorde hare kinders voor den volcke niet; nochte de schendige Atreus koocke het menschelijck ingewant niet in t openbaer: nochte Progne werde in vogel, Kadmus in eene slang verandert. Al watghe my zoo vertoont, dat haet ick, als een die het niet gelooft. Een spel, dat aengenaem zal zijn, en dickwils gespeelt worden, zij korter nochte langer dan vijf bedrijven: nochte mengter geenen Godt in, t en zy dat er een knoop tontwarren is: nochte daer spreecke geene vierde personadie. De Rey neeme den persoon eenes speelers waer, en zy deftigh, en mannelijck: en zinge niet midden onder de bedrijven het geen ter zaecke niet diene, en niet bequaem daer op passe. Hy begunstige den vromen, en rade de vrienden ten beste, en breidele de vergramden, en heb ze lief, die schuw voor gebreken zijn. Hy prijs korte maeltijden, heilzaeme rechtvaerdigheit, en den vrede met ope poorten. Hy bedecke t vertroude, en bidde, en smeecke de Goden dat het geluck den ellendigen zijn aenschijn biede, en den hoovaerdigen verlaete. De fluit was toen niet als nu met koper overtrocken, en geene nabootster der trompette, maer dun en enckel met weinige gaetjes, dienstigh om te blazen en de reien te helpen; en niet bequaem om de noch niet al te dicht bezette zitplaetsen met geluit te vervullen, daer het kuische zuinige en stemmige volck in zoo kleen een getal vergaderde, dat het telbaer was. Maer sedert het, als overwinner, begon lant te winnen, en den kreits der vesten wijder uit te dringen, en den geest op vierdagen onbestraft by dage met wijn te toeven; toen kregen vaerzen en gezangen meer vryheits. Want hoe zou de ruwe boer, van zijnen arbeit rustende, onder het stedevolck, en doneerlijcke met den eerlijcken gemengt, zich kunnen bestieren? Alzoo heeft de pijper gebaer en overdaet by de oude kunst gevoeght, en heene en weder zwierende zijn gewaet langs het toonneel gesleipt. Alzoo zijn oock de toonen met de deftige snaren aengegroeit, en de vloeiende welspreeckentheit heeft eene ongewoone tael voortgebrogt, en het nutkundigh voorstel, een voorspeller van toekomende zaecken, verscheelde niet van de Delfische Godspraeck. Die met treurzangen naer den prijs van eenen slechten bock stont, heeft korts daer na oock wilde Saters naeckt op het toonneel gebroght, en die eerst hart was heeft er, behoudens de deftigheit der treurspelen, boertery gezocht in te mengen; om dat de aenschouwer geoffert en wel gedroncken hebbende, en uitgelaten zijnde, en met aenlockingen en aengename nieuwigheit most opgehouden worden. Maer men moet de schimpers en kakelachtige Saters zoo op het toonneel brengen, en het ernstige met het boertige zoo mengen, dat niet, zoo wat Godt of helt, met koninglijck gout en purper uitgestreecken, eerst te voorschijn koome, geenen komenypraet spreke; of terwijl hy schuwt te gemeen te spreecken niet dan wint en roock voortbrenge. Het treurspel, dat geene slechte vaerzen uitworpen wil, zal schaemachtigh onder de dartele Saters verkeeren; gelijck een staetige vrou, die op feesten tot danssen gedrongen wort. O Pisones, indien ick schimpdichten wou schrijven, k zou niet alleen ongebloemde en oncierlijcke eige woorden gebruicken, nochte poogen zoo veel van de treurspelige deftigheit te verscheelen, dat er geen onderscheit zy of Davus spreecke; of de stoute Pytias, die Simon voor eenen talent gesnoten heeft; of Sileen, een dienaer en wachter van den alvoedenden Godt. Ick zal een schimpgedicht verzieren van bekende zaecken, dat ieder hoopt het zelfde te kunnen doen, en die het durf bestaen, daer over te veel zweete en te vergeefs arbeide. Zoo veel vermagh de ordre en de t zamenvoeging. Zoo veel luisters krijgen de gemeene dingen. De Faunen, uit den bosschen op het toonneel gebrogt, hoeden zich, mijns oordeels, datze door al te doorwrochte vaerzen nietdartel zijn, als ofze onder hovelingen en grooten verkeert hadden; nochte vuile of lasterlijcke woorden uitsmijten: want de Ridders, de treffelijcksten, en rijcksten stooten zich hier aen: en zy hooren niet gaerne, en prijzen niet het geen de gemeene man prijst. Een korte lettergreep voor een lange wort een jambes genoemt, een snelvoet; waer van de jambische vaerzen oock den naem van trimeter gekregen hebben, wanneerze zesvoetigh waren. Eerst waren de jambische vaerzen van begin tot het einde al eveneens; onlanghs hebbenze oock voegelijck kunnen lijden, dat er vaste spondeen tusschen zijn gevoeght; zulx datze uit de tweede of derde rustplaets niet gestooten werden, om wat langsamer en wat deftiger te klincken. In Attikus edele trimetren worden de jamben zelden gebruickt, in de tweede of vierde rustplaetsen; en het brantmerckt Ennius vaerzen, die met eenen grooten boha op het tooneel quamen, datze al te haestigh of achteloos, of zonder kennis van de kunst gemaeckt zijn. Alle oordeelaers zien de feilen der vaerzen niet, en de Romainen loopener al te ruigh over. Zal ick daerom in mijne dichten buiten het spoor loopen? of achten dat het my te vry staet en wel afgenomen [zal] worden van allen die mijne feilen zullen zien? Endelijck ick heb wel misslagen vermijt, maer geenen prijs behaelt. Doorsnuffelt ghy nacht en dagh de boecken der Griecken. Maer onze voorouders hebben Plautus vaerzen en boerteryen zeer geprezen; al te jammerlijck op dat ick niet zegge al te dwaes, zich over beide verwonderende; indien ick en ghy maer kunnen een onbeschoft van een geestigh woort onderscheiden, en een goet geluit, op onze vingers, en met den ooren oordeelen. Men zeit dat Tespis het onbekende slagh van treurspelen eerst gevonden, en op wagens gevoert hebbe die gedichten, welcke gezongen en gespeelt werden van personaedjen, wier aengezichten met wijnmoer bestreecken waren. Hier na heeft Eschilus, vinder van grijns en heerlijcke kleedinge, een toonneel van lichte balcken gebout, en hooghdravende leeren spreken, en op broozen treden. Na dezen is het oude blyspel met grooten lof opgekomen: maer de vryheit verviel tot misbruick, en tot een gewoonte diemen met wetten toomen most. De wet is aengenomen, en de Rey wert stom door verbodt van schimpen. Onze Latijnsche poëten, die treur- en blyspelen dichten, hebben niets onbezocht gelaten, en geenen kleenen prijs behaelt, om datze de voetstappen der Griecken dorsten verlaten, en hunne eige daden verheffen: en Italie zoude niet maghtiger door zijne dapperheit en befaemde wapens worden, als door zijne welspreeckentheit, indien den poëten het vylen en beschaven van hun werck, en het wachten van uitgeven niet verdroot. Ghy lieden van Pompiliaenschen bloede berispt de vaerzen, die niet lange onder handen en veel verbetert en tienmael uitgeschrabt zijn geweest. Om dat Demokrijt gevoelde dat het vernuft meer vermoght dan de arme kunst, daerom heeft hy de wijze poëten buiten den Helikon gesloten. Zommige dichters willen hunne nagels niet korten, nochte den baert laeten scheeren. Zy zijn altijt eenzaem, en schuwen de badtstoven; want zy zullen den titel en naem van poeet krijgen, indienze noit het hooft, t welck met geen nieskruit van drie Anticiren te genezen was, van Licijn hebben laeten scheeren: en ick ben dwaes, die mijne gal in de lente zuivere; niemant zou anders beter vaerzen dichten: maer dit is my de pijn niet waert. Ick zelf, niet snedigh zijnde, zal dan een wetsteen verstrecken, die het yzer kan scherpen. Niet schrijvende, zal ick nochtans zeggen watze behooren te doen, die schrijven willen: waer door men geest krijge: wat eenen poeet aenqueecke, en onderwijze: wat betame of niet: waer schoonheit en gebreck in besta. Wijs wezen is de bron en oirsprong van het schrijven. Filosoofsche boecken kunnen u stof leveren, en de woorden zullen de zaeck van zelf volgen, by eenen die geleert heeft wat hy den vaderlande en vrienden schuldigh zy; met wat liefde hy zijne ouders, broeder en huiswaert moet beminnen; wat eenes Raedsheeren en Rechters ampt zy; wat eenes veltheeren plicht in den oorloog vereische. Zulck een weet voorwaer elck persoon naer behooren te doen spreecken. Ick wil dat hy, die kunstelijck wil nabootsen, lette op het voorbeelt van leven en zeden, en daer van de tael ontleene. Zomtijts zal een onaerdigh spel, schoon van spreucken, en wel uitgebeelt, en zonder kunst en geest, het volck meer vermaecken, en langer ophouden dan vaerzen zonder wijsheit en ratelende grollen. De Zanggodin bestelde den Griecken, nergens naer staende dan na eere, vernuft, en een deftige uitspraeck. De Roomsche jeught leert met lange redenen een geheel in hondert verdeelen. Laet Albijns zoon zeggen, indien een van vijf genomen is, water overschiet? Vier. Ja ghy zult uw goedt wel kunnen bewaren. Doet een by vijf, wat koomter uit? Zes. Wanneer gelt en goetzucht het hart eens ingenomen heeft, meenenwe dater onsterfelijcke vaerzen zullen kunnen gedicht worden. De poeten willen nut of vermaeck toebrengen; of te gelijck nutte en genoegelijcke dingen zeggen. Al watghe voorschrijft weest daer kort in, op dat leerzame zinnen haest begrijpen het geen gezeit wort, en dat getrouwelijck onthouden. Al wat overtolligh is, vloeit uit een volle borst. Laet het verzierde om t vermaeck bykans geloofwaerdigh wezen; en de fabel juist, in al watze wil, geene waerheit schijnen; en het verslonden kint niet weder levendigh uit Lamiaes buick trecken. De Raetsheeren walgen van vruchtelooze dingen. De Roomsche jonge Ridders versmaeden harde poëzy. Wie den oirbaer met het genoegelijck mengelt, den lezer vermaeckende, en te gelijck onderwijzende, die heeft het rechte wit getroffen. Dit boeck wil aen den man: dit gaet over zee, en reckt de faem des vermaerden schrijvers. Nochtans vint men feilen die men over t hooft moet zien: want altijt klinckt de snaer niet zoo als het hant en gehoor hebben willen; en dickwils schreeuwtze te fijn, wanneermenze grof hebben wil: en men treft niet juist altijt het wit, daermen met den boogh naer mickt: maer waer het meestedeel van een gedicht uitsteeckt, daer zal ick my aen weinige feilen niet stooten, die uit geen verzuim spruiten, of die men van nature niet verhoeden kon. Wat dan? Gelijck een letterzetter, zoo hy altijt in het zelfde mist, hoewel hy berispt is, niet kan verschoont worden; en een cyterspeeler bespot wort, die altijt op eene zelvige snaere mist; zoo acht ick hem die dickwils mist, en hy wort Cheriles gelijck; over wien ick mij al lachende verwonder, wanneer hy twee of driemael een goet vaers dicht; en my jammert, wanneer de goede Homeer eenen misslagh begaet. Maer in een lang werck kan men zich lichtelijck vergrijpen. Poëzy moet wezen als schildery, van dewelcke eenige u meer vermaecken zal, indienge dichte bystaet, en andere zooghe van verre staet: deze wil in het doncker staen; de andere, die het scherp oordeel des kenners niet vreest, wil in t licht gezien wezen: deze wil maer eens aenschout, de andere tienmael met lust gezien worden. Hoewel ghy, o outste broeder, van uwen vader terecht gestuurt wort, en van u zelven wijs genoegh zijt, zoo onthout nochtans dit: dat zekre dingen eenen middelwegh hebben, en iet daer in te verdragen is. Een tamelijck rechtsgeleerde en woorthouder verscheelt wel van den welspreeckenden Messala, en weet zoo veel niet als Aulus Kascel; maer evenwel houtmen iet van hem. Middelmatigh in Poëzy te zijn laeten Goden, nochte menschen, nochte schouburgen toe. Gelijck een ontstelde muzijck, op groote maeltijden, dicke balssem, en mankop met Sardischen honingh, onaengenaem zijn; om dat men wel zonder die maeltijt houden kan; zoo wort oock de Poëzy, die om het hart te verquicken opgekomen en gevonden is, indienze een weinigh van de volmaecktheit afwijcke, gansch niet geacht. Die niet kan speelen, onthoude zich van kampvechten; die op den bal, worp en tolspel niet is afgericht, houde zijn rust, op dat de menighte der toezienderen hem niet met reden uitlachen. Die geen verstant van dichten heeft, wil evenwel vaerzen maecken. Waerom niet? Ick ben een vrye en welgebooren, byzonder daermen my schattende bevint dat ick Ridders goet hebbe, en niemant wat op my te zeggen heeft. Hebtge natuur niet te baet, onderwint u niet te zeggen nochte te dichten. Ghy hebt het oordeel wel, en de voorzichtigheit. Indienghe nochtans voor dezen iet geschreven hebt, laet Metius uw vader en ick dat hooren, en daer van oordeelen, en hou u schriften negen jaren by u thuis. Wat niet uitgegeven is kan men telckens uitschrabben. Een eens gesproken woort wil niet weder te rugge. De heilige Orfeus, der Goden tolck, heeft de woeste menschen van moort en het goddelooze leven afgeschrickt; hierom zeit men dat hy tigers en verslindende leeuwen temde; en Amfion, de bouwer van het Tebaensche slot, de steenen met zijn luitspel en vleiende gebeden leide, waer hy wilde. Dit was de wijsheit van outs, het gemeen van t eigen, het heilige van t onheilige te scheiden: te beletten dat men zonder onderscheit niet by elckanderen sliep: huwelijcksregels voor te schrijven: steden te bouwen: wetten in te stellen. Aldus zijn de heilige poëten en vaerzen aen naem en faem geraeckt. Hier na hebben de treffelijcksten, Homeer, en Tyrteus, de manhaftige harten met hunne vaerzen ten oorloogh aengestoockt. De orakels zijn door vaerzen uitgesproken, en zoo is de wegh des levens aengewezen: der Koningen gunst is door dichtmaet verkregen: de tooneelspelen gevonden, en de rest des langen arbeits gevonden; opdatghe u immers der Zanggodinne, op de lier uitgeleert, en om Apolloos gezangen niet behoeft te schamen. Men heeft onderzocht, of men door natuur of door kunst een goet vaers dicht. Ick zie niet wat voordeel het staen naer de kunst, zonder eene rijcke ader, inbrenge; nochte oock niet wat nut een ongeslepen vernuft bare. Het een behoeft des anders hulp, en zy passen wel te zamen. Wie tot zijn voorneemen wil komen, moet in zijne jongkheit veel lijden, en doen; veele hitte en koude uitstaen; van wijn en minnespel zich onthouden. Die, in Pytische spelen, op de fluit speelde, leerde eerst, en ontzagh zijnen meester. Nu is het genoegh datmen zegge: ick dichte wonderlijcke gedichten: de kramp vaer hem in zijne knie, die de leste is: ick achte het schande achter te blijven, en te bekennen dat ick, het geen ick niet geleert hebbe, niet wete. Gelijck de stadts roeper de lieden om iet te koopen te zamen roept, zoo doet de poeet, die lantrijck is, en veel gelts op woecker zet, de vleiers tot het gewin loopen. Is het een die iemant wel toeven, en voor den lichtbewogen armen hals borgh blijven kan, en hem uit een verwert pleit red den, het zal my wonder geven, zoo die zalige man eenen logenachtigen, uit eenen waren vrient kan onderkennen. Ghy, het zy ghy iemant wat gegeven hebt, of geven wilt, laet die, vol van vreugt, tot uwe gedichte vaerzen niet gebrogt worden; want hy zal schreeuwen: schoon, fraey, braef: hy zaler om besterven, oock tranen uit zijne oogen storten: hy zal opspringen, met zijne voeten op de aerde stampen; gelijck die gehuurt zijn om het lijck te beschreien, meer misbaers bedrijven dan de van harte bedroefden; alzoo ontstelt zich de schimper meer dan de waerachtige prijzer. Men zeit dat de Koningen met veel wijns opvullen, en tot drincken parssen dienze willen doorgronden of hy hunne vriendschap waerdigh zy. Wiltghe vaerzen dichten, laet u met geen vossenvel bedriegen. Wanneerghe iet voor Quinctilius laest, zoo sprack hy: ay, lieve, verbeter dat en dat: indienghe zeide datghe niet beter kont, en te vergeefs twee of driemael onderzocht had; dan beval hy het uit te wisschen, en de qualijck gedichte vaerzen te hersmeden. Indienghe uw gebreck liever woudt voorstaen dan verbeteren, zoo sprack hy niet een woort meer, of dede geene verlore moeite, op datghe te min u en uwe vaerzen zonder naeryveraer alleen zoudt liefkoozen. Een goet en voorzichtigh man zal kunstelooze vaerzen berispen, de harde bestraffen, de oncierlijcke doorhalen, al te overdadige cieraden besnoeien: die niet helder genoegh zijn, zal hy eenen luister geven: het twijfelachtige wraecken: en het geen verandering eischt aenwijzen. Een Aristarchus zal hy worden, en niet zeggen: waerom zal ik mijnen vrient om beuzelingen versteuren? Deze beuzelingen zullen den eenmael beschimpten en qualijck onthaelden tot groote gebreken vervoeren. Wijze lieden ontzien eenen dwazen poeet te genaecken, en vlieden voor hem, als van eenen, die met schurft of geluwe, of zinneloosheit, of bezetenheit geplaeght wort. De jongers jagen hem, en neskebollen volgen van achter. Dees, terwijl hy hooghdravende vaerzen uitrispt, en dwaelt, valt, gelijck een vogelaer, die op merlen gaept, in put of graft. Hoewel hy lange schreeut: helpt burgers helpt! niemant wil hem uithelpen. Indien iemant hem wil helpen, en een tou nederlaten, ick zal zeggen: wat weetghe of hy al willens hier ingesprongen is, en geholpen wil wezen? en ick zal u het omkomen des Siciliaenschen poeets vertellen. Terwijl Empedokles, voor eenen onsterflijcken Godt, wil gehouden wezen, springt hy al kout in den brandenden Etna. Laet de poëten, lust het hun, sterven, en bederven. Wie iemant tegens zijnen danck behoudt, doet zoo veel of hy hem doot sloegh; en hy heeft het meer als eens gedaen: en of hy al uitgetrocken waer, hy zal evenwel geen mensch weder worden, en de liefde eener schandelijcke doot niet afleggen: en het blijckt niet genoegh waerom hy vaerzen dicht: of hy in zijn vaders asschen gepist heeft: of hy bloetschendig eene bezoedelde plaets, van den blixem getroffen, omgewroet heeft. Zeker hy raest, en de moeielijcke opzegger van zijne vaerzen verjaegt geleerden en ongeleerden; gelijck de beer, die de tralien van zijn kot gebroken heeft: maer dien hy by de slippen krijgt, houdt hy, en vermoort hem met lezen, en als een bloetzuiger, laet het vel niet los, voor dat hy droncken van den bloede is. EINDE.
In: Ovidii wapen-twist van Ajax en Ulysses. Hoorn, Isaac vander Beeck en Gerbrant Martenz. 1659. UBL 1198 H 24 : 2 Idem: Latijnse parodie op Ode 3:9; Epode 16 en Ode 2:17 In: Henrick Bruno: Mengel-moes. Eerste deel. Leiden 1666. UBL 1200 F 10
[p. 24-27, tweetalige tekst; de vertaling is opnieuw afgedrukt in Mengel-moes, p. 38-40] [p. 25]
(Gelijckerwijs het volck van deerste wereldt was) Met eygen ossen ploeght, op Vaderlicke landen, En die vry van de schuldt en alle woecker leeft. (5) Noch door de Moordt-trompet, als de Soldaet, geweckt wert, Die oock geen schrick en heeft voor de verstoorde zee; Die t op-geblasen hof, en die het vier-schaers twisten, En dhooghe poorten van de rijcke fockers schuwdt, Die daerom dan of aen vol-wasse wijn-gaerdts rancken (10) De hooghe Populier huwdt en te samen hecht, En rancken, die onnut sijn, met sijn mes af-snoeyend, Vruchtbaerder enten in der selfder plaetse steldt; Of, leggend in een laegh en bochtighe valleye, Sijn loeyend koeyen-vee van verre dwalen ziet, (15) Of in ene zuyvre kruyck giet hoonigh uyt de korven, Of scheerdt de schaepjes, die onsterck, swack, teder zijn, Of als de herfst sijn hoofdt, gekroondt met rijpe vruchten, Heeft op het cierlickst langhs den acker op-gebeurt, Hoe bly is hy, door sijn ge-ente peeren plucken! Doort plucken van de druyf, die selfs het purper tart Waermede hy u, o Priaep, en u, o Vader Sylvaen, beschermer van sijn huys en hoef, beschenckt Nu lust t hem onder doud Gal-nooten boom te legghen, En dan eens in het tay aen daerde klevend gras, De waetren onderwijl gaen van de bergen schieten, En van de vogels werdt in t bosch getiereliert, En daer is brons-geruysch, door t vlieten van de beecken, Op dat hy daer door in t gemacklijck slaepen vall. Maer als het winter-jaer van Jupiter met dondren Plas-regen neder-stort, en t velt met sneeuw bedeckt, Dan jaeght hy hier en daer de felle wilde swijnen, Met veele honden, met het uyt-gespannen net, Of hanght aen stockjes hier en daer de vogel-stricken, Opdat hy lijsters, die verhongert syn bedriegh. Of vanght een blooden haes, of over-zeesche kranen In stricken, t welck hem is genoeglijck arbeyts loon. [p. 27] Wie isser doch, die hier niet in en soud vergeten De boose sorge, die de Min in sich begrijpt? Soo dan een kuysche vrouw ten deel te hulpe kome Aen t huys, aen t zoete kroost van kindren gaede slae, (Gelijck als een Sabijnsch, of van de sonn verbrande Vrouw van de Apulier, die wacker is ter been) En den gewijden-haert bestoockt met oude houten Een weynigh voor de komst van haer vermoeyde man, En sluytend t vroolijck vee met saem-gevlochte horden De uyers uyt-melckt die van melck gespannen staen, En tappende de most van t jaer uyt soete vaeten, De spijsen toebereydt, die niet en zijn gecocht, Soo souden wy niet meer Lucrijnsche oesters smaecken, Noch oock de tarrbot, noch de kostelijcke scharr, Soo t onweêr, donder, end op dOosterlantsche baeren, Die by geval van daer op dese zee verdreef. Geen Africaens Phasant en soudt soo wel my monden. Noch ick hebb meer smaecks in dJönische patrijs, Dan in dolijven, van de tacken uytgelesen Die aen de boomen van de aldervetste zijn Of lieflijck men wel-cruydt, dat geern groeyt inde beemden, En maluwe, die is gesont voor t siecklijck lijf. Of t lam, t welck is op t feest des Acker-godts geslagen, Of t bockje, t welck de wolf is uyt sijn keel ont-jaegt, O hoe genoeghlijck is t in dese leckernijen Te zien hoe t satte schap zich spoeden gaet nae huys, Te zien, hoe dossen, die vermoeyt syn, domgekeerde Ploeg sleepen, met haer moê end afgesloofden hals: En slaeven, als een swerm, in rijckerluyden huysen, Te zien rontom het vier en wel-gestoockten haert. Als Alphius dit hadd, die woeckeraer, gesproocken, Die t scheen, als of hy strackx een lantman wilde zijn, Heeft hy ter halver maent sijn gelt heel ingetrocken, Om t uyt te setten op deerst van de nieuwe maend. Ode 3,9 in: Wapen-twist p. 28-29, tweetalige tekst. [p. 29]
En ghy geen liever Heer, dan my, uw dienaer, hadt, Die om uw blancke hals sijn lippen quam ververssen, Koos ick voor yeder kuss gene Koningh-rijk van Perssen.
Verdooft was, en uw hert geen liever Vrouw in t landt Aen-badt, noch Lydia nost achter Chlöe wijcken, Had Ilia geen glants, by mijne te gelijcken.
Haer heldre Keel, en Lier voedt mijn oprechte min, Voor welck ick willigh waer mijn leden op te geven, Soo haer tijdt recklick waer, door t krimpen van mijn leven.
Van Ornithus; sijn naem spandt by mijn ziel de kroon, Die Calaïs, voor wien ick dubbeldt wilde sterven, Indien hy door mijn doodt kon dubbeldt leven erven.
Die ons verdeelde twee leyd aen metale bandt? Of ick die geele Meer, die Choë, wêer liet loopen, En deedt voor Lydia mijn minne-deur weer open?
Gy lichter, dan een pluym, of windtje wesen kon, En korsseler van kop, dan wilde, woeste baren, Wil ick noch geern met u mijn doodt, mijn leven paren.
[Mengel-moes, p. 36]
DOnec gratus ero tibi, Nec quicquam potior pectore candido Candoris genium colet, Cunctis laetus ero sorte beatior. Hofferus ad Brunonem. (5) Donec non alium magis Ardebis, neque erunt nomina prae meo, Quae, Bruno, propius coles, Affectu faciam perpete mutuum. Bruno. Me dum mens melior reget, (10) Dotis docta tuas, & menti sciens, Pro te bis cupiam, Roche, Si parcat capiti Parca tuo, mori. Hofferus. Me terret face mutua Bruno, dimidium: pars melior mei; (15) Pro quo bis cupiam mori, Si servent juvenem fata superstitem. Bruno. Sic nos prisca animet fides, Conjunctosque jugo servet aheneo, [p. 37] Si nunquam (en manus, en fides) (20) Discordi pateat janua jurgio. Hofferus. Quanquam non opus est loqui, Cum res lingua sibi, testis, & arrha sit, Hoc dicam tamen unicum, Tecum vivere amem, tecum obeam libens. [Mengel-moes, p. 67]
En Roomen valt nu door sijn eygen macht in t sandt, t Welck noch t nae-buurigh volck der Marssen kon verheeren, Noch t dreygen van Porseen met sijn Toskaensche handt. (5) Het welck noch Capua, noch Spartacus kon dwinghen, Noch den Savoyaerdt, door nieuws-gierigheydt niet trouw. [p. 68] Noch t wreede Duyts-landt, met blaeuw-ooghde Jongelingen, Noch Annibal wel eer vervloeckt van man en vrouw. Wy boose sullen t, als ter doodt geswoorn, verslinden, (10) En t wildt sal weder hier in sijn besittingh gaen. Ah! de Barbaer sal staen of dass; zich meester vinden. Den ruyter sal de stadt door het hoef-yser slaen. En sal (ô schandts-gezicht) Quirijns ass doen verdwijnen, (Die windt noch son en heeft) heel buyten sijn gewoont. (15) Maghschen soeckt gy, best deel, of all, diekomt verschijnen, Een eynde van dellend, die burger-krijgh betoondt. Geen beter raedt dan dees. gelijck het puyck der Steden Marseille, met een vloeck wegh-vluchtende, liet zijn Haer landt, haer eygen huys, en t huys der Godtlickheden (20) Voor t grijpen van de wolf, en voor het wilde swijn. Al daer t pad wijst, te gaen, al waer ons door de baeren Den een of andren windt van hier dan voeren sal. Is het soo wel, of kan men beter raedt verklaren? Wat wachten wy te scheep te gaen op t goedt geval? (25) Maer laet ons sweeren, dat, als steenen uyt zees gronden Zijn sullen op-gelicht, men weder keeren magh, En wenden t zeyl nae huys; wanner sal zijn bevonden, Dat oyt de Po Matijns top spoeldt door waeter-slagh. Of dat den Apennin sy in de zee gedreven, (30) En on-gehoorde min de monsters tsaemen voeghdt; Soo dat den tyger sich wil onder t hert begeven, En t duyfje, paerend met de meeuw, is ver-genoeght. Noch dat het groove vee sal voor de leeuwen vreesen, En dat de bladde bock de zee beminnen sal. (35) Dit, en al s geen kan tot weêr-keers af-snijdingh wesen, Eerst hebbende geswoorn, laet ons gaen heel en al. Of gaet, die beter zijt, dan t bot volck; die wan-trouwen, Wensch ick altijdt te zijn op t on-spoedts ledekant. Gy, dappere, leght af de rouw-klacht van de vrouwen; (40) Set t zeyl op, en gaet vlieght langhs het Toscaensche strandt. [p. 69] Zee-kruyssen moeten wy. laet ons nae t landt vol zegen, En eylanden, vol van geluck eens heenen gaen, Daer jaerlicks sonder ploegh het kooren werdt gekregen Daer men de wijngaert ziet groen sonder snoeyen staen. (45) En daer dolijf-tack groeydt, die noyt sal schuldigh bhjven, En daer de rijpe vijgh verçierdt sijn landt-aerdts boom; Daer booms-vloedt hoonigh geeft; daer uyt de bergen drijven De waetren met geruys van lieffelijcke stroom. De geytjes koomen daer van selfs om melck te geven; (50) De lieve cudde brenght gespannen uyers thuys, Daer zijn geen beeren, die de schaepen staen nae t leven, Noch daerde sweldt daer op, door t adderen gespuys. Meer wonders salmen zien, hoe dat met ooste-winden t Landt tot af-spoelingh niet door regen-plassen raeckt. (55) Noch dat daer brandt sal kluyt en t drooge zaet verslinden, Om de gemaetigtheyt, van Jupiter gemaeckt. Het Argonauten schip is dit niet heen gekoomen, Medea, Colchis hoer en quam hier noyt ontrent, En Cadmus wende noyt sijn schip nae dese stroomen, (60) Noch oock Ulysses, met sijn suckelende bend, t Vee werdt hier niet besmet, en geen gesterntes schooten Verzenghen hier de cudd, door felle warmtes kracht. Voor vroome heeft Jupijn die stranden afgeslooten, Toen hy dien gulden eeuw ten koopren heeft gebracht. (65) Eerst gaf hy koopren tijdt; toen tijdt van ysre lieden. Elck vroome man kan die door mijne raedt ont-vlieden.
[p. 70] t Is noch my lief, noch t is der Gooden wel-behaegen; Dat gy, Moecenas, eer dan ick, de aerd verlaet. O groote luyster en stut van mijn saecken staet. Oh! mijns ziels deel, soo u eer Parquen over-vielen, Dan my, waer bleef ick dan met t tweede deel der zielen? Ick soud mijn selfs niet soo beminnen, en niet heel Zijn ooverigh; dien dagh sal trecken deel en deel, Door laetste tsaemen reys, (ick hebb niet valsch geswooren) Die sullen, sullen wy gaen, schoon gy gaet te vooren. Noch t vier, geblaesen uyt Chimeers drie-dubble mondt, Noch, soo dien honderdt-handt, dien Gyges weêr op stondt, Sal deen of dander my af-trecken van die zinnen. Dit is het machtigh rechts wil, en der Schick-goddinnen. t Sy my de weegh-schael, of de scorpioen bestraeldt, Daer aen t geweldigst deel van mijn geboort-dag paeldt, t Sy dat de steen-bock de Tyran van dHespers landen, My komt met regen en met waeter-plas aenranden; Soo is t, dat uw sterr en mijn on-gelovelijck Eens zijn; beschermingh van Jupijn deedt daer van blijck, Door sijn beschut en glans; toen hy heeft wegh-gedreven Saturni sterren kracht, die u stondt na het leven. t Snell noot-lot hieldt hy op; Hy heeft uw doodt gestuyt, My had een boom, op t hoofdt gevallen, wegh-genoomen, Indien dat Faunus my niet waer te hulp gekoomen, Af-keerende de slagh met sijne rechter-handt; Die Fanus, die beschut de mannen van verstandt. Wildt, offren en beloft van tempels bouwen achten, Wy sullen, kleyn van Staet, het kleyne Lamtje slachten. Gebruikt exemplaar: UBL 1206 A 3. [p. 276]
Die verr van alle handelingh, Gelijckt in deerste Werelt gingh, Op s Vaders ackers sich mach roemen, (5) En die met eygen Ossen ploeght, Wiens hert van woecker niet en wroeght, Die niet wert uyt zijn rust getógen, Gelijck het gaet een soldenier, Noch vreest (hoe seer de baren vlógen) (10 Voor moort-trompet een zee-getier. Die voor geen vyer-schaer hoeft te schricken, Noch voor geen rijck-mans hooge poort, Maer die zijn boomtjes fockte voort, En bind met groen gevlochte stricken (15) Den wijngaerd aen den Populier, Alst snoey-mes snijt een ranck int vyer, En weet een beter end te vinden, Diet oude ranckje leven doet, [p. 277] Terwyl het Koeytje by de Linden (20) Int dal van verre dwalen moet; Of stort den versch-gepijnden honingh, In suyvre kruycken op en neer, Ontwolt het schaepje met een scheer, Of dat syn selfs geboude wooningh (25) Met schoone applen staet verçiert, En druyf, die naer het purper swiert, En peeren van syn ent gewassen, Daer hy u Vaders van den Hof, Priaap, Silvaen komt mé verrassen, (30) Wanneer hy seyd: haer komt de lof. Nu lust het hem onder doude bomen, Waer op de gal-noot staet en bloeyt, Terwijl het weeligh graesje groeyt, Langh uytgestreckt te leggen dromen, (35) Daer t water uyt de klippen schiet, En t ruysend beeckje henen vliet, De vogels rondom tierelieren, Waer door hy verder raeckt in rust, Terwijl die om hem henen swieren, (40) Soo wert hy vast in slaep gesust. Indien Iupijn zijn hagel-buyen Met stage regen neder-stort, De winter-tyt, het daeghje kort, Noch schrickt hy voor geen weer uyt Zuyen, [p. 278] (45) Dan jaeght hy met den hondt het Swijn, Of Lijster met een qualster-lijn, Of weet een blooden Haes te vangen, Of licht een overzeesche Meeuw, Die in syn strick valt half gehangen, (50) Dus loont syn arbeyd oock de sneeuw. Wie sou geen wulpse sorgh vergeten, Wanneer hy doelde op de min Van een oprechte Bed-vrundin, Glijck in Sabinie syn geseten; (55) Of glijck als Appul teelden voort, Schoon van de Son wat swart gemoort, Die huys en Kindren wist te hoeden, En droogh hout op den haert-steen spreyd, Wanneeer shaer mans komst gaet vermoeden, (60) En vrundlijck in haer armen leyd. Diet vrolijck vee dan in de horden, Waer meed het af-gescheyden staet, Met eyge handen melcken gaet, En leckre most niet suur geworden, (65) Wt versche vaten vlieten doet, En spijs neemt op haer werf gebroet: Lucrynsche Oesters, Bot, noch Schollen, Noch Scharren, schoon de Zee die sond, Noch geen Faisand souw my soo bollen, (70) Noch smaken aen myn grage mond. [p. 279] Geen Kallekoen souw beter smaken, Schoon uyt Ioonie hier gevoert, Dan een Olyf niet aengeroert, Oft kruyd dat beemden kan vermaken, (75) Of Maluw voor de krancken goet, Oft Lam voor dAcker-godt gebroet, Oft Bockje noch de Wolf ontsprongen. Wat ist een wonderlijcke schat Te sien de Schapen met haer Iongen, (80) Naer huys gevoerdt van grasen zat. En dat den Os vermoeyt gedreven, Noch sleept de omgekeerde ploegh, Terwyl hy naer zyn aessem joegh, En dat de Knechten rustich leven (85) Rondom het vuur, ontrent den haerd, t Recht teken van een rijcke Waerd. Naer Alphius dit had gesproken, Soo scheen het dat hy bouwen wouw; Maer doen syn woecker was gebroken, (90) Soo had hy haestighlijck berouw. [p. 290]
Die door u stem de welige natuur Der eersten mensch, en door het worstel-vuur Wist te besnoeyen. [p. 291] (5) U blijft de lof, o! Iupijns afgezant, En Goden, die de boertge diefte vant, En die de Luyt op ronder-toonen-bant, Wist vast te boeyen. Wanneer Apoll u met een hart gebaer, (10) In deerste jeught quam dreygen met gevaer Te quetzen, soo ghy niet zijn ossen daer, Deedweder keeren. Soo kittelt ghy syn longen dat hy lacht, En hebt zijn toorn soo listelijck verkracht, (15) Om dat hy sagh, door pijl en kokers macht, Sich niet te weeren. Doen Priaem selfs tradt uyt zijn Ilium Verraschten hy, door u beleyd, rondom, De grootste Soons van Atreus* Vorstendom (20) En Thessals wachten. Ghy leght de laegh aen svyandts leger-tent, En werd bemint, waer dat ghy henen went, Bewaert de ziel der vromen voor ellent Doort * roeytjes krachten. * Tum virgam capit, has animas ille evocat orco Pallentes, alias sub tristia tartara mittit. Virg: 4. Aen: [p. 292]
Soo u gemoet niet t holste water koos, Noch te vervaert voor buyen golveloos Den ouver naeckte. (5) Wie dat de gulde matigheyt bemint, Ontbeert gerust een hut vol stof en wint, En sober derft een hof by veel besint, Daer dhooghmoet blaeckte. Den grooten Pijn wert van de wint verdruckt, (10) De hooghste toorns met swaerder val verruckt, En tspits gebercht zijn steyle punt misluckt Door blixems krachten. Een wel-bereyd gemoet, dat hoopt in ramp En vreest in weeld, kent voorspoet voor een damp (15) En ydel lot, een uytgebrande lamp In duystre nachten, Iupijn die schept een droeve winters-tijt, Verdryft de kouw, als op een nieuw verblijt, En schoon u hayl de Luck godin benijt (20) Stelt dat ter zijden. [p. 293] Somtijts soo weckt Apoll syn Zangh-godin, En spant nict staegh zijn boogh en pesen in, In tegenspoet hout kloeck u hert en sin, Leert voorspoet mijden.
En geen gezel u blancken hals mocht drucken, Noch sulcken schoonheyt plucken, Geen Perssen Vorst soo grooten schat behieL LYD. (5) Soo langh ghy niemant met u minne-gloet Ontfonckt had, en geen Lydia most wijcken, Daer Chloë in quam strijcken, En ruyld ick om geen llaes stacy-stoet. HOR. Die Chloë ist die my myn sinnen dwinght, (10) Voor wien ick niet sou schromen stracks te sterven, Mocht sy het leven erven, Wanneer sy op haer Cyter sit en singht. LYD. Wy blaken nu met Kaläis, de soon Van doud Ornit hier van Turin gekomen, (15) Voor wien ick niet sou schromen Een dobble doot, was tlevcn hem te loon. HOR. En of noch deerste min weer stont in brand, En onse zieltjens weer te samen voeghdc, [p. 294] En toude veurtje ploeghde (20) tMetale juck dat ons te samen band. Dat Chloë noch most weerom buyten staen, En t* deurtje gingh voor Lydia weer open. LYD. Geen liefde souw ons sloopen Al blonck hy als tgedternt by de Maen; (25) En dat ghy waerd veel lichter dan de windt. En holden selfs gelijck de wilde baren, k Wouw liever met u paren, Ick stierf met u, wierd ick van u bemindt.
En tboomtje wert zijn loof soo groen alst immer was, Verandert is de aerd, en dafgedaelde vlietcn, Door keytjens en door tsandt, langhs doevcrs henen schieten, (5) tBevallijckst (1) Meysje, derft nu naeckt ten reye gaen En leyden Nymfen beyd haer Susters lustigh aen, Het jaer vermaent op geen ontsterflijckheyt te hopen, En tuur dat henen slipt eer dat het schijnt aent loopen, [p. 295] Het Weste wintje heeft de felle kouw versacht, (10) De Somer vlucht, soo haest als doof-tyt vruchten bracht En dryft de Lente voort, en doet weer Winter groeyen, De vlugge Maenden helpen echter scha verhoeyen, Als wy syn neer-gedaelt, waer naer Aeneas vloor, En rycke Tullus volght en Ancus, seyd de doot, (15) Dat wy syn schim en stof, wie weet doch of de Coden, Den dagh, die morgen komt, ons hebben aengeboden, By die daer heden is, al wat ghy immer geeft, Ontbeerd u erfgenaem, terwyl ghy vrundlijck leeft, Met een oprecht gemoet. die naer u doot mocht haken, (20) Als ghy gestorven syt, en Minos hol van kaken Het vonnis heeft geuyt, dan sal welsprekentheyt Noch u geslacht Torquaat, noch u godvruchtigheyt U tleven schencken weer; noyt kon Diaen bevryden Hier haren Hippolijt, noch Theseus doen ontryden (25) Syn vrundt Perithous, dit staegh gekluystert hol, Daer selfs de droefheyt yst en naerheyt ryd te kol.
Maer ter gedachten eeuwigh staet, Het kooper en het hert metael, Verduurt myn Lierzangh teene-mael. [p. 296*] (5) Dit eer-punt wyckt geen Koninghs naeldt. Noch pyramied die lof behaelt, Geen regen-buy, hoe seer die valt, Geen Noorden-wint, hoe seer die bralt, Geen jaren-tal hoe hoogh oock klom, (10) Noch tyts verloop en wierpt die om. Ick sterf niet al myn grootste deel; Ontvlucht de doot en blyft geheel, Myn lof die groeyt geduurigh aen, Soo langh dAertz-Priester sal bestaen (15) Te klimmen op het kapitool, Met swygend Meysje op haer zool. En schoon ick van een laegen staet Ben op-gekomen, waer men gaet, Blyft echter noch myn hooghste eer, (20) Dat tRoomsche voosje op en neer Nu huppelt op t EooIsche liet, Daer dAufidus* gcweldigh vliet, Daer Daunus schoon niet water-rijek, De Boeren dwinght als Vorít gelijek, (25) Melpomine treckt aen u gloor Die u alleenigh toe behoor, En bind myn hayr-tuyt met een vlechc Van Delfischen Laurier gehecht. [p. 101]
Men windt de drooge Scheepen Ter Haven uit, in t ent, Het Vee in Stal beneepen, (5) Van vreugde blaart, ter Weije waart ://: De Boer is moê den heeten haart. 2. De Cyterische Venus, met de nieuwe Maan, Heft aan met lust de Reijen; [p. 102] Graty en Nimphen gaan (10) Elkaâr ten dans geleyen, Triplen op t Veld, dat t Gras zig velt, ://: Terwijl Vulkaan het Yzer smelt. 3. Nu is t de rechte tijdt de blinkende Paruik Met Bloem en Mirt te kranssen, (15) Die uit dontlaate struik Gebott is, en ook danssen, Ter eere van, den Bosch-god Pan, ://: Die ons veel heil en vreugt brengt an. 4. Nu is t de rechte tijdt dat wy ten offer gaan, (20) En smooken Pan ter eeren; Lamren en Bocken slaan, Of wat hy zal begeeren, In lommer groen, tzaa wilt u spoen, ://: Wy zullen daar den offer doen. [p. 103] 5. (25) De bleeke dood klopt zoo wel aan een Konings Hof, Als arremer gebouwen, Zaalge Sextius lof t Lang leve leert mis-trouwen, Door doodse schrik, elk oogenblik, ://: (30) De dood past staag op t nood-geschik. 6. Terstond zal u de nacht met hare duister snel En schielijk overvallen; Wie in de hoogen Hel, En Plutoos hooge wallen, (35) Maar eens geraakt, wordt nooit ontslaakt, ://: En geen gezonde Wijn daar smaakt. Catharina Questiers.
[p. 75]
Bescherremer van my, en mijne waarste lof: [p. 76] Veel scheppen lust, om het Olympis waagen stof Te wroeten, dat het stuyft om ooren en om schoudren: (5) En met een barnend wiel de perckpaal mijd, om door De Palm van wereldts Heer tot Goôn te zijn verheeven. Indien het wufte graauw hun poogt haar stem te geeven Tot t allergrootste ampt, en brenght op t Gooden spoor. Indien hy zoldert al het Lybiaansche kooren (10) Met moeyte daar gedorst; hy lijt zigh met den bou Van zijn geerfde lant: geen schat des wereldts zou Hem daar toe brenghen, of zijn zinnen zoo verdooren. Hy die voor schip-breuck vreest zich t Zee gaf onder zeyl. De koopman zeer beducht voor felle Noorde winden, (15) Die met t Jönisch nat vaak worstlen, wel beminde Het zoete leeven op het lant gerust en veyl, En tans geen kommer of geen onrust kunnend lijden, Kalfatert zijne kiel. Men vinter oock, die zijn Verslingert op een dronck van leckre verne wijn, [p. 77] (20) En wel een halve dagh daar meede zich vermeyden, Nu met ghestreckte leên in schaduw van een boom, Dan weer het hooft geleyt op doever by het momlen Van t ruyschend beeckje: en een ander prijst de tromlen En schel Trompet geluyt en t knersen van de toom (25) En waapens, schrick en vrees voor t Moederlijke herte. De Jagher houdt zich in de oopen lucht, en denckt Niet om zijn lieve Vrou, het zy de hont hem brenght Een Hinde op het spoor, of dat hy ziet met smerte Het wilde Zwijn door zijn gespanne netten boordt. (30) Het veyl, beloningh van geleerde hersenvaaten, Dat zal my het getal der Goôn vermeeren laaten: Het koele Wout, dat zoet vermaacklijk, eensaam oort, De huppelende rey van Nimfe en Saters scheyden My van t gemeene volck; Euterp geeft my haar fluyt, (35) En Polyhymnia gheeft haar vergoode luyt, En komen my vol gunst altijt tot speelen leyden. [p. 78] Indien gy mijne naam met deese naam vergroot Van lyrische Poëet, en my daar by wilt stellen, Geen aangenaamer kon my immermeer verzellen, (40) Zy maakt, dat ik mijn kruyn tot aan de starren stoot. Catharina Questiers. [fol. *1r]
[fol. *1v]
Vind wég, nóch middel, om de Dichtkunst te belétten De Vlag te voeren, én zich op de Troon te zétten, Al haaren haateren, én vyanden ten spijt. (5) Zy, achter t Wapenschild van KASTRIKOM bevrijd Voor t vinnig schieten der vergifte lastersmétten, Geeft aan Mélpomené, geeft aan Thalia wétten, En aan de Saters, wier schéndschriften zy niet lijdt. Dés deeze toornig op den Overzétter smaalen, (10) Heel schóts bespóttende zyn pén mét eenig récht; Omdat hy t zwaarste wérk van Flaccus durft vertaalen; En door zijn vaerzen nóch de naam van GEELVINK vlécht, Om, als Horatius mét Pizoos naam, zo slécht Eene overzétting mét die luister te bestraalen. [fol. *2r-*2v: Copye van de Privilegie.] [fol. *3r]
[p. 1]
Een paerdshals, én door één verscheiden léden vléchten, Verscheidendlijk bepluimd; zo dat het schijnen zou Om laag een lompe visch, om hoog een schoone vrouw: (5) Zoud gy niet lachchen, als hy u zijn stuk liet kijken? Men mag mét réden, ô GEELVINKEN, vergelijken By dat tafreel een boek, wiens woeste deelen, gansch Verschillende, gelijk de droom eens dronken mans, Die hoofd, nóch staert heeft, zich verwarren, én verwildren. (10) Maar, zégt men, hoe? is dan den dichteren, én schildren, Van allen eeuwen af, de magt niet toegestaan, Stoutmoedig, wat hén in den zin schiet, aan te slaan? O ja, dat weeten we; én wy willen niemand weeren In t récht der vryheid, dat we ook voor ons zélf begeeren: (15) Dóch niet, dat water zich verméng mét vuur én vlam, Een slang mét vogels paare, een tyger mét een lam: Nóch dat hy, die ons in zijn wérken grootsche zaaken Doet wachten, hier én daar een lap naay van scharlaken, Die vinnig afsteekt, én ons flikkert in het oog; (20) Wanneer hy ons den Rijn beschrijft, óf Régenboog, [p. 2] Oft Bosch, én t Outer van Diane, óf klaare Vlieten, Wier dartele adren door wéllustige akkers schieten. t Is alles fraay; maar hoe komt zulks hier nu te pas? Omdat ge een doodshoofd, óft een doodshoofd waarlijk was, (25) Kunt schildren, zult ge dat by wulpsche Bachchanaalen, Of by het overspél van Mars, én Venus maalen? Toen gy het hout begont te klieven, wast besluit Een voedervat, hoe komt het op eene émmer uit? Wat gy dan voorneemt, laat dat één én énkel weezen. (30) Wy dichters meestendeel, ô Vader nooit volpreezen Na waarde, én Zoons, die zulk een Vader waardig zijt, Bedriegen ons door schijn van fraayheid. k Doe mijn vlijt, Om kort te weezen in mijn schrijven, én k word duister. Deeze acht de gladheid in een vaers de grootste luister, (35) En t wérk wordt zénuwloos, én laf aan één gestéld. Die oogt op grootschheid in zijn stijl, wanneer hy zwélt. Een ander vreest een stórm, én kruipt, om die te ontwijken In veiligheid, langs de aarde. Een dérde wil verrijken Zijn wérk mét weitsch sieraad, én schildert een dolfijn (40) Wanschikkelijk in t bosch, in zée een éverzwijn. Dus ziet men, die de kunst ontbeeren, schipbreuk lijden Op vreesselijker klip, dan die zy wilden mijden. De onnozelste van all de schilders weet het Haar, De Nagels ménigmaal nét af te beelden; maar (45) Maakt niet een stuk, dat deugt; waarom? zijn zinnen strékken Zo wijd niet, dat hy zich verstaat op dommetrékken; t Heeft niet van t goed, van t grootsch; hy doelt maar op een deel, Ként maat, nóch schikking, én verstaat niets van t geheel. Als ik iets maaken wilde, ik zou niet minder vreezen (50) Dien baas gelijk te zijn, dan óf ik met een weezen Gebooren waar, wiens neus mismaakt was, krom, óf plat; Schoon t krullend haar, én zeer bevallige oogen hadd. [p. 3] Neemt dan een stóf, zo ge iets wilt schrijven, die uw krachten Niet overtréft; én wikt, én weegt in uw gedachten, (55) Of uwe schouders ook bekwaam zijn, óf te zwak, Den last te draagen van hun opgeleide pak: Wie na zijn magt een stóf verkiest, om van te spreeken, Dien zal t aan órde, nóch wélspreekendheid ontbreeken. t En zy ik misse, is dit de deugd, én fraayigheid (60) Van de órde, dat niet al, t geen noodig dient gezeid, Malkandren vólge. Die een groot gedicht wil schrijven, Zégge een gedeelte, én laat het ander overblijven Tót voegchelijker plaats; hy mijde vaak den draad Der zaaken, zo als die vervólgen in der daad, (65) Die geen geschiedenisbeschrijver mag verliezen. Men moet met oordeel iets voorby gaan, iets verkiezen. In t woordensmeeden wees omzichtig, én zeer schaars. t Geschiedt mét aartigheid, wanneer gy in uw vaars Door fraaye schikking van uw réde een woord doet kénnen, (70) Dat nieuw gemaakt is, én daar gy ons toe wilt wénnen. Moet gy ook zaaken, die den Ouden lang voorheen Verborgen waaren, mét een nieuwe naam bekleên; U wordt de vryigheid, in dat geval genomen, Licht toegestaan; doet gy t schaamachtig, én mét schroomen. (75) Ja t nieuwgesmeede, komt het uit het Hoogduitsch voort, Wordt, wat geboogen zijnde, een goed gebruiklijk woord. t Verlóf, dat Korenhart krijgt van den Néderlander, Zal dat aan Vondel, Hoofd, aan Meijer, óf een ander Geweigerd zijn? waarom benijdt, én doemt men my, (80) Zét ik een woord, óf twé, mijns Moeders taale by; Daar Roemer Visschers, én daar Spiegels pén doen blijken, Dat zy, tót hunne lóf, het Néderduitsch verrijken, En veele dingen mét een woord, nieuw opgebragt, Uitdrukken. Want het is van alle tijd geacht, [p. 4] (85) k Laat staan geoorlófd, als men ongewoone zaaken Benoemen moet, daar toe een nieuwe naam te maaken. Gelijk als alle jaar de bosschen ander lóf Van bladren krijgen, de eerste afvallen in het stóf; Zo is t mét de ouderdom der woorden ook gelégen: (90) Veel zijn vergaan, veel nieuwe in hunne plaats gesteegen, Die weeldrig bloeyen, én opgroeyen, als de jeugd. Wy, onze wérken, staat, gebouwen, rijkdom, vreugd, t Is al vergangklijk; t zy men ongemeeten meeren Uitmaale; óf eene stroom in haaren loop gâ keeren, (95) En élders heenen ley door hulp van sluis, én graft; Of maak, dat ons die plaats nu kaes, én boter schaft, En kruid, én ooft, én brood, én wordt bebouwd van boeren, Waar in voor weinig tijds ontélbre schépen voeren; Al dit, én wat wy doen, moet éndelijk vergaan. (100) Hoe zou een zélfde zwier der spraak dan lang bestaan? Veel woorden over lang verworpen, óf verlooren, Zal ééns de vólgende eeuw aanneemen, als hérbooren; Veele andre, nu by ons in achting, én in zwang, Verwérpt heel lichtelijk de vólgende eeuw eerlang; (105) Beliefter sléchts t gebruik zijn zégel aan te steeken, Waar bij het récht, de magt, én régel is van t spreeken. Dan dienter op het rijm in ons gedicht gelét, En op de trant, die op de vaerzen wordt gezét. Een zélfde klank op ééne, óf meerder léttergreepen (110) In t énd van t vaers heet Rijm, én moet óf staan, óf sleepen. Men rijmt op ééne greep, óf twé maar; want, wanneer Men nu zou rijmen op dry greepen, óf op meer, Als huldigingen op het woord beschuldigingen, Zou t rijm niet déftig gaan; maar huppelen, en springen. (115) Als t rijmt op één greep, wordt het rijm gezégd te staan. t Heet sleepend, als er twé zo op twé andre slaan, [p. 5] Dat gy de laatste dof, én de eerste schérp hoort luiden. Men wilde t onlangs tót sieraad, én fraayheid duiden, Wanneer men t sleepend rijm meer rijmen deê, dan ééns, (120) Als blootstaan, grootgaan; ja het scheen wat ongemeens: Maar t zijn, mijns oordeels, heel verkeerde fraayigheeden, t En zy ge een dicht zo rijmt van boven tót benéden; Want hoort ge in t rijm verschil tót twémaal toe, zo gaat Het voor geen sleepend, maar voor dubbel rijm, t wélk staat. (125) Men rijmt ook t zélfde woord in twé verscheiden zinnen Niet op malkandren, als de spinnen op het spinnen. Want alhoewél het rijm in t Néderduitsch niet sluit, t En zy de greepen slaan op een gelijk geluid Aan t énd: zo moet nóchtans t begin der léttren scheelen, (130) Of anders is t geen rijm, maar t zélfde in allen deelen. Het sleepend rijm, wanneer men t saamenhaalt uit twé Verscheiden woorden, op het einde, wraakt men meê; Gelijk als baat heeft, én gehaat heeft; wijl voort béste, En zoetste rijm nu wordt gehouden, als de léste (135) Der léttergreepen, in het sleepen, zachtlijk smélt. In baat heeft doet de laatste een al te groot gewéld. Men bindt ons échter niet aan zulke naauwe wétten, Dat juist in t rijm op élk een létter sta te létten; O neen; wanneer de klank maar ééns is, rijmt het woord; (140) Zo mag men kindsch mét prins berijmen, noord mét voort, En kap mét krab; als van gelijken kleedden, visschen Wordt wél, én voegchelijk berijmd mét léden, missen: Maar bot op zót, én vol op hól rijmt ganschlijk niet; Hoewél men in den schijn de zélfde létters ziet, (145) Omdat wy groot verschil van klank in de O bemérken. Nu twist men, óf men vréde op léden rijmt. Veel wérken Van oude schrijvers zijn op deeze wijs gedicht, Waar tégen het gebruik der jongre dichtren ligt; [p. 6] Want Vondel, Vollenhove, en die in deeze tijden (150) Het vloeyenst rijmen, ziet men het mét voordacht mijden. By hén zou paden op genade een misslag zijn: Zulks is nu t oordeel van de meeste, en t is ook t mijn. Het ander wordt nu meest van ruige rijmsgezinden Gebruikt, om t rijmwoord mét wat meer gemak te vinden. (155) My klinkt ook walglijk, én onaangenaam in t oor, Wanneer ik niet, dan staand, óf sleepend rijm en hoor In een gedicht, dies zult ge bést doen, t bey te méngen. Een keurig kénner wil nóch naauwelijks gehéngen, Dat gy mét sleepend rijm (schoon ménig t anders waant) (160) Na sleepend rijm begint, óf ook mét staand na staand. Tót drymaal, én somtijds tót viermaal toe de slagen Eéns rijms te hooren, zal gemeenelijk behaagen In Kléppelvaerzen, als de Alleenspraak van een Spél: Daar vindt men t fraay, daar klinkt hét aangenaam, én wél. (165) Maar in het Héldendicht, én by den Samenspreeker Zou t kwaalijk voegen: t is niet noodig, dat een zéker En stérk geluid van rijm daars hoorers ooren tréff, En dat het zich alom byzonderlijk verhéff; Daar alle de andere gedichten zeer na neigen: (170) Want onberijmde taal is nader, én meer eigen Aan Héldendichten, én Tooneelstóf. Hoort men dan Te dikwijls t rijmwoord, óf ook steeds op t einde van Den zin het eind uws rijms; zo schijnt ge er meê te prijken; k Laat staan, dat uwe taal naar onrijm zou gelijken. (175) De Trant bestaat by ons alleenlijk in de toon, En alle vaerzen zijn in t Néderduitsch gewoon Op éénerleye wijs van trant, óf dans te weezen, Als vaerzen, dienstig tót opzéggen, óf tót leezen; Want in de Liedren is zo veel verscheidenheid (180) Van tranten, alser wel verschil, én onderscheid [p. 7] In maat, én toonen van de nooten wordt gevonden: Omdat de Liedren aan de Zangkunst zijn gebonden, En niet aan de Opzégkunst; waar in door t gansche land Geen onderscheidene, maar éénerleye trant (185) Gebruikt wordt; én t verschil van onze vaerzen moeten Wy leeren kénnen uit de veelheid van de voeten. Twé greepen maaken zulk een voet in t Neêrduitsch uit, Van wélke de eerste laag, de twéde hooger luidt. Het grootste vaers is van zés voeten, t wélk gemeenlijk (190) De Héldendichter, én het Treurspél niet alleenlijk; Maar ook het Blyspél eischt; ja alle pöezy Lijdt in het Néderduitsch dat slag van rijmery. Het zésvoetsch vaers in een Tooneelspél is gebonden, Als ook in t Héldendicht aan deez geringe gronden; (195) Men moet op t eerste vaers, het zy het sleepe, óf stâ, Eerst rijmen, eer men tót een ander overgâ; En voorts daar in, tót aan het einde toe, volharden. Op deeze régel hoeft gansch niet gelét te wérden In andre dichten; maar men rijmt die over s hands, (200) Of na malkander, zo als ieder wil bijkans. Men kan ook vaerzen van vijf voeten voeglijk maaken, Op treurige, érnstige, en geheel verheeven zaaken; Acht slaande, dat er een verpoozing zy in bey Dat slag van vaerzen, die hén om hunn léngte schey, (205) Of t zou niet deugen. Die verpoozing wordt geheeten De Sneê van t vaers, waar van men dit behoort te weeten; Dat dat van zéssen, na de dérde voet altijd, En dat van vijven, na de twéde, óf dérde snijt. Viervoetsche vaerzen voorts, waar in geen sneê mét allen (210) Vereischt wordt, zullen ons gemeenlijk wélgevallen Op alle stóffen, in een kort gedicht bevat. Nóch iser geestig slag van vaerzen boven dat, [p. 8] Waar in wel boertige gedichten, én paskwillen, Ook minneklachten van een herder vallen willen. (215) Als k Lach mét hém, die om te prijken, Als een haan, Ins Lands kronijken, Zich wél dood zou laaten slaan. Deez zijn van vierdhalf voet; omdater één der léden, Of eene halve voet, vooraan is afgesneeden; En dat men t laatste lid in t sleepend rijm niet télt (220) In alle vaerzen, dan voor eene galm, die smélt. Men vindt ook vaerzen van drie voeten, én van minder, Gelijk als Snikken: maar men wraakt ze, omdat ze hinder Aan ons gehoor doen, én dat ook gemeenlijk in Die trant gedwongenheid van rijm blijkt, én van zin. (225) Voorts rijmt men al dat slag van vaerzen in het honderd, Zo korte, als lange, door malkandren; uitgezonderd Het vierdhalfvoetsche, t wélk om t missen van één lid Voor aan, niet luidt, gelijk verwacht wordt; waarom dit, Gestéld by dandere, die al te zaamen klinken (230) Op ééne wijs, in plaats van dansen, schijnt te hinken. Het geeft aan uw gedicht een ongemeen sieraad, Als gy naauw acht op all die kleinigheeden slaat. Niet dat men t altijd zo gedaan heeft; neen, wy weeten De onachtzaamheid, die by duitsteekendste pöeeten (235) In zwang gaat; maar dat slijt alléngskens meer én meer. Mét récht wordt somtijds nu veroordeeld, t geen wéleer Scheen toegelaaten; want men moet in laater tijden De groote vryigheid van ruuwere eeuwen mijden. Hoe kan men, zo men deeze omstandigheên niet weet, (240) Met réden deernaam zich toeschrijven van pöeet? Men leer dan rijm, én trant op zijn gedicht te zétten Naar eisch; maar maak vooral op stijl, en stóf te létten. Een treurstijl voegt niet in een Blyspél; laage taal Zou kwaâlijk passen op Thyéstes avondmaal. [p. 9] (245) Na waarde van de zaak, die gy u hébt verkooren, Zal daar een déftige, óf een laage styl behooren. t Gebeurt nóchtans wél, dat een Blyspél hooger toon, En taal vereischt; wanneer een vader op zyn zoon, Of meester op zyn knécht vertoorend raakt aan t kyven. (250) t Voegt in een treurról ook den klaager laag te blyven. Wil Télephus, dat ik my zyner rampe erbarm, Of Péleus, als hy droef, gebannen is, én arm; t Voegt hém geen woorden van een halleve él te zwétsen; Dat zou, in plaats van t hart te roeren, de ooren kwétsen. (255) Een dicht zy niet alleen fraaij, sierlyk; maar ook zoet, En vloeijend; én het leij, waar heen men wil, t gemoed. Gelyk een aangezicht, dat lacht, ons meê doet lachchen; Zo weet een schreijend ons meêlyden af te prachchen. Begeert ge, ô Télephus, óf Péleus, dat ik ween? (260) Ween zélf: zo neem ik deel in uw wémoedigheên. Maar zo men, buiten uw karakter, u in t speelen Doet spreeken, dan zult gy my walgen, én verveelen, Dat ik mét u, én mét uw dichter lachchen zal; Zo ik uit wanlust niet aan t sluimeren en val. (265) Een treurig weezen past een droeve wys van spreeken; Veel dreigeménten, die verbólgen zich wil wreeken: By t boertig aanzicht voegt een snaaksch, én kóddig woord, Gelijk een érnstig by het déftige behoort. Want eerst geeft ons Natuur een hart, bekwaam te ontfangen (270) Na de uiterlyke stand een innerlyk belangen Van alle zaaken; dus verrukt zy dat tót vreugd, Of drukt het plat ter neêr door wigt van ongeneugd: Daarna gebruikt ze voorts de tong, om uit te spreeken De ontroeringen, die zy heeft in t gemoed ontsteeken. (275) Maakt dan een dichter, dat zyn speeler anders spreekt, Dan zulk één, in wiens staat, én kleederen hy steekt, [p. 10] t Ruim, Galeryen, Bak, én Huisjens zullen schatren Van lachchen, om zulk mal, én buitenspoorig snatren. Veel zal het scheelen, óf een meester spreekt, óf knécht; (280) Of ook een staatig man, die weet, het geen hy zégt, Of dartel jongling; een vorstin, óf minnemoeder; Een sneedig koopman, óf onnozel schaapenhoeder; Een Spanjer, óf een Pool; een Fransman, óf een Deen. Daar by is t noodig, dat een Dichter vólge, t geen (285) Aan ieder is bekénd van Hélden, in geschichten Befaamd; én alles, dat hy daar wil by verdichten, Wél overéénstemm mét de zéden van zyn héld. Wanneer ge op uw tooneel den Vórst Achilles stélt, Verbeeld hém dapper, onverbidlyk, straf, verbólgen; (290) Hy weigre wétten, récht, én rédenen te vólgen, En laate, alt geen hém raakt, afstuiten op zyn kling. Médéa toon zich wreed van aard, door geenig ding Omzétlyk. Ino moet tót schreijen zyn geneegen; Ixion trouweloos; én Io aller wégen (295) Omzwérvende achter lande; Oréstes droef te moê. Of légt ge t op een stóf, die onbekénd is, toe, En wilt gy een persoon verdichten, daar voordeezen Nooit op tooneelen van vertoond is; doe hém weezen, Tót aan het eind toe, als van de aanvang; en hy wyk (300) Nooit daar van af, maar zy zich zélf doorgaands gelyk. Dóch t heeft zijn wérk in een tooneelstuk op te stéllen Van eigen stóffe, én daar geen Ouden van vertéllen. Gy doet veel béter, dat gy uit Homeers Ulis, Of Ilias, óf uit de Métamorphosis (305) Van Naso, uit Virgiels Aeneïs, óf uit boeken, De waereld overlang bekénd, de stóf gaat zoeken; Dan óf gy de eerste, uit drift van uw vermételheid, Iets uit woudt geeven, t geen nooit Dichter heeft gezeid: [p. 11] Dewyl gy tóch die oude, én vaak beschreeven zaaken (310) Tót eigen stóf, mét récht, ja tót uw lóf kunt maaken; Zo ge, in den opstél van uw wérk, niet in en slaat De sléchte wég, én wys, die ieder open staat; Nóch dat ge u zo niet bindt, gelijk een Overzétter, Die, buiten t voorschrift, niet een énkel woord, óf létter (315) Verandren durft; nóch u zo naauwe paalen zét In t vólgen, dat gy uit beschroomdheid eene wet, Die gy u zélven hébt gegeeven zonder réden, Niet breeken durft, óf in het minst te buiten treeden. In t Héldendicht wordt ook begékt, die als een Wind- (320) Verkooper, Marktgék, of Kwakzalver, dus begint, K ZAL PRIAAMS HELDENLÓT, EN EDELE OORLÓG ZINGEN. Belooft die blaaskaak ons geen wonderlyke dingen Mét zulk opsnyen? Ja, de bérgen gaan kwansuis Mét angst in arbeid; maar wat baaren zy? een muis. (325) t Is béter, dat gy niet mét al te groot eene yver, Maar zédig dus begint, gelijk de Grieksche schryver; Bestier, ô Zanggódin, myn pén, dat ik den man Beschryf, gelykt behoort, die, na de tyden van t Verwonnen Troje, in zyn omzwérven, veele stéden (330) Bezócht heeft, én ontdékt veel vrémder volkren zéden. Hy trékt geen rook uit vlam; maar wél uit rook een licht, Een vlam: opdat hy, in t vervólg van zyn gedicht, Mét Poliphémus, mét Charybdis op kom dondren, Met Schille, Antiphatés, en diergelyke wondren, (335) Wier bystre daaden hy vervaerelyk verhaalt. Dat ook, die zyn begin te vér gaat zoeken, dwaalt, Kan ons het voorbeeld van den zélfden dichter leeren. By Méleagers dood begint hy t wéderkeeren Van Diomédes niet; nóch Trojes ondergaan (340) By Hélenaas geboort. Hy spoeit geduurig aan [p. 12] Na t énde, én, zonder lang zyn leezer moê te maaken, Voert hém, als wist hy t eerste, in t midden van de zaaken. Wat hy niet voeglyk af kan schildren, laat hij na; En weet zo geestig, én zo zonder wedergâ (345) t Waarschynelyk in zyn verzieringen te bréngen; t Geen waar is, én verzierd, zo onder één te méngen; Dat midden, én begin, nóch einde, én midden niet Verscheelen; t zy het nooit, óf waarlyk is geschied. Hoor nu, wat my, én meest een ieder zal behaagen. (350) Zo ge, ô Tooneelpöeet, daar op uw roem wilt draagen, Dat uw beschouwer pal blyv zitten, én zich wél Vernoegd achte, én voldaan, tót aan het eind van t spél; Dient ge op de zéden van élks ouderdom te létten, En uwen speeleren een wélstand by te zétten, (355) Die ieder ééns natuur, én jaaren nét bepaal. Een jongen, die nu méde uit wandlen gaan, én taal, En antwoord geeven kan, speelt graâg mét zyn partuuren; Is haast versteurd, én haast weêrom gepaaid; alle uuren, Elk oogenblik wil hy wat anders, dan hy wil. (360) Een eerstaankomeling, nu eindlyk van t bedil, En de onderdaanigheid zyns Pédagoogs ontslaagen, Is graâg in t véld; heeft zin in visschen, vliegen, jaagen; Is buigchelyk, als wasch, tót ondeugd; én wordt kwaad, Als hém een wyzer tót de deugd, én t wéldoen raadt; (365) Bezórgt zyn oorbaar traag, als stond hém niet te vreezen Voor de oude dag; én acht het géld geen waar te weezen; Is tróts; in alles maakt hy gading; maar, zo dra Hy t lang gehoopte heeft, taalt hyer niet meer na. Een man, die zyn verstand, én jaaren heeft, wiens zinnen (370) t Gewoonlyk tydverdryf der jeugd niet meer beminnen, Zoekt géld, én vrinden aan te kweeken; doelt op staat, En aanzien; wacht zich wél, dat hy niets aan en slaat, [p. 13] Het geen hém lichtlyk zou berouwen na t volénden. Veel ongemaks omringt den ouden, veele élénden (375) Verteeren hém; het zy hy altyd spaart, én t goed Niet durft gebruiken, t geen hy gaârt in overvloed; t Zy hy geen dingen kan verrichten, dan mét schroomen, En altyd uitstélt óf, hij nooit te laat zou komen. Zyn hoop voorziet nóch veel; hij is een suffer, heet (380) Na t weeten van t aanstaande; één, wien het niemand weet Van pas te maaken; t is een knorrepót; een pryzer Zyns kinderlyken tyds, als was men toen veel wyzer; t Is een bediller, een bestraffer van de jeugd. Het opgaan onzes tyds baart ons gemak, én vreugd; (385) Het afgaan ongemak; opdat zich dan niet houde Een jongen, als een man, een jongling, als een oude; Zo lét, dat uwe kunst élk voorstélle in dien schyn, Gelyk de ménschen in natuure, én jaaren zyn. Men voert vertoonende, óf vertéllende de zaaken (390) Ten schouwtooneele; maar ons zal veel minder raaken Het geen men zéggen hoort, als t geen men zéllef ziet, En in ons byzyn, als óf t waarheid was, geschiedt. Men wacht zich échter iets op een tooneel te bréngen, Zo t voeglykheid, én schyn van waarheid niet gehéngen. (395) t Geen niet vertoond dient, zy dan door wélspreekendheid Van woorden in t gemoed gedrukt, én uitgeleid. Dus mag Médéa voor het vólk haar kroost niet dooden; Nóch Atreus, om op t vleesch der kinderen te nooden Hunn eigen vader, die den hals afsnyen, braân, (400) En kooken voor het oog. Veel minder mag t bestaan, Dat Prógné wérde tót een vogel, én krijg veêren; Of dat men Kadmus zie zich in een slang verkeeren. Al, wat vertoond wordt op die wys, én in dien schyn, Zal ongelooffelyk, én walglyk by my zyn. [p. 14] (405) Wanneer ge nu uw Spél zult schikken in Bedryven, Deel dat in meerder, noch in minder, dan in vyven; Indien ge toelégt, dat het vaak wérde opgehaald. Bréngt ge ook een Engel, Geest, óf Gód in t spél, gy dwaalt, t En zy de déftigheid van t wérk geen minder open, (410) Of uitkomst aanwyst, om de grootsche knoop te ontknoopen. Zo gy vier spreekers by malkandren op t tooneel Wilt bréngen, iser één, voor t allerminst, te veel. De Grieken dienden zich mét groote lóf van Reijen, Om hunne Spélen in Bedryven te onderscheijen, (415) Door zang, én snaargeluid; óf ook, als t pas gaf, wél Om ze in te voeren, als bedryvers van het spél. De plicht der Reije was, het zy ze zong, óf speelde Op wind-, of snaartuig; t zy ze een speeler zélf verbeeldde, Den vroomen haare gunst; den vrinden hulp, én raad (420) Te reiken; t gram gemoed te stillen; die het kwaad, En kwaad doen haatten, lief te hébben; sober leeven, Geréchtigheid, én tucht, én vréde lóf te geeven; Zy heelde het vertrouwde; én riep de Góden aan, Dat voorspoed, én geluk den trótsen mogt ontgaan, (425) En by onschuldiglyk verdrukten wéderkeeren. Een Dichter mogt hierom geen andre Reij begeeren, Dan die, ten aanzien van de tyd, én van de steê, De wélbetaamlykheid, én moogelykheid leê. Want, als zy eenmaal was op zyn tooneel getreeden, (430) Verliet zy t niet; t en waar men om noodzaaklykheeden Haar élders heen zond, óf de nood het zélf beval. Maar waar zy heen ging, wat zy deê, wierd heel én al Bekénd gemaakt; zo dat ze in tyds daar wéderkeerde; En, ô Tooneelpöeet, u door dit voorbeeld leerde, (435) Hoe gy uw stuk aan één moet héchten; plaats, én tyd Waarneemen, dat gy deez verléngt, nóch die verwydt. [p. 15] Dit maakte ook, dat ze op hunn tooneelen meest beslooten Voor Témpels, Ténten, óf Paleizen van de Grooten Te speelen, daar de Reij dan alle ding vernam, (440) En wist; als óf ze by geval daar was, óf kwam. t Is ongelooflyk, wat al kósten de Ouden deeden Aan deeze Reijen, wat ze al tyds, én vlyts besteedden Aan dit uitsteekendst, aan dit allerschoonst vermaak Van t schouwspél, nu by ons eene onbekénde zaak. (445) t Getal der ménschen, daar deez Reijen uit bestonden, Is wél niet zéker; maar, myns oordeels, was t gebonden Aan tienen, twintigen, nóch vyftigen; gelyk, In deeze tyden, een voortréffelyk muzyk Geen kunstenaar verwérpt, wanneer hy zyne snaaren, (450) Of windgeluid, óf stém by de andre zo kan paaren, Dat hy niet uitsteekt: zo dat hunne Reij bestondt Uit zo veel meesters, als men wél érvaaren vondt, Die, na des Dichters wil, gelyklyk tzaamen speelden, Te zaamen zongen, óf zich in twé hoopen deelden. (455) Deez grootste meesters, hoe doorleerd in spél, én zang, Hoe zeer érvaaren in tooneelstóf, moesten lang, En naerstig blókken, om de harten te beroeren Door klank, én mynen, én hunn ról wél uit te voeren. Want élk byzonder stuk had zyn byzondre toon; (460) Zo dat men schatten spilde in al dat kóstlyk loon; Omdat de meester van de Zangkunst, na der zaaken, En stóffen aart, én eisch, het maatgezang moest maaken. Men voeg hier by de zwier, hét toestél; al die pracht Van kleedren, élk op t grootschst, én kóstlykst uitgewracht; (465) De konstgevaerten, óf machienen, na de waarde Der stóffen ingevoerd; waar aan men arbeid spaarde, Nóch kunst, nóch kósten: wyl hier door de waardigheid, Het aanzien van een Staat verbeeld wierd, én verbreid: [p. 16] Waarom zy dat verval meest uit haar schatkist haalde, (470) En all die kóstlykheid van zwier, én pracht betaalde; t En zy een Véldheer aan zyn Vaderland, óf Stad Die gunst wou schénken uit zyne overwinst, én schat, Naar een behaalde zeege op vyandlyke vésten. Want alle aangrénzende, én omliggende gewésten (475) Vergaderden zich by de spélen van dat feest; En ieder deê zyn bést, om boven de andre meest In kunst, én kóstlykheid, én grootschheid uit te steeken. Maar sint de liefde tot de kunst begon te ontbreeken; De dartelheid wat nieuws begeerde; óf dat de nood, (480) Of dom-, óf gierigheid der Grooten beurzen sloot; Vervielen éndelijk de Reijen, daar voorheenen De tréffelyksten zich meê moeiden, in verscheenen, En speelden zonder schande; als Aristophanés, Die zyne Reijen leide; én Plato zélf, die lés (485) En onderwys gaf, om zich wél daar in te kwyten; Ja, vér van dat zulks stóf zou strékken tót verwyten, Of onderworpen zyn der stréngen Wyzen straf, Zich daar in oeffende van zyne jonkheid af. Dus achtte Griekenland wéleer de Reijen, die men (490) Te dwaas verzétte, én ruilde aan Miemen, Pantomiemen, En Embolarien, alleen om t weelig oog Te streelen, daar de ziel nóch vreugd, nóch vrucht van toog. Dit was een geestig slag van dansen, meest in mynen Bestaande, om liefde, toorn, bekommeringen, pynen, (495) Verwondring, blydschap, hoop, én vrees, én al het geen Men hartstógt noemen kan, voort oog van ieder één, Door buigingen van t lyf, grimmassen, vreemde sprongen Zo uit te drukken, als door hulp van ménschetongen. Deez Miemen spaarden, schoon de kunst hier niet ontbrak, (500) Veel kósten; toen men die uit eens byzondren zak [p. 17] Moest haalen; én de lust der Grooten, én der Stéden Zo klein wierd, dat ze om de eer der kunst niet meerder streeden. Door die onachtzaamheid is eerst de grond gelégd, Dat by den Griek de Reij nooit weêr wierde opgerécht; (505) Dat ze ook te Rome nooit in droeve, óf blyde spélen Wél ingevoerd is, op hunn trótsche Schouwtooneelen: Want, of men Séneca doorgaands mét Reijen leest, Nooit zyn ze op t Roomsch tooneel naar eisch vertoond geweest. Men ga ze ééns keurig by de Grieksche vergelyken, (510) En zie, hoe vér ze in kunst van deeze Reijen wyken. Zy doen geen wérk by hém, én kunnen al zo wél Daar buiten blyven, als gevoegd zyn in zyn spél. Schoolmeester, k gun u hier uw voorhoofd nors te kreuken. Prys, gy hébt récht, zyn goude, én góddelyke spreuken, (515) Zyn doorgewróchte wys van zéggen, zyne kracht, En kortheid, zyne kunst, én grootsche styl: maar wacht U zélven, my mét veel ontzaglykheids te kwéllen; Zo gy dien Létterhéld my wilt tót voorbeeld stéllen Van Schouwtooneelpöeet; omdat ik mét u lach, (520) Niet meer verplicht zynde aan t schoolmeesterlyk gezag. Nóch Treur-, nóch Blyspél in Latynsche taal beschreeven, t Zy ons van Séneca, óf Plautus nagebleeven, Of andre, op hunne naam, aanschouwt het licht (ik sluit Alleen Teréntius den Afrikaaner uit) (525) t Geen ons tót voorbeeld van tooneelkunst kan verstrékken. Al zyn er geestigheên, én grootschheên uit te trékken; De stélling zonder kunst, óf overlég bewyst, Wanneer men de Ouden blind in hunne wérken pryst, En mist hunn régels, dat men eeuwen lang blyft steeken (530) In dikke onweetenheid; én alzowél gebréken, Als deugden voortplant: wyl maar ééne wég, én wét, Niet min aan ons, als de Oude, is op- én voorgezét. [p. 18] Die by Teréntius, in veel voornaame deelen Naauwkeuriglyk gevólgd, ook uitblinkt in zyn spélen: (535) Hoewél hy fluit, én dans van Pantomiemen lydt In plaats van Reijen, als vergeeten by zyn tyd, Om dus de gaaping der Bedryven af te mérken. Maar om de plicht der Reij behoorlyk te bewérken Door t gansche spél heen, heeft hém ook de kunst gefaald; (540) Wén hy ten overvloed in t spél een speeler haalt, Als Sosias, dien hy, om Simo aan te hooren, Alleen in de Andria tót speeler heeft verkooren, En ingevoerd, gelyk een dienaar, waard, én trouw; Opdat hy voeglyk eene Alleenspraak myden zou; (545) t Wélk in der Reijen plaats wél waare in acht genomen, Deed hy hém in het spél, doorgaands te voorschyn komen: Zo als in Vrankryk nu in droeve, én blyde stóf, Quinault, Racine, én twé Córneilles, tót hunn lóf, De hoofdpersoonen doen bedienen van vertrouwden, (550) Die door het gansche spél verhandelen, t geen de Ouden Door Reijen deeden; én het wit was nét geraakt In deezen deele, indien een spél zo wierd gemaakt, Dat ieder speeler zyn belang had in de dingen, En t eind bewérkte, in plaats van die vertrouwelingen. (555) Want om de Reijen, met heure oude kunst, én kracht, Weêr in te voeren, is vér buiten onze magt. Men moet, in t scheiden der Bedryven, zich belyden Met een muzyk, gelyk de élénde van de tyden Ons nalaat; én men vólg der Fransche dichtren wys (560) Door t spél, in plaats der Reije, óf steek na hooger prys. Het dartel misbruik, eer de Reij nóch wierd vergeeten, Had ook al tucht, én leer van t Schouwtooneel versmeeten, En de ongebondenheid van t schimpschrift ingevoerd Door Saters, die by ons mét récht onaangeroerd, [p. 19] (565) Ten minsten ongevólgd, behoorden wég te blyven; Want, als men ze op de voet der Ouden zal beschryven, Zo brógt men Saters in een Treurspél, om t vermaak, Gelyk in deeze tyd een Hófnar, Schalk, óf Snaak Op Itaaljaansche, Spaansche, én Engelsche tooneelen (570) Zich méngt in treurstóf, én in Vórstelyke spélen; Men voegde ze ook in plaats der Reijen, tusschen twé Bedryven, t geen te slécht der Reijen plicht voldeê. Maar t slimst was, dat zy ze, om byzonderen te steeken, Invoerden, wélke wys, én vryigheid van spreeken, (575) Van ouds al, t Schouwtooneel gebragt heeft in de haat Der tuchtigen; gelyk t in die gehaate staat Nóch aangézien wordt by den zédigen, én vroomen, Met réden tégen zulk een misbruik ingenomen. Waarom men billyk schimp, én Saters in t geheel (580) Behoort te bannen van een leerlyk schouwtooneel. Dat ge ook in treurstóf méngt een gék is ongeraaden; Want hy ontzénuwt al de déftigheid der daaden Eens Treurspéls; t zy men hém mét anderen persoont, Door t spél, óf tusschen twé Bedryven in vertoont. (585) Dóch óf misschien een drift u kittelde, én verrukte, Op hoop, óf voor den vólke uw dwaasheid wél gelukte, Om, in uw déftig spél, door de ééne, óf de andre boots, Een woord, dat schérsend leert, te méngen onder t grootsch: Wacht u, op t leeven van byzonderen te schimpen; (590) Met wélk een schyn, wat slag van vérwen, wélke glimpen Gy t ook wilt mommen. Toon in t algemeen het kwaad; Bestraf, berisp het; maar verzwyg hém, die t begaat. Zo ge iemands naam, óf doen, bekénd door straatgeruchten, Ten toon stélt, zo zyn uw verfoeijelyke kluchten (595) Brandmérken, uw tooneel een openbaar schavót, En, dichter, gy de beul, die géselt, als gy spót. [p. 20] Lét voorders, als ge een Gód, een Héld, óf Prins mét Boeren, Of Gékken tzaamen op uw schouwtooneel wilt voeren; Dat hy, die daadelyk hoogdraavend was bespraakt, (600) Van purper gloeit, én van den goude blinkt, én kraakt, Zo niet van styl vervalle, als óf hy, onder t kitten, En zwélgen, in een kroeg, óf bierkuf scheen te zitten; Nóch ook dat hy zo schuuw de laage styl vermy, Dat zyn hoogvliegendheid de wólken streev voorby, (605) Niet vange, als lucht, én wind, zo hoog in tóp gereezen, Als óf t hém schand was van een ménsch verstaan te weezen. Hy vly dan zyne styl mét eenig onderscheid Na hém, mét wien hy spreekt, dóch houd zyn déftigheid; Gelyk somtyds bejaarde, én staatige Mevrouwen, (610) Wanneer heur kinders, óf naneeven bruilóft houwen, Ter eeren, én ter gunst des nieuwgetrouwden mans, Gansch ingetoogen zich vervoegen aan den dans. In mynen schértser wil ik ook alleen niet lyen Gemeene straattaal, ongesierde boerteryen; (615) Nóch trachten zo vér van de treurstyl af te gaan, Dat my niet scheelen zoude, óf ik een Roffiaan Deê spreeken, die op t slag een doffer had gesnooten Voor vyf, zés gulden; óf een Hófnar, die by Grooten In t Hóf verkeert, én daar een boelschap heeft ontdékt: (620) Schoon de ééne, én de andre snaak de ontuchtigheid begékt. Ik zal de schértsery, die k voorhéb te verzieren, Mét zo bevallig een natuurlykheid versieren, Mét styl, én woorden, al de waereld zo gemeen, En na élks eigenschap bekénd; dat ieder één (625) Zich in zal beelden, heel gemaklyk diergelyk een Gedicht te maaken, die éléndig zal staan kyken; Indien hy t eens begint; wanneer hy, die alreeds Gedaan achtte, eer hy t werk begon, dat na veel zweets, [p. 21] Zal staaken, én vergeefsch zich martelen, én moorden. (630) Zo veel vermoogen de órde, én schikking van de woorden; Zo groot een wélstand kan de hand eens Dichters vaak Byzétten aan een sléchte, én zeer gemeene zaak; Weet hy de deelen maar gevoegchelyk te schikken En daartoe de eigene spreekwyzen uit te pikken. (635) Een Boer dan, die gy, van zyn ploeg, óf uit een woud Gehaald, op uw Tooneel wilt bréngen, voer geen kout, Gelyk een pleiters klérk, óf diergelyk een praater; Nóch als een koopwyf van de Vygendam, óf t Water; Nóch kozel téder, als een dartel hóveling. (640) Uw Boer blyve altyd boer; dóch my voor alle ding Ontuchtig spreeken, vuile, onhébbelyke naamen Te noemen; t boersch, én niet het vuil, moet hém betaamen. Want, schoon een plug, die door der Hoofden zótte gunst, En avréchtsch overlég van spaarzaamheid om zunst (645) Voor stom gespeeld heeft, én aan twé, dry andre funnen (De een gunst is de andre waard) om zunst weêr mag vergunnen De vrye toegang tót de Zydelgalery, Of t Ruim van Schouwburg: schoon een Sleepersknécht, die by Half achten, om zyn vólk te haalen, aan komt zétten, (650) En laat een jongen op zyn paerd, én sleedtje létten; Terwyl hy, hoopend nóch een brók van t spél te zien, De Géldontfangers aan de poort mét acht, óf tien Fluweele woorden weet op zyn manier te paaijen, Om zo zich zélven in de Staanplaats in te draaijen: (655) Schoon zulk een slag van vólk, én diergelyk een ruigt Om t aller ongeschikst, én schandlykst lacht, én juicht; De béste zullen t zich aantrékken, én verfoeijen Een eerloos tydverdryf, t geen t aangezicht doet gloeijen Aan hunnen dóchteren, én vrouwen. Neem dan acht, (660) Dat niemand zich behoev te schaamen, dat hy lacht, [p. 22] En dus uw Schouwspél voor een schandlyk schuuwspél houde. De trant der vaerzen eens Tooneelspéls was by de oude Latynen, als by ons. Het béste vaers was, dat Zés voeten, ieder van twé léttergreepen, had, (665) Van wélke de eerste kort, de twéde lang moest luiden; Dit voerde toen de naam van Jambus, én is huiden Nóch in gebruik by ons, daar diergelyk een voet In de aanvang laag, én hoog in t énde klinken moet. Maar van deeze ouden zyn de jongere Latynen (670) Geweeken, willende zich zélven niet verpynen Tót die gebondenheid; én daar men altemét Een lange greep, in plaats eens korten, had gezét Mét overlég, én kunst; opdat men t vaers den ooren, Mét meerder langzaamheid, én grootschheid zou doen hooren; (675) Is deeze vrijigheid te vaak by hén misbruikt, En ménig voet in t vaers ontzénuwd, én verstuikt. Heel anders is t gegaan mét Néderlands pöeeten; De voorste hébben min, dan de achterste geweeten, Hoe t vaers behaaglykst vloeide; én, zonder onderscheid (680) Van voeten, het ten dans al hinkende geleid, Met, vérre van op hooge, óf laage toon te létten, Twé léttergreepen sléchts voor eene voet te zétten. Indien ge, ô dichter, dan zo hard, én kwastig zyt, In uwer vaerzen trant, als die van de eerste tyd, (685) Toont ge, als een bottrik in de Rymkunst, u te draagen; Of dat ge uw wérk te ras, én lós hébt opgeslaagen. Maar alle Leezers, zégt ge moogelyk, zyn juist Altyd geen kénners. Zal ik daarom voor de vuist In t wild heen schryven? óf van mynen leezer hoopen, (690) Dat hy licht over myn misslagen heen zal loopen, En myne feilen, als niet hébbende om het lyf, Zien door de vingren, wén ik maar gedichten schryf? [p. 23] Heel fraaij! Men zal my licht van gróf, én bot te dwaalen Vrykeuren; maar wat lóf, wat eer zal ik behaalen? (695) Doe gy dan anders, ô voortréffelyk Geslacht; Doorblader Grieken, én Latynen, dag én nacht; Doorsnuffel Itaaljaan, én Franschman; doe uw voordeel Mét Néderduitschen, dóch mét overlég, mét oordeel: Niet als onze Ouders, die zich over Breêroôs trant, (700) En boertery vry lós, ik zwyg, mét onverstand Verwonderden, als waard in tóp te zyn verheeven; Is anders u, én my verstands genoeg gegeeven, Om t geestig loopje van het boersch, én ongeschikt Te kunnen schiften; én zo wy, waar t vaers maar schrikt, (705) In trant, óf rólt, én slaat, op onze vingers weeten Te téllen, én mét monde en ooren na te meeten. k Wil évenwel niet, dat ge een oud pöeet veracht, Al mist hij in de zwier, in zuiverheid, óf kracht. O neen, t zyn de Ouden, na wiens voorgaan, als langs trappen, (710) Men óp moet stygen tót de tóp der weetenschappen. Zy zyn de vinders, zy de vaders van t gedicht, En by t gevondene iets te voegen, valt ons licht. Wy zouden lichtlyk, door t gebrék van t nutte baken Der oude Dichteren, in gróver dwaaling raaken. (715) Zy zyn de Leidstar, die wy vólgen, buiten t kwaad: Dan zyn ze een spiegel, om te schuuwen, t geen misstaat. Geen kunsten hébben ooit het hoofd om hoog gestoken, Of t een, óf t ander heeft in de aanvang heur ontbroken, Behalven t ongemak, de stribbling, die de kunst (720) Bejégend is, na maat van afgunst, óf van gunst Der eeuwe; én na de trék van boozen, óf van vroomen, Door de onweêrstaanbre kracht der Dichtkunst ingenomen. Men zégt, dat Théspis de eerste een slag van Treurdicht vond, Toen onbekénd, dat hy door t land op wagens zond, [p. 24] (725) Mét Speelers, wien t gelaat mét wynmoêr wierd bestreeken, En dien hy t voor den vólke opzingen deede, én spreeken. Na hém vond Aeschylus de mom, én t voeglyk kleed, En bouwde op balkjes een verheeven grond, en kweet Zich zélve, om niet alleen te speelen voor de boeren; (730) Maar hooger styl, én wys van spreeken in te voeren. Dit wierd zo wélkom by den Griek door t gansche land Ontfangen, dat men, om tót achting van verstand Te steigeren, geen wég zo zéker, én zo veilig, Als die, kon inslaan: want het vólk hield, als voor heilig, (735) De Lés, én Spreuken, die het Schouwtooneel ter straf Der góddeloosheid, én ten lóf der deugden gaf. Deeze opgang deê de moed der Dichteren zo groeijen, Dat zy zich tót hun lóf, k zwyg strafloos, durfden moeijen Alleen niet ondeugd, zonde, én schande in t algemeen (740) Te heeklen; maar ook deeze, én geene op t zeer te treên. Ja deeze vryheid wierd gepreezen, én geleeden, Zo lang zy lieden trof, wier buitenspoorigheeden, Door Griekenland bekénd, het wélverdiende loon, Naar aller vroomen wénsch, ontfingen door die hoon. (745) Maar, toen het misbruik van der Dichtren schérpe pénnen Den Burger, om een kleen gebrék, begon te schénnen Uit wraak, óf dartelheid, verzag de Wét daar in; Zo dat de Reij, die al de luister, die t begin Van t schouwspél was, door dit verbieden, uit de spélen (750) Geraakte, én zich niet meer vertoonde op schouwtooneelen: Want alles, wat het spél tót lóf der deugden zei, Of laster van het kwaad, geschiedde door de Reij. En op die wys is t spél van Griekenland te Romen Gebragt, én, onvoorzien van Reijen, aangenomen; (755) Alwaart, schoon t nimmer tót die hooge luister steeg, Die t in zyn aanwas eerst in Griekenland verkreeg; [p. 25] Nóchtans groote achting had; dóch éndlyk door de weelde Des Roomschen vólks, aan wélk alle eer, én tucht verveelde, Gevórmd op t voorbeeld van het dartel Vórstendom, (760) Zo schandlyk neêrwaarts daalde, als lóflyk opwaarts klom. Toen nu dat magtig ryk door eigen zwaarte zakte In zynen ondergang, én zo alom verzwakte In heersch- in krygskunde, én in wétten, dat het tót Gemakkelyke buit verstrékte aan Hun, én Got; (765) Verviel Európe, door de woeste, én gróve hardheid Dier Noordsche vólkren, in zo byster een verwardheid, En dik een domheid, dat na twé, dry honderd jaar Een man van doorzicht wierd geschat voor toveraar, Voor tovery alle ongemeene weetenschappen. (770) Zo wist de Geestlykheid dat ruuwe vólk te kappen Door schyndeugd, dat zy al de wéllust, al de schat Der waereld, ja t gebied ops vólks gemoed bezat. En lichtlyk had men nooit die vloek van hier doen vluchten, Maar zou nóch onder t juk dier slaavernye zuchten, (775) Had Laurens Kósters geest de nutte Drukkunst niet Gevonden, én onze eeuw geréd uit dat verdriet. Wy weeten, waar zich Méntz, én Bazel van beroemen; Wie zy de vinders van onze édle Drukkunst noemen: Maar u, ô Haarlem, komt die onverganklyke eer, (780) Die tyd, ondankbaarheid, nóch afgunst immermeer, Zo lang deeze aardkloot staat, zal machtig zyn te wisschen, Door al de waereld, uit der ménschen heugchenissen. Deeze édle kunst, door gansch Európe in t kort verspreid, Verdreef de névelen van alle onweetendheid, (785) En gaf aan ieder, door het middel van de boeken, t Gemak, om alle kunst onkóstlyk te onderzoeken; Zo dat de Dichtkunst, die heel zwak was, krank, én lam, Méde uit het ziekbéd raakte, én weêr te voorschyn kwam, [p. 26] En haast zo frisch wierd, én zo schoon; dat ze alle landen (790) Doorwandelde, én, alom gedraagen op de handen, Meest in t Latynsch, én Grieksch verwélkomd, én gevierd, Byna in de eerste stand, én glans verheeven wierd. In andre taalen, al ontbrak het aan geen geesten, Wierd zy zeer magerlyk ontfangen by de meesten, (795) Of wél by allen: want de brabbling was alom Zo ingekroopen, én de styl, én taal zo dom; Dat, wien t alleenlyk in die tyden wou gelukken, (k Ga sierelyk voorby) zich klaarlyk uit te drukken In eigen taal, zich wél genoegde aan zulk eene eer. (800) In t Neêrlandsch, om iets fraais te zéggen, had men meer Verbasterde, én uitheemsche, als ingeboorne woorden, Die veeler ooren meer, dan de eigene, bekoorden; Zo onderwierp zich zélve, ô schande! ô slaaverny! Inheemsche lafheid aan uitheemsche heerschappy. (805) Al dit belétte niet, óf t vólk, in liefde ontsteeken Ter Dichtkunst, wilde dat vermaak ook aan den leeken Deelachtig maaken, dies men door gansch Néderland Vergaderplaatsen tót dien einde heeft geplant; Wier kunstgenooten zélf zich Réderykers noemden, (810) En mét zinspreuken, én blaazoenen zich beroemden Elk van de meeste liefde, én zucht tót deeze kunst. In wélke broederschap men aannam, zonder gunst, Geleerde, én ongeleerde, als de oeffening, én zéden Niet mét de voeglykheid eens goeden burgers streeden. (815) Uit deeze Kamers, daar s Lands Opperhoogheid veel Voorréchten aan vergunde, ontstond dat Landjuweel, By Meetren aangeroerd, als wél gedénkens waerdig; Waar in de meeste, meer op zwier, én pracht hoovaerdig, Als wél op taal, óf kunst, te wagen, schépe, én schuit (820) Verscheenen, léverende een slag van dichten uit, [p. 27] Meest zonder trant, versierd mét zulke vreemde naamen, Dat hunn waerdy daar uit zeer lichtlyk is te raamen; In wier verscheidenheid bestond het grootst sieraad, Als rétrograden, én baladen intrikaat, (825) Mét rikkerakken, én sonnétten, én simplétten, Ook bagenauwen, én kreeftdichten, én doeblétten, En kokarullen; daar de boeren nu ter tyd Zich hier in t land nóch stérk in oeffenen om stryd. Ook gaf de Kamer, die beriep, verscheiden pryzen (830) Van waerde uit, om aan zulk een Kamer toe te wyzen; Zo die het grootst getal van Réderykers bragt; Als die zich voordeê mét de kóstelykste pracht; Ook die t kortst antwoord op een zinvraag wist te zéggen: Als méde aan die, wiens gék het geestigst af kon léggen: (835) Maar nooit een prys aan die t bekoorelykst gedicht Van stélling, styl, én taal, én maatklank gaf in t licht. Alleen blonk te Amsterdam, mét ménig tréflyk Dichter Voorzien, de Dichtkunst vry wat hélderer, én lichter. Hier létte men op stóf, én stélling, styl, én trant; (840) En hier schreef Spiegel zyn Hartspiegel, vol verstand, Zyn zuivre moedertaal eerst zéttende in de zétel. Hém vólgden Korenhart, Plémp, Visscher, Kóster, Kétel, En Breederode, mét Kamphuizen, én Reaal, En Hoofd, én Vondel, puik van Schryvers al te maal, (845) Door wélke taal, én kunst die luister heeft verkreegen, En tót zo hoog een tóp van achting is gesteegen. Hier proefde de één, hoe vér zyn ingestort vernuft Kon reiken; de ander trachtte uit de oudheid, hoe vermuft, En diep bedékt de grond der Dichtkunst op te zoeken. (850) Van hier sproot eerst het zaad, dat ons zo veele boeken In eigen taale, sint eene eeuw, gegeeven heeft, Waar in de Dichtkunst zo bekoorlyk leeft, én zweeft. [p. 28] Het Schouwspél échter, schoon t al by de Réderykers Begonnen was mét loop, én groot gedrang van kykers, (855) Wierd, néffens t Héldendicht, nooit in de grond verstaan; Al spaarde men daar tyd, nóch vlyt, nóch zinnen aan. En, schoon men voorhad op het réchte spoor der Ouden Récht toe te gaan, én zich aan hunne wys te houden; t Behaagde zélden, óf schier nooit op t Schouwtooneel. (860) t Is waar, dat onderscheid van land, én eeuw hier veel Toe hielp: maar t kunstigst, én daar t meest was aan gelégen, Al kroop men de Ouden door, begreep men niet ter dégen, Als, wat de Reij in t spél bedryft; hoe veel sieraads Bestaat in de eenheid van geschiednis, tyd, én plaats; (865) Hòe dat, én waar de knoop beginnen moet, én énden, Het éénigst doelwit, daar het al op moet belénden; Hoe zich het één tooneel aan t ander binden moet In één bedryf; waarom vier spreekers niet voor goed Gekeurd zyn by malkandre op één tooneel; de réden, (870) Waarom geen persoonaadje op t schouwtooneel mag treeden Na t eerst uitkomen, dan geroepen, óf verwacht; En andre omstandigheên, nooit na den eisch in acht Genomen by de bloem der dichtren, óf zeer zélden. Neemt myn vrymoedigheid, ô groote Létterhélden, (875) My, bid ik, gunstig af, dat ik in dit geval Myn meening rondlyk uitte. Een ieder kan t niet al. Want overal, uit zucht, der bésten wérk te pryzen, En geen gebréken, schoon zeer schuilen, aan te wyzen, Vermeêrt hun lóf sléchts by de zótten, én bedérft (880) De kunst in korten, dat ze alléngskens kwynt, én stérft. Dewyl de vólgers, meest een slaafsch gebroed van aapen, Niet létten op de grond der kunst; maar zich vergaapen Aan s meesters voorbeeld, goed én kwaad gelyk ontzag Toedraagende, éven óf de kunst in vólgen lag. [p. 29] (885) En óch! wat zou men nóch van Schouwtooneelkunst weeten, Had Vrankryk zich hier in niet dapperer gekweeten; Sint dat de Kardinaal van Richelieu zyn gunst Zo mildlyk toonde den liefhébberen der kunst; Toen hy hén lókte mét belooningen van gélde, (890) En eere, én dus zyn kunstgenootschap innestélde; Toen hy, die, als de Gód der Zanggódinnen, blonk, Het Koninklyke school den kunsten bouwde, én schonk, Dat worstelstrydpérk van geleerdheid, én van wysheid, Door wiens ontsteeken licht men in de aaloude grysheid (895) Zo klaar, én hélder ziet, dat zo Euripidés (Gelyk t kon weezen) had gemist, óf Sophoclés; Men zulk een misslag, als een misslag, aan zou merken, En blindeling, nóch stom voorbygaan in hunn wérken. En schoon Córneille, die Tooneelzon, niet méde in (900) Het kunstgenootschap was; nóchtans is int begin Door t yvren tusschen hém, én deeze kunstgenooten Een vonk ontstaan, waar uit veel straalen zyn gesprooten, Wier héldre klaarheid zo het Schouwtooneel beschynt, Dat nacht, én nével van onweetendheid verdwynt. (905) En t was het minste in t kunstgenootschap na te speuren Wat hén te vólgen, óf wat hén stond af te keuren, Of steeds op t voorbeeld van de aaloudheid aan te gaan. Daar wierd iets grooters, én vry stouters onderstaan: Want ze op t Latynsche spoor zich op hunne eigen wieken (910) Vertrouwende, én de wys van Romen, én van Grieken Mét wil verliezende uit het oog, tót hooger vlucht Zich zélf begaaven in de ruime, én ópen lucht. En dus is in het Fransch niets onverzócht gebleeven. Wat zou t aan Neêrland ook een glans, een luister geeven, (915) Dat iemand, wykend van der Ouden daaden af, Zich aan t vermaaren van ons Vaderland begaf, [p. 30] Mét onze Hélden, en hunn dappere oorlógsdaaden Te kroonen, op het Duitsch Tooneel, mét Laurebladen. De Néderduitsche taal wierd haast zo hoog geacht, (920) Als onze Koopmanschap, en alzo vér gebragt, Wén wy ons maar de moeite, én arbeid van t verschaaven Getroosten wilden, én ons wérk niet uit én gaaven Mét zulk een driftigheid. Gy dan, ô braave stam, GEELVINKEN, édel bloed van t magtig Amsterdam, (925) Maakt staat, nóch achting van gedichten, opgeslagen In weinig uuren, én voltooid in weinig dagen. Elk woord zy ménigmaal verbéterd, én verschrapt, Versmeed, veranderd; én t onnoodige uitgekrabt. De meeste ménschen, dat s te zéggen zeer veel zótten, (930) Die alle kunsten, én bespiegeling bespótten, Gelooven, dat alleen de geest pöeeten maakt, En kunst, óf oeffening de pöezy niet raakt; Zo dat ze lieden van verstand, én oordeel buiten De bérg van Hélicon, én haare grénzen sluiten. (935) Dit maakt veel jonge maats zo driftig, én zo heet Op straatlóf, dat ze, als dol na de eernaam van pöeet, Om wys te schynen, mét geen ménschen willen praaten; Op Dam, nóch Beurs, nóch Brug verschynen; dootsche Straaten, En Burregwallen gaan bewandlen. Ik, helaas! (940) Bén, als men zo pöeet moet worden, wél een dwaas, Dat ik een maijdrank drink in t voorjaar, én myne adren Doe openen; wie zou me in t rymen durven nadren? Men vond geen man in t land, die t opnam tégen my. Maar daar is weinig aan gelégen; ik bely, (945) Dat ik niet voorhéb, my die fratsen te onderwérpen. k Zal, als de slypsteen, doen, die t yzer wel kan schérpen, Al blyft zy zélve bot; k zal onderwyzen, hoe Men wél moet schryven, alhoewél ik t zélf niet doe; [p. 31] k Zal toonen, waar de schat der dichtkunst is versteeken; (950) Wat braave dichters maakt, én voort weet aan te kweeken; Wat wél, wat kwaalyk voegt; hoe hoog de kundigheid Een dichter zét, hoe vér de dwaaling hém verleidt. De bron, én grond van wél te schryven is het weeten. De Filozoofen moet gy opslaan, ô Pöeeten. (955) Want als gy u, naar eisch, van zaaken hébt verzien By die gelétterde, en die doorgeleerde liên, Zo hoeft ge u weinig om de woorden te bemoeijen; Zy zullen u van zélfs uit brein, én véder vloeijen. Al die geleerd heeft, hoe hy aan zyn vaderland (960) Verbonden is; hoe vérre aan zynen vrind verpand; Hoe hy zyn huiswaerd, hoe zyn broeders, hoe zyne ouders Beminnen moet; wat pak ligt op der rechtren schouders; Hoe vér de plicht gaat van een raadsheer; hoe een héld Zich heeft te draagen in de krygsraad, én in t véld; (965) Die weet ook élk zyne aart, én eigenschap te geeven. t Is dan hoognoodig, dat hy t voorbeeld van het leeven, Van s waerelds zéden, én gewoontens gade slâ, En, bootsende natuur in allen deelen na, Zyn kunst van zéggen uit de zuivre bron gâ haalen, (970) Die iets geleerdlyk, én behaaglyk af wil maalen. t Gebeurt somwyl, dat een Tooneelspél zonder kunst Van tooisel, zonder wigt van woorden, meerder gunst Behaalt, én ons gemoed meer vreugd geeft, én genoegen, Wanneer t zich geestig, én natuurlyk weet te voegen (975) Na s waerelds zwier, dan grootsche, én trótse vaerzen, yl Van zaaken, brommende mét een verheeven styl. By de Oudheid was de kunst van s ménschen aart, en zéden In hunne schriften zeer natuurelyk te ontleeden, Van nét, én sierlyk te bewoorden hunne stóf; (980) Omdat zy nérgens op uit waaren, dan óp lóf. [p. 32] Maar waar in wordt de jeugd in Hólland onderweezen? In plaats van boeken vol geleerdheid door te leezen, Leert zy t verschillen van dry vyfde, én vyf oktaaf Persénto, én die dit kan reeknen, dat gaat braaf, (985) Roept luids keels man, én maagd; t is t liefste van myn kindren, Zégt Vader: want hy zal het zyne niet vermindren; Hy weet de rékening van Intrést, én Rabat Nét op te maaken; hy verstaat zich op t Barat. Maar meent men, als die roest, én zórg van géld te winnen (990) Eéns ingevreeten, én doorkankerd heeft de zinnen, Dat iemand mooglyk, in zyn dichten, ménig jaar, Of eeuw na zyne dood zou leeven? vér van daar. Een prysselijk gedicht moet stichten, óf vermaaken; Of liever, t geen ons vrucht én vreugd geeft, beide raaken. (995) Zo ge onderwyzen wilt, vooral zyt kort, én klaar, Opdat men haast uw lés bevatte, én lang bewaar: Wat overtóllig is, wordt lichtelyk vergeeten; t Geheugen walgt van t geen onnoodig is geweeten. En zo ge iets geestigs wilt verdichten, om t vermaak, (1000) Gy dient te maaken, dat het schyne een waare zaak. Zy missen gróflyk, die voor schoon, en wonder schatten, t Geen ongelooflyk is, óf t geen men niet kan vatten, Als, wén een tooverés, óf ongebooren wyf Een kind vreet, én het weêr trékt leevend uit haar lyf. (1005) Al, wat geen nut geeft, kan den ouden niet behaagen, Al, wat vermaak dérft, kan de jonkheid niet verdraagen; Wie dan vermaaklyk sticht, én stichtelyk vermaakt, Heeft nét op t middelpunt van t waare wit geraakt. Een Boekverkooper raakt mét winst van zulke boeken; (1010) Want andre Landen gaan zy over zé bezoeken, En rékken eeuwen lang s bekénden schryvers eer. Niet dat ik een gedicht juist zo volmaakt begeer, [p. 33] Dat ik geen misslag in den dichter zou verschoonen. In t luitslaan geeft somtyds een snaar wél andre toonen, (1015) Als hart, én hand begeert; men grypt by aventuur, Al dénkt men in B mól te grypen, in B duur: Ook tréft de pyl niet steeds, daar oog, én boog op mikken. Dus weet ik ééne vlék, óf twé wel in te schikken, Die uit verzuimenis, óf s ménschen zwakheid spruit; (1020) Steekt maar het grootste deel des wérks voortréflyk uit. Maar, éveneens gelyk een drukker, óf een zetter Gansch onverschoonlyk is, die in een zélfde létter, Al is t hém ménigmaal gezégd, geduurig mist; En zo belachlyk, als ons schynt een luitenist, (1025) Die altyd misslaat op een zélfde snaar; zo éven Dunkt me een pöeet te zyn, die lós, én onbedreeven Rymt by de tast, om wien ik mét verwondring lach, Heeft hy een vaers, óf twé, dat door de beugel mag: En t moeit me in t hart, als Hoofd, óf Vondel somtyds missen; (1030) Dóch in een groot wérk mag men zich wél ééns vergissen. Verbeeld u het gedicht gelyk een schildery. t Eén staat zeer wél van vérre, én t ander van naby; Dat zal in t duister bést, dit bést in t licht behaagen, t Geen t keurig oordeel van een kénner kan verdraagen; (1035) Dat staat ons ééns aan, dit zo ménigmaal men t ziet. O braave Zoons, hoewél ge in t wit, daar gy op schiet, De wég na kunst, én deugd, geleid wordt door uw Vader; En zélf door uw vernuft betoont, een vrugtbaare ader Dier milde bron te zyn, verwérpt tóch, nóch veracht (1040) Deez nutte lés niet; maar houdt die in uw gedacht. In veele zaaken wordt iets middelbaars geleeden. Dus mag een pleiter, schoon hy niet zo rijk van réden Is, als la Mine, én hy de kunst juist niet verstaat, Als Hóp, wél doorgaan voor een gaauwen Advokaat. [p. 34] (1045) Maar zyt ge een middelbaar pöeet, een tusschenlooper, Gy wordt veracht van klérk, van leek, ja boekverkooper. Als ge op een tréflyk maal veel Heeren had genood, En daar een viddler van den Overtoom ontboodt, Om op te zaagen, én uw schaffer liet belasten, (1050) Verrótte Ansjovis, weeke Olyven aan uw gasten Te disschen, daar al dit niet noodig was geschaft, Wierdt gy niet uitgelacht mét réden, én bestraft; Omdat gy al t vermaak der gasten door dien sléchten Onnoozlen speelman, én verdorven bygeréchten (1055) Verbande, én zélf onteerde uw groot, én kóstlyk maal. t Is mét de Dichtkunst zo, als mét een braaf onthaal; Zy is gevonden, om de zielen te vermaaken; Wykt zy van t hoogste, zy zal in den afgrond raaken. Die niet kan schérmen, slaat zyn hand niet aan t florét; (1060) Die niet kan danssen, houdt zich buiten het ballét, Opdat mét réden hém de omstaaners niet begékken. Eén échter, die t niet kan, wil méde aan t rymen trékken. En waarom niet? hy is van tréffelyk geslacht, Van groote middlen, van geen schéllemstuk verdacht. (1065) Dóch, gy, dicht niets, zo gy Natuur niet hébt te voordeel; Gelyk ik weet, dat zulks uw neiging is, én oordeel; Of hébt gy eertyds iets geschreeven, dat het oor Van Schépen Six, én van uw Vader t eerst eens hoor, En t myne; mag my zo veel eer, én gunst gelukken; (1070) En laat het dan nóch na de négen Jaar eerst drukken. Wat niet in t licht is, kunt ge altyd, indien t behoort, Verandren. Nimmer keert het eéns gesproken woord. Voor t ovrig hoeft gy u der Dichtkunst niet te schaamen, Als óf zy kwaâlijk aan den Grooten zou betaamen. (1075) O neen; want Orpheus, zo in zyne tyd geacht, Die tólk der Góden, heeft het ménschelyk geslacht [p. 35] Door vaérzen afgeschrikt van moord, én beestig leeven; Waarom die braave naam den héld is nagebleeven, Dat hy de Leeuwen, én de Tygers témmen kon. (1080) Ja vórst Amphion, die oud Thébe zélf begon Te bouwen, kreeg die naam, dat hy de harde steenen Kon leiden door zyn luit, én vleijend dicht waar heenen Hy wilde. In deeze kunst stak eertyds het verstand, De magt, het récht, dat zy t bezonder eigen van t (1085) Gemeen, én t heilig van t onheilig onderscheidde; Ja de ongebondene in hét wéttig huuwlyk leidde; Het huuwlyk naauw verbond door voorrécht, én door straf; Geheele stéden bouwde, én t vólk hunn wétten gaf. Dit zyn de trappen, dit de middelen, én wégen, (1090) Daar dicht, én dichters zulk eene eernaam door verkreegen. Een wyl na deeze kwam de uitsteekende Homeer, Daar na Tyrthaeus, om het manlyk hart tót eer Van oorlógsdaaden op te hitzen, én te wétten Door vaerzen. t Gódlyk woord liet zich in vaerzen zétten, (1095) Door koning David, én door koning Salomon, Door Mozes, Mirrhiam, Marie, én Simeon. In lófgedichten wordt Góds naam alom gepreezen Op maat, én ons de wég des leevens aangeweezen. En niet alleen schuilt eer, maar voordeel in die kunst; (1100) Want veele hébben in der grooten Heeren gunst Zich ingewikkeld door voortréffelyke dichten. En éndelyk is ook het Schouwspel, tót verlichten Van langen arbeid, én t verkwikken van den geest, In zórgen afgesloofd, op maat gestéld geweest. (1105) Bezéf nu, óf gy u der Dichtkunst hoeft te schaamen, Als óf zy kwaâlyk aan den Grooten zou betaamen. Men heeft van ouds getwist, én twist nóch op dit uur, Of iemand dichter wordt door kunst, óf door Natuur. [p. 36] Voor my, ik oordeel, wien de Zanggódinnen haaten, (1110) Dat hém nóch oeffening, nóch blókken iets zal baaten: Ook is er, dunkt me, niets van waerde aan de andre kant Te hoopen van een gaauw, maar onbeschaafd verstand: De een heeft des andren hulp van doen; een vruchtbaare ader Zo van natuur, als kunst behooren beij te gader (1115) Verzéld te weezen, eer men in t beroemd getal De grootste Dichteren een plaats verkrygen zal. Veel hitte, én koude moest wel in zyn jonkheid lyden; Veel doen, veel uitstaan: zich van wyn, én vrouwen myden, Die by den ouden zich het worstlen onderwond; (1120) Of sléchts na de eerkrans van een wéddelooper stond. Men wordt mét kracht, mét geest; maar niet mét kunst gebooren. Als we iemand heerlyk op het órgel speelen hooren, Die heeft zyn meester lang gediend, gevierd, geëerd, Zyn konst na lange tyd mét groote vlyt geleerd. (1125) Maar nu, nu is t genoeg, dat iemand sléchts durft zéggen, k Maak wondre vaerzen, k wil by niemand achterléggen, Of minder weezen, als een ander, gewaardeerd. Ik kan t gelyk de béste, al héb ik t niet geleerd. Gelyk Plakkaris t vólk by één lókt om te koopen, (1130) Zo lókt zyn vleijers, om na t snood gewin te loopen, Een dichter wél begoed, voorzien van land, én zand, Van reede pénningen, én brieven op het Land. Indien die rykaard dan wat mild is in bankétten Te geeven, én somtyds zyn gasten zacht te zétten; (1135) Of bórg blyft voor een bloed, die niet betaalen kan, En dus de maaners paait van deezen armen man; Of iemand weet door hulp van nichten, én van neeven Een pleit te winnen, een óffiesitje kan geeven: Het zal me nieuw doen, heeft die rykaard het beleid, (1140) Dat hy een schynvriend van een waaren onderscheidt. [p. 37] Gy dan, myn Heeren, hébt ge aan iemand iets geschonken, Of wilt ge iets schénken, ziet wél voor u, dat hy dronken Van blydschap, over uw gedicht geen oordeel vél: Want hy zal blindelings uitschreeuwen, tréflyk, wél, (1145) Puik, heerlyk; hij zal van verwondering bestérven, Opspringen, stampen; én, gelyk als ménigwérven Eens buurwyfs droefheid in een rouwhuis grooter schynt, Als dien t verlies eens mans, óf vaders waarlyk pynt; Zo wordt een vleijer, om een plasdank, in uwe oogen (1150) Meer, als die waarlyk uw gedichten acht, bewoogen. De Grooten, om het hart van iemand door te zien, En af te meeten, óf hy hunne gunst verdien, Onthaalen hém, doen hém mét groote glazen toeven, En stéllen door de wyn zyn hoofd op lósse schroeven. (1155) Gy ook, als ge op uw wérk eens anders oordeel vérgt, Lét, óf zyn lammretong een vóssenhart verbérgt, Of récht ronduit spreekt; óf hy vriend is, óf verleijer. Indien gy een gedicht vertoont aan Dókter Meijer, Die zal u zéggen, daar, verbéter dit, én dat. (1160) Geeft gy tót antwoord, k héb al veel papiers beklad, En twé, drymaal verzócht, óf ik het kon vermaaken; Maar na vergeefsche vlyt myne arbeid moeten staaken. Wél, zégt hy, kunt gy t niet verandren, schrab het uit; Of smeê het, én hérsmeê t zo lang, tót dat het sluit. (1165) Maar, zo ge liever, dan verbétren, uw gebréken Wilt voorstaan, zal hy niet een énkel woord meer spreeken, Nóch ydel wérk doen; maar hy gunt u mét uw pop Alleen te speelen naar uw zin, én schiet u op. Wie wys is, én de plicht eens wyzen wil betrachten, (1170) Zal al, wat kunstloos is, bestraffen, én verachten, Den vaerzen, die hy hard, onsierelyk, óf gróf, Of al te zeer gesmukt, óf dubbelzinnig, óf [p. 38] Te duister vind, zal hy een schrab, een teiken geeven, En heel vrymoediglyk berispen durven; éven (1175) Als t Kunstgenootschap, door de zinspreuk, én de prént Van NIHIL ARDUUM VOLENTIBUS bekénd. Die zéggen nooit, zou ik een vrind om beuzlen steuren? Voorzéker; érnstig kwaad spruit vaak uit zulke leuren; Als hy, die anders was geacht by wyze liên, (1180) Nu om zyn vaerzen voor een gék wordt aangezien. Gelyk men iemand schuuwt, die dol, óf die bezeeten, Of schurrefd is, óf van een dollen hond gebeeten, Zo mydt, die wys is, zulk een raazenden pöeet, Opdat hy hém niet smétte, óf aan doe eenig leed. (1185) Het graauw, de jongens zyn op hém als uitgelaaten. Als deeze nu, terwyl hy, zwérvend langs de straaten, Zyn weidsche vaerzen braakt, én opsnydt, gansch vervoerd, Gelyk een vogelaar, die op de vogels loert, Valt in een put, óf kuil; al roept hy, burgers, vrinden, (1190) Hélpt! hélpt! hy zal nóch hulp, nóch médelyden vinden. Zo iemand mét een touw aanloopen komt, én wil Hém hélpen, dien zal ik dit zéggen, houd u stil, Hoe kunt gy raaden, óf mét willen, én mét weeten De man zich zélf niet heeft in deeze put gesmeeten, (1195) En al gebérgd wil zyn; k zal hém mét eenen gaan Het sprookje van Pöeet Empédoclés verslaan, Die, om onstérflyk, én een Gód geacht te weezen, In Etnaas vuurkólk sprong koels moeds, én zonder vreezen. Men gunn den Dichtren dan t vermaak, het stâ hén vry (1200) Te sneuvlen in hunn waan, én zótte raazerny; Want iemand tégen wil, én dank, in t leeven spaaren Is, óf men t iemand nam, die t gaeren zou bewaaren. t Is t eerst niet, dat hy in een put viel, én al is t, Dat gy meêdoogend hém daar uit hélpt, ô! gy mist! [p. 39] (1205) Indien ge dénkt, dat hy zyn zótheid ooit zal dérven, En dolle drift, om een vermaarde dood te stérven. Ook weet men niet, waarom hy zich in t rymen steekt, En dag, én nacht zyn hoofd mét vaerzemaaken breekt; Of hy zyn handen aan zyne ouders heeft geschonden, (1210) Of zich bezoedeld mét afgrysselyker zonden. Dóch t zy daar meê, zo t wil; hy raast. En éven, als Een beer, die zyne boeij gescheurd heeft van den hals; Zo doet die moeijelyke opsnyer voor hém vlieden Geleerde, én ongeleerde; óf houdt, én moordt de lieden, (1215) Indien hy ze achterhaalt, wier vél hy niet verlaat, Dan van hun bloed, als een bloedzuiger, eerst verzaad. Vijf odes door Christoffel Pierson: twee bij zijn Ovidiusvertaling en drie bij zijn Vergiliusvertaling. Christoffel Pierson: Antwoorden der Griecksche Vorsten op twaelf van Ovidius Nazoos Treurbrieven der Blakende Vorstinnen. Ter Goude, [1658]. Gebruikte exemplaren: Gouda, Streekarchief Midden-Holland: 566 E 26 : 1; UBL MC 1019 G 32 : 2 en 1201 G 17. [p. 73]
Dael toch van den hemel neder, Zinght een langh zoet liedjen uyt Onder t spelen van uw fluyt; (5) Of is uwe lust gereeder Om uw schelle keel te paren Met god Febus cijtersnaren, Hoe gy t maeckt wy luystren meê. Hoort, ey stil, hoort gy haer niet? (10) Of beguyglen mijmerkluchjes [p. 74] Mijn verstant? k denck ick er door Heylge wouden dwalen hoor, Waer in waterloop en luchjes Lieflijck ruyschen op haer zingen. (15) Ringelduyven, daer veel dingen Ons met praet van wort bediet, Hebben (toe k noch was een kint, En, vermoeyt van slaep en spelen, Langhs den vultur lagh gestreckt) (20) My met jeugdigh loof bedeckt, Langs den vultur in de deelen Van Apuli, daer ick onder Ben gevoet. het scheen een wonder By een yder, woonende in t (25) Steyl en hooggelege gat Acheronti, en de bosschen Der Batinos, en die van t Vette Ferentijnsche lant; Alle menschen was t een wonder [p. 75] (30) Hoe ick lach te slapen, zonder Dat geen swarte adders losschen Quamen haer fenijn, of dat My geen beeren leet en deên; Hoe ick, moedigh kint, van Goden (35) Dus beschut en bygestaen Met gewijde laureblaên En verzaemde mijrte telgen, Wiert bestommelt voor t verdelgen. Zanggodinnen, die my nooden (40) Tot uw dienst, het zy ick heén Na het hoogh Zabijnen tij, t Zy ick keer na t koel Preneste, Of, het steyle Tibur my Tot zich lockt, of dat het zy (45) Ick na t watrich Bayen neyge; Waer ick ben ick blijf u eygen. t Strijden voor Filippes vesten Met verlies van Brutus zy, [p. 76] Nochte den vervloeckten boom, (50) Noch de Ciciljaensche baren, Hebben my, die lust en zin In u rey en bronnen vin, Niet geholpen om het leven; Waer gy my niet wilt begeven (55) Vrees ick oock voor geen beswaren. k Zal den barren bosforstroom, Als een willigh zeeman, graegh Overvaren, en te lande Het onreysbaer dorre zant (60) Van d Assiriaensche strant Oock bezoecken. zonder schennis Zal ick in t bezighten, kennis Nemen van de Britsche stranden, En t ongastvrijvolck, dat staegh (65) Valt aen t muyten; en Konkaen, Die met paerdebloet vermaeckt is; Oock van de Gelonen, vlugh, [p. 77] Met pijlkokers op den rugh, En den vliet van t noortse Scijten (70) Gy die Cesars zorgh doet slijten Als dien grooten vorst geraeckt is In Piërus welfde paên. Om te rusten van zijn last, Wen zijn afgestrede benden (75) In bezettingh zijn gebracht. Zanggoddinnen, zoet geslacht, Koestervoedsters van ons leven, Ey wilt goede raden geven En met blijdschap tot ons wenden (80) Wy bevroên en weten vast Hoe hy, die logge aerd En de ongestuyme baren, Lant en rijcken door den druck Toomen kan met ongeluck; (85) Die alleen kan evenaren Zij bestieringh, heel rechtvaerdigh [p. 78] Over Goden groot en waerdigh En den mensch van sterfflijcke aert; Oock t bloetdorstige geslacht, (90) En de godvergete reuzen, Met zijn snelle blixemstrael Uytgeroeyt heeft altemael; Deze gruwelijcke gasten Torsten op haer armen lasten (95) Om den hemel heel te kneuzen; Die gebroeders groot van kracht, Poogend Pelion op t spits Van Olijmpus top te zetten, Hadden Jovis door dat stick (100) Aengejaeght en groote schrick Maer, schoon zy haer moedwil wetten Wat kon Tifus stout vermeten En s ontzigbren Mimas sweten, Of Porfirion, heel bits [p. 79] (105) En verschricklijck groot, vol waen, Retus met verscheurde stroncken Of Enceladus, vermaert Voor een schutter stout van aert, Tegen t rammelen van Pallas (110) Beuckelaer, die haer ten val was Toenze t zaem ter neder zoncken? De alverterende Vulkaen En Vrouw Juno de goddin; Hy die alle tijt zijn boge (115) Op zijn schouders houd, en klaer, (Die zijn ongebonden hair In het zuyver nat komt doopen Van Kastalis waterloopen, Die, met al bekijkende oogen, (120) Kreupelbosch en woudt, waer in Hy te Licie is gebaert, In bezit heeft die van Delfis En Patare voert den naem) [p. 80] k Meen Apollo; hielden t zaaem (125) Met Jupijn. Raloze machten Vaeck van eygen last versmachten Maer der goden zegen zelf is Over macht van matige aert, En zy haten het gewelt (130) Dat, van boosheyt overgoten, Allerleye schelmery Vint en brout aen allen zy. Gijas met zijn hondert handen; En hy (a) die Diaen tot schanden (135) Zocht te brengen, neêrgeschoten En van haren schicht gevelt; Nu voorneme aenwijzers zijn Van mijn waer en zeker zeggen. De Aerde t monsterlijck geslacht, (140) Van haer boezem voortgebracht, Weêr bedolven ziende leggen
[p. 81] In haer schoot, die hoortmen huylen Dat haer broetzels in de kuylen Zijn van s afgronts diepe mijn: (145) t Snelle vier kan Etnás top, Daer de reuzen onder sticken, Niet doorbraên: de gauwe gier, Uytgestelt ten wachter fier Over boosheyt, laet geen picken (150) Van des geylen Titis lever: Piritous dien snoepreysswever Sluytmen voor verwaent getier Met drie hondert ketens op. [p. 82]
Zal de ongstuyme wint, Laten vrees en droef beswaren, Storten inde Kreetse baren, (5) En bekommeren my niet Welcken Koning zijn gebiet Vreezen doet aen duyterste oorden Onder d As van t kille noorden; Of wat Tiridaet vervaert. (10) Zanggodesse, zoet van aert, [p. 83] Die vermaeck vint in t geklater Van het zuyver bronnewater, Swiert beschene bloempjes reê Tot een kransjen, om daer meê (15) Mijnen Lamia te kroonen; Wilt u hier in gunstich toonen. Zonder u is eer en faem My niet nut noch aangenaem. t Past u en uw zusterrijen (20) Dezen op nieu snaer geklangk, Dees met Lesbisch liergezanck, Tzamen waerdigh in te wijen. In Eneas overwinningh en Turnus doodt, zynde P. Virgilius Maroos twaelfde boek. Gouda, Gedrukt by Kornelis Dyvoort in t ABC., 1669. UBL 1197 E 32 : 3. [fol. E6v]
En een uytheemsche vrouw (na voormaels den versturven Laomedon de goon Onthil t bedonge loon) Heeft Ilium in as geset; Dat Ilium, van my en kuyssche Pallas, met Den trouweloosen vorst en t volk gedoemt. Donteerder, Der Sparts echtbreeksters gast en flikkert nu niet meerder: En het meindeedigh saet Van Priamus, verslaet, Door hulp van Hector, in t gevecht Geen strijtbre Grieken meer. Den oorlogh is geslecht Die onsen oproer steef. k draegh voorts mijn wrok van binnen En mijn gehaten neef, by Troyens Priesterinne Geteelt, aen Mavors op; k Gedoogh dat hy ten top Des heldren hemels klimt, en smaekt Het Nectar-sap. En in t getal der gooden raekt: Blijft tusschen Troy en Room de groote zee slegt bruysenn. De balling heersch alsins met luk, soo t vee mach huysen En hupplen op en af, Priaems en Paris graf, [fol. E7r] En daer hun jongen ongstoort Verbergen.t Kapitool dat staet dan vry en gloort, t Fors Roome schrijft de wet voor doverwonnen Meeden: Laet die gevreesde stadt haer naem wijt uyt verbreeden, Rondom, aen t lest van t landt, Daer Middelzee en strandt Euroop en Africa verdeelt; Daer doverlope Nyl met vocht op dakkers speelt. Dat Roome, rustiger in t afslaen van de waerde, Des ongevonden gouts, t geen nutter school in daerden, Dan t eenigh heilich pandt Met een roofgierge handt Tot menschelijk gebruyken houdt, Wat werelts-oort hier noch is tegens aengestouwdt Laet dat de wapenen van Roomen aen gaen randen: Verlangend om te sien in welk gewest der landen De son meest steekt en straelt, Of sneeuw en hagel daelt; Doch k spel met sulk een voorbestek sQuirijners luk, dat hy, door al te grooten trek Tot t vaderlandt, en door te grooten staet-vertrouwen, Oudt Troyen zich niet weet en onderstaet te bouwen. Soo Troyens avontuur Verrijst, ter quader uur Wort t weder deerlijk neergevelt: Terwijl ik, Jovis vrouw, en suster, t krijgsgewelt Der overwinners, weer tot haer verderf sal halen. Indien de koopre vest door Febus last drie malen Verrijst, soo salse weêr, Door mijner Grieken heer Driemael vernielt zijn, en de vrouw Gevaên, om man en kint driemael bedrijven rouw. [fol. E7v]
En hooger steekt dan t punt der koninklijke naelden. Slachregens vratigheyt, ontsloote noorde windt, Noch telloos jarensnoer, of tijd-verloop, en vindt (5) Daer op verdelgens-macht, ik sterf niet t eenemaelen, k Sal meerendeels de doodt ontvliên en hier na pralen Met staegh-fris groeyend lof; soo langh d Aertspriester, met De stille maeght, den voet ten kapitool op set. Daer forss Aufidus* bruyst, en Daunus arm van stroomen (10) t Boers volk heeft overheert, men my (hoogh opgekomen Uyt lagen staet) als d eerst sal geven roem en prijs Die het Eolisch vaers steld op Latijnsche wijs, Neemt glory uws verdienst, Melpomen, swiert mijn haeren Gewilliglijk rondom met Delfos lauwerblaeren.
In sijn geboortuyr eens belonkt met gunstig oogen, Wort geen doorluchtigh worstelaer, [fol. E8r] Noch van t geswinde paert seeghaftigh omgetoogen Op Grieksche wagenraên: Noch doorlogh sal hem niet aen t Kapitool vertoonen, Verciert met Delfôs lauwerblaên Als veltheer die den trots van koningen en kroonen, Vol dreiging, bracht ten val: Maert water datter vloeyt door t vruchtbaer Tibur heenen En t dikgewasschen woudtloof sal Hem door Eoolsch gesangh sijn edelheyt verleenen. Het volk van Roome, t hooft Der wereltsteeden, ken my waerdigh by beminde Poëtenrey te staen; nu slooft De nijt vergeefs, en ik my haer te boven vinde. ô Sang-goddin; die sacht De goude luytsnaer slaet; ô gy, hadt gy t begeeren, Die self de stommse visch wel bracht Aen t singen als een swaen; dat men in t gaen en keeren My vingerwijsend eert Voor Roomsch lierspeelder, is door u alleen bedreven; En dat ik leef en wort begeert (Gelijk ik wort begeert) is aen u dank te geven. UYT. [fol. E8v: blanco] Ode I, 3 (aan het schip) en 31 (aan Apollo); II, 6 (aan Septimius) en 14 (aan Posthumus); III, 25 (aan Bacchus) en IV, 7 (aan Torquatus). [p. 113]
Wenscht de Poët? wat vordert hy van God Apollo doch? en nieuwen offerwijn Vast plengende wat mag sijn bede zijn? (5) Hy wenscht voorwaer geen vet Sardinisch graen: Geen hoopen vees, die t van de Son gebraên Calabre queekt: het wit van sijn gebeên En is noch Goud, noch Indisch elpenbeen. [p. 114] Noch dackeren die Liris stil en soet (10) En slecht van stroom steeds knaegt met sachten vloed: Een ander nutte en pluck de lieflijckheid Der wijngerden van t luck sich toegeleyt. De Koopman rijck in schatten sonder tal, En van de Goôn getroetelt overal, (15) Als die gerust en veylig voor verdriet Dry viermael s jaers dAtlantsche golven siet, Suyge als t hem lust, en onbenijd van my, Uyt gouden kop de weelde en leckerny Der wijnen frisch gewisselt of gekocht (20) Voor waeren verre uit Syriën gebrogt. t Is my genoeg wanneer my tuyn of wey Schaft luchte Malue, Olijf en Cicorey. O geef, Apoll, dat ick gesond en frisch Van lijf en geest mijn haest bereyden disch (25) Met blyschap nutte, en vorder bid ick, laet Mijn ouden dag niet eerloos noch versmaed, Noch treurig zyn, noch onversien van lied En cyterspel; en meer en wensch ick niet.
Soo moeten u van ree gescheyen, En aengerand van wind en vloed, Die klare tweeling-sterren leyen, (5) Gebroeders eertijds van Heleen; Soo, bid ick, moet de voogd der winden (Noord wester uitgeseyt alleen) Alle andren trachten in te binden; [p. 115] Dat ghy, ô Scheepken, teeder hout (10) Gesond, welvarend en behouwen Virgilius, u toevertrout Meugt levren dAttische landouwen, En dat ghy doch op hechte kiel Bedroefde sand- en zee-gevaren (15) Mijn vriend de weêrhelft van myn siel, Geluckelijck meugt doen ontvaren. Hy had voorwaer de borst wel styf En met drydobbel stael beslagen, Die eerst met brosse plancken t lyf (20) Op felle zee bestond te wagen; En zag noch t buldren noch het slaen Van wester tegens noorderbuyen, Noch droeve * regen-sterren aen, [* Tristes Hyades] Noch dulle stormen uit den zuyen, (25) Die op den Adriaschen vloed Alleen den meester spelen willen, t Sy dattet hun sijn grammen moed Lust op te ruyen of te stillen. Wat stervens wijse of slach van dood (30) Vermogt dien stoutaerd te verbazen, Die t zeegedrocht soo wreed als groot En t meir door stormen opgeblasen, En die steenrotsen onbeducht En sonder tranen dorst aenschouwen, (35) Die langs Epyrschen boord berucht Door ramp, den kielen staen te schouwen? Vergeefs vergeefs heeft God bestaen Des aerdrijcks schoot aen alle sijên Te schiften met den Oceaen, (40) En wijsselijck van een te snyên; Nadien de volcken, niet te vreên Met eyge palen, andre hoecken [p. 116] Als Godverachters over zeen En sorgelijcke sanden soecken. (45) t Stoutaerdig menschelijk gebroed, All watter dreigt getroost te lijen, Streeft staêg met reukeloozen moed Door dier verbode schelmeryen. t Geslacht van Japhet stout en sier (50) Ging zweven boven alle wolken, En stal met quade listen t vier, En brocht et neder tot de volken. Als t vier den Hemel was ontschaekt, Strax overquamen nieuwe ellenden, (55) Strax vielen koortzen schrael gekaekt Op t aerdryk neêr met heele benden: t Noodwendig sterven, traeg van gang Envoormaels langzaem in t vernielen, Vermelde zynen tred eerlang, (60) En volgde korter op ons hielen. Dedael heeft wind en lucht doorsneên. Met vlerken, noit aen menseh gegeven: Ja door verdoemden helstroom heen, Dorst dHerculynschen arbeid streven. (65) Daer is voor t stersselyk geslacht Nset hoogs,.niet wigtigs asgeschoten. Ons stoute dwaesheid droomt en tracht Wel zelfs den Hemel te bestooten: En onze boosheên onbesuist, (70) Die noch om heil noch plagen zwichten, En dulden niet dat Jovis vuist Neêrleg haer gramme blixemschichten.
U troosten soud een Gaditaensche reis Met my te wagen, Die, soo de nood my na de grenzen trock (5) Des Cantabers, wiens stijve neck ons jock Ontseyt te dragen, Getrouwelijck en nimmer dolens moe Met my tot daer, ja tot de Syrtes toe Soud durven varen, (10) Dat wild gewest daer dAfricaensche vloed Gedurig bruist, en tegens doevers woed Met felle baren: t Soet Tibur van t Argivisch volck gebout, Och of wy daer ten lesten mat en oud (15) Eens smaken mogten Gewenschte rust, en vollen stillestand Van krijgs-gewoel, van soo veel sware land- En water-tochten. Soo evenwel der Parken bitterheyd (20) Myn ouden dag dat lustig oord ontseyt, De versche randen, Waer langs de stroom Galesus speelt en swiert Vermakelijck om t sneewit wol-gediert, En dackerlanden, (25) Waer van Phalant wel eer is heer geweest, Sal ick gerust en wel getroost van geest Dan gaen besoecken: Dat hoecxken lands dat lacht my vrolijck an, Dat lockt, dat treckt, dat dunckt my t soetste van (30) All s weerelds hoecken: [p. 118] Daer groeyt en vloeyt den honig overal, Honig vol geurs, die geen Hymetschen sal Hoe lecker, wijcken: Daer derf dolijf soo frisch en groen als gras (35) In goedheid by t Venafersche gewas Sich vergelijcken: Daer stort de lucht schier staege lentens neer, En levert laeu en matig winterweer: Daer siet men snijën (40) Op Aulons kruin en wijngerdrijcken top Wijnen, die t mild Falernsche druivensop Geensins benijên. Die plaetse, vriend, dat salige gewest Roept ons tot sich: daer zult ghy voor het lest (45) Na t bitter scheyen, Op dassche van uw eertijds lieven vriend, Gelijck sijn trouw en vriendschap heeft verdient, Uw tranen spreien.
Ons met gezwinder vaert ontvaren, En schoon men tot den autaer vlied, De rimpelen en silvre hairen (5) En komen dies te spader niet. dAenstaenden ouder vol van qualen Sal u niet trager achterhalen, Ook sal donmijdelijcke slag Der ongetemde dood niet dralen, (10) O vrind, al gingt ghy dag aen dag [p. 119] Dryhonderd offer-stieren slachten, En mengelde gebeên met klachten Soo vierig als oyt iemand kon, Om Plutoos strengheid te versachten, (15) Die den drylijfden Geryon En Titius, hoe grof sy waren Omringelt met de droeve baren; Die t all wat sich op aerdrijck voed, Die Koningen, die bedelaren, (20) Die elck voor hoofd bevaren moet. t Is al om niet dat wy voor t woeden Van den bloed-dronken Mars ons hoeden., t Is al om niet het schor geschal Geschuwt der Adriasche vloeden, (25) De dood betrapt ons overal: t Is al om niet gevreest de plagen Der ongesonde suydervlagen By herrebsttijd: t is al om niet Voor t teeder lichaem sorg gedragen: (30) Cocytus met sijn tragen vliet Dient eens gezien, gekent, geweten. En all den arbeid ongemeten De Belides niet waerd genoemt, En Sisyphus tot eeuwig sweeten (35) En steenomwentelen gedoemt. Ghy moet, ghy moet u eens bereyen, Van aerde en huis en hof te scheyen. Ia van uw Eegae frisch van leên En van die lommermilde meyen, (40) Die ghy hier viert, en salder geen Syns Heeren treurig lijck geleyen En hem de laetste schaduw spreyen, [p. 120] Behalven t droef Cypressen groen. Dan sal uw erfgenaem gaen weyen (45) Op t breedste, en ruiterlyk verdoen Den wyn, bewaert met honderd sloten: Dan word het vloer-albast begoten En met veel betren drank besmet, Als oit van monden wierd genoten (50) Op prachtig priesterlyk banket.
Van uwe Godheyd hoog verheven? In wat voor schemerachtig hol, Of schaeurijck bos word ick gedreven (5) Door nieuwe geesten vlug en licht? In wat spelonk of achterpaden, Sal ick met helder heldendicht Den lof van Caesars hooge daden, En deeuwige eer van sijn tropheen (10) En nimmer dorre segepalmen, Doen klinken door de wolken heen, En tot in t sterredak doen galmen, Ja zelfs tot in den raed der Goón? k Sal eenmael vry en onbedwongen (15) Gaen singen vaersen hoog van toon, En noyt van andren mond gesongen, Soo schiet op hogen heugel-top Ook Evias uit haere droomen En diepen staep verwondert op, (20) Wanneerse versch ontwaekt de stroomen [p. 121] Van Hebrus siet dien kouden vloed, En Thrace wit van winter-vlagen, En Rhodope van woesten voet Alom betrappelt en geslagen. (25) Hoe lust et myn nieus-gierig oog Ver buytens weegs ontlast van kommer, Hier rotsen steyl en hemel hoog, Daer eensaem bosschen mild van lommer Met veel verwondrens aen te sien! (30) O ghy die voogd aen alle kanten En vliet-goddinnen meugt gebiên, En teuglen dulle nacht-bacchanten, Die magtig sijn van u geraeckt Hoog essche-stammen om te wringen: (35) k En zal niet dat na leegheid smaeckt, Niet kleens, niet sterffelijcx gaen singen. t Is sorglijck, ó Lenaee, en soet Dien God te volgen groot van daden Die t hoofd beslaet met eenen hoed (40) Van altyd groene wyngerd bladen.
Het sachter lente-weêr Kleed alle veld in t groen, geeft alle boomen Hunn blader-vlechten weer. (5) T aerdrijck vernieut, dontswolle beken stroomen Weer tusschen doevers heen. Geen Charites, geen teere Nymphen schroomen Nu naeckt ten rey te treên. [p. 122] De dag, die flux in uren is verstoven, (10) De snelle jaer-loop seyt, Sich onder maen iet eeuwigs te beloven Is wind en ydelheyd. Zephyr temt eerst de koude noordervlagen: Dan komt de somer-gloed (15) Vermeesteren de lauwe lente-dagen, Tot dat hy wijcken moet Den appel-rijcken herrebst met sijn vruchten, Die oock ten lesten sal Voor t snuyven van den tragen winter vluchten: (20) Dan rijst, dus daeltet all. Doch t Mane-rond met rollen op en neder Door s Hemels Teecken-ry Vergoed die schade, en roept de tijên weder: Maer wy, och arme! wy, (25) Wy, als wy eens gaen glippen na beneden, Waer Tullus groot en rijck, Waer Ancus, waer Aeneas is gegleden, Stracx smelten wy tot slijck. Men wordter noyt in s werelds licht herropen. (30) En, och! wat weten wy, Of s Hemels Goôn den morgen sullen knoopen Aen onser dagen ry? All wat ghy dan genut hebt na betamen, Of met een milden sin (35) Hebt uytgedeelt, daer slaen geen erfgenamen Hunn grage klaeuwen in. Wanneer ghy ligt van s levens licht versteken En van de dood verkracht, En Minos eens het vonnis heeft gestreken, (40) U sal noch hoog geslacht, Noch milde tong, noch deugd in t licht herstellen, Torquate; want gewis [p. 123] Diane en kan van onder uyt der hellen Bedroefde duysternis, (45) Dien Hippolijt hoe kuysch en vry van schanden Niet weder op doen staen: En Theseus is niet magtig van doods banden Pirithöus tontslaen In de voorrede vertalingen van Ode II, 10, III, 1 en 30. [fol. **1v= Goddaeus: Ode 2, 10: Rustiger sal zyn Licius, uw bedryven, Soo gy uw schuit niet te ver op de diept brengt, Noch te seer hengelt om en aen de vlotte Kante des oevers. [...] [fol. ***2v] [...] Men hore hierover oordeelen en brallen den vermaerden Latynsen Poëet Horatium, toen hy ook de eerste geweest was, die eenige Grixe formen op de Latynse Dich-konst gebracht hadde: schoon hy alreeds andere treflike Poëten voor hem, ende de voortreffelste neffens hem, als Varium, Virgilium, Pollionem, Ovidium, &c. in syn tyd gehad heeft, die hy eenigsins mede konde volgen in t eerste instellen van syn Oden, ofte Lyrise Gesangen, daerin hem de Latynse spraak al soo wel syn moederlikke taal was, als ons nu de Neder duitse is. Aldus laat hy dan synfaem de gantse wereld door galmen, als hy eenige verssen van syn nieuwe ervindige ten voorschyn gebracht hadde, Ode ult. lib. III. Carminum.
Exegi monumentum aere perennius, Regalique situ pyramidum altius, Quod non imber edax, non aquilo impotens Possit diruere, aut innumerabilis (5) Annorum series, & fuga temporum. Non omnis moriar, multaque pars mei Vitabit Libitinam. Usque ego postera Crescam laude recens, dum Capitolium Scandet cum tacita virgine Pontifex. (10) Dicar, qua violens obstrepit Aufidus, Et qua pauper aquae Daunus agrestium Regnator populorum, ex humili potens Princeps Aeolium carmen ad Italos Deduxisse modos. Sume superbiam [fol. ***3r] (15) Quaesitam meritis, & mihi Delphica Lauro cinge comam Melpomene, volens.
K hebb een werk nu voleindt, duiriger als metal, Als de hoog-spitsige toorns hoger en heerliker, T welk geen wolke-nat, of bystere hoorde-wind Kan verpletteren, of t lopende jaer-getal Noch die vluchtige tyd weet te veranderen. K sterf niet gantselik, en t meeste gedeelte van Rondom blyde met een cierlike Laure-krans. Niet dat Ik my of myne Gedichten by sulk een hoogberoemden en bondigen Poëet wil vergeliken; waermede ik op eenen dag niet eens te noemen ben: Maer om daermede te doen blyken, dat er al meer aen vast is, als de gemeine man in Griex en Latyn onervaren sal konnen begrypen of oordeelen. Waerom ook den selven Poëet, soodanig, als daer tot onbequem, doet afwysen, Ode I. lib. III. Carm. [fol. ***3v]
Goddaeus: Ode 3, 30: K hebb een werk nu voleindt, duiriger als metal, Als d hoog-spitsige toorns hoger en heerliker, UB Gent Gebruikte exemplaren: KBH 3176 G 29; UBA 1046 F 13; UB Gent Acc 9843; UBL 1198 F 17 : 1
[p. 485]
Die sich opt land in stilheyd houwt En daer zyn eygen acker bouwt, Gelijck sin ouden tyden plachten. (5) Die buyten het gewoel der vesten, Leeft zonder ampten of bewindt, En sich daer onbeslommert vindt Van schulden en van interesten. Die, als den trommel werd geslagen, (10) Op t Kalfs-vel niet te passen heeft, En voor geen zee noch stroomen beeft, Noch daer zyn lyf behoeft te wagen. Die schuw is van het Procederen, Noch loopt den Pleyt-vos achter aen: (15) Noch (om in haere gunst te staen) Bedraeft het huys van groote Heeren. Nu is hy in zyn tuyn aent pooten: Nu slaet hy zyne wijngert gae, En snydt en snoeyt: verwerpt de quae, (20) En houdt en fockt de beste lootcn. [p. 486] Of siet in weyen en in daelen Van ver syn koeyen graesen gaen, Of gaet, daer syne korven staen, De rentjes van syn Byen haelen, (25) En breekt het werck der kleyne knaepjes, En perster uyt het soete nat, En vulter mee syn kruyck of vat, Of scheert de wol van syne schaepjes. Of, als den Herfst nu is gekomen (30) En toont syn cierelijcke hooft Rondom gelaen met lecker ooft, Pluckt peer en appel van syn boomen. Of snydt de druyven van de rancken Die t purper ver te boven gaen, (35) Om u, Priaep; en u, Sylvaen, Voor tuyn-en-hof-zorg te bedancken. Nu lust het hem ter neer te leggen In t lieffelijcke klaver-gras, Nu onder t hooge boom-gewas (40) Of onder koele dichte heggen. De beeckjes vallen ondertussen Ter bergen af, ent pluym gediert Dat quinckeleert en tireliert En soeckt syn vlammetjes te blussen. (45) De Bronnen met kristaele stroomen Die loopen neer met kleyn gedruys, En door cen dun en deun geruys Doen hem de vaeck in doogen koomen. Maer als nu in de wintcr-daegen (50) De lucht ons regen geeft en snee Maeckt hy zyn tuygn en gaerens ree Omvt wilde zwijn daerin te jaeghen, Of stelt syn booghjes en syn stricken Wanneer de graege lyster vlieght (55) Die hy met qualster-aes bedriegt En doets in hayre stropjes sticken. [p. 487] Of tydt te veld met wind en bracken Om in t geberght, in grient, in hey, In riet en ruyght, in braeck en wey (60) Het bloode haesje te verlackcn. Wie is er, die niet onderwylen Vergeeten sou al t moeylijck quaed Waer mee de liefde swanger gaet, En t smerten van de minne-pylen? (65) Heeft hy daerby een vrou met eeren Die sorge draeght voor huys en kind, En dat hy t vyer aen t branden vind, Wanneer hy moe te huys sal keeren: Die in het bocht, van rys gevlochten, (70) De dick-geweyde koeyen sluyt En treckt de melck ter speenen uyt Die sy met styve elders brochten: En tapt hem uyt het beste vaetje, En koockt syn pot van t geen sy heeft, (75) Daer men geen gelt om uyt en geeft. Van vruchten van syn eygen laedje: So vond ick smaeck noch leckernyen In bisques noch in fricasseen Loop vry met alle schilp-visch heen: (80) Den oester kon my niet verblyen. Patrijs, noch korhoen, noch fasanten, Hoe kort van vleesch, hoe murw, hoe mals, En smaeckte niet so lieflijck, als Salaet of kool van eygen planten. (85) Als peeren, die ick selfs mocht schudden, Als vleesch en speck oyt myne schouw, Als t kalfje dat ick snyden souw, Als schaep of geyt van eyge kudden. Wat is t een vreugd, te sien syn schaepen (90) (Terwylmen dus vast bancketeert) Hoe al het goed nae huys toe keert Om in haer hock te koomen slaepen! [p. 488] Te sien syn paerden, uytgeslaegen, Des avonds moede koomen aen (95) Van uyt de ploegh of eg van daen En het gareel nae huys toe draegen! Te sien een swarm van graege boden Aen taefel of ontrent den haert, Die voor de wormen t speck bewaert (100) En t schimmel houdt uyt uwe brooden! Dus heb ick onlanx hooren spreeken Hier in de Stad een woeckenaer Die sich tot bouwen maeckte klaer, En dacht syn huys daer op te breecken: (105) Des dee hy al syn geld opseggen Op half September, sonder fout, Nu heeft hy rou-koop, en hy sout Weer tegen Baefmis gaern beleggen.
In stilheyd, als het stormt, en dat de dulle wind Hem in|de volle zee sit in syn boeg en steven, En hy noch ster noch maen by donckre nachten vindt. [p. 489*] (5) Het alderstrydbaerst volck wenscht oock om rust en vrede: Maer recht gerust te syn en vindtmen niet te koop Om paerl noch diamant, hoe veel jer aen bestede, Noch om de purper-verw, noch om een gouwen hoop. Want schat of staet kan t hert voor onrust niet bewaeren (10) Noch knecht, noch helbardier, die voor of achtergaet: De sorgen wijcken niet voor goude kandelaeren En vliegen om de kaers, oock die op kroonen staet. Die sich met weynich paeyt kan wel en heerlijck leven Schoon op syn kleynen disch geen gulde sout-vat staet: (15) Die als hy slaepen gaet voor niemand heeft te beven En die door hebbens-lust syn nacht-rust niet en laet. Waerom verkracht men sich om veel slechs te bejaegen Daer doch ons leven is maer van een korten tyd? Wat soeckt ghy landen, daer de Son maeckt andre daeghen (120) Als s op de hooghte doet daer ghy gebooren zyt? Wie laet syn land, die sich niet elders mee sal vinden? Bekommeringen gaen met haeren man te scheep: Geen paerd ontrydt de zorgh: sis snelder als de hinden, Als buyen, die de wind drijft als een staege sweep. (125) Syt gy van daegh verblijdt, wat vreest gy voor de morgen Wat u ontmoeten sal? en hebt ghy droefenis So breeckt met zoet gelach het bitter uwer zorgen. Noyt is t geluck so groot dat het volkomen is. Een jong en dapper man raect somtyds rasch om t leven: (130) Een swaeker siet men wel op oude beenen gaen: Den tyd sou mogelijck aen my wel kunnen geven Het geen sy lichtelijck aen u niet toe sal staen. Gy hebt veel lands,veel gelds, veel inboels en veel huysen, Veel beesten in de wey, veel paerden op uw stal, [p. 490] (135) Ghy steeckt altyds int goud, in t sammet en in pluysen En volgt op t kostelijckst het kostelijcke MAL: Ick bouw maer weynigh lands, en schryve dicht en deunen Nae de geringe geest die in myn-rym pen steeckt, En voorts heb ick geleert my weynich te bekreunen (140) Wat het quaedwillig grau uyt haet en wangunst spreect.
Om uwen blanken hals Zyn armen quam te slaen, So was ick in my n zin geluckiger en blyer Als of een konings-kroon had op myn hooft gestaen. LY. (5) So langh ghy niemand meer als Lydia beminde i Als my, die so vermaert was door de gansche Stad: So langh ick nict en had te wycken voor Clorinde, So waller, nae my dacht > niet een die hooger trad* HO. Nu heeft Clorinde my, die aerdigh weet te zingen (10) En slaet de snaeren wel: voor wien ick sterven wouw Indien ick van te voor kon van de Goon bedingen Dat, als ick voor haer stirf, zy eeuwich leven zouw. LY. Nu brandt Amynt en ick door min van wederzyden: Amynt, voor wie dat ick wel tweemaels sterven wouw (25) So ick hem door myn dood kon van de dood bevryden En, als, ick voor hem stirf, hy nimmer sterven souw. HO. Maer of ick u weerom gelijck voor heen beminde En Venus my aen u met staele banden bond, En ick om Lydia de schop gaf aen Clorinde, (20) En of myn hert voor u van nieuws weer open stond? [p. 491] LY. Ick souw om uwe min de syne willen derven Al is hy blanck en blond en witter als de snee: En waar getroost met u te leven en te sterven Al syt ghy licht als kaf en booser als de Zee. Pieter Rabus vertaalde Ode I, 4, 21, 22 en 26; II, 11; Epode 3 David van Hoogstraten vertaalde Ode I, 1, 3, 6, 19, 26, 30 en 31; Ode II, 8 Gebruikt exemplaar: KBH 8 C 27
PIETER RABUS: [p. 10]
Brak zijn stokoude vaders hals, Laet die vervloekte knoplook eten. Hoe heeft me dat vergift gebeten, (5) En in mijn ingewand gewoed! Wat is t? of is het addren bloed, Gekookt in groene kruyderijen; Dat my die rampen heeft doen lijen? Of heeft Kanidia de spijs (10) Mishandeld op haer tooverwijs? Gelijk Medea afgestreden [p. 11] Van liefde, op Jazons minzaemheden, Den held met dit venijn verwon: Nooyt heeft de brand der zomerzon, (15) Al was ze in t heetste van haer gloeijen, Het droote Apulie zoo doen broeijen; Noch t barre hemd van Dianier, Heeft Herkules, zoo fel, door t vier De sterke schouderen verslonden, (20) Als my dit lookvenijn geschonden En deerelijk gepynicht heeft; Daerom Meceen, die altijd leeft, En zweeft in dartle boerteryen, Ey wilt het booze kruyd vermyen. (25) Of anders, als geen meysken kust; Laet die, (voor alle minnelust Te plegen) uwen mond toe stoppen, Om van die lookdamp niet te kroppen. [p. 35]
Getrouw, en vroom in al zijn wandel, Den eysch van zijn gemoed voldoet: Behoeft geen schicht, of boog van Mooren, (5) Om zijnen vyand te doorbooren; En vreest niet schoon de boosheyd woed. 2. t Zy hy alle onrust stelt ter zijen, En reist door dorre woestinijen Van Libyen; oft vreeslijk pad (10) Van Kaukazus, of daer beneden. Langs den Hydaspes derft betreden: Hy word hier door niet afgemat. 3. Want als ik, vry van slaefsche dingen, Van mijne Lalage mach zingen, (15) En buiten mijnen hoefslag, derf Spansseren: heb ik niet te schroomen, Van door gedrochten om te komen: Daer ik nochtans als weêrloos zwerf. [p. 36] 4. Dan heb ik geen gevaer te duchten, De leeuw en wolf zal van my vluchten, (20) In Jubaas droog gewest gevoed. Komt zet me vry op nare* streeken, Van alle zomerlucht versteeken, Noch blijve ick echter wel gemoed. 5. (25) Komt zetme op onbewoonde wegen, Omtrent den Middellijn gelegen, Noch staet het praetstertjen altijd Dat lachebekjen in mijn zinnen, Noch zal ik Lalage beminnen, (30) Met onvermoeide zorg en vlijt. [p. 36]
Maer, als een Vriend der Zanggodinnen, De vreez en droefheyd, schrik, en smart Bevelen aen de felle winden, [p. 37] (5) Om door haer woeden te verslinden, Ick wilze bannen uyt mijn hart. 2. Ik wil de zorgen laten vaeren, In t midden der Kretenzer baeren, k Bekreun my niet het Vorstendom (10) Van t kille noorden, en haer machten: K wil niet als vroolijkheyd betrachten, By t zoete Zanggodinnendom. 3. O Zangnimf! die in frisse beken, By altijd groene en koele streken, (15) Vermaek schept; vlecht ons eenen krans Van riekende onverlepte bloemen, Ik wil mijn LAMIA gaen roemen, Deze is mijn troost, en lust althans.
En doet de winterkou verdwijnen; Men hijst de kielen van de ree, Het vee jookt uyt het stal te wezen, [p. 38] (5) De Boer in t veld, gelijk voor dezen, De weyde is niet meer wit van snee. 2. Vrouw Venus wil alree met reyen, Zich in de nieuwe maen vermeyen, De nimfen tripplen hand aen hand, (10) En willen zich ten dans begeven, Men springt dat daerde schijnt te beven, Op zulk een aengenaemen trant. 3. Terwyl Vulkaen de smis doet gloeijen, En t Reuzenrot al t land doet loeijen, (15) Met hu vernvaerelijk geklop; Nu is het tijd om eens te danssen, Het hoofd met groene myrt te kranssen, Het bloempje zwelt reeds uit de knop. 4. Nu moet men Pan een Lam vereeren, (20) t Zy hy een bokjen zou begeeren; Wel aen, de vroolijkheid gaet los, Laet ons zoo lang ons t lieve leven, Tot ons bezitting is gegeven, Hem offeren in t lommrigh bos. 5. (25) De dood ontziet geen trotze koppen, Maar komt zoo wel aan hoven kloppen Der Koningen: als aen de deur Van lage en ongeachte menschen, De dood doet alle glans verslenssen, (30) En haelt den Vorst uyt s levens fleur. [p. 39] 6.* Het oogenblik van t korte leven, Kan ons geen uurtje zeker geven. Daer hangt u t noodlot over t hoofd, Men word na Plutoos rijk gezonden, (35) Het aerdsch vermaek is gantsch verslonden, En alle lusten uytgedooft.
Ter eeren van Diane zingen, Van Cinthius, en van Latoon, Die zelfs Jupijn van min doet blaeken: (5) Komt, wilt dit Godendom vermaeken, De vreugd word u althans geboôn. 2. Ghy Vrysters, wilt doch met gezangen Haer glory aen uw snaren hangen: Al wie in t bosch- en vlietendom (10) Vermaeck schept; of in bruyne wouden, Of bronnen: komt vry jong en ouden Verbreyd, en zingt haer lof alom. [p. 40] 3. Komt, roem Apol, en zingt ter eeren Van Delos: wilt de glans vermeeren (15) Van zijn geboorteplaets: kom vier Zijn feest. Komt frisse jongelingen, Wilt van zijn boog en pijlen zingen, Zingt van zijn broederlijcke Lier. 4. Zoo zal hy door t gebed bewogen, De ramp der bloedige oorlogen, Als stramen van zijn straffe roe, En alle burgelijke ellenden Van Cezar, en het volk afwenden, En drijvenze den vijand toe.
De daên van andren ondersoeken, Van stydbren Kantaber, noch Schyt, Wat machje doch zoo bezig wezen? (5) Wat machje voor uw nooddruft vreezen? Weest liever vroolijk en verblijd. [p. 41] 2. De lichte jeugd is dra verdweenen, De schoonheid vliegt als nevel heenen, De grijze en barren ouderdom (10) Genaekt, en brengt verdrietigheden, Waer door t vermaek werd afgestreden; En maekt den mensch van zorgen krom. 3. De lente kan niet altijd bloeyen, Noch t bloempje even cierlijck groeyen, (15) De maen blinkt niet gestaedig klaer: Wat queltge u niet den raed der goden?* Wat hebje hun geheim van nooden? Haer Grootheid is voor u te zwaer. 4. Waerom niet liever eens gedronken, (20) En lustig nektar omgeschonken, Hier onder dezen masthoutboom Of pijn: wat hebben wy te treuren? Terwijl de Vreugd ons mag gebeuren, Wy konnen leven zonder schroom. 5. (25) Kom laet ons eens den beker pooyen, En t hair met roozen geur bestrooyen, Of balzem: waer voor zorgen wy? Laet ons zoo lang t ons is gegeven, By edlen vocht in vreugde leven, (30) Wy zijn van alle kommer vry. [p. 42] 6. De Wijn-God kan de last verjagen, En ramp die ons gemoed komt knagen: Wat jongen zal my dienstig zijn In loutre schaelen vol te schenken, (35) Om my in Bachusnat te drenken? Kom brengt me een kroes vol heete wijn. [p. 133]
Het uitgeleze puik van Grooten, Den glans van Rijken; waerde bloem Van Liefde, en zoete minlijkheden, (5) Waer mede uwe harte word bestreden, In velen is de zucht, om roem Door lauwertakken weg te dragen, En yders oogen te behagen, Door t wijt beroemde Olimpsche stof (10) Te wekken, en door keurlijk rijden Den perkpael sierelijck te mijden Met heete wielen, tot hun lof: Om door de glory van Lantsheeren In aertsche Goden te verkeeren. (15) Een andren; zoo de lossigheid Der borgers hem tot eere en staten, En agtbaerheden boven maten, Hem ruim en vrolijk toegeleid, Verheffen wil; dien, zoo hy t koren, (20) Dat Lijbie uit haer rijken horen Hem toezend, op zijn zoldering [p. 134] Geladen heeft, vermaeckt in t bouwen* Van s Vaders lant, kan niets weerhouwen (Baert u dat geen verwondering?) (25) Om van die oeffening te scheiden. Niets is bequaem hem af te leiden Van zulk een vreugd door goed of schat. Niets kan hem eenigsins bewegen; Dat hy in vreezen en verlegen (30) Voor schipbreuk, zich begeve in t nat Der zee, en in de woeste baren Zich onderwerpe die gevaren. De Koopman, vreezende den wint, Die worstelt met de felle golven; (35) In zuure kommering bedolven, Prijst t akkerleven, en bemint De rust en wrange sukkelingen, Die zijn ellendig hart omvingen, Niet lijden kunnende, begint (40) Zijn lekke kielens te kalfateren, Om weer met niewe moed de wateren Te treen, en wagt na weer en wind. Ge vinder mee, die door de wijnen De droefheid kunnen doen verdwijnen, (45) En koestren zig een goeden tijd. In zulke malse zoetigheden, En nu met uitgestrekte leden (Terwijl alle onlust word gemijd) In schaduw van de lindeboomen, (50) En dan aen koele waterstroomen, Ter neder leggen. Deze heeft Met gordelen van moedt omtogen Een zin in bloedige orelogen, Daer t hart van anderen voor beeft, (55) En leeft in schelle Krijgstrompetten, [p. 135] Bequaem, om eene vrees te zeggen In s moeders ongeruste hart. De wakkre Jager brengt zijn dagen Met yver door, noit moede in t jagen (60) En denkt om hartverdriet, nog smart. Misschien zijn huisvrou wedervaren, Het zy zijn honden t Hart, in t garen Verwart, aenvallen met een kreet, Het zy het Zwijn het net vermande (65) Met volle kragten, dat hy spande, En zig verloste van het leet, In t aenzien van de vlugge beesten. Het Veil, een loon van fraje geesten Zet my in t Godendom. Het woud, (70) En t huppelen der dartle reien Van Saters ende Nimfen scheien My van het graeuw. Euterpe houd My lessen voor, en leert my quelen. k zuig uit Polijmnie haer spelen (75) Op daengename en lichte luit. Indienge nu, MECEEN! my rekent, En onder Lierpoëten teekent, Beur ik het hooft ten wolken uit, En wraek hoogmoedig hun gewemel. (80) Ik stoot met mijne kruin den hemel.
Op mijne driftige gebeen, [p. 136] In gunst der broeders van Heleen; Zoo sture Eool u, door de banden (5) Der winden, die met groot geluit Opbulderen ten kerker uit, Te dubblen. alleen het blazen Der Westen wind bestiere uw reis Met frisse koelten na den eisch, (10) En brenge u veilig door het razen Der woeste golven, en gerust, O schip, aen uw gewenschten kust! Gy, die de helft van my zult dragen Virgijl! Hy had een kloeke ziel, (15) Die allereerst de brosse kiel Heeft op de baren durven wagen; En zag geen Zuiderstormen aen, Gewoon ten bittren strijt te gaen Met uitgelate Noortsche buijen: (20) Nog beefde op t zien der regenstar, Hem droevig dreigende van verr, Of dolligheid, gewekt in t Zuijen, Die al het onweer overtreft, Wanneerze zich op zee verheft. (25) Ze weet het grondzand om te roeren; En maekt op nieus het pekel stil, Met volle magt wanneerze wil. Heeft hy dan ooit geschud voor t loeren, En t mikken van de wisse dood, (30) Of zig vervaert in bangen nood, Die monsters zonder schreijende oogen Heeft aengezien, en t gramme zout, En heeft zig moedig toevertrout, Door geen beletselen bewogen, (35) DAlbaensche rotsen aen te zien, En alles moedig t hooft te bien? [p. 137] k Zie, dat de vader van de zielen Door Godlijcke voorzienigheid Vergeefs de zee van daerde scheid, (40) Indien de reukelooze kielen Veragten durven al het leet, Daer t Zeegodinnendom van weet. De stoute mensch durft alles wagen, Het geen hem kome in zijnen zin, (45) En slaet verkeerde wegen in. Prometheus heeft het vier ontdragen Uit s Hemels wenschelijke zael, En meegedeelt aen altemael. Toen wiert de werrelt overvallen (50) Van Tering, en geen kleenen hoop Van koortsen, pesten, nam een loop, En overrompelde in dat brallen Den sterfelijken, en de dood Verwarde zig in zijnen schoot. (55) De dood, te voren aengekomen Al slepende met tragen voet, Verhaeste zig met sneller spoet. Dedael dorst, zonder iets te schroomen, Voor ramp nog ongval bedugt, (60) Met wieken vliegen door de lugt. De noit gelijcke dapperheden Van Herkles, drongen fier en fel Tot in het diepste van de hel, Vergeefs van Cerberus bestreden. (65) Niets valt de gaeuwe menschlijkheid Te zwaer, hoe vol van moeilijkheid. We klimmen zelf uit zottigheden Ten Hemel vreugdig, vrolijk, bly, En dartel. Onze schelmery, (70) Van doppervoogden werd bestreden, [p. 138] Gedoogt niet, dat de blixems zijn Oit uit de handen van Jupijn.
Om zuivre deugden af te drukken, En af te beelden, zal t gelukken Te pronken met uw Heldennaem (5) Daer hy den naneef mee zal deelen De glory, daer gy mede praelt, Op uwe vianden behaelt In t woeden van de Staetkrakkeelen. Wy, ô Agrippa! derven niet, (10) Te zwak, die dapperheen verhalen, De toorn van Thetijs zoon ophalen, Zich wentelende in zijn verdriet, Nog t zwerven over zee, en t dolen Van donbedriegbren Ithakees, (15) Nog Pelops wraeklust; want een vrees Doet mijne zanggodin, verholen Door schaemte, daer zy afgericht, Alleen op werelooze luiten, En ongesierde boersche fluiten, (20) Langs daerde kruipt, voor t helder ligt Van Cezars lof en uwen strijken. [p. 139] Wie kan ons Mavors, daer hy fier, Al brandende in het oorlogsvier, In t volle harnas staet te prijken, (25) Beschrijven? Wie kan Merion, Van het Trojaensche stof bekrozen, Afmalen? wie word uitgekozen, Om als een glinsterende zon Tydides deugden te doen schijnen? (30) Wy zingen niet, dan van banket, Het Jongelingschap voorgezet, Niet vreemd van heete minnepijnen. In t stoejen van het Vrijsterdom Met hare Vrijers op te zingen, (35) En diergelijke stof van dingen, Is onze tonge nimmer stom; Het zywe koel zijn, t zy de zinnen Een oogwit hebben, dat zy minnen. [p. 142]
Not in Geerebaert? KOm Venus, kom dan Knidus koningin, Verlaet dan eenmaal Cyprus hofgezin, En tre met lust den schoonen tempel in Van mijn Glicere, (5) Die u veel wierookoffers heeft bereid. Breng t Wichje mee, wiens lof ik heb verbreid, Zoo menigmael, en magt, hem toegeleid Met roem en eere. Bevalligheen, en Nimfen af en aen, (10) Gewoon ten uitgelaten rei te gaen, Daer Saters in verwondert blijven staen Met heete longen; Merkuur, de Jeugtgodin, vol zoetigheen, Begeven zig met onvermoeide schreen (15) Mee hier. Dan worden die weldadigheen Eens opgezongen. [p. 143]
Vates? &c. Wat eischt de Digter, gietende in de schalen Den nieuwen wijn, van hem, die met zijn stralen Beschijnt het rond des werrelts, door gebeen? Wat smeekt hy van Apollo? niet het geen (5) Sardinie aen ons geeft met ruime handen; Noch t vette vee der vrugtbare akkerlanden; Nog t landschap, dat van Liris word gelikt, Wanneer hy vloeit met zagte en stille stroomen. Titeluitgave Amsterdam, J. van Hardenberg, 1697, KBH 758 C 20; UBL 1072 G 25.
[p. 324]
En hagelsteen, en felle dondervlaeg. De Godheid heeft de stad met plaeg op plaeg Genoeg doen schrikken. (5) En, schietende met haer vergramde hant De schichten neêr en heeten blixembrant, Bracht zy het al in een benaeuden stant Alle oogenblikken. Het volk ontstelt door zulk een zwaren slag (10) Was weêr beducht, of die benaeude dag Weêr komen mocht, dien Pyrrha eertyts zag In oude tyden: Wanneer zy vont gedrochten, vremd voor t oog, Toen Proteus al zyn vee dreef naer om hoog (15) Ten berg op, en geen plaetsen bleven droog Aen alle zyden: Toen dolm ontfing de vissen uit het meer, Waer op de duif haer nesten had weleer, De das den vloet met zwemmen ging te keer, (20) Door noot gedwongen. [p. 325] Elk zag verbaest, en siddrende van schroom, Den hollenden en dollen Tiberstroom, Weêrom gerukt van doever zonder toom, En voortgesprongen, (25) En voortgejaegt uit zyn bekende perk Naer t Koningslot en Vestaes oude Kerk: Terwyl hy stoft door zulk een driftig werk Het leet te wreken Van Ilia, die om haer onheil klaegt, (30) En dus verwoed en schielyk voortgejaegt, Ter liefde van zyn vrou, die hem behaegt, De slinke streken Der stad bevloeit, nu dus de Dondergod Vertorent is. Het weinig overschot (35) Der jeugt zal eens verstaen het droevig lot, En groote rampen Der borgers, aengespannen tegen een, En woedende door droeve oneenigheên Met zwaerden in hun onderlinge leên (40) In t haetlyk kampen; Met zwaerden, daer de wreede Perziaen Door sneven moest. Het zal met een verstaen Dat dit gevecht alleen is aengegaen Door schult der Vaderen. (45) Wat God roept nu het volk om bystant aen? Eer Jupiter het Ryk komt nederslaen? Met wat gebed zal nu de Non voortaen Eens Vesta naderen? Zy luistert naer geen zangen, heet op wraek. (50) Wien zal Jupyn nu kiezen in dees zaek Om t schelmstuk te verzoenen? O vermaek Der hemelingen, O Febus, kom met uwe profecy, Kom ons te hulp. sta ons medogent by, [p. 326] (55) Dael neder uit het hemelsch hof. of gy Verhoor ons zingen, O Venus, o verheugde Mingodin, O moeder van de dartelende Min, Die alles voed, en blaest het paren in, (60) Om welke zweven De Boertery, en kleene Minnegoôn; Of zoo u ook, o Vader Mars, gewoon Te groejen in het krygsgevecht en doôn, En t oorlogsleven, (65) En steeds vermaekt door t onbevreest gezicht Des Mauritaens, die voor geen vyand zwicht, Nog uw geslacht, nu droef, aen t harte ligt, Gezint te blussen Dit droevig spel, zoo langen tyd gespeelt. (70) Of gy, o God, van Maja voortgeteelt, Die u aen ons als wreker nu verbeelt, Om t leet te sussen Van Cesar, en des jonglings wezen draegt. Vaer spader heen, dewylge ons zoo behaegt, (75) Ten hemel, daer het al van u gewaegt In deze streken; En spoei niet heen op vleugels van den wint, Op ons vergramt, om dat wy zoo verblint Afdwaelden in de zonden, die gy vint (80) En snoode treken. Vermaek u eer in schoone zegeprael, Daer t volk u met een aengename tael Voor Vader groet en Vorst, en altemael U wenscht veel zegen: (85) En laet niet toe, o Cezar, noit vervaert, Dat onder uw gebiet het Medisch paert Kom draven op ons kusten, onbewaert En heel verlegen. [p. 327]
Of Mitylene doen door zang ten hemel ryzen, Of Ephesus verheffen met veel lof, Of doen Korintens muur opklimmen uit het stof: (5) Of Thebe van den milden Bachus eeren, Of deer van Delfis, daer Apol op roemt, vermeeren. Een ander heft met zeldzaem lofgerucht De wydberoemde stad van Pallas aen de lucht, En stelt dolyf ver boven alle boomen. (10) Dees kan tot Junoos eer zyn driften niet betoomen, Pryst Argos, dat gezwinde paerden voed, En t groot Mycenen, zulk een lant van overvloet. T Lakonisch lant kan my zoo niet verleiden, En my bewegen niet zoo zeer Larisses weiden, (15) Als t ruischen van Albunea my trekt, Of als de waterval van Anio my wekt, En sleept tot zig, gelyk Tiburnus wouden, En als de boomgaerts, die de beken vochtig houden. De zuidewint vaegt menigmael de locht (20) Van dikke nevels, en verdryft het dompig vocht; Zoo moet gy meê, gelyk de wyze mannen, De nare droefheit en bekommering verbannen, O Plankus, door den lieffelyken wyn: Het zyge in t leger, dat van wapens krielt, zult zyn, (25) Het zy gy in uw Tibur zacht zult rusten. Toen Teucer Salamis ontweek langs vremde kusten, [p. 328] En s Vaders toorne ontvluchtte in veel gevaer, Bekranste hy nochtans met populier zyn haer, En sprak aldus tot zyne metgenooten: (30) Waer ons een beter lot dan Vader heen zal stooten, Och makkers, och wy volgen uit verdriet. Maer zoolang Teucer u zal leiden, wanhoopt niet. Apolloos mond met onverzierde woorden Heeft ons een Salamis belooft op andre boorden. (35) O dapperen, die meer hebt uitgestaen Met my, en volgt my nu met zwaren druk belaên, Spoelt af met wyn de nare zorgen. Wy kiezen wederom de wilde zee op morgen.
Het hart van Sybaris te brengen in het lyen? Om Gods wil, zeg het my. Waerom, waerom schuwt hy, (5) Die gansch niet teêr van aert de zure en gure vlagen Van t winterweder en de winden kan verdragen, Het worstelperk? wat myd Hy darbeit? waerom ryd Hy niet met zyns gelyk, en moedig opgezeten (10) Betoomt het Fransche paert? Heeft hy zig zelf vergeten, En zynen dappren moet, Dat hy den Tibervloet Ontvliet, en t worstelzant ontziet als bloet van slangen? Waerom geen wapenen aen zynen arm gehangen, [p. 329] (15) Daer hy zoo meesterlyk Zoo velerhande blyk Gegeven heeft van met de schyf en piek te stryden? Waerom verbergt hy zig, gelyk in oude tyden De jonge Achilles deed, (20) Voor Trojes droevig leet, Opdat het mannelyk gewaed hem niet ontdekken, En in den ondergang van Troje meê zou trekken?
Die aen de bosschen nu tot last en zwaerte strekt. De vorst bevloert de stroomen, Zoo hevig aengekomen. (5) Verdryf de koude, en stook een houtmyt aen den haert, En schenk een helder glas van uwen wyn, gespaert Nu twee paer volle jaren. Dat wil u vreugde baren. Beveel het ovrige aen de Goden, die, wanneer (10) De winden leggen op hun wenken op het meer, Flus hevig aen het bruisschen, Geen boomen meer doen ruisschen. Bekommer u niet, wat op morgen beuren zal. Maer reken elken dag, geschonken door t geval, (15) Voor winst. laet zorgen varen In t groenen van uw jaren. Bemoei u vry met spel, en dans, en minnery, O Taliarch, zoo lang uw hooft van grysheit vry, [p. 330] U nood tot zoete werken. (20) Nu weêr de worstelperken En oeffenplaetsen en de fluistering hervat Van t lieve maegdeken, en zoete lacchen, dat Haer schuilplaets kan ontdekken. Begin weêr af te trekken (25) Haer ring of armring tot een minlyk liefdepant, Al veinst zy kunstig, en weêrhoud quansuis haer hant.
Aen u of my t besluit der goden geven zal. Dat staet geen mensch te weten. Geen wichelaer voorspelle uw einde, los van gront. (5) Dus zult gy beter, daer gy zwerft op t aertsche ront, Uw zorg en leet vergeten: Het zy u Jupiter nog geeft een langen ry Van winters naer zyn gunst: t zy dees de laetste zy, Waer in de woeste baren (10) Op rotsen breken. Stort de lieffelyken wyn. Laet af, Leukonoë, van lange hoop te zyn In t leven, kort van jaren, Voortvluchtig als de wint. de tyd, de vlugge tyd, Die ons de duurzaemheit op aerde hier benyt, (15) Verloopt, terwyl wy spreken. De dag mocht licht, zoo gy dien niet gebruikt met vlyt, U morgen wel ontbreken. [p. 331]
Verlokt my: en de Zoon van Semele, De dartelheit en wulpsche weelde meê, Komt my weêrom tot doude liefde nooden, (5) En zet myn ingewant, Gelyk voorheen, in brant. Nu smelt ik weg door t vier der wondende oogen Van Glycera, zoo zuiver als albast. En deze vlam, die alle dagen wast, (10) Heeft al myn hart en al myn ziel bewogen. My blaekt in dezen staet Dat dartele gelaet: Dat schoon gelaet, gevaerlyk om taenschouwen. (15) De Mingodin, die Cyprus kust verlaet, Bestookt my met haer krachten zonder maet, En dwingt my fors myn dichten in te houwen, Als ik het stout bedryf Van Scyt of Part beschryf: (20) Als ik iets melt, het welk geen minnestryen, Geen woeden raekt van t hevig minnevier. O knapen, brengt, brengt groene zoden hier. Brengt wierook aen, en offerkruideryen. Brengt offers aen en wyn. (25) Dan zalze zachter zyn. [p. 332]
Van vrees haer moeder zoekt door afgelege dalen, En bosch en berg en weide, en overal loopt dwalen, En beeft, zoo dra de wint zig rept in telg of blat. (5) Want t zy de Lent de bladen trillen doet Door hare komst, het zy de groene hagedissen Heenboren door de hage in bosch en wildernissen, Het harte klopt van vrees, en zy verliest den moet. Maer ik, o maegt, vervolg u niet nochtans, (10) Gelyk een tiger of een bergleeu, die verbolgen Het al verscheurt. Wat hoeftge uw moeder steeds te volgen? Beantwoort eens (t is tyt) den minnebrant eens mans.
Laet Ciprus staen, O Paphos Koningin, Myn Glycera noot u ten tempel in En biet u eere [p. 333] (5) En wierookgeur. Uw knaep kome aen uw zy, De Nimfen en Bevaligheên daer by, En God Merkuur, en Jonkheit, nimmer bly, Zo ze u ontbere.
En t Kaspisch meer word niet altyt door storm beroert. Ook legt Armenie niet steeds met ys bevloert. Geen Noordewint komt steeds d Apulische eik bestryden, (5) Nog d esscheboomen schaden, En schudden al de bladen. Maer gy blyft eewig om uw lieven Mystes weenen, U afgeplondert door het noodlot, al te wreed, O Valgius, en gy herkaeut gedurig t leet, (10) Wanneer de zonne heeft al t aerdryk overschenen, En als zy met haer stralen In Thetis bron gaet dalen. Zoo deed niet Nestor, die drie eewen bleef in t leven. Hy treurde niet altyt om zyn Antilochus. (15) En dOuders schreiden niet altyt om Troïlus. Hou op van zuchten, en wil u tot vreugt begeven. [p. 334] Al dat geween en klagen Zal minderen uw dagen. Kom laet ons eer den glans der krygstriomfen zingen (20) Van Vorst Augustus, en hoe dyzige Nifaet, En stroom van Medie belemmert kruipen gaet, En hoe Gelonen, die de Veltheer wist te dwingen, En fors te rug te dryven, Nu op hun bodem blyven.
Jupyn daelt neêr met zware vlokken Van sneeu, en regen; daer het ysselyk gewelt Der winden al de zee en t bosch ontstelt. (5) Laet ons, o vrienden, ons van dees gelegenheden Bedienen, en dees dag besteden, Terwyl het ons nog past, in vrolykheit en spel, Eer d ouderdom ons rimpelt al het vel. Laet ons den naren angst en kommer doen verdwynen. (10) Kom, jongen, schenk ons puik van wynen, Geperst, wanneer Torquaet hier Burgermeester was. Spreek van geen zorg. Jupyn zal mooglyk ras, [p. 335] En rasser dan gy meent, deze onlust doen bedaren. Kom, giet my nardus in myn haren. (15) T lust my een vreugdeliet te spelen op myn luit, En dryven dus de nare zorgen uit. Aldus liet Chiron voor zyn Voesterkint zig hooren: O knaep, uit Thetis zelf geboren, En noit van iemants hand verheert, of afgestreên, (20) Godinnezoon Achilles, ga vry heen. T lant van Assarakus, gescheiden door twee stroomen, Verwacht u aen zyn zoomen. Van waer gy (nademael t de Schikgodin begeert, Daer t alles zig voor buigt) noit wederkeert; (25) Al wilde uw Moeder zelve u helpen met haer krachten. Daer moet gy al uw rou verzachten Door wyn en snarenspel, gestelt op zoeten trant, Dus schuift men best de zorgen aen een kant. KBH 346 F 23; UBL 423 F 26 : 1 en 1205 B 11 : 1
Tweede deel. [p. 284]
MECEEN, van hand tot hand uit Koningen gesproten, t Lust zommigen t Olimpysch stof, Terwijl zy, om zich aen de renpael niet te stooten, [p. 285] (5) Den wagen stuiten in haer vaert, Met heete wielen aen haer lenden te doen kleven. De palm en stevenkroon bewaert, En aen de vaderen van s weerelt magt gegeven, Voert haer omhoog in t godental, (10) Indien het wufte rot der Roomsche burgeryen Met een driedubbel eergeschal, Zijn lof uitschateren, ten trots van die t benyen. Of zoo hy in zijn schuuren tascht, Het koren, uitgedorscht in Lybysche landsdouwen, (15) Geen mensch maekt hem door vrees vermast, Zoo stout, dat hy de zee met hobblent hout zal bouwen. De koopman prijst de rust van t land, Terwijl t Ionis nat vast worstelt met de winden, En heel den oever barnt en brant, (20) Door t beuken van de zee, dan kan hy oorzaek vinden: Want hy ontziet het zeegevaer, Om, nevens t stille land, de troeble stad te prijzen. Flux maekt hy tuich en takel klaer, Kalfatert sloep en kiel om darmoede af te wijzen. (25) Daer zijnder die geen ouden wijn, Geen berkemeier tot de boorden vol geschonken, Te veel kan opgedragen zijn, Terwijlze een lustig gat in dachtermiddag ronken. Of, onder lommer van een boom, (30) In t natbedauwde gras, of daer de beekjes spelen Aen een gewijden waterstroom. Vele andren scheppen lust in orelogskrakkeelen, Van vrome moeders fel gevloekt. Met schorre krijgsklaroen en steekende bazuinen (35) De Jager steets in t velt, verkloekt, Niet denkende om zijn vrouw, het wild in bosch en duinen: Het zy zijn honden t vluchtig hart Aenranden op de weg, t zy t boschzwijn net en banden, [p. 286] Waerin t benart stont en verwart (40) In stukken trekt. het veil van teere maegdehanden, Gevlochten van t gelettert volk Mengt mijnen groten naem met tittels van de Goden. De minsten in haer waterkolk, De Satyrs in t gebergte en hare dartle boden, (45) Verscheiden my van t burgerrot. Geeft my Euterpe nu haer net besnede fluiten En Polyhymnie t genot Van haer beroemde Lier, wie zou mijn eernaem stuiten? Indien gy my dan, ô MECEEN! (50) Den naem van Lierpoëet niet wrevel komt te weigren, Zoo zal ik langs hoe hooger treen, En eindlijk met mijn kruin aen t stargewelfzel steigren.
Verwin noit onheil uw gedult. Geen matelooze vreugt doe u in voorspoet zwellen: Het zy t u luste uw zelven meest te quellen; (5) Het zy gy feestdaegs in het riekent lentegroen, Uw zelven goet wilt doen Met frissche vernenwijn. daer witte popelboomen, Op t ruisschen van de stroomen [p. 287] Haer bruine schaduwen vermengelen althans, (10) Met takken breet van trans. Kom breng ons bloemen aen en spesery en wijnen, En frissche rozen die te dra verdwijnen. Terwijl de jeugt ons noodt en uwe staet het lyd En zusters, die den tyd (15) Des levens spinnen. het is eenmael afgesponnen. Gy zult toch eens uw aengename bronnen En vorstlijk huis en hof, waer langs den Tiber glyt, Verlaten op zijn tijd. Uw erfgenaem zal toch uw schat, zoo hoog gestegen, (20) Bezitten, en braveren in zijn zegen. Het helpt niet of gy zijt van ouden Inachs bloet, Verzien met vorstlijk goed: Of dat gy, naekt en bloot, van ongeachte volken, Sterft onder t dak der ongestuime wolken, (25) Een offerande van het noitverzade graf, Een algemeene straf. Hier wordenwe altemael geroepen, en gedreven, Het zy wy kort of langer willen leven, De dood gaet haren gang. ons noodlot heeft eens uit: (30) Wy zullen Karons schuit Betreden, en niet vry met eene werf te sterven,* Als ballingen in eeuwigheit gaen zwerven. 1666. [p. 288]
Wat doet gy? lustig zoek een ree. Of ziet gy niet hoe doverloopen zwieren, En mast en kabelen geknakt, (5) En over boort gesmakt, Op t juilen van de noordewinden gieren? En hoe de kielen, bloot van touwerk, zich niet meer Betrouwen in t onstuimig weêr En dolle golven, meer dan oit verbolgen? (10) Gy vint geen goden schoon gy treurt: Uw zeilen zijn gescheurt, En weggewaeit. gy kunt den krijg niet volgen. O Pijnboomschip, van dat zoo wijt vermaerde hout, Getimmert in het Pontisch wout, (15) Gy roemt vergeefsch op namen en geslachten, En trots kampanje, uit ydle gunst, Geschildert na de kunst, Waerop voortaen geen bloode Schippers achten. Zie toe dat u niet eens, noch onlangs mijn verdriet, (20) En nu mijn kleenste kommer niet, De winden tot geen deerlik schouspel maken. Begeeft u uit den oceaen, Daer zoo veel rotzen staen, En barre zanden, zwaer om af te raken. [p. 289]
Van gierigaerts begraven onder daerde, Het zilver heeft geen waerde, Indien t geen gloet ontfangt door een gebruik na maet. (5) De roem zal altijt staen Van Prokule, bekent om t eerlijk harte, In zijner broedren smarte Bewezen, zulk een faem zal om den aertkloot gaen, Die gierigheit verwint, (10) Heerscht verder als de Lybiaensche stranden Hecht aen de Spaensche landen, En bei de Peenen aen zijn dwinglandy verbint. Vervloekte waterzucht Vleit zich vergeefsch, verslaet geen dorst door drinken, (15) Voor t quaet begint te zinken, En donlust tevens uit het bolle lichaem vlucht. De deugd erkent geen druk Van t graeuw, en sluit Fraäet ten troon verheven, Na Koning Cyrus leven (20) Uit dadelijken sleep der Vorsten, vol geluk. Zy leert het volk zijn waen, Dat kroon en staf hem opdraegt en laurieren; Die, zonder t oog te zwieren, Met onverdraeit gezicht de schatten kan zien staen. [p. 290]
Met niet te reukeloos in bare zee te streven. Of, al te bang voor ongeval, Te zwerven om de wal. (5) Hy smoort niet onder vuile daken, Noch kan zich met de pracht van t dartel hof vermaken, Die lust heeft in de middelmaet, Te vreden met zijn staet. Het groote schip heeft meest op zee te dragen. (10) Een hooge toren stort met zware nederlagen. Het blixemen treft meest den kruin, Van een verheve duin. Een ziel, gehart aen alle zyden, Vreest onspoet in geluk, hoopt beter staet in lijden; (15) Jupijn, die t onweer op doet staen, Doet t zelve ook overgaen. De druk is morgen licht verbannen. Apollos taeie boge is niet altijd gespannen. Hy haelt zomwijl de zanglust op (20) Aen Pindus hoogen top. Zijt fier wanneer u rampen quellen; En bint voorzichtelijk, wanneer uw zeilen zwellen, In voordewinden van gewin, Zomtijts een reefjen in. [p. 291]
Daer hy in rozen legt en ruikt na specery? Voor wien knoopt gy, niet zeer gewoon te hoven De gele haerlok op na boven? (5) Helaes! hoe menigmael zal hy, verkropt van rouw, De goden schelden, en uw wankelbare trouw: En staen bedeest als ongewone stormen, De stille zee hervormen. Die nu uw schoonte vleit, en steets u lieflijk hoopt (10) Te vinden, onverdacht hoe drae dat weer verloopt. Rampzalige die zonder u te kennen, Tot uwe min gewennen! Neptunus tempel zal getuigen, hoe ik pas De doot ontslipt, in die gevarelijke plas, (15) Mijn nat gewaet, ontzwommen uit het lijden, Den grooten zeevorst wijde. [p. 292]
Die met een schelmsche hant zijn s grijzen vaders krop Heeft omgedraeit. ô yzere ingewanden De maejers! hoe moet dat vergif de darmen branden! (5) Of eete ik slangenbloet met knoplook opgekookt? Of heeft een toveres mijn tafelen bespookt? Medé heeft Jazon met dit zap bestreken, Die haer veel blanker dan zijn spitsbroers heeft geleken, Toen hy die Stieren sloech in t ongewoon gareel. (10) Haer doodelijke gifte aan Krëons kroost, was heel Bestreken met dit kruit, daer zy gewroken, De wederwraek ontvloot met snelgewiekte spooken. Geen hontstar blakert Appuleie in zulk een gloet, Noch Herkles wiert zoo fel geroost van Nessus bloet. (15) En eet gy zelfs Meceen dit ondertussen; Zoo wensche ik dat een maegt haer hant hou voor uw kussen: En, schuilende in een hoek van t Ledekant, U van haer zy weerhoude met de hant. [p. 293]
Wat blaft gy op onnoosle vreemdelingen? Kom hier: waerom begrimtge my doch niet Die u met klaeu en tanden zal bespringen? (5) Want als een wolfhont groot van faem, En vlugge dog, den harders aengenaem, Zal ik al t ongediert, met opgestekene ooren, Vervolgen door de sneeuw, tot ik hen raek te vooren. Nu hangt gy op het toegeworpen aes, (10) Die flus al t bosch deed op uw blaffen spreken. Zie toe, zie toe, ik hate dit geraes, Mijn hoornen zijn gereet om toe te steken, Gelijk Lykambes schoonzoon de, En Bupal van zijn bitschen vyant le. (15) Of zal ik schreien, en gelijk een kint de handen In t haer slaen, alsmen my verwoet dreigt aan te randen? [p. 294]
De degens uitgehaelt met eervergeten handen? Of is het Roomsche bloet weleer Niet reukeloos genoeg geplengt op zee en landen? (5) Niet om dat Rome zich zou warmen by het vuur, Geslingert in Kartages muur: Of dat de Brit, gewoon in vre te leven, Geketent worde in t kapitool gedreven: Maer om den wensch der Parthers te voldoen, (10) Dat deze stad zichzelfs door eigen kracht verderve. Dus ziet men leeu noch wolven woên, Als tegen ongediert van andren aert en verve. Is t razernie en schult, of nootlot dat u schent? Zy zwijgen: t is my nu bekent. (15) De wroeging van hun overtuigt gewisse, Kan ik uit hun bestorven aenzicht gissen. Zoo is het ook: een zwaer en jammelijk gety Volgt Romen na, om broederslachtery. Zoo dra t onschuldig bloet, uit Remus borst gebroken, (20) Om wraek riep: dat nu op den neven wort gewroken. [p. 295]
Dat MEVIUS, die schantvlek, voert op zee. O Zuidewint, beroer weerzijts donstuime baren! Het oosten breke riem en kabels onder t varen, (5) En rukkeze in de golven overboort. De Noordewint verhef zich op mijn woort, Gelijk hy deiken schud op hoge heuveltransen. Geen aengenaem gestarnt verleen hem s nachts haer glansen, Tot dolle Orion plompe in doceaen. (10) Zoo moet de zee voor hem niet stiller gaen Als voor het overschot der zukkelende Greeken, Toen Pallas razerny, van Trojen afgeweeken, Haer krachten spilde op godloze Ajax kiel. Wat angst volgt uw matroozen op de hiel! Hoe dootsch en bleek zult gy besterven om de kaken, En deerlijk kermen om Jupijn uw vrient te maken, Die gy te meer verbittert door uw be, Wanneer de boezem der ïoonsche zee Afgrijslijk ruisschende op t gedruisch der westewinden, Uw omgezolde kiel zal breken en ontbinden. [p. 296] Indien dan uw verzopen ingewant, Den duiker kan verzaden op het strant, Zal ik een geilen bok en lam met zwarte vachten Aan t buldrende onweer en de zeeorkaenen slachten.
Als doverwachte baert uw opgeblaze driften Zal toonen, en de lok die om uw schouwders zwiert Vervalt, en t roozebloet, dat uwe wangen siert, (5) Haer gloeientheit herschept in borstelige kaeken, Van ongenoegen blaeken: En zeggen, als gy voor uw spiegel staet, En ziet dat ongedaen gelaet, Ach! hadde ik in mijn jeugt dit wijs beleit ontfangen, (10) Of was ik nu verzien met jeugdelijke wangen. [p. 297]
ZOo lang ik u behaegde en niemand uwe borst Omhelsde, en op uw wangen Geen liever jongeling bleef hangen, Week ik in mijn geluk geen Perziaenschen Vorst. LYDIE. (5) Zoo lang u niemant blaekte als ik, en Chlöe niet Mijn plaets had ingenomen, Moght LYDIE by alle menschen komen, En Ilia was min vermaert in t roomsch gebiet. HORATIUS. Kretenzer Chlöe, door gezang en lier vermaert, (10) Heerscht over my volkomen, Voor wie ik t sterven niet zal schromen Indien het sterflot, na mijn doot, haer zieltje spaert. [p. 298] LYDIE. Turiner Ornitszoon heeft my zijn min betoont. Ik mijne menigwerven: (15) Voor wien ik tweemael wensch te sterven, Zoo t sterflot na mijn doot den jongeling verschoont. HORATIUS. Maar zoo ons Venus weer verknochte in een verbont, Gelijk weleer genooten? Zoo gele Chöe wiert verstooten, (20) En wederom de deur voor LIDIE openstont? LYDIE. Als is hy schooner dan een ster: gy licht ontrust Als pluimen die vervliegen, En minder als de zee in slaep te wiegen, K wil met u leven, met u sneuvelen, met lust. [p. 299]
Het is den Goden, noch my aengenaem, Dat u het sterflot zou voor my verkrachten, MECEEN, mijn waertste stut en faem. (5) Ach! zoo my vroeger doot mijn halve ziel ontrukt, Waarom wort me niet dander helft geplukt? Die hier, na uw ontlyven, Niet wenscht te blijven. Een zelfde dagh zal alle beide smooren, (10) En storten my met u gelijk ten val. Ik heb dien dieren eed niet valsch gezworen, Waar hene gy my voorgaet, zal Ik gaen, al waer t met u, mijn trouwe metgezel, In dallerlaetste reize na de hel, (15) Geen vierige Chimere Kan my doen keeren: Noch Gyas zal my met zijn hondert handen In eeuwigheit afrukken van uw zy: Al quam hy my uit dafgront aen te randen. (20) Dit eischt gerechtigheit van my, En ons geboortestont. want t zy den Evenaer, Of schorpioen verryze met gevaer, [p. 300] En zee en schippers zarren De felste starren: (25) Of dat de steenbok dItaljaensche baeren Beroere, en storte een zee van regen neer: Hoe t zy: ons beider starren evenaren. Gontvloot den kindereeter weer, Gontvloot door Jovis hulp, Saturn in zulk een noot, (30) Hy wederhielt de wieken van de doot: Daer t volk, door alle straten, Als uitgelaeten, Den hoogen Schouwburgh driewerf weer deed galmen. Een boom had my de herssenen verplet, (35) Zo t Faunus niet gestut hadde op zijn palmen, Die schrandre geesen altijt red. Volbouw den Goden nu t beloofde tempeldak. Slacht menige offerhande op uw gemak. K geve een der kleine rammen, (40) Aen doffervlammen.
Ontziet geen dollen drift van t volk, noch moordende oog Van dwingelanden dat hem schielijk dreigt te pletten, Noch zuidewint op t Adriatisch meer, (5) Dat hem erkent voor heer, Noch blixem van Jupijn geslingert van omhoog. [p. 301] Al viel het hemelhof uit spillen en gewrichten, t Zal donverzaegden maer vermorzelen tot drek. Die moed bracht Pollux in t getal der hemellichten, (10) Met Herkules, waer by Augustus blinkt En zoeten Nektar drinkt. Dus bracht u t Tygerspan, met wreveligen nek, Geslagen in t gareel, ô Vader Bachus, boven In t oppergodenhof, om uw verdienste en eer. (15) Hier quam Quyrijn met Mars klinkvoeten aengestoven, Toen hy de hel ontvloot, daer t breede hof Der Goden, Juno stof Tot spreken gaf; out Troje, out Troje legt ter neer; Gelijk ook t dertel huis van haer Laömedonen, (20) Van my en van Minerf met al haer volk gehaet: Sint hy der Goden loon besnoeide al tonbezonnen, Door Paris op zijn valschen rechterstoel, En zijn uitheemschen boel. Hy lechter toe, die wytvermaerden onverlaet. (25) Die groote gast der overspelige Helene; En Priaem zart den Griek niet meer door Hektors macht: De krijg, door onzen twist zoo lang gesleept, is henen. Mijn tooren is gesust. dat Mars zijn zoon Vry breng by ons ter woon, (30) Schoon hy van een priestrers uit Troje is voortgebracht. Ik ly dat hy betree de lichte hemelzalen, Den nektar drinke, en zy een lit der godenraet, Zoo lang de wilde zee de Roomsche en Troische palen Vaneen scheit, gunne ik hun den hoogsten trap (35) Van weelde, in ballingschap. Zoo lang als Paris graf, dien ik afgrijslijk haet, Van kudden wort verwoest, en duistere spelonken Het brullende ongediert verschuilen in hun hol, Verryze t Kapitool uit marmersteen geklonken, (40) En trede Rome, trou in dit besluit, [p. 302] Den Meders op den huit, En make door haer roem de heele werrelt vol, Tot daer de middelzee Euroop scheit van Afrijken, Tot daer de trotsche Nijl de dorstige akkers laeft; (45) Dat Rome, dat veel meer zijn moedigheit laet blijken, En op die lof, dat zy het gout veracht, En laet in s aertryks nacht, Noch handen slaet aen t goet der gôon, ten hemel draeft. Zy breke met het stael door alle werreltsassen, (50) Die t hooft verheffen, en haer wapens tegenstaen; En zie waer vier en sneeu niet op haer wetten passen, Nu daer de kreeft het lant verbarnt tot as, Dan daer de zee in glas Herschept wort, zonder zonne of heldre wintermaen. (55) Dit noodlot spelle ik aen de strijtbare Italjaenen: Op dat zy Trojen noit herbouwen, daer het stont, Al t opgeblazen op gelukkige* oorlogvanen; Of ik, de zuster van Jupijn en gemaelin, Vlieg t nieuwe Trojen in: (60) En stort de stad, tot ramp getimmert, in den gront. Al was de muur driemael, door Febus hulp, aen t wassen, Ik zalze driewerf met mijn Grieken nederslaen. De Vrouw zal om haer Man driemael in tranen plassen. Maer stil, de spraek der Goden, hoog van zwier, (65) Past geenzints aen mijn lier. Haer deftigheit wort door mijn zang te kort gedaen. 1666. [p. 764]
Voor kou beschut, geen ongemak; En denkt niet om zyn lieve vrou: Het zy de jagthont, snel en trou, Een hinde ontdekke, en volge op t spoor Of t wilde zwyn het net deurboor. [p. 770]
Wie verder uitspat, of te kort schiet, slaat aan t dwalen. In: Matthijs Siegenbeek: Museum: of Verzameling van stukken ter bevordering van fraaije kunsten en wetenschappen. Tweede deel. Haarlem 1812. UBL: 1169 E 20 : 2. De zevende Ode uit het IV boek der Lierzangen van Horatius.[p. 169]De sture winter vlugt, geboomte en velden roemen Op loof, en gras, en bloemen: Nu t lenteluchtje de aard, na t uitgestane leed, Met nieuwen glans bekleedt. (5) t Lust nu den zilvren stroom, bedaard van toomloos hollen, Langs d eigen zoom te rollen. Nu durft de blonde Aglai blootsvoets het kladerveld Bewandlen, en, verzeld Met beide Zusteren, der Veldgodinnen reijen (10) Ten luchten dans geleijen. Deze ommezwaai van jaar en dag, die haastig keert, En weder draait, verleert Den sterveling hier iets onsterfelijks te hopen. De noord-vorst is verloopen: (15) Nu streelt de lentewind de lucht, in t kort beknelt De zomerhitte t veld; Dan blaakt het dorre zand, de vette beemd wordt mager. Fluks volgt hem de appeldrager, De milde herst; die schudt, zijn boezem naauwlijks uit, (20) Of de oude grijsaard fluit Het hek. Dat tijdverlies kan t naaste jaar weêr boeten. Maar wij, als we eenmaal moeten Verhuizen, werwaarts de godvruchtige Trojaan Ons lang is voorgegaan, [p. 170] (25) Waar rijke Tullus woont en Ancus, varen henen, Tot stof en schim verdwenen. En wie kan weten, schoon hij deze dag beleeft, Of God den morgen geeft? Leef vrolijk, dan leef mild: al wat ge aan goede vrinden (30) Ten beste geeft, dat vinden Geen gierige erven: t is vooruit hun klaauw onthaald. Gij, als ge zijt gedaald In Plutoos duister rijk, en, tot uw schade of voordeel, De helsche Minos t oordeel (35) Regtvaardig streek, staat pal: geen heldenrijk geslacht, Geen godsvrucht, geene kracht Van rede zal u ooit den jammerpoel ontwringen. Die kon Diana dwingen Den kuischen Hippolijt te laten in dien nacht: (40) Noch Theseus had de magt Door t overwonnen staal zijn trouwen medewerker Te rukken uit dien kerker. der zeden, Vertoont in Horatius Zinnebeelden, Lierzangen, enz. Amsterdam, Jacob van Royen, ca. 1695. Gebruikt exemplaar: UBL 1078 G 34. [p. 55]
Zo moeten u, van ree gescheien En aangerand van wind en vloed, De klaare tweelingstarren leien, (5) Eertyds gebroeders van Heleen: Zo, bid ik, moet de voogd der winden (Noordwester uitgezegt alleen) Alle andre trachten in te binden; Dat gy, ô Scheepje, teder hout (10) Gezond, welvarende, en behouwen, Virgilius, u toevertrout, Moogt levren dAttische landdouwen, En dat gy doch op hechte kiel De droeve zand- en zeegevaren, (15) Myn vriend, de weêrhelft van myn ziel, Gelukkiglyk moogt doen ontvaren. Hy had voorwaar de borst wel styf, En met drie dubbel staal beslagen, Die eerst met brosse planken t lyf (20) Op felle zee bestond te wagen; En zag noch t bulderen, noch t slaan Van wester- tegen noorderbuijen, Noch droeve regensterren aan, Nog dolle stormen uit den zuijen, (25) Die op den Adriaatschen vloed [p. 56] Alleen den meester speelen willen, t Zy dat het hen zyn gramme moed Lust op te ruijen of te stillen. Wat stervens wyze of slag van dood (30) Vermocht dien stoutaard te verbazen, Die t zeegedrocht, zoo wreed, als groot, En t meir, door stormen opgeblazen, En steile rotzen onbeducht En zonder traanen dorst aanschouwen (35) Die langs Epierschen boord, berucht Door ramp, die kielen staan te schouwen? Vergeefs, vergeefs heeft God bestaan Des aardryks schoot aan alle zyden, Te schiften met den Oceaan, (40) En wysselyk van een te snyden; Indien de volken, niet te vreên Met eige palen, andre hoeken, Als Godverachters, over zeên En zorgelyke zanden zoeken. (45) t Stoutmoedig menschelyk gebroed, Al wat er dreigt, getroost te lyën, Streeft staag met reukeloozen moed Door dier verbode schelmeryen. t Geslacht van Jafet, stout en fier, (50) Ging zweven boven alle wolken, En stal met kwaade lusten t vier, En bracht het neder tot de volken. Als t vier des Hemels was ontschaakt, Vernam men aanstonds nieuwe ellenden. (55) Straks vielen koortsen, schraal gekaakt, Op t aardryk neêr met heele benden: [p. 57] t Noodwendig sterven, traag van gang, En voormaals langzaam in t vernielen, Versnelde zynen tret eerlang, (60) En volgde ons korter op de hielen. Dedaal heeft wind en lucht doorsneên Met vlerken, menschen nooit gegeven, Ja door verdoemden helstroom heên Dorst Herkles moed en arbeid streven. (65) Daar is voor t sterffelyk geslagt Niet hoogs, niet wichtigs afgeschooten. Ons stoute dwaasheid droomt en tracht Wel zelf den hemel te bestooten: En onze boosheên, onbesuist, (70) Die noch voor heil noch plagen zwichten, Gedogen niet dat Jovis vuist Neerlegt zyn gramme blixemschichten.
Die aangenaam de velden weêr voltoit, En los koomt meuken. Men wind het schip alreê den golve toe: (5) Het blaatrend veê is zyne stallen moe: De boer de keuken. Geen ryp zal nu de weiden meer beslaan. Vrouw Venus heeft weer met de nieuwe maan De maagdereijen. [p. 58] (10) Bevalligheên, ontsteeken door dien brand, Rinkinken met de Nymphen hand aan hand Op groene meijen: Terwijl Vulkaan zyn winkel gloeijend maakt. Welaan, nu is de blyde tyd genaakt, (15) Om t hoofd te cieren Met eene kroon van groene mirteblaên, Of bloemen, die alreë nu open gaan, Of met laurieren. Nu is het tyd om in het lommrig woud (20) Aan Pan, daar hy de Nymphen onderhoud, Een bok te geven. De bleeke dood, daar elk ik voor begaan, Spreekt alzoo wel de koningshoven aan, Hoe hoog verheven, (25) Als t boeren huis, hoe slecht gebouwt op slik. O Sextius, het levens oogenblik Leert ons mistrouwen Dien langen tyd, die men te leeven acht. Terstont zult ge u bestulpt zien van de nacht (30) Met ziels benouwen; Gy zult dan nooit, wanneer ge in t nare huis Van Pluto zyt, by t onderaards gespuis, Met lekkre dronken Meer drinken op de welvaard van uw vriend, (35) Geen Jongling, die der maagden gunst verdiend, Ooit meer belonken. [p. 59]
Van Gierigaards begraven onder daarde, Het zilver heeft geen waarde, Indien t geen gloet ontfangt door een gebruik naar maat. (5) De roem zal altyd staan Van Prokule, bekent om t eerlyk harte, In zyner Broedren smarte Bewezen: zulk een faam zal om den aardkloot gaan. Die gierigheid verwint, (10) Heerscht verder als die Lybiaache stranden Hecht aan de Spaansche landen, En bei de Peenen aan zyn dwinglandy verbint. Vervloekte waterzucht Vleid zich vergeefs, verslaat geen dorst door drinken, (15) Voor t quaad begint te zinken. En de onlust tevens uit het bolle lichaam vlucht. De deugd erkend geen druk Van t graauw, en sluit Fraäat ten troon verheven, Na Koning Cyrus leven (20) Uit de adelyke sleep der Vorsten, vol geluk. Zy leert het volk zyn waan, Dat kroon en staf hem opdraagt en laurieren; Die, zonder t oog te zwieren, Met onverdraait gezicht de schatten kan zien staan.
Verwin nooit onheil uw gedult [p. 60] Geen maatelooze vreugd doe u in voorspoed zwellen: Het zy t u luste u zelven meest te quellen: (5) Het zy gy feestdaags, in het riekend lentegroen, U zelven goet wil doen Met frissche Vernen Wyn, daar witte Popelboomen, Op t ruisschen van de stroomen, Haar bruine schaduwen vermengelen althans, (10) Met takken breet van trans. Koom breng ons bloemen aan, en specery en Wynen, En frissche rozen, die te dra verdwynen. Terwyl de jeugd ons nood, en uwe staat het lyd, En zusters, die den tyd (15) Des levens spinnen. het is eenmaal afgesponnen. Gy zult doch eens uw aangename bronnen, En vorstlyk huis en hof, waar langs den Tiber glyt, Verlaten op zyn tyd. Uw Erfgenaam zal toch uw schat, zoo hoog gestegen, (20) Bezitten, en braveeren in zyn zegen. Het helpt niet, of gy zyt van ouden Inachs bloed, Voorzien met vorstlyk goed: Of dat gy, naakt en bloot, van ongeachte volken, Sterft onder t dak der ongestuime wolken, (25) Een offerhande van het nooit verzade graf, Een algemeene straf; Hier worden we altemaal geroepen, en gedreven, Het zy wy kort of langer willen leven, De dood gaat haren gang. Ons noodlot heeft eens uit. (30) Wy zullen Karons schuit Betreden, en, niet vry met eenewerf te sterven, Als ballingen in eeuwigheid gaan zwerven. [p. 61]
U troosten zoud een Gaditaansche reis Met my te wagen, Die, zo de nood my naar de grenzen trok (5) Des Kantabers, wiens styve nek ons jok Ontzeit te draagen; Getrouwelyk en nimmer dolens moe Met my tot daar, ja tot de Syrtes toe Zoud durven varen, (10) Dat wild gewest, daar dAfricaansche vloed Gedurig bruist, en tegen de oevers woed Met felle baren: t Zoet Tibur, van t Argivisch volk gebout, Och, of wy daar ten lesten mat en oud (15) Eens smaken mochten Gewenschte rust, en volle stillestand Van krijgs gewoel, van zo veel zware land En watertochten. Zo evenwel der Parken bitterheid (20) Myn ouden dag dat lustig oord ontzeid, De versche randen, Waar langs de stroom Galesus speelt en zwiert Vermakelyk om t sneeuwit wolgediert, En dakkerlanden [p. 62] (25) Waar van Phalant wel eer is heer geweest, Zal ik gerust en wel getroost van geest Dan gaan bezoeken: Dat hoeksken lands lacht my nog vrolyk an, Dat lokt, dat trekt, dat dunkt my t zoetste van (30) Al s wereld hoeken; Daar groeit en vloeit de honig overal, Een zonnedauw, die geen Hymetsche zal, Hoe lekker, wyken: Daar durft dolyf, zoo frisch en groen als gras, (35) In goedheid by t Venasersche gewas Zich vergelyken: Daar stort de lucht schier staage lentens neer, En levert laau en maatig winterweer: Daar ziet men snijen (40) Op Aulons kruin en wyngaardryken top De Wynen, die het mild Falernsche sop Geenszins benijen. Die plaatze, vriend, dat zalige gewest Roept ons tot zich: daar zult gy voor het lest (45) Na t bitter scheijen, Op dassche van uw eertyds lieven vriend, Gelyk zyn trouw en vriendschap heeft verdient, Uw tranen spreijen.
Met niet te reukeloos in bare zee te streven, [p. 63] Of, al te bang voor ongeval, Te zwerven om den wal. (5) Hy smoort niet onder vuile daken, Noch kan zich met de pracht van t dartel hof vermaken, Die lust heeft in de middelmaat, Te vreden met zyn staat. Het groote schip heeft meest op zee te dragen. (10) Een hooge tooren stort met zware nederlagen. Het Blixemen treft meest de kruin, Van een verheve duin. Een ziel, gehart van alle zyden, Vreest onspoet in geluk, hoopt beter staat in lyden; (15) Jupyn, die t onweer op doet staan, Doet t zelve ook overgaan. De druk is morgen licht verbannen. Apollos taaye boog is niet altyd gespannen. Hy haalt zomwyl de zanglust op (20) Aan Pindus hoogen top. Zyt fier wanneer u rampen quellen; En bindt voorzichtelyk, wanneer uw zeilen zwellen In de voordewinden van gewin; Zomtyds een reefjen in.
Ons met gezwinder vaart ontvaren, En schoon men tot den altaar vlied, De rimpelen en zilvere hairen (5) En komen dies te spader niet. dAanstaande ouder, vol van kwalen, Zal u niet traager achterhaalen, Ook zal de onmydelyke slag [p. 63] Der ongetemde dood niet dralen, (10) O vrind, al gingt gy dag aan dag Drie honderd offerstieren slachten, En mengelde gebeên met klachten Zoo vierig als ooit iemand kon, Om Plutoos strengheid te verzachten; (15) Die den drielyfden Gerion En Titius, hoe grof zy waaren, Omringelt met de droeve baaren; Die t al wat zich op aardryk voed, Die Koningen, die bedelaaren, (20) Die elk voor hoofd bevaren moet. t Is al om niet, dat wy voor t woeden Van den bloeddronken Mars ons hoeden, t Is al om niet, het schor geschal Geschuwt der Adriaatsche vloeden, (25) De dood betrapt ons overal: t Is al om niet, gevreest de plaagen Der ongezonde zuidervlaagen By herrefstyd: t is al om niet Voor t teder lichaam zorg gedraagen: (30) Cocytus met zyn traagen vliet Diend eens gezien, gekend, geweeten, En al den arbeid ongemeeten Der Belides niet waard genoemt, En Sisyfus tot eeuwig zweeten (35) En steen omwentelen gedoemt, [p. 65] Gy moet, hy moet u een bereijen Van aarde en huis en hof te scheijen, Ja van uw Ega frisch van leên, En van die lommermilde meijen, (40) Die gy hier viert, en zal er geen Zyns Heeren treuriglyk geleijen, En hem de laatste schaduw spreijen, Behalven t droef Cypressen groen. Dan zal uw erfgenaam gaan weijen (45) Op t breedste, en ruiterlyk verdoen De Wyn bewaard, met honderd slooten: Dan word het vloeralbast begooten, En met veel betren drank besmet, Als ooit van monden wierd genooten (50) Op prachtig Priesterlyk banket.
Het zachter lenteweêr Kleed al het veld in t groen, geeft alle boomen Hun bladervlechten weer. (5) Het land vernieuwd, de ontzwolle beken stroomen Weer tusschen de oevers heen. Geen Charites, geen teere Nymphen schroomen [p. 66] Nu naakt ten rei te treên. De dag, die flux in uuren is verstoven, (10) De snelle jaarloop zeid, Zich onder maan iets eeuwigs te beloven Is wind en ydelheid. Zephyr temt eerst de koude noordervlagen: Dan koomt de zomergloed (15) Vermeesteren de laauw lente dagen, Tot dat hy wyken moet Den appelryken herrefst met zyn vruchten, Die ook ten lesten zal Voor t snuiven van de traage winter vluchten: (20) Dus ryst, dus daalt het al. Doch t Maanerond, met rollen op en neder Door s Hemels Teekenry, Vergoed die schade en roept die tyden weder: Maar wy, och arme! wy, (25) Wy, als wy eens gaan glippen naar beneden, Waar Tullus, groot en ryk, Waar Ancus, waar Aeneas is gegleden, Straks smelten wy tot slyk: Men word er nooit in s waerelds licht herroopen. (30) En, ach! wat weeten wy, Of s Hemels Goôn den morgen zullen knoopen Aan onzer dagen ry. Al wat gy dan genut hebt na betamen, Of met een milden zin [p. 67] (35) Hebt uitgedeeld, daar slaan geen erfgenamen Hun graage klaauwen in. Wanneer gy ligt, van s levens licht versteken En van de dood verkracht, En Minos eens het vonnis heeft gestreeken, (40) Zal u nog hoog geslacht, Nog milde tond, nog deugd in t licht herstellen, Torquatus; want gewis Diane kan van onder uit der hellen, Bedroefde duisternis, (45) Dien Hippolyt, hoe kuisch en vry van schanden, Niet weder op doen staan: En Thezeus is niet machtig van doodsbanden Pirithous tontslaan. [p. 102]
Die zich op t land in stilheid houd, En daar zyn eigen akker bouwt, Gelykze in ouden tyden plachten. (5) Die buiten het gewoel der vesten, [p. 103] Leeft zonder ampten of bewind, En zich daar onbeslommert vind Van schulden en van interesten. Die, als de trommel werd geslagen, (10) Op t kalfsvel niet te passen heeft, En voor geen zee noch stroomen beeft, Noch daar zyn lyf behoeft te wagen. Die schuw is van het procederen, Noch loopt den pleitvos achter aan: (15) Noch, om in hare gunst te staan, Bedraaft het huis van groote Heeren. Nu is hij in zyn tuin aan t pooten: Nu slaat hy zyne wyngaard gâ, En snyd en snoeit: verwerkt de quâ, (20) Een houd en zoekt de beste looten. Of ziet in wegen in en in dalen Van ver zyn Koeijen grazen gaan, Of gaat, daar zyne korven staan, De rentjes van zyn Byen halen. (25) En breekt het werk der kleine knaapjes En perster uit het zoete nat, En vult er uit zyn kruik of vat, Of scheert de wol van zyne Schaapjes. Of, als de Herfst nu is gekomen, (30) En toont zyn cierelyke hooft Rondom gelaân met lekker ooft, Plukt peer en appel van de ranken Of snyd de druiven van de ranken Die t purper ver te boven gaan, (35) Om u, Priaap, en u, Sylvaan, Voor tuin en hofzorg te bedanken. [p. 104] Nu lust het hem ter neêr te leggen In t lieffelyke klavergras, Nu onder t hooge boomgewas, (40) Of onder koele dichte heggen. De beekjes vallen ondertussen Ter bergen af, en t pluimgediert Dat kwinkeleert en tiereliert En zoekt zijn vlammetjes te blussen. (45) De bronnen met kristalle stroomen Die loopen neer met kleen gedruis, En door een dun en deun geruis, Doen hem de vaak in de oogen komen. Maar als nu in de winterdagen (50) De lucht ons regen geeft en sneê, Maakt hy zyn tuig en gaarens reê, Om t wilde zwyn daar in te jagen. Of stelt zyn boogjes en zyn strikken, Wanneer de grage lyster vliegt, (55) Die hy met kwaalsteraas bedriegt, En doetze in haire stropjes stikken. Of tyd te veld met wind en brakken, Om in t gebergte, in t grient, in hei, In riet en ruigt, in braak en wei, (60) Het bloode haasje te verlakken. Wie is er, die niet onderwylen, Vergeeten zou al t moeilyk kwaad, Waar meê de liefde zwanger gaat, En t smerten van de minnepylen? (65) Heeft hy daar by een vrouw met eeren Die zorge draagt voor huis en kind, En dat hy t vuur aan t branden vind, [p. 105] Wanneer hy moe te huis zal skeeren: Die in het bocht, van rys gevlochten, (70) De dikgeweide koeijen sluit, En trekt de melk ter speunen uit, Die zy met styve elders brochten. En tapt hem uit het beste vaatje, En kookt zyn pot van t geen zy heeft, (75) Daar men geen geld om uit en geeft, Van vruchten van zyn eigen laadje. Zo vind ik smaak noch lekkenyen In bisques noch in fricasseen, Loopt vry met alle schilpvisch heen: (80) De oester kon my niet verblyen. Patrys, noch korhoen, noch fazanten, Hoe kort van vleesch, hoe murf, noe mals, En smaakte niet zo lieflyk, als Zalaat of kool van eigen planten. (85) Als peeren, die ik zelfs mocht schudden, Als vleesch en spek uit myne schouw, Als t kalfje, dat ik snyde zou, Als schaap of geit van eige kudden. Wat is t een verugd te zien zyn schapen, (90) Terwyl men dus vast bankketeert, Hoe al het goed naar huis toe keert, Om in haar hok te komen slapen! Te zien zyn paarden uitgeslagen, Des avonds moede komen aan, (95) Van uit de ploeg of eg van daan, En het gareel naar huis toe dragen! Te zien een zwarm van grage booden Aan tafel of ontrent de haart, [p. 106] Die voor de wormen t spek bewaart, (100) En t schimmel houd uit uwe brooden! Dus heb ik onlangs hooren spreeken Hier in de stad een woekenaar, Die zich tot bouwen maakte klaar, En dacht zyn huis daar op te breken. (105) Des deê hy al zyn geld opzeggen Op half September, zonder fout, Nu heeft hy roukoop, en hy zou t Weêr tegen Baafmis gaan beleggen. De Bredaasche Klio, uitdeelende verscheide gedichten, betreffende de stad, het land en de aangehoorigheid van Breda, door Pieter Nuyts, officier der Vryheid Etten, Leur en Sprundel. [Vignet: Perseveranter]. Te Amsterdam, by de Erfgen: van J. Lescailje, op de Middeldam, op de hoek van de Vischmarkt, 1697. Gebruikt exemplaar: UBL 1206 B 29. [p. 16]
Door Goden voortgebragt, [p. 17] Gy wacht te lang: keer weêr in alleryl Met uwen Stoet, dewyl (5) t Uw Majesteit den Achtbren Raad toezei. Gy, goede Vorst, versprei Doch over t Vaderland uw gonstig Licht; Want waar uw Aangezicht, Een lieve Lent gelyk, bestraald uw Volk (10) Daar dryft nooit duistre wolk; De Morgenzon daar schoonder weezen draagd, En lieffelyker daagd. Gelyk een Moeder om haar waarde Kind, Dat, door den sterken wind (15) Van Boreäs, en t bulderende weêr, Aan de overzy van t Meer Wert opgehouden langer, als zyn tyd, Met driften roept en kryt, En rekhalst staadig langs het bogtig strand; (20) Zo wenscht ook t Vaderland, Door trouwe zucht geprikkeld in haar borst, Te aanschouwen haaren Vorst: Wyl onder hem het Vee dan veilig weid, En Ceres vruchtbaarheid (25) Een milden Oegst beloofd; dan vaart gerust De Zeeman van de Kust; Heus en oprecht elk handeld; dan blyfd t Huis Van schennis vry en kuis; De Wet en Keur, geraamt op uw bevel, (30) Weert schandig overspel; Men pryst het wyf, wyl t Kind de Man gelykt; Geen kwaad de straf ontwykt. Wie vreest de Parth? En wie den Schyt? Wie beefd, Als onzen Caezar leefd, (35) Voor t woeden van Louis? Wie staat verzet Voor t wreede Moordtrompet [p. 18] Van Ottoman? elk slyt zyn dag gerust In de Akkerbouw met lust; Of huuwd zyn Wynstok aan den Populier; (40) Of met een blyde zwier Voegd zich elk aan den disch, en roemd aldaar, By een verheugde Schaar, Uw groote Daân, en plengt tot uwer eer Gebeên en Wyn ter neêr. (45) Elk een verheugd zich in uw Kroon en Troon, Als t Grieksche Volk, gewoon Den grooten Herkulies en Kastors Feest Te vieren onbevreest. O, groote Vorst, keer t onheil van ons Land, (50) Geef t Vrede door uw Hand! Zo wenschen wy te zaamen s morgens vroeg, Noch nuchteren genoeg: Zo wenschen s avonds wy na Zonneschyn, Bestooven met de Wyn. In Het elfde schimpdicht van Juvenalis, Amsterdam, J. Lescailje, 1698. Gebruikt exemplaar: UBL 1203 H 13.
[p. 13]
[p. 14: blanco] [p. 15]
En Zefyrus verkwikkend blaazen Komt nu den Winter Vorst verbaazen, Ontdooit t bevroozene Element. (5) Men sleept de Kielen uit de Haven Dus lang gestremd; aan t wollig Vee Verveelt de Stal; den Bouwman meê De heeten Haard; in Sneeuw begraaven Zyn nu niet meêr de Weiden wit. (10) Vrouw Cythere begint haar Reijen Ter nieuwe Maan ten dans te leijen. Der Nymfenschaar, staande in t gelit, In t byzyn der Bevalligheden, En tzaâm gekoppeld hand aan hand, (15) Vast hipplen op t ontdooide Land, Terwyl Vulkaan, de God der Smeden, In t Reuzenhol vast heet den Haard. Nu is het tyd de Pruik te groenen Met Myrtekrans, of met Festoenen (20) Van Bloemen, die het Aardryk baart Uit zyn ontlaaten bruine boezem; Nu is het tyd op te offren Pan Een Lam, of Bok, of wat men kan In t lommrig Bos, met geurge bloezem (25) Door Vrouw Natura geboorduurt. De Dood bezoekt zo wel de Wooning [p. 16] En t Hof van een gevierden Koning, Als strooijen Hutte, of arme Buurt. t Ras rollen onzer korte dagen (30) Verbied de hoop van langen tyd Te zullen leeven hier verblyd; Daarom wil droefheid van u jaagen; Want eêr men t weet zyn wy verrast. De Dood zal schielyk by ons koomen. (35) Wat eens gedompeld in de Stroomen Van Lethe legt, blyft eeuwig vast. Daar zal men niet in moogen stellen, Met Fluit, of Kroes, ter Kim vol Wyn, Genaamt na t Lelyryk of Ryn, (40) Gezondheên, aan zyn Meêgezellen, Van Lief, van Staat, van Vorst, van Vrind; Daar zal men in geen Liefde blaaken Tot de een, of de anders roode Kaaken, Noch iemand vinden, die men mind. (45) Dus schroom niet eerbre vreugd te pleegen; Noch jeugd, noch jaartyd zyn u tegen.
Nu legt van Sneeuw bedooven grys; Hoe schier bezwyken dichtbetakte Boschadien door wigt van Ys; (5) Hoe Waterbeeken en Rivieren Zyn toegestremt door felle Kouw, Keer dan den Vorst door groote Vieren Te onsteeken; heet den Haerd en Schouw; [p. 17] Schenk uit Zabynsche Kruik en Vaten (10) Bejaarde Verne Wynen mild; Wil voor de rest den Goden laaten Bekommren, en geen zorgen spilt. Als zy de fellen Noorder buijen, Welke op de ontstelden Oceäan (15) Den Golven tegen een opruijen, Bevoolen hebben stil te staan, Noch loof, noch blad men ziet vervoeren; Geen dorrende Ollemen hun kruin, Of geen Cypres hun takken roeren (20) In Dal, op Bergen, of op Duin. Ei! maak geen onderzoek naauwkeurig Wat morregen geschieden zal; Hou elken dag, t zy blyde of treurig, Voor Winst, verkreegen van t Geval. (25) Staak t eerbaar vrijen niet, noch t streelen, Terwyl gy jong en jeugdig zyt; Speen u van Dansjen, Rei, noch speelen, Zo lang gy bloeijende en bevryd Bent van de stuursche gryze Hairen; (30) Wil Oeffenplaats en Worstelperk, Noch minlyke Avondpraatjes spaaren Daar t Lief u wacht; wil t Vrijerwerk Met graage lust weêrom bezoeken; Dat u de lieve Lonk en Lach, (35) U meldende achter wat voor Hoeken Uw zoete Lief te schuilen plag, Weêrom vermaak; ruk met een slinger Van haaren Arm een Brazelet, Of, van haar niet onwillgen Vinger, (40) Een Ring, of Strikje van t Toppet. [p. 18]
Wat eind de Hemel heeft aan my, Of u beschooren. Toverboeken, (t Is ongeöorlooft) Wichlary, (5) En andre Giskonst wil staâg myden, Op dat het u te lichter val Geduldiglyk te leeren lyden Al, t geen het Lot u zenden zal. t Zy God aan u schenk meerder jaaren, (10) Of dat deez Winter, die t geweld Temt van de ontstelde woeste Baaren, En tusschen Rots en Klip beknelt, De laatste zy. Wil wyzer weezen, Als t Volk, dat bygeloof bekroop: (15) Pleeg maatig Vreugd met uitgeleezen Zop uit een Rynsche of Fransche Stoop: Laat vaaren t lang en staadig trachten Na s leevens korte en slibbrige uur. Al praatende vervliên de nachten (20) En dagen, nydig zonder duur: Op een onzeekren dag van morgen Geen staat maak, of stel iets gewis; Gebruik maar wel, ontdaan van zorgen, Den tyd, die tegenwoordig is. [p. 19]
Weêr tzeewaarts in. Wat wilt gy toch bestaan? Tracht veilig in uw Havenen te blyven. Ziet gy niet dat uw Boorden onbelaân (5) En bloot van Riemen zyn? Dat felle Winden Aan splinters slaan uw Masten en uw Reên? Dat uwe Kiel niet, zonder splissen, binden En Want, verduuren kan t geweld der Zeên? Gy hebt geen Zeil meêr heel, of ook geen Goden, (10) Dien gy, als t Stormweêr nood en ramp u brouwt, Door bidden kond tot uwe bystand nooden, Schoon gy, gemaakt van Pontische Pynboomhout, Op dat vermaarde en edel Bosch gaat stuiten, En stoffen op een ydle Naam en Stam. (15) Op t blinken van geschilderde Kajuiten Een bloode Zeeman nooit betrouwen nam. Dus, zo gy niet aan de ongestuime Buijen Wilt strekken tot een schimp of guiggelspel, Of tegen u die toorenig opruijen, (20) Bidde en vermaane ik ernstig wacht u wel. Gy, die my kort tot hartewee en lyden, En nu geen kleine zorg verstrekte en lust, Wil, raade ik u, de barreningen myden Omtrent de uitsteekende Cyclades Kust. [p. 20]
Wou zyn Huiswaardin Heleên Met Ideesche Scheepen verder Voeren na t oud Troijen heên, (5) Sloot de Zeevoogd fluks de Winden, Tegen hunnen dank, in t Slot, Op dat hy mogt stilte vinden, Om te melden t wreede Lot. Onzaalge Paris, by vervoert ter kwaader uur (10) Die Schoone, die u door het schrikklyk Oorloogsvuur En magtig Grieksche Heir (verpligt uw Feest te steuren, En het aloude Ryk van Priämus te scheuren En uit te roeijen, door hun diergestaafden Eed) Zal werden afgeëischt. Ei! zie hoe hygt en zweet (15) De Zoudenier en t Ros. Wat brouwt gy aan uw Volken Al doodelyken ramp? Zie Pallas in de Wolken Rust reets haar Wagen toe, met Helm en Beukelaar; Raakt heftig aan het woên, en gy in groot gevaar. Uw laffe Cyter zal vergeefs uw Poppendeunen (20) Verliefde Liedekens, en gy op Venus steunen, Vergeefs versierende met geurig stof uit Pruik. De scherpe Speeren zyt gy niet ontvliên ter sluik; [p. 21] Noch myden door de vlucht den punt der Knossche Pylen. Vorst Ajax met gedruis zal yvrig na u ylen, (25) Verstoord op t onecht Bed. Maar, Ach! met weinig lof Gy t overspeelig Hair begruist zult zien met stof. Vreest gy niet voor Ulys, de Uitroeijer van uw Staaten? Of Nestors wyzen raad? die Troijen niet verlaaten Zal voor hy t heeft gesloopt. Vorst Teucer onverzaagd (30) Zal dringen op u aan, zo fel, dat alles waagd, Met Stenelus, die sneêg, zo wel in t Paardemennen, Als t Wagenstryden is. Meriön zult gy kennen. De straffen Diömeed, veel kloeker als die geên, Die hem heeft voortgeteeld, raast van uitzinnigheên, (35) En loost, om u te zien, een drang van wreekend zuchten, Voor wien gy, halve Vrouw! al hygende zult vluchten, Gelyk een weidend Hert in groene Dal of Beemd, Wanneer het van ter zy den wreeden Wolf verneemt, Vergeet zyn Gras en wykt. Geenzins gy dit beloofde (40) Aan uw geschaakte Bruid, dien gy haar Man ontroofde. Alleen Achilles Vloot, verbolgen om den hoon, Door Hector hem gedaan met Patroklus te doôn, Is al te rouwig, om zich in Gevecht te mengen, En zal noch voor een tyd t Troijaansch beleg verlengen, (45) En t haatlyk leeven van uw Snollen; Maar de vlam Van het Achaische Vuur verdelgen zal uw Stam, Na kort verloop van tyd uw schoon Gebouw verbranden, En sloopen Priäms Muur, ten schrik van andre Landen.
O Godheid! van elk een geëert; Zeg toch wat dunkt u, dat uw Dichter Met zyn gebeên van u begeert, [p. 22] (5) Wanneer hy komt voor u verschynen, Kerkplegtig, met de Priesterschaar, En plengt het puikst van nieuwe Wynen Eerbiedig voor uw Hoogaltaar? Geen mild Gewas der vruchtbre Bundren, (10) Zardeinjes Oest, of Korenschuur: Geen Kalabreesche vette Rundren: Geen Goud, van daar het Zonnevuur Roost half gebraadene Indiänen Met haar Yvoor en Elpenbeen: (15) Of ook niet de Akkeren, die baanen De Minturnenzen, en langs heên, De stille Liris komt ververssen. Laat hen, dien Vrouw Natura heeft Begaaft met Wynstok, Wynen perssen, (20) Dien t heete Kales aan hun geeft; Laat ryke Koopluî, van de Goden Gelieft, wyl zy wel tweemaal s jaars t Attlantisch Meir, als snelle Boden, Heelhuids doorkruissen, uit niet schaars (25) Vergulde Koppen lustig veegen Bejaarde Verne Wynen, voor Zyreesche Waar, met vlyt verkreegen. My zal de frissche Olyf, Chichoor, En lichte Malva rustig voeden. (30) O Vrouw Latones waarde Zoon! Ik bad u nooit om groote goeden; Vernoegt te zyn ben ik gewoon. Wil my slechts met gegronde reden, Gezond lyfs, en ter goeder uur (35) Verstrekken doen tot nuttigheden Het weinig, t geen bewaart myn Schuur; Laat my voor t laatst geen gryze Hairen, Met schand bevlekt eêr dat ik sterf, In mynen ouden dag weêrvaaren, En geef dat ik nooyt Rymlust derf. [p. 23]
Storm en Wind, onhandzaam Weêr, Groeijend tegen over t Zuijen In het woeste Egeesche Meer, (5) Die het maanlicht ziet verdonkren; Geen bekende Sterren flonkren Voor de Schippers, om de Kust Te bezeilen, bid om rust Aan de groote Hemellieden: (10) Om gerustheid t Trachisch Wyf, Door den Oorlog heel aan t zieden, Wenscht en bid met ziel en lyf: Ja de felle en strydbre Meder, Trots op Koker, Pyl en Veder, (15) Tracht na rust. Rust die voor Goud, Purper, Paerlen, Esmarout, Noch geen kostelyke dingen Veil is, want geen Schat of Praal Loost s Gemoeds bekommeringen, (20) Die vaak in een Hoofsche Zaal En in hoog gewelfde Daken Hert en Ziel vol onrust maaken; Noch de Borgermeesters Staf Neemt den Mensch de Zorgen af. (25) Daar leeft elk in rust en vreden, Daar men Besjes Zoutvat zet Op zyn Dis, schoon niet gesneden Na de konst, maar onbesmet: Daar geen Zorg of snoode Lusten (30) Den gerusten Slaap ontrusten. [p. 24] Wat slaaft elk zich moede en mat Om t gewin van grooter Schat In deez korte en droeve dagen? Waarom wisslen wy van Land (35) En van Lucht zo vaak by vlaagen Daar een andre Zonne brand? Waarom wykt men van zyn Zeden, En van zyn gewoonlykheden, Van zich zelven, als ontaard, (40) Door lang afzyn van zyn Haard? Daar het schadelyke Zorgen Ruiterbenden zelfs berent, Snelder, als de Wind in t Morgen- Land de Wolken dryft en ment; (45) Daar het welbemande Vlooten Durft beklimmen en bestooten Rasser, als een Reê of Hert, Dat voor Honden vluchtig wert. Dat is lustig rustig leeven, (50) Als het Menschelyk Gemoed Met het daglyks Weinig even Is te vrede, als met veel Goed, En verfoeit het haatlyk Zorgen Voor t onzeker uur van Morgen; (55) Als men een bedroefden Dag Maatigt met een blyden Lach, Denkende, dat in deez dagen Niets geheelyk is volmaakt, Wyl Achil, vol welbehaagen, (60) Vast om Priäms Dochter blaakt, Moest hy schielyk t leeven laaten; Geen onsterfbaarheid kon baaten Tithon, wyl hem Ouderdom Afsloofde, en boog loom en krom; (65) Ja de Tyd misschien zal geeven, t Geen gy missen zult, aan my, [p. 25] Schoon of honderd Kudden zweeven Om uw rechte en slinke zy; Schoon Ziciliäansche Koeijen, (70) In uw Weiden, om u loeijen, En uw Merry briest en hinkt Voor uw Koetzen, dat het klinkt; Schoon of dobble Purperkleden, In het Afrikaansch Gebied (75) Kostelyk geverft, uw Leden Dekken, en de myne niet. t Wisse Noodlot heeft gegeeven My nochtans om van te leeven, Weinige Gemeeten Lands, (80) En daar by noch wat verstands Van de Grieksche Rymerijen, En (het geen ik t meest waardeer) Niet te kreunen Klappernijen Van Jan Hagel, zonder eer.
Yvoor, of Welfzels van schoon Goud: Geen Marmervloer myn Zaal verkoud, Noch zilvre Vaten hoort men klinken: (5) Geen kostelyke Pylaar schraagt, Gebragt uit de uitterste Gewesten Van Afrika voor ons ten besten, Hier Balken, op Hymet gezaagt. k Heb te onrecht niet tot my getrokken (10) Den groote en onwaardeerbre Schat, Welke Attalus weleêr bezat; Ook Purpre Borgermeesters Rokken [p. 26] Ik nimmer voor my weeven doe. De Trouw en Rymkonst my verwerven (15) Des Rykaarts gonst, die my niet derven Wil, schoon ik leef in Arremoê. Om meerder goed wil ik den Goden Niet bidden, noch myn grooten Vrind Verzoeken, schoon hy my bemind; (20) Want meerder heb ik niet van nooden. Ik ben ten hoogsten vergenoegt Alleen met myn Zabynschen Akker, Dewyl ik telkens zie hoe wakker De een dag zich aan den andren voegt; (25) Hoe t Licht der nimmerstaande Maanen Nu groeit, nu breekt, nu klimt, nu daalt, En eindeling t Hoofd eens onderhaalt. Na Goed te wenschen is maar waanen. Schoon onze dagen neemen af, (30) Men bouwt Paleis gewelf en Muuren, Als zoude ons leeven eeuwig duuren; En, die met een voet gaan in t Graf, Bekommren zich met Marmer zaagen. Een ander Giergaard, onvernoegt (35) Met t vaste Land, den Oever ploegt: Een ander gaat zyn Nabuur plaagen, En met zyn Scheidspaal te onrecht voort Op s Naastens Akker; en een ander Helpt Man, Vrouw, Kind, al met malkander (40) In het verderf, t geen niet behoort. Doch s Rykaards loon en zekre Wooning, Dien hy daar voor te wachten heeft, Wert hem verschaft, daar t alles beeft Staâg voor den Onderaardschen Koning. (45) Wat wil men meêr? Een Graf en Aard Zo wel de Armen doode Lyken Als die der Magtigen en Ryken In haaren zwarten Schoot bewaart. [p. 27] Nooit zag men Veerman Karon doolen; (50) Hy, door Geschenk of Goud bekoord, Brengt niemand weêr; maar ringeloort In zyn gevreesde duistre Hoolen, Op t hevigste met zyn Geesselroê, Tierannen, en hun trotze Neven, (55) En wil, gebeên of niet, rust geeven Aan Armen, die zyn slaavens moê.
Hecht gebouwt, en na behooren Met een Wacht van wreede Honden, Staadig, wakker, wel voorzien, (5) Wierd wel sterk genoeg bevonden Om de Vrijers te verbiên, Te bekruipen in die stê De opgesloote Danaë, Zo hy, die de Maagd verborgen (10) Hadde, en haar staâg, met veel zorgen, Deed bewaaken, niet bedroogen, Door Vrouw Venus en Jupyn, Was geworden, wyl t vermoogen Van in Goud verkeert te zyn, (15) Licht ontsluiten kon het Slot, Veilig voor dien Gouden God. t Goud kan door Trouwanten dringen; t Goud doed harde Rotzen springen Felder, als des Blikzems straalen: (20) t Goud heeft s Griekschen Priesters huis Tot in t Grondverderf doen daalen, En gebreukt tot puin en gruis: [p. 28] Door het heilloos Goud en Geld Heeft de Macedoonsche Held (25) Vaste Sterkten overrompelt, En zyn zwaard in t bloed gedompelt, Van veel belligzieke Vorsten: Ja zelfs Zeevoogds, streng en wreed, Deed het sneuvlen. Winst doet dorsten (30) Staag na meêr. De zorg en t leet Volgt den Anwas van het Goed, Voor verliezen t vreezen doet. ô, Mecenas! Roem der Riddren, Zou men dan met recht niet ziddren (35) t Zeiltjen in den top te steken, En, om groote Schatten staâg Te vergâren, t hoofd te breeken? Neen, ik duik veel liever laag; Want hoe minder ons begeer, (40) Hoe de Goden geeven meêr. Wrekke Rykaarts wil ik vlieden, En my voegen by die lieden, Die na Geld noch Schatten trachten; Maar met weinig zyn te vreên, (45) En my meêr gelukkig achten In myn slechten Kleinigheên, Dan als of ik t al bezat En myn Schuur verborgen had t Geen de Appuler neerstig zaaide, (50) Ploegde, teelde en yvrig maaide, Arm in t midden van zyn Schatten. Wat vermaaken ik geniet In myn Bosjens, licht te omvatten; In myn heldre Watervliet, (55) Zachtjens ruischende door t Gras; In de hoop van myn gewas, Weet geen Oppervorst of Koning In zyn Afrikaansche Wooning. [p. 29] Schoon geen wakkre Bie met vreemden (60) Honing maakt myn Korven vol; Noch in graazge Fransche beemden Groeit myn vette Lammre Wol; Schoon uit achtlooze Overdaad Myne Wynvocht niet verslaat (65) In de Lestrigoonsche Kruiken, Dat men die niet kan gebruiken, Echter kwam my nimmer krenken De Armoê; wilde ik meêrder Goed, Gy zoud my met meêr beschenken; (70) Maar met ingetoogen moed Zal ik t kleine Cynsken best Kwyten, of ik vet gemest Van veel talleloozen Zommen, Alyatikus Prinsdommen (75) Aan de Mygdonische Haagen Hechten wou. Wie veel begeert Veel ontbreekt. Hy heeft geen klaagen, Wien God, die het al bekeert, Matiglyk slechts zo veel geeft, (80) Dat hy s leevens nooddruft heeft.
In arbeid; elk wacht met verdriet Wat wonder zy toch zullen baaren Na zo veel steenens, en men ziet (5) Een Muisken slechts, en anders niet. EYNDE. Gebruikt ex.: SB Haarlem 127 A 41 : 1 [p. 71]
Zyn leven leid, behoeft geensints omgordt te gaan Met mooren pylen, boog, noch koker, vol van schichten Bezwangerd, voor wier gif de levensgeur moet zwichten. (5) t Zy hy gaat reizen door de heete woesteny Van Libiën, door Kaukazus, zo ongastvry, Of woeste plaatzen, dien Hydaspes steeds komt lekken, Waar van veel dingen voor verzieringen verstrekken: Want my, weerlooze, schuwt in het Zabynsche woud (10) Een wolf; terwyl ik van myn Lalage vast kout En buiten myne streek ga vrolyk, onbekommert Omzwerven, van geen vrees of droeve zorg bekommert: Hoedanig ondier noch in t land van Juba, meest Een drooge voedster van de leeuwen, steeds gevreesd, (15) Noch in de onmeetbare en gevaarlyke ekelbossen Van t stydbaar Daunia is immer opgewossen. Brengt my, waar op t dor veld geen lieflyk streelen van Een zomerkoelte t droef geboomte opbeuren kan, Welk weerelds deel steeds kwynt, en zich in treurgewaaden (20) Van zwarte wolken steekt, met schreijend weêr beladen Breng my vry onder de onbewoonbre middellyn, Waar, om het steeken van de zon geen menschen zyn. k Zal Lalage, zo zoet van lach, en taal, met zinnen, En ziel, het allersnoodst gevaar en trots, beminnen. [p. 72]
Houw een gelyke ziel in voor en tegenspoed Een ziel, die, schoon t geluk haar aan de wolken voerde, Noit vreugde, die de maat te buiten gaat, ontroerde. (5) t Zy gy geduriglyk in duizend zorgen leeft: t Zy gy op hoogtyd u int lieflyk groen begeeft, En met Falernen wyn, zo aangenaam van smaaken, In edle vreugde gaat u zelven bly vermaaken. Waar de arm des trotze Pyns, en zilvre Popels, in (10) Gastvrye schaduw, lief elkaër uit loutre min Omhelst, daar t schuwe nat met lieffelyk geschater Bly huppelende streelt de kromme kant van t water. Gebie, dat hier gebracht word spesery, en wyn, En geurige roozen, die te vroeg aant kwynen zyn; (15) Terwyl u uwe jeugt, en staat, en zwarte draaden Der drie gezusteren vergunnen die genade. Gy zult verlaaten eens uw huis, gebouwt uit lust, En dartle hoef, wien steeds de gulde Tyber kust. En de erfgenaam zal heet de magre vingers dryven (20) Opt goud, en wienden langs de Olympen van uw schyven. Niets helpt het, of gy ryk daalde uit het vorstlyk bloed Van Inachus, of uit gering volk zonder goed Geteelt, sterft daar de zon uwe oogen luikt, den wreeden Helvorst ten offer, wiens geen zuiglings traan kan kneeden. (25) Hier worden we alle heen gedreven, yders lot Legt in de bus, en valt daar vroeg of spade uit tot Ons nadeel, en dryft ons int bootje om voort te vaaren Naar de eewge ballingschap door woeste solfer baaren! [p. 73]
[Ode IV, 6] [p. 88] Gy God, wiens wraak Niobes kroost moest smaaken Om s moeders tong, en Tityus om t schaaken Uws zusters, en Achil, die trots dee kraaken Het hooge Troje, (5) Dog, elk te groot, voor uw geweld moest wijken: Hoewel hy voor zyn speer, zoo zegenrijke, t Dardaansche toorn-gevaart byna dee stryken Den Griek ten proije. Gelijk den Pijn, door t scherp eens byls aan t beeven, (10) Of een Cypres, door oosten wind gedreeven, Ter neer ploft, zoo zag t Teucers stof hem sneeven, In bloed gewassen. Hy had, in t paerd, Minerve toe te wijen, (Zoo loog men) t hof van Priamus, tontijen (15) Aan t vieren met gezang en blye Rijen, Niet gaan verrassen, Maar t kind in s moeders buik, of t overwonnen Gevangen volk (oh! oh!) te fel geschonnen, En t zuigeling gaan smyten onbesonnen, (20) In Griekschen vuure. [p. 89] Zoo niet den Vader van de Goôn, bewoogen Door uwe en Venus bêe, met gunstige oogen Enee vergund had vesten, opgetoogen Ter betere uure. (25) Leermeester van Thaly, gy, die van kinne Glad, uw paruik ter Xanthus dompeld inne, Bescherrem mijn Latijnsche Zang-godinne, Maak haar roemrugtig. Den Geest my Febus, God der Henxste-springen, (30) God Febus, my de naame gaf van zingen. O puik van Maagden, en gy Jongelingen Van stam doorluchtig, Gy, welker doen Diaan, die t Losch doet bukken En t Hert voor haren boog, al wel doet lukken, (35) Volg-op de Lesbische digtmaate, en t tukken Van mijne vingeren, Om naa gewoonte Apollos lof te uiten, En ook Diaans, die als ze haar rond gaat sluiten, De vrugt rijpt, en de maanden, niet te stuiten, (40) Snel om doet slingeren. Getrouwd, zoo zult ge zeggen, k hielp verrigten, Den dienst, toen dEeuw haar feest-tijd op dee ligten, Op maat-trant van Horatius, met digten, De Goôn behachelijk. Tot dien Lof van Diana en Apollo zet wederom Horatius de Roomsche Jeugd der beider kunne aan in een ander gezang, t werke ingelijks geagt word ter gelegenheid der Eeuw-spelen van hem gemaakt, en misschien op den tweeden dag daar van, gelijk het voorgaande op den eerste gezongen te zijn. En zie hier is het. [p. 90] [Ode I, 21] Zing, Zing Godin Diaan, o Maagden kuisch en teer, Zing, Jongelingen, op, God Cyntius ter eer, En vrouw Latoon, genooten In minne van God Jupiter den grooten. (5) Loof haar, o Maagden, die in bosch-loof, en in vliet Lust schept, daar dAlgidus haar opdoet in t verschiet, Of daltijt-donkre bosschen Van dErimant, of Kragus, groen bewosschen. O Jongelingen kuis, loof Tempe, en Delos mee, (10) Loof Delos met gezang, Apols geboorte-stee, En broederlijke lier, en Pylkoker, die zyn rugge en schouder cieren. Zoo drijv hy van den volke, en Caesar, t straffen moe, Verr heen, den Persiaan en Britannoisen toe, [p. 91] (16) Door uw gebeên bewogen, Pest, honger, en beklaaglijke oorelogen. [Carmen saeculare] Dog ziet hier nog een ander gezang van dien Prince der Latijnsche Lierdigteren, t welk buiten kijf een Eeuw gezang is, en van dien Rije der Roomsche Jongelingen, en ongehuwde Maagden, daar Zosimus van spreekt, op den derden dag van Augustus Eeuwspelen in den tempel van Apollo opgezongen wierd. Het luid, als volgd: [Latijnse tekst met commentaar] [p. 93]
En bosch, schoone hemels-ligten, steeds ge-eerd, Altijd te eeren, geev ter heilge tijde t Gene elk begeerd. Nu t puik van Maagden kuis, en Jongelingen De Goôn, aan welke het Zevenbergsche Stigt Behaagd, naa eisch van t Sibyllijnsch gedigt, Hun Lofzang zingen.
En af, gy, dienwe een ander op zien gaan, En dog den zelve, ei, laat voor u niets komen Zoo groot als Romen.
Goede Ilithy, geen moeders wilt vergeeten, t Zy dat ge Teel-godin, of liefst Lucien Wilt zijn geheeten. Godinne, helpt t kind ter werreld, niets t besluit Der vaders in der dogtren trouw laat hinderen, [p. 96] Huwdze onder wet, vrugtbaar van nieuwe kinderen, Gelukkig uit. Op dat den kring van tienmaal ellef jaaren Vast blijve, en telkens onder zang en snaaren Drie dagen lang, en zoo veel nagten schoon, Zijn spelen toon.
Zoo wis vant gene eenmaal gezegd is tot Der dingen paal en perk, hegt aan t verloopen Een lukkig lot. Der dragbaare Aerde veel mog vrugt ontbreeke: Ze vlegte een airen-krans om Ceres pruik: Gezonde lugt, en water versch en puik, Het zuigling queeke.
Uit gunst de beê der Jongelingen aan. Toon aan de maagden, o gehorend Maanligt, Een gunstig aanzigt: Zoo Roome uw werk is, en t Tuskaansche strand t Trojaansche heir zag landen met elkanderen, Belast ter goeder uur van huis en land Te gaan veranderen, En voorgestapt van vorst Eneas, die t, Na t vaderland nog ovrig, veilig streeven Door t brandend Trojen deê, om t weer te geeven Meer dan t verliet. Der Jeugd leerzaam, o Goden, goede zeden, Den stillen ouderdoms, o Goden vreden, [p. 97] En t Roomsche volk goed, kroost, en eer daar by Geev allerly. En, t gene u offerd met sneeuw-witte stieren, Anchises en vrouw Venus oud geslagt, Heersche over zijnen vyand goedertieren, Dien tonderbragt. Den Meeder bid alree dAlbaansche bylen, En dappren arm, te lande en water, aan: Den Schyt, en onlangs trotsen Indiaan, Om wetten ylen. Trouw, vreede, en eere, en oude schaamte alree Gekeerd zijn, en verfloste deugd daar meê, En zalige overvloed, zoo lang verlooren, Met vollen hooren.
Het Negen-tal zoo lief, zoo wis in t wikken, Zoo fix om zieke liên door artseny- kunst te verquikken, De sloten gaa slaat van den Palatijn, Hy zegen Roome, en Latium genadig, By jaaren vyf en honderd tien, die stadig Al beter zijn.
En dAlgidus, de beê slaa goedertieren Der Vyfticn-mannen gaa, en neige het oor Naa t Jongling-choor.
My toeknikt, hebbe ik Rije hopens itof, [p. 98] Ik afgeregt Dianas op te zingen En Febus lof. Gebruikt exemplaar: UBL: 1199 F 5
[fol. A1v: blanco] [fol. A2r]
Hoe zou hy t zich niet belgen, wen hy zag Dat ik, als hy, op t veldt te slaapen lag, Voor ieders oogen, [fol. A2v] (5) Met mirten en laurieren overdekt; Waar uit de Merk geen kleine kortswyl trekt, Daar hem t gekor des duifjes, dat my wekt, Houdt opgetoogen! Maar hebbe ik u (de Venuzynsche Zwaan (10) Vliegt elk vooruit) in myn gezang voldaan, Zal ik, ô BOON, de straffe licht ontgaan Van Febus toren. Ik zong geenzins den Lierpoëet ten hoon: Want al wie hem wil steeken naar de kroon, (15) Die tart, als Pan, Apolloos hoogen toon. Dus laat zich hooren t Orakel van de Duitsche Poëzy. Ik aasde op t zoet der Roomsche lekkerny, Zo eêl van geur, als d onvermoeide by (20) Op boekweitbloemen; En offere u den honig, dus gegaârt; U, op wiens toon myn toon zich hemelwaart Verhefte, als ik, langkmoedig en bedaart, My hoorde doemen [fol. A3r] (25) Van Monsters, dien het daglicht zelf verveelt, In wier gemoedt, dat duizendt gruuwlen teelt, De dulle haat een helsche bloedtrol speelt, Nooit zat van t woeden. Beschouw nu eens den staat van myne jeugdt, (30) Beleefde BOON; beschouw met welk een vreugdt Het Zusterdom, verliest op kuische deugt, Myn geest kon voeden. Beschouw ook t heil van eene oprechte ziel: Zy hebbe, al schokt de zee haar brooze kiel, (35) En of het scheen dat zelfs de hemel viel, Geen ramp te duchten. Heel anders is de toestel van het hart, In doodsche vreeze en wroegingen verwart, Dat altyt tracht, door ongeduldt gesart, (40) Zichzelf t ontvluchten. Wikt Flakkus dus de menschelyke schaal, En spelt hy zoo der Vroomen zegepraal, Hoe billyk schikt onz tong zich naar zyn taal In laater tyen. [fol. A3v] (45) Dat d Afgunst nu het oogwit vry bedil Van myn gezang. zy zegge wat zy wil: Wy durven t u, als Rechter van t geschil Met eerbiedt wyen. JAKOB ZEEUS. [fol. A4r, p. 1]
Van my zo vierig aangebeden, Daal uit den hemel na beneden; En speel een deuntje, zoet van zin. (5) Hef op: hou aan: haal niet te ras uw adem in: Het zy gy wilt luitruchtig kweelen, Of Febus cyter en zyn goude snaaren streelen. Ai, hoor! beantwoordt zij alreê Myn hartewensch? ik hoor haar zingen. (10) Zy groet my in de ry van haare lievelingen, Gewillig op myn beê. [p. 2] Maar hebbe ik t wel? en worde ik niet betovert, Van zoete raazerny verovert? Zy, naar t my toeschynt, dartelt bly (15) En onbekommert door de lommerige dalen. Wat hoore ik? wat bejegent my? Zou ik met haar wel, zy aan zy, Door godtgewyde wouden dwaalen? Door wouden, in wier lieve streek (20) De zwoele luchjes ruisschen; En in wier zilverblanke beek De dunnen golfjes langs de groene randen bruisschen. Toen ik, noch jongk en teêr, Den toom eens had geviert aan myne lusten; (25) En, moê getobt, lag aan myn moederstroom te rusten, Viel op myn kruin een vlugt van Ringelduiven neêr. Zy dekten my met jeugdig groen. En welk een groen? een groen van mirten en laurieren. Denk hoe zy tuimelden in t nederdaalen, toen (30) Zy kwamen om my heenen zwieren, En, dartel korrende, vast zwoegden, of de dag Haar met een rassen avondt dreigde, En t zongespan om rust na t westen neigde; Tot ik int loof begraven lag. (35) Dit zag de Merk, die, arm en onvermaart, Nochtans vermaagschapt aan doorluchte wateradel, Uit zyne kruik weleer het Bourgonjonsche paerdt [p. 3] Verfrischte, en zag Filip, op zynen zadel Gesteegen, vlammende op Jakobaas wettig erf. (40) De Gryzaart lachte met een overluit geschater, Naadat hy, een- en anderwerf, Zyn hoofdt stak uit het water. Ondanks zyne armoê, die hem nooit tot ongeduldt Vervoerde, wierp hy my een kransje toe van biezen, (45) Van wier en waterlisch. wat kon hij beter kiezen? De handen van een kind zyn licht gevult. Maar had zyn gryze kruin met paerlen mogen pronken, Koralen, paerlemoer, of ander stroomgewas, (Sieraaden, die hy nooit zag dryven in zyn plas.) (50) Hy hadze my geschonken: Want van dien tydt af aan, Hebbe ik (wie weet waarom?) in zyne gunst gestaan. Hy heeft misschien geweeten Dat ik zyn naam, (55) Al overlang vergeeten, Noch zou doen zweeven op de wieken van de Faam. Myn buurluî, ruuw en ongebonden, Die, wars van grootscheidt en gezag, Op Brabandtsch afgestroopte gronden (60) Verkeeren, hebben my, terwyl ik sliep, gevonden, Daar ik op t veldt ten prooi voor dier en ondier lag. Men sloeg verwondert in de handen. t Scheen vreemdt dat ik, dus zorgeloos, [p. 4] En onbevreest voor wolvetanden, (65) In dope lucht myn leger koos. t Scheen vreemdt dat my geen ongediert dorst naderen, Dat in deeze onbezochte streek, Op t ruisschen van een klaare beek, Zoodikwyls quam vergaderen. (70) De kringkelende Slang, Die hier haer schuilnest plag te kiezen, Lagh in het gras niet meêr te biezen. De bruine Padde ook wierd wanneer ik ronkte bang. Geen kruipende Haagdis, door Ceres handt, geprikkelt (75) Van wraakzucht; op haar geele huit gespikkelt, Genaakte my, maar kroop bloohartigh en vervaart Na daardtkloof, daar zy schuilt met ingetrokken staart. Men hoorde zelfs geen heesche Krekel zingen. De Kikvorsch zat verborgen in het riet: (80) Hy schroomde door het gras te springen, Te borrekikken in den vliet, En dorst zich reppen noch verroeren. Hy dagt misschien, hier legt een zoon Te sluimeren van vrouw Latoon, (85) En ik draag noch de straf der Liciaansche boeren. Dus rustte ik ongestoort, En sliep al zachtjes voort. Elk riep, hoe kan het wezen, Dat zulk een teder wicht [p 5] (90) Zich kan verzekeren, door s hemels gunst verlicht, Dat een gerust gemoedt geen onheil heb te vreezen! Niet zonder hulpe van de Goden, die ik eer, Werd ik bevryt voor schade en ongemakken. Hun gunst daalde op my neêr (95) Als daangebragte mirtetakken My dekten, met den heiligen laurier, Waar mede ik noch myn kruin versier: Niet om verwaant met dat gewyde loos te pronken; Maar tot een blyk wat ik genoot (100) Uit s hemels milden schoot, En welk een gift my van de Goden is geschonken. ô Zanggodinnen, die op Pindus u vermeit; Die met de klanken uwer snaaren Uw kiesch en kuisch gehoor staâg vleit, (105) En, zingende, de ziel ten hemel op doet vaaren; 0 Zanggodinnen, op wier zuiver maatgeluit Geen Thyas onderstondt ooit Evoë te zingen; Gy doet geen Nachtbacchanten springen, Noch lokte door uw stem ooit geile Saters uit. (110) Ô Zanggodinnen, in wier ongeveinst gezigt Ik zag de geinsters van oprechte liefde glimmen, Toen gy my moedigde ten Zangberg op te klimmen, Wat ben ik aan uw gunst verplicht! Gy deedt op t maatspel uwer vingeren (115) En uw gewyde tovertaal, [p. 6] Gewoogen in de redenschaal, Myn teere jeugdt verslingeren. Ik volgde uw tret met een beschroomden gang. Myn yver scheen u te behaagen. (120) Een zachte wint quam myn gezang Eerbiedig tot uwe ooren draagen; En onder al het wangeluit Blonk staâg het edel dichtvuur uit. Rekte ik somtyts de cytersnaaren, (125) En sloegenze eenen valschen toon; Gy schooft het op myn kindtsche jaaren, Het hoog muzyk nogh ongewoon. Gy leerde my de toonen kennen; De maat naer eisch der klanken slaan; (130) Myn vingren naar de greep der kunstklawieren wennen, Belust om op myn toon noch eens ten rei te gaan: Maar, schoon de waan my paait met moedige gedachten, Ik durf zoo groot eene eer niet hopen of verwachten. Myne ouders, schuuw van Poëzy; (135) Myn maagen, wel geneigt tot andre wetenschappen, Weêrhielden en beschimpten my Als ik naar Helikon wou stappen. Zy dreigden, op die eedle kunst Gebeeten, my tontrekken hunne gunst; (140) En stelden t voorbeeldt van Homeer my vaak voor oogen. Ik zei Parnas vaerwel; maar schoon ik buiten dwang [p. 7] Van dichtmaat schryven wou (een wonderlyk vermogen Beheerschte my!) al wat ik schreef was maatgezang; En wat op maat klonk hieldt myn geesten opgetogen (145) Ik hielp (myn plicht belastte t my) Hun lykbus onder d aarde brengen; Maar k heb hunne asch niet willen mengen Met droppels van myn Poëzy. Ik vreesde dat zy zelfs myn lyktoon zouden wraaken. (150) De rouw was hun genoeg Die ik in t harte droeg: Dies wilde ik hen niet wakker maaken. In zulk een lichte en lieve slaaverny Hebbe ik steets onvermoeit, myn yver willen toonen. (155) Gy wout my met uw gunst beloonen, En stont my, waar ik ging, met uwe hulpe by. Het zy ik in bespiegelingen, Opt spoor van Archimeed, my zelfs somwyl verlies; Of, om noch verder door te dringen, (160) My met Euklides in ontelbre hemelkringen Verwart vinde, en int end de ruime lucht verkies; Het z_ ik tracht myn brein te slypen Om t diep geheim van vrouw Natuur En al haar wondren te begrypen, (165) Niet schroomende myn handt te branden aan dat vuur: Daar breekebeenen, dommekrachten, Zich dapper stellen in de bres, [p. 8] Misleit door dydele gedachten Van grootvaâr Aristoteles, (170) En, spreeke ik waerheidt, my in t openbaar staâg schelden, Op dat hun lastertaal by t slechte volk zou gelden; Het zy ik my stouthartig waag Daar huichelaers my met een ydlen bliksem dreigen, Dat onweêr schynt my maer een zomerregenvlaag) (175) Ik ben en blyve altyt u eigen. ô Zanggodinnen, (ach, hoe lief is t my uw naam Te melden!) wat verwekt ge al leeven in myne aderen! En met wat kracht sterkt gy myn aâm, Als my de zwarte haat komt naderen, (180) Die, uitgelaten en verwoedt, Zich tracht te mesten met myn bloedt; Die al myn luister uit wil dooven; Myne eer, my waerdiger als t lieve leeven, rooven! De woede van dat heilloos monsterdier, (185) Bestuuwt van raazende gedrochten, Die onder zyne nachtbanier Zo hevigh myne onnozelheidt bevochten, Wordt door uw handt gestuit. Ik daag myn vyandt stout voor uwe vierschaar uit; (190) Voor uwe vierschaar, die alle onrecht wil verhinderen: Zy straft zo wel t onlydelyk gezag Der Wichelaaren en hun ergerlyk gedrag, Als t kwaadt van meerderen en minderen. [p 9] Geen aangeschonne macht (195) Heeft my, die zich op u gerust stelde, omgebragt. Van toverrym, van toverdranken, Van doodtsgevaar op zee of landt Werdt ik niet aangerandt: Uw schaduw dekte my: dies hebbe ik t u te danken. (200) k Ben uwer reien vriendt: Zy zyn met my gedient. Ik mag, op dat uw gunst te grootscher uit zou blinken, De bronvocht, altyt klaar en frisch, Uit Aganippe en Kastalis (205) Vrymoedig, zonder vraagen, drinken. Zo lang ik vrank en vry mag hangen aan uw zy ; Zo lang gy my wilt als uw troetelkindt omarmen, En in uw kuisschen schoot verwarmen, (210) Streeve ik, in weêrwil van het naare zeegehuil, Den Bosfor in den muil. Een bange zeeman zett de dootverwe op zyn lippen; Hy zoeke veergelt buiten noodt; Hy stappe uit zyne kiel in Charons sulferboot; (215) Ik vreeze geen Euxyn of Cyaneesche klippen. Wanneer ik wandele, onverzelt, Langs t onbewoonde veldt Of akelige woestynyen, Daar t wild gedierte aen alle zyen [p. 10] (220) My toelacht, welk een ruime stof Ontmoete ik dan in uwen lof! Dan durve ik uit de borst en onbekommert zingen, Dan klinkt myn stem zoo schel, Als zonge ik in myn sel (225) Ten roem van Febus lievelingen; Daar andere, van vreeze in t hart Getroffen, angstigh en benart, Met bleekbesturve wangen, Staan siddren voor het ruisschen van een bladt; (230) Of, als een zachte windt in t hellend zeiltje vat, Het hoofdt straks laten hangen. Wat paerleschat, hoe schoon van gloedt, Wat diamant, hoe ryk van straalen, Wat goudt kan by den rykdom haalen (235) Van een gerust en rein gemoedt? k Zal ongeschonden wederkeeren, Naa ik Euroop, door kryg ontrust, Door kryg, onmooglyk af te weeren, Heb doorgekruist van kust tot kust. (240) k Ontzie de woede niet der Middelandtsche baaren, Wen ik, om t pleit van Karel en Filip Te hooren, streef langs bank en klip, Van daar Gibralter boogt op Herkules pilaaren, Tot ik, gewelkomt van den Taag, (245) Laurieren vlecht om t hooft der Helden, [p. 11] Die, fel gebeten op Louis, die waereldtplaeg, De moordtgedrochten nedervelden, En in triomf (triomf! met zoo veel bloedts In t midden van den brandt verkreegen) (250) Meêsleepten aen hun zegekoets. Geen dreigend onheil hout my tegen. ô Zanggodinnen, gy verkwikte Cezars geest Als hy zich, wen hem deenzaamheidt kwam vleien, Ging in t Piërisch woudt vermeien, (255) Op wiens geboomt men al uw naamen leeft; Dat woudt, wiens Nimfen vaak ontvouwden Uw lof, naa ge in zyn schaauw het moederlicht aanschouwden. August, van niemant overheert, Van niemant, dan Jupyn, te dwingen, (260) Wordt door uwe oogen geregeert: Hy, onverwonnen, wordt verwonnen onder t zingen, Terwyl hy voor uw outer bukt, Door u bekoorlykheên verrukt: Wanneer hy, na ontelbre zegepraalen, (265) Als dafgestredene soldaat In t winterleger poort en vesting gade slaat, Eens lustig wil zyn hart ophaalen, Zien wy hem vrolyk, op uw wenk, in t zangperk treên. Dan schuimt de goude schaal van louter Hipokreen; (270) En t schynt hem te behaagen Den naam van Lierpoëet te dragen. [p. 12] De nyvre Staaman, moê En afgeslooft in s ryks belangen, Went doogen na uw outer toe, (275) En boet zyn zorg met zorgelooze zangen. Zoo graaft de Groot (nooit groot genoeg geroemt; Veel min geacht by vrienden dan by vreemden.) In Grieksche en Roomsche letterbeemden: Dies hy op Pindus noch met eerbiedt wordt genoemt. (280) De gryze Kats, vermoeit het juk van Staet te draagen, Bemerkte waar men gal Uit muskadellen perst; en slyt zyn laatste dagen De dichtkunst te geval. Hoe welig weit de jeugdt in zyne vaerzen! (285) En op dat zy hem vaak Navolge met vermaak Treet hy haar voor in laaggehielde laerzen. Een kindt dat naauwlyks spreeken kan, Spreekt van dien arbeitsaamen man. (290) Dus straalt zyn dichtvuur noch, ten spyt van grooter lichten, Uit zyne eenvoudige gedichten; En Zorgvliet, trots op dat gerucht, Beurt fier zyn kruinen in de lucht. Hoe of Apol de vreugde om t harte was geslaagen; (295) Wat blydtschap of men niet op Helikon vernam Toen Hooft te. voorschyn kwam (Die roem, die bloem van zyne dagen) [p. 13] Uit burgermeesterlyken stam! Hy, vroeg verlieft op eedle glory, achtte (300) Het Ridderlyke teken min Dan zyne Zangheldin, Die met alle ydle zorgen lachtte; Die hem verpoosde, wen zyn geest, Geneigt in Staathistoryschriften (305) De waarheidt van den schyn te schiften, Wou schoeien op een ongewoonen leest, En zingen op noch ongewooner wyze, Trots Sofokles, heldt Batoos naem ten pryze. Schoon wy hem, met den wakkren Westerbaan, (310) Niet zien in eewig goudt of duurzaam marmer staan, Nooit zal men ( t is de pen der dichtren dank te weten) Den naam van Muiden of van Okkenburg vergeeten. En Huigens, Huigens, op wiens letterlekkerny Ik hangen blyf, gelykTde noeste honigby (315) Op versch ontlooke lentebloemen, Is om zyn wyze Poëzy In eewigheidt te roemen. k Verzwyg (het zwygen voegt my thans) Zo veel doorluchte Lettergrooten, (320) In Hollantsch schoot gekweekt, uit Pallas brein gesproten: Op dat myn wieken zich niet zengen aen hun glans. k Beleeve eene eeuw van liefde gansch verbastert. De braave man, wiens weerloos overschot [p. 14] In t duister graf verrot, (325) Wordt om zyn deugt gelastert. Men pryst nu maar alleen om tydelyk genot. ô Zanggodinnen, gy geleit my t allerwegen. Gy geeft my vaak gehoor. Gy wyst my t rechte spoor, (330) Wanneer ik, spoorloos, ben om raadt os daadt verlegen. t Is u geen kleine vreugdt Wanneer ik, op uw wenken, De malsche lippen kus der zilverblanke deugt, Door geen geweldt te krenken. (335) Hadt gy u doof en stom Op myn gebedt gehouwen, Wat waar ik blindt en dom! Gy leerde me op wiens gunste ik myne hoop moest bouwen. Ik weet door u voor wiens gezag (340) Monarchen moeten wyken ; Voor wien het alles moet bezwyken En wat een sterflyk mensch vermag. Jupyn, die geene kracht ontbeert, Die aarde, zee en lucht regeert, (345) Verheven op een troon van wolken, Dwingt staaten, steden, landen, volken. Hy straft der vorsten overmoedt. Zyn heerschappy kent maat noch paalen. Niets kan by zyn vermogen haalen. [p. 15] (350) t Is alles billyk wat hy doet. Wat brein bestondt zyn wondren te doorgronden, Dat in dien Oceaen zich zelven niet verloor? Den Goden schryft hy wetten voor, En zy zyn aan zyn wil gebonden. (355) Geen reukelooze magt Verkrachtte ooit zyne kracht. Zyn vuist, die niemant kan bedwingen, Bedwong t bloedtdorstig Reuzendom Dat langs een trap van bergen klom, (360) Om dus den hemel te bespringen. De schaduwryke Olymp gevoelt Des grooten Donderaars vermogen, Die t met zyn bliksem uit den. hoogen Heeft op zyn kruin gedoelt. (365) De trotse Pelion moest voor zyn toorn ook bukken: Want als hem Jupiter Den zwaren Ossa quam ontrukken, Viel t gansche berggevaerte omver. Een doodtschrik vloog het Reuzenrot door daderen, (370) Zo ras het Pallas met haar beukelaar zag naderen. Tyseüs ploft ter aerde neêr, Naa hem de doodtverf stondt geschildert op de wangen; En kloeke Mimas, trots op zyn vervloekt geweer, Werdt van een duizeling bevangen. (375) Zelfs wat vermogt Porsyrion [p. 16] Wanneer t gevecht begon? Al deed zyn grootheidt ieder beeven, Hy moest zo wel als Retus sneeven. En grofgespierde Enceladus, (380) Die zo baldadig en vermeetel Met zynen knots nog flus De Godtheidt dreigde op haaren zetel, Spuuwt vuur en vlam ten gorgel uit; En wil hy maar zyn lichaam reppen, (385) Om lucht of ademtocht te scheppen, Beeft gansch Sicilje op zyn geluit: Dan hoort men hem afgryslyk ronken Uit Etnaas duistere spelonken. Jupyn heeft eene ry (390) Van Goden en Godinnen op zyn zy: De grove Mulciber stondt hem kloekmoedigh by, Wiens adem alles af kan weeren: Want wie kan tegenstaan De woede van Vulkaan (395) Die, wat hem weêrstandt biedt, in assche doet verteeren. Vrouw Juno stelt zich bloot Om ook den hoon van haar gemaal te wreeken; En Godt Apollo, onbezweeken, Kwyt zich als Jovis bontgenoot. (400) Apollo, die zyn losse haaren Besproeit met daauw uit Kastalis; [p. 17] Gewoon de bosschen door te waaren En t wout daar hy gebooren is; Altyt met bus en boog omhangen; (405) Die van Patare met een zegenend geluit, En Delfis, in wier kerk hy zyne orakels uit, Met vreugde wordt ontfangen, Biedt Godt Jupyn de handt In zulk een tegenstant. (410) Een magt, hoe wigtig, die op eige wigt durft brallen, Die met voorzigtigheidt en raadt Niet vergezelschapt gaat, Zal ook door eige zwaarte vallen. Maar al wie, zacht van aart, (415) Met maatigheidt al zyn vermogen paart, Wordt van de Goôn bewaart. Zy zien hem aan met gunstige oogen, En sterken hem in zyn vermogen. Zy haaten, ja verdoemen het geweldt (420) Dat zich betrouwt op onrechtvaerdigh geldt. Z Ontzenuwen zyn krachten, vaak genegen Om schelmery op schelmery te plegen. En twyffelt ge? beschouw eens, hoe De sterke Gyas onder t beeven, (425) My wenkt met honderdt handen toe, Om aan de waarheidt van myn zeggen kracht te geeven. Orion, steunende op zyn magt, [p. 18] Moest voor te groot een weêrstandt buigen; En hy, rampzalig omgebragt, (430) Verstrekt my mede tot getuigen. Zelfs d aarde dekt met geen geringe smart Gedrochten, die zy heeft gedragen onder t hart; Terwyl zy deerlyk schynt te klagen Dat zy haer eigen kroost, (435) Dat onder t wigtig pak benaauwde zuchten loost, Ziet door den bliksem in den afgrondt neêrgeslagen. Het vuur, hoe hevig, hoe verwoedt, Dat uit zyn gorgel op komt springen, Kan niet door Etnaas schoorsteen dringen: (440) Dus strafte Jupiter zyn dullen overmoedt. Zoo moet ook Tityus gedoogen, Dat hem de gier, een wachter over t kwaadt, Komt op den romp gevloogen, En zynen klaauw in long en lever slaat. (445) Piritoüs, die t geil gezigt dorst wenden Op Proserpyn, werdt ook gestraft. Drie hondert ketenen omarmen zyne lenden. Hoe beeft hy als de helhondt blaft, Die noch met zyn bebloede tanden (450) Zaagt op de brokken van zyn heillooze ingewanden! De Godtheit zit te hoog; Te diep laet zy de straalen Van haar doordringend oog [p. 19] In onzen boezem daalen; (455) Te heerlyk is haar heerschappy, Dan dat wy zouden denken, Dat onze hovaardy, Die haare magt wil krenken, Voor haar verborgen zy. (460) Wie, wie kan haar belaagen? Wat licht heeft ooit haar glans verdooft ? Wie haare kroon van paerelen berooft, Daar duizendt Goden haar gewyden zetel schraagen. Veel kleiner dan een mier (465) Of t allerkleinste dier Verkleinen we in haare oogen. Hoe zyn wy dan bedroogen, Wanneer we voor den spiegel staan, En onze schimmen zien voor kloeke reuzen aan! (470) Een schip, dat met gezwolle zeilen Het woedend water weêrstandt biedt; Den storm, hoe dul, in d oogen ziet, Zal haast de diepte peilen Der bodemlooze zee. (475) Wat zien we thans al trotse koppen, Zo buigzaam, zo gedwee, Dat zy, reikhalzende na d aangenaame vreê, Uit onmagt op hun monden kloppen; Terwyl de hemel zyn rechtvaerdig zwaerdt gebruikt! [p. 20] (480) Kan ons de LeLizon, voorheen zoo hoog gereezen, En die nu naar de kimmen duikt, Hier van geen voorbeeldt weezen? De Staatzucht treedt alom te veldt. Hoe zoop zy zich aan t bloedt der onderdaanen dronken! (485) Hoe slurpte zy het merg uit dafgeknaagde schonken, Toen zich s Lants Vryheidt in haar banden zag beknelt! Zy kreunt zich niet aan t leet der zuchtende gemeente, Terwyl.zy struikelt op het schuldeloos gebeente Dat haaren hoogmoedt paait, (490) Daar zy den sabel zwaait. Zy zweeft op eige schachten; Vraagt raadt aan heur gedachten; En vleit zich, daar zy steunt op ingebeelde krachten. Nooit knielt zy voor t altaar, (495) Als met geveinst ontzag en ydel handtgebaar. Denk hoe dit Gode moet mishaagen, En of hy kan dien hoon verdragen. Wie weet of om die reên s Landts Vryheidt zo veel leets niet heeft geleên; (500) Toen zy zich ging verpanden Aan t hoofdtgezag der wreedste Dwingelanden; Aan Dwingelanden, wier gerucht Noch lastigh valt aan Hollandtsch vrye lucht! ô Nederlandt, dat hun geraamte (505) Noch herbergt, bloos uit eedle schaamte: [p. 21] Gy dekt, als Etne, uw eigen kroost Dat op der oudren spoor den hemel dorst bespringen; De Vryheidt zocht de keel moordtdadig toe te wringen, Toen Hollandts Voorspraak, die, ontbloot van hulp en troost, (510) Geene uitkomst mogt verwerven, Gelyk een martelaar voor t heilig recht moest sterven. Een gruweldaadt, die noch, hoe jammerlyk betreurt, Van huichelaars wierdt goedgekeurt. Maar, Gode lof, ons is eene eeuw verscheenen, (515) Waar in die nevels zyn verdwenen. Hoe zal ik u, Kalliopé, Die my verhoorde op myne beê, Voor uwe gunst bedanken! Ik twyffele of ik u voldoe. (520) Ai, knik my eens van Pindus toe, Behaagen u myn klanken. EINDE Ode III, 30 en een fragment uit Ode I, 1. [p. 196] Evenwel, om dat gy t begeert, heb ik een afschrift van eenige weinige myner overblyfzelen, die ik gerred aan de hand had, hier by ingeslooten: als eerstelyk het 30. Liergezang van Horatius Flaccus. Exegi monumentum, &c. [p. 197] Aldus in Nederduitsche vaerzen vertaalt: k Heb een gedagtenis den volken Voltooit, die t staal verduuren kan: Diens kruin zich hooger uitsteekt, dan De Piramiden door de wolken: (5) Ten trots der Koningen geboud. Die duitgelaten Noordewinden, Nog kragt van regen kon verslinden: Nog het verloop des tyts: hoe stout Die sloopt dontelbre reeks van jaren. (10) De wreede dood zal my niet heel Uitroejen: want myn grootste deel Zal zeker dat geweld ontvaren. Myn agting zal, altyt ten top Gevoerd, hier naar nog schoonder leven; (15) Zo lang men ziet dAardspriester streven, Met maagdenreijen, t Autaar op. Ik, van een lage stam verheven, Ben op myn Roemgerugt Parmant, Als deerste, die een Roomschen trant (20) dEölsche vaerzen heb gegeven; Daar dAmfidus in vollen ren Geweldig neêrbruist met geschater. En Daunus, met zyn arm van water, Het volk beheerd. ô Melpomen! (25) Neem uw verdiende glory aan, En krans myn hooft met Lauwerblaân. Volgt nog een gedeelte van een myner vertaalde Lierzangen uit Horatius. De looze Jager komt zyn warnet uit te zetten, Eer dat de blonde zon het hooft beurd in den dag: [p. 198] (En denkt om Vrouw, nog kint) onthoud zich by t gewemel Der trouwe honden; wyl de blaauwasuren hemel (5) Hem tot een Nagtsprei strekt: tot dat het zwyn, als rag, Met zyne tanden komt het digte net verscheuren. In: De treurende Theems hersteld, door de krooning van George den Eersten. Ceneton040380, books.google. [p. 23]
Die steets myn roem, en myn beschermer zyt in noot: Den eenen, om zyn lust, en waan te doen vergrooten, Rent met een trots gespan, daar hem een wisse doot, (5) Kort op de hielen treet, met barrenende raden, Bezyden t rechte spoor, dat hem t Olymphus stof, Om kop en ooren stuift, en vint in zulke daaden, Wyl t hair te berge ryst, onsterffelyke lof. Een ander wien t geval ten top van eer wil tillen, (10) Daar hy zyn zolders vult, met t Libiaansche graan, En weelige akkers bouwt, zal om geen schatten willen, Wyl hy voor schipbreuk vreest, beploegen de Oceäan. De koopman is bezorgt, wen noorder winden speelen, Op het Iöonsche meir, t geen t water zwellen doet, (15) Kalfatert dies zyn kiel, en weet het lek te heelen, Eer hy t bezwangert vlot vertrouwt aan ebbe, of vloet. Eene ander weet zyn smaak, en grootste lust te vinden, In schoone verne wyn, en doet het rusten goet, Met uitgestrekte leên, omtrent de groene linden, (20) En t ruizent beekje, dat van t lommer wert begroet. De krygsman vint zyn vreugd, by trommels en trompetten, En gespt de wapens aan, daar s moeders hart voor deist: Het oorlogs bliksemvuur, kan hem in t minst verzetten, Daar hem zyn weêrparty, int open veld uit eist. [p. 24] (25) De jager laat zyn vrouw, en kindren, gaan verlooren, Als hy slegts op de jagt, een hinde heeft op t spoor: Of dat het wilde zwyn* het net zoekt door te booren, De huisplicht sta te rug, en t jaagen gaat steeds voor. Het veil, het koele woud, en huppelende reijen, (30) Van Nimphen, Saters, maakt my aan de Goôn gelyk, En kunnen van t gemeen met regt my onderscheijen; Te meer wen Euterpe, en Polymnia, zeer ryk Van gaven, my op luit, en fluit, van haar doen speelen, Zo gy my in t getal der Liersche dichtren stelt, (35) Zo ben ik ruim voldaan, en zal heel vrolyk kweelen, En met geheven kruin, trotszeeren t starrenvelt.
En gloeijent blikzemvuur, op t Roomsche Volk gewoet: t Verbaasde volk dat vreest, als dat weêr op mogt dagen, De lang versleetene eeuw van Pyrrha, toen de vloet (5) Proteüs, met zyn vee, dreef op de steile kruinen Der bergen, t watervee hing vast aan één verwart, Aan hooge olmen, trots de hemelhooge duinen, De dassen zwommen op t verdronken land; het hart Van t menschdom kromp in een: men zag hoe langs hoe droever, (10) De blonde Tyber, voortgedreeven door de kragt Van den Hetrurischen en koninglyken oever; De kerken en het slot van Vesta, in zyn magt. Hy stoft om Ilia haar ongelyk te wreeken, Derhalven hy die stroom, om zyne gemalin, (15) Op t vinnigste overvloeit, en vult uit zyne beeken Stads slinker zyde, en stort daar zyne waatren in. t Kleen overschot der fiere,* en frisse jongelingen, [p. 25] Komt haast ter ooren, dat de burgers op elkaâr Gesleepen hebben hun gevleimde dagge en klingen, (20) t Geen nutter had geweest voor t Perziaans gevaar. Hen zal ook mede haast op t droefst te voorschyn komen, Als dat hun ouders zelf zyn oorzaak van t gevegt. Wat offer dient er nu het eerst ter hand genomen, Waar door deez krygstwist wert bevredigt en geslegt? (25) Wat Godheid zal men nu om zyn bescherming smeeken? Wie maakt dat Jupiter met ons weêr wert verëent? Wat Nonnen zullen nu boetvaardig voor ons spreeken, Aan Vesta, die haar oor aan geene lofzang leent? Kom gy dan eens Apol, ô oorzaak van het leeven, (30) Wiens schouders steets bedekt van witte wolken zyn. Of Venus, om wier koets de minnegoodjes zweeven, Uw lachchende aanzicht kan ons troosten in de pyn. Of gy, ô Vader Mars, die de oorlogs donderbuien, Doet klaatren tegen een, langs t veld, of de oceäan, (35) Wilt liefst den Mouritaan in t open veld opruijen, Om met bebloede vuist zyn vyand te verslaan; Dit kan u immers meêr als burgertwist behaagen; Een enkle hand vol bloed kan u toch niet voldoen. Of zo gy wilt de naam van Cesars wreeker draagen, (40) Gevlerkte God Merkuur, ai red ons uit dit woên. Vaar spader hemelwaart, en laat geen snelle winden, U van ons rukken, hou, hou u in ons gezicht, Gy zult u vergenoegt by Roomsche Volkren vinden, Die aan uw heusheid zyn in eeuwigheid verplicht. (45) Men zal u, Vader, Vorst, in Romens wallen noemen, O Cesar! ei gedoog dat uwe ruitery, Het Medisch heirkracht, waart om keurig op te roemen, Niet ongewrooken komt in onze Monarchy. [p. 26]
U langs Neptunus vloet, ô waarden vrient Virgiell, Behouden in Athene, op t spoedigste overvoeren: Geen dolle Zeeörkaan moet uwe rust ontroeren. (5) De broeders van Heleên, en Cypris koningin, Begunstige u, de windvoogt kluistert om onz min, Zyn vlugge blazers, maar hy geef u weste winden, Die u de Attische kust gelukkiglyk doen vinden. Het was een reukeloos, en meêr als stout bestaan, (10) Van hem, die eerst de rug van vader Oceäan, Met zynen kiel doorsneê, en vreezende geen buijen, Van t Noorden voortgestuuwt, of stormen uit het Zuijen, Wien t grootst gebiet bezit op de Adriaatsche vloed, t Zy, hy ze ontstellen wil, of weêr bedaaren doet. (15) Wat voor een doot, dagt hy, dat hem zou wedervaaren, Diet brullent zeegedrocht, en opgezwolle baaren, En steile rotzen van Albanien bezag, Daar hy met Eölus, om stryt te worstlen lag! Jupyn ging dan vergeefsch met zorg en moeite aanvaarden, (20) Om t buurelooze nat te scheiden van der aarden, Indien men evenwel noch brosse kielen boud, Waar op men reukeloos zich zelven thans vertrouwt. Het menschelyk geslacht op zynen drift hovaardig, Slaat vaak den omweg in, en waant zich t alles waardig. (25) Japhetus Zoon heeft loos, aan t Goddelyk geslacht, Het hemelsvuur ontrooft, en t menschdom toegebragt: En naaulyks was het vuur het Godendom ontdragen, Of de aardboôm is vervuld met allerhande plaagen. Dedaal doorsneê de lucht met wieken, zynde een daat, (30) Onëigen aan den mensch; dus wekt men s hemels haat. En Hercules bestont den afgrond te doorbooren: [p. 27] Niets valt den mensch te zwaar, noch lastig na te spooren. Wy kloutren naar de Olymp, daar Jupiter op stoft, Uit enkle waandrift, die ons trots weêr neder ploft. (35) Met recht is t Godendom by wylen gants verbolgen, Wen zy met hunne straf ons op de hielen volgen. Ja onze schelmery gedoogt niet, dat Jupyn, Zyn streng vergramde vuist laat zonder blikzems zyn.
Bevreyt van guure vorst, en felle wintervlaagen; Ze ondooit t bevroze nat, en baart weêr jeugdig groen, Om t wollig vee, dat reets de stal verveelt, te voên. (5) De weiden zyn niet meêr met sneeu, en ys bedolven, t Gestremde water, bruischt met glatgekemde golven. De bouman zit niet meêr in t hoekje van den haart, Gedost met dikke py, en ruig bewosse baart. Men sleept de kielen weêr met blytschap uit de haven, (10) En laat het zeeros op de bruine stroomen draaven, Te wet gaan inden vloed van vader Oceaan, En weeldrig speelemeije in zulk een ruime laan, Terwyl matroos het voert door spoorelooze wegen. Vrouw Venus, ziet men met de nieuwe maan genegen, (15) Om met haar Nimphjes, elk te wekken uit de rust. Met lonkjes, lachjes, vol van aangenaame lust, Die vrolyk hand aan hand, met haare maagde reijen, Al trippelende op t land de Gratien geleijen: De blonde Zephyrus, en Aura, gaan voor uit, (20) En blazen de eelste geure uit bloem, en heilzaam kruit. [p. 28] Terwyl dat Mulciber, vant krygsvolk aangebeden, Doet in zyn reuzenhol voor Mars de wapens smeden. Het gelt u Lodewyk, uw jongsten tyd genaakt; Voltrek de vreê, terwyl uw gantsche landstreek haakt (25) Om eens verlost te zyn van Mavors ysre roeden. De degen van Eugeen, doet u de lenden bloeden, Daar gy in t purper praalt op Vrankryks hoogen Troon. De Britze Veltvoogt, steekt u teevens naar de kroon, En t hart, hy blaakt van toorn, en meent u op te koomen. (30) De Friese Achilles, zal uw ryken overstroomen, Gelyk een waterval geweldig bruischt voor wind, Gebouwen rukt uit de aard, en mensch, en vee verslint. Hebt meededogen met uwe arme landgenooten. De wraak die eertyds was aan kluisters fors geslooten, (35) Heeft lange uwe euveldaân, met ryp beraat gewikt, En los geborsten van zyn ketens, staat en mikt, Om u de laatste steek in t taaije hart te drukken; Zy dreigt u plotzeling de kroon van t hooft te rukken, Te bonzen, beuken, en rammeijen uwe steên, (40) Uw hof te slopen; en uw lykasch te vertreên. De blikzem, door de wraak geslingert op uw wallen, Door donder nagejaagt, doet kerk, en torens vallen, En door t geklater en t geloei van dat gerugt, Slaan bergen, hemelhoog, een yzelyk gezugt. (45) De gantsche waerelt dreunt, en davert: alle stranden, En rotzen, zwaar van top, staan droef te klappertanden, Wanneer de vuurge wraak dreigd hand aan t werk te slaan. De lang getergde wraak ziet menfeh noch onmensch aan. Wie zal die trotsche naam dan van Bourbon noch hooren! (50) Die zal, als de Assyrier in eigen puin versmooren. [ Sardanapalus] En meede een nagalm slaan van ondaân zonder ent: Wie eige heil verzuimt genaakt een groot elend. Gy kunt geen oorlogswoên verduuren in uw steden: Gy zyt lang door een drang van helden afgestreeden, (55) Wier daaden steigeren tot aan het starrendak. Noch eens, wagt u voor deeze, en de allerlaatste smak, [p. 29] Die u gehelyk dreigt te storten op de lenden. Wyl ik myn Lierzang ga met zoeter toon volenden. Bekrans nu vry de pruik met lieflyk bloemgewas, (60) Met myrthe kranzen, en het eelst dat Flora las. Nu is het tyd om Pan, een lam, of bok, te slagten, In weelige landsdouwe, en lommer, door de kragten, Van vrouw natuur geteelt. De doot bezoekt het hof Eens Konings, alzo wel, als slegte hutten, of (65) Eene arme buurt, men kan ons op geen tyt verlaaten; Dies willen wy met vreugd de logge droefheid haaten, Eêr dat de snelle doot onz leevensbloem afmaait. Die eens by Pluto, wien de helsche Septer zwaait, Wert door de dood gevoert, zal niets met vreugd vertellen: (70) Gy iult daar met uw vrint, en uwe metgezellen, Op geen gezontheid van uw lief, de koele wyn, Indrinken na gewoonte, en lustig vrolyk zyn. Geen frisse jongeling zal daar een maagt toelonken; Noch teder maagdeken, een jeugdig hart ontfonken; (75) Dies schroom geen eerbre vreugde, en neem uw tyt in acht, Terwyl uw blonde jeugd op t minlykst u toelacht.
Op u verlieft, die u ziet bloozen Vol geilheit, om op t bed van roozen U in een vrolyk lustpriëel (5) Te streelen? zeg, waar siert gy heden Uw vlechten voor? hoe menigmaal, Zal hy, om al uw nors onthaal, En troulooze, en ligtvaardige eeden, Zich zelf verwondren? hoe zal hy, (10) Noch zuchten als eene onervaaren, [p. 30] Wanneer hy dobbert op de baaren Van uw blanketzel? ligte pry! Hy hoopt u vaak alleen te vinden Heel vrindelyk, en wel gemoed, (15) By t ruischen van een heldren vloed, Beschaâud van lommerryke linden. Hoe ongelukkig moet hy zyn, Die gy door uw betoovrende oogen, Hebt lachende in uw strik getogen? (20) Daar al uw schoont, niets is als schyn! k Heb laast met vreugde noch gezongen, Hoe dat ik uit uw liefdens net, Rondom met doornen digt bezet, Ter goeder uur ben uit gesprongen. (25) De tempelwanden, en het koor, Getuigen, hoe k myn natte kleêren, Den grooten Gaffelgod ter eeren, Heb op gehangen; om daar door Te toonen, dat ik ben ontvlooden, (30) Die schipbreuk, machtig my te dooden.
Hoe gy uw s vyands vloot hebt in den grond geboort: De schrandre Varius, zal met hoogdravent dichten, U marmre zuilen door eerzangen op gaan richten, (5) Die tot aan s waerelts eind uitbreiden uwe daan, En eeuwig, trots de nyt en tyden, zullen staan: En melden hoe gy hebt met uw gepunte sabel, Het woedend oorlogsvolk, gekluistert aan de kabel Van t moordziek blikzem vuur, door uwe hand gebraakt, (10) Die door geen donderbui kan ooit wenêr zy u geslaakt. [p. 31] Myn pen is krachteloos uw daaden af te maalen, Noch kan de gramschap van Achilles niet verhaalen, Die onverzetlyk was. Nocht zwerven op het ruim Dat eer Ulisses deede, in t spoorelooze schuim. (15) Noch Pelops wraakzucht stout en over fier in t rennen. Myn lage Zangnimph, durft dien trant zich niet gewennen, Als zynde onafgeregt op zulk een hoogen toon; Wie zal de Krygsgod Mars, gezeten op zyn Troon, In t Dyamante schild, wanneer de God der vonken, (20) Zyn beuklaar heeft versmeed, en hecht aan één geklonken, Door grofgeschonkte smits, naar regt beschryven? of Verdwaalt niet met zyn brein in de al te ruime stof? Of wie zal Diomeet, door Pallas hulp gefteven, De Goden zelf gelyk, zyn regte luister geeven? (25) Wy kunnen anders niet, als op een laage trant, tZy van banketten, of van liefde, en minnebrand, Een lierzang zingen, hoe de vryers zaamen stoeijen Met hunne vrysters, en verheugd elkaar vermoeijen: Doch t zy wy koel zyn, of sleeds blaaken van de min, (30) Nooit sluipt ligtvaardigheid onz hart, noch boezem in.
Herdrukt in J. van Hovens Leedige Uuren. s-Gravenhage, Pieter van der Burg, 1720, p. 43-59. Hier staat na de vertalingen, op p. 60, een afsluitend gedicht:
De lier van Flakkus na gegaan: En schoon haar luister is vervloogen, Zy heeft nochtans myn vrind voldaan. En zo t den leezer kan bekooren, t Zal buiten myn verwachting zyn; Elks tong verscheeld, als ook elks ooren: t Gezicht zelf wort misleid door schyn. Vrije bewerking van Epode 2. [fol. A1r]
[fol. A2r] Hoe genoechlyk rolt het leven Des gerusten Lantmans heen, Die zyn zalig lot, hoe kleen, Voor geen Konings kroon zou geven? (5) Lage rust braveert den lof Van het grootste Konings hof. Als een Boer zyn hygende ossen t Glimpend kouter door de klont Van zyn erfelyken gront, (10) In de luwt der hooge bossen, [fol. A2v] Voort ziet trekken of zyn graen t Vet der klai met gout belaën; Of zyn gladde mellekkoeien, Even lustig, even bly (15) Onder t grazen, van ter zy In een bochtigh dal hoort loeien, Toon my dan, ô arme stadt, Zulk een wellust, zulk een schat! Welige akkers, groene boomen, (20) Malse weiden, dartel vée, Varsche boter, zoete mée, Klare bronnen, koele stroomen, Frissche luchten, overvloet, Maeken t buitenleven zoet. (25) Laet een Koopman koopmans waren Huis en hof en kas en gout [fol. A3r] Wagen op het schuimend zout Daer de witte zeilen varen, Varen maer met groot gevaer, (30) Veemans rykdom blyft van daer. Laet de drokke Pleitzael woelen, Menigh vreezen dat de schael Van de vierschaer ryze of dael Voor de strenge Rechterstoelen; (35) Veeman houd zich by zyn Vee, En daer blyft zyn zorreg mé: Zaeien, planten en verzetten Geeft hem werk; hy vist of jaegt; Dikwils valt hem eer, het daegt, (40) Vliegend wilt in looze netten; Dikwils voert hy met zyn raën Grazig zuivel steêwaert aen. [fol. A3v] Appels enten, peren plukken, Maeien, hooien, schuur en tas (45) Stapelen vol veltgewas, Schapen scheren, uyers drukken, Zeven Kinders en een Wyf Zyn zyn daeglyx tydverdryf. Vork en riek en schup en spade (50) Zetten zyne lusten pal; t Zy de welgemeste stal, t Zy de boomgaert hem verzade, t Zy de kruithof, niet te loom, Op zyn lage tafel koom! (55) Als de lente t lant beschildert, Als de Zomer zweet en gloeit, Ploegt en spit hy onvermoeit: Als de Winter t woud verwildert, [fol. A4r] Houdt hy den berookten haert (60) Met zyn vrienden ront van aert. t Herfst saisoen voor al te danken, Snyt hem druiven, perst hem most, Most, die slechts wat moeite kost; Hemelwaerde wyngaert ranken (65) Vullen dan zyn kuip en ton; Onlangs schutten ze ook de Zon. Want des Zomers, na veel zwieren, Neemt hy om zig goed te doen Onder t loof een slaepje in t groen; (70) Daer de vogels tierelieren, Daer een levendige vliet Van de steile rotsen schiet. ELS, zyn liefste door het trouwen, Wiegt met zang hem daer hy slaept, [fol. A4v] (75) Schoon zy vry al wyder gaept Dan de hoofsche Staetjonkvrouwen, En hy kuster Elsje voor; Dus brengt Melker t leven door. Zeg my nu, ô SGRAVEZANDE, (80) Die behalven meer, ook weet Hoe een Boer zyn tyd besteet, Toon me, ô Rechtlicht in den lande, (Zoo zy u myn zang gewyt,) Wie zyn leven zachter slyt. Gebruikte exemplaren: UBGent BL 7207 UBL 1199 F 6 [p. 3]
ô Landtgenoot, en schoon t geluit Van uwe stem, de starrebogen En zon en maan voorby gevlogen, (5) Des Hemelkap weêrgalmen doet; Gy zult nochtans den fellen gloet, Den onweêrstaanbren sulfuroven Van Godts getergde wraak, niet doven; [p. 4] [p. 16] Thans wel te vinden? neen, ô neen! De vlugge tydt sleept alles heên. Der Vadren leeftydt snel in t glyden, Veel bozer dan de aaloude tyden, Baarde ons nog bozer dan wel eêr, En wy ontaarden langs hoe meer, En zullen, binnen korte jaren, Nog gruwelyker nazaat baren. [p. 75]
Die k ingesogen had uit Epicurus boeken, Beken ik dat ik was traeg in Godsdienstigheit, En dat ik selden ging de Tempelen besoeken. (5) K herroep die dwaling nu. Dat my weer keeren doet, Tot het geloof, dat ik uitsinnig had verlaten: Vast stellende dat men de Goden eeren moet, En dat men, als vergift, moet de vrygeesten haten. [p. 76] Nadien dat Jupiter, de Vader van het ligt, (10) Het menschelyk geslacht doet voor den Blixem beven, En ingeboren vrees heeft in ons hert gestigt, Soo ras hy teikenen van gramschap schynt te geven. Wanneer hy daerde schud, door storm de lucht ontstelt, Den mond der Hel ontsluit om Vlammen uit te braken, (15) Met vuer en as vervult een ongelukkig velt, En een verwoesting komt van dat gewest te maken. Of als t onstuimig meir vloeit hooger als het land, Dies meenig sterveling in t water moet verdrinken, Mits God niet langer dwingt de golven door het strand, (20) Soo dat door hun gewest de dyken meder sinken. Of als hy van een Stad somtyds een puinhoop maekt, Paleisen werkt om ver, de Torens neer doet vallen, De sterkste vesten slecht, wanneer men hem versaekt, En t ongeloovig Volk hem niet te voet wil vallen. (25) t Is Hy wiens hand men klaer in dese plagen merkt, Die men hoort Donderen daer boven in de wolken: Die de hooftstoffen schikt, die wonderheden werkt, En ook verdelgen kan de machtigsten der volken. Die t onderst boven keert, de grooten vallen laet, (30) En uit de duisternis aerdwormen voort doet komen; Geringe schepselen verheft tot hoogen staet, Dien hy de Vorsten heeft, in ongenade, ontnomen. Maer hy werd weêr versoent, als men hem wierook geeft, En dat men met ontsach hem om syn hulp komt smeken; (35) Dan boet gy het verlies, dat men geleden heeft, En segent, als aen hem is ons berouw gebleken.
[p. 155]
U toelacht, óf te fél verbólgen Door tegenspoed u wil vervólgen; Ei! maatigt steets uw vreugde of druk. (5) Betracht een zelfde hart en wezen: Een zoete staatigheid van oog, Daar voor- noch tegenspoed tot vreezen, Of buitenspoorig juichen boog. Het zy ge uw gantschen levenstyd (10) Besteedt in klagten, traanen, zuchten: t Zy ge op het land in zielsgenuchten By zomer stil uw daagjens slyt. U zelf met de allerbeste wynen In t malsche klaver zoet verheugt, (15) Daar gy de zorgen doet verdwyen, Gezaligt door een zuivre vreugt. Daar Eyke en blanke Polulier Door takken dicht in een geweeven, [p. 156] Zo gastvry u een schaduw geven, (20) In een gevlochten vol van zwier: Terwyl de kronkelende stroomen Van eene kristallyne beek, Al beevend kabblende aan de zoomen, U rust veschaffen by haar streek. (25) Men breng hier koelen wyn vol geur En smaak: men strooy hier versche roozen En bloempjens, midden in heur bloozen Te ras berooft van glans en kleur. Zo lang die vreugd u mag gebeuren, (30) In t bloeijenst van uw jeugd en staat, En u de dood, bevryd van treuren, Nog rekt den veegen levensdraad. De tyd koomt, dat ge uw schoon Paleis, Uw Hofstêe, Bossen, ryke landen, (35) Daar gy den Ryn steets aan ziet stranden, Zult laaten moeten op één reis. k Verbeeld my, hoe uwe Erfgenaamen, Aan schatten, die* als bergen staan Op één gehoopt, met vreugd te saamen (40) Haar handen greetig grabblend slaan. Wat baat het, of men overstort [p. 157] Van Rykdom, uit het bloed der Grooten, Of oude Keizers is gesprooten: Dan of men arm en nedrig wordt (45) Van slegte lieden laaggebooren? Als gy ter slagtbank van de Dood, Die onmêedoogende, uitverkooren, Moet bukken voor haar wissen schoot. t Is waar, wy moeten t pad betrêen, (50) En, schoon de Lótbus van ons leven Wordt omgeschut; die t eerst zal sneeven Krygt eerst zyn lót, en vaart daar heen. Elks lót koomt vroeg of laat te vooren, Na t wordt getrokken; als de Doot (55) Ons, tot haar ballngschap beschooren, Voor eeuwig wegvoert in haar boot. [p. 158]
En gy geen Vryer waarder hiel Om aan uw blanken hals te hangen,* Kon myn geluk geen Ryk ontvangen.
Verslingert waart dan my: klonk de eer Van myn vermaarden naam, ver boven Der Goden Moeder, hoog te looven.
Op my: zo lieffelyk in t zingen Ervaaren, en in t snaarendwingen: Voor wie ik nimmer schroom te trêen. [p. 159] Den doot in t aanzicht, zo het leven Daar voor haar ziel mogt zyn gegeeven.
Ontsteekt door wederzydsche smart, Voor wien ik tweemaal wens te sterven, Zo hy daar t leven voor mogt erven.
In ons verkreeg wêer de overhand, En onze harten nu gescheide Van één, t metaale juk opleidde, En knoopte die voor eeuwig ssaam. Zo blonde Chloë wierdt verstooten, En op den nu verachten naam Van Lidia, myn deur ontslooten?
Gy lichter zyt dan kurk op wind: En t woeden der onstuime baaren, Uw gramschap nooit kon evennaaren. k Verkies met u in minnepyn, t Zy k leeve of sterf veréént te zyn. 1705. [p. 160]
Beroemde Rynsche vocht! t zy gy krakéél verwekt, Of zoete Jókkerny laat hooren En t dartle minnevuur ontdekt: (5) Of zagte slaaplust aan kunt kweeken. k Moet u op de aankomst van myn vrind Myn Reinhart, die myn Ziel bemint, In gulle vrolykheid ontsteeken. Hy, die als Socrates in zedenkunde praalt, (10) Is niet zo stuursch van aart, dat hy de zoete vreugde Verbant, als hem een Vriend onthaalt. Men zegt, dat Cáto, zich verheugde, Die strenge Cáto, door den wyn, Hy kan den geest vol duffe dampen, (15) Verligten van zyn zielerampen, En quetst ons met een zagte pyn. O Bagchus vo van boert! Gy lacht met alle zorgen, Waar in één Wyze nacht en dag zich zelf verwart: t Geheim ontdekt ge, hoe verborgen, [p. 161] (20) En heeft wêer hoop aan t anxtig hart. Den armen leert gy stout wêerstreeven t Gewéld der Vorsten, noch voor t zwaard, t Geen tuk op bloed, geen menschen spaart, Van uitgelaaten krygsliên beeven (25) Koom Rynhart, laaten we ons verheugen, t is nu tyd: God Bagchus voert met zich de drie Bevalligheden, Wat schaadt het, of men t nachtje slyt, k Heb nóg één vrolyk hart gebeeden. Maar, hoe, myn Rozemond geraakt (30) Van pas, verzélt met twee Vriendinnen, Die vreugde en kuische weelde minnen, Zo wordt de Liefde t spél volmaakt. 1715. [p. 162]
Zult hebben, toen hy wierdt gebooren, En met een gunstig oog ontvonkt De ziel tot uwen dienst verkooren; (5) Zal nooit beroemt in t worstelperk Een wydberuchten naam behaalen, Noch door een lóflyk heldenwerk, Als Overwinnaar zegepraalen. Daar de open kar, óf t moedig paard (10) In t rennen zyne kunst vermaart. Nóch wordt als Veldheer, tróts bekroont Met onverwelkbaare Laurieren, Aan t hooge Capitool vertoont, Wyl Vólkeren al juichend vieren (15) Zyn groote en dappere Oorlogsdaên, Die t tróts geweld der Dwingelanden Kon kneuzen en te plettren slaan, En hun kloekmoedig bragt te schanden; [p. 163] Die hy geboeit doet voor hem heen, (20) Tot roem zyns overwinnings treên. Maar t zagt geluit van eebe Beek, Die met zoetkabbelende stroomen Besproeit op t land een vruchtbre streek, En t digtbewasse loof der boomen, (25) Die zullen zyn vermaarde naam Door zielbeweegende Gedichten Alleen verbreiden: en de Faam Zal zyne roem een Tempel stichten, Daar hy voor eeuwig in het hart (30) Des nazaats aangebeeden werdt. Nu belgt zich s waerelds Konngin De Roomsche stad niet, my te tellen By t kunstbeminnend vólk, en in De ry der Dichteren te stellen, (35) Zo vredelievende uit der aart. Terwyl met haar scheurzieke tanden De Nyt alreets myn Dichten spaart, En my veel minder aan komt randen. Zy knaage vry haar eigen hart (40) Van spyt, en groeije in ydle smart, [p. 164] O Zanggodin! die op uw luit Van goud, de góddelyke snaaren, Met een zielroerend teêr geluit Weet lieflyk na de maat te paaren. (45) O Gy, die als t u lust een klank Aan stomme Vissen weet te geeven, Volmaakter, dan der Zwaanen rank, Beroemt in t ende van heur leven, t Geluit van een vergoode toon (50) Te heffen op, te zyn gewoon. k Heb door uw gunst alleen verkreegen, Dat elk my met den vinger wyst, Die in t voorby gaan my kwam tegen, En als Romeinsch Lierdichter pryst: (55) Gy zult allen er dank af draagen, En dat ik leef, en kan behaagen. 1705. Oden III, 1 en I, 11. Gebruikte exemplaren: UBL 1205 B 7; books.google. [p. 194]
Ik Priester, en Poëet van t Zang-godinnendom, Ik zinge iets ongehoorts, dat niemand zal verwachten; Komt Jonge Vryers hoort, komt Jonge Vrysters kom. (5) De ontzigtbre Koningen gebien hunne onderdaanen, Jupyn de koningen, die word geëert, geviert, Der Reuzen nederlag deed hen een eerweg baanen, Terwyl hy alle ding met eenen wenk bestiert. Den een bezit meer lands, bepoot, beplant met dreeven, (10) Als dander, een die staat na t kussen, slaat steets ga, Dat hy zich dagelyks voor t Raadhuis moet begeeven, Die vroom van wandel is, bied ook een bot daar na. De Dood trekt steets by t lot, t zy hoog of laag van Staaten, t Gaat zonder onderscheit. Hen wien steets boven t hoofd (15) Een bloote sabel hangt, wat is t dat hem kan baaten? Hem walgt het zoet banket, hy is van smaak beroofd. Noch zang noch snarenspel zal hem de slaap verwekken, Daar de Akkerman nooit walgt van slaapen noch van lust [p. 195] Die door de schaduwen belommert zich mag rekken, (20) Terwyl een weste wind hem inblaast stilte en rust. Die niet den Nootdruft eist, vreest nooit voor holle baaren Noch t dalende gewelt der wagens, in de lucht, Noch voor den steilen Bok, noch andere gevaaren, Noch dongena van t weêr daar d Ooftboom onder zucht, (25) Door groote hitte, of kouw, of guure regenvlaagen. De visch voelt dat de Zee al daaglyks erger word. Men vester huizen in, die het gezicht vertzagen; Terwyl den Bouheer werd door vrees en angst geport. Indien de steenen dan, van Frigiaansche stranden, (30) Noch purper, dat in glans de gouden starren dooft, Noch den Falenschen wyn, noch Persiaansche Landen, Wiens bosschen zwanger gaan van onwaarderlyk Ooft: De droefheid slyten doen, waarom zal ik dan Zaalen Optrekken tot de lucht, van zilver en van gout; (35) Want wat kan rykdom, staat, of eer, of grootheid haalen By een gerust gemoet, dat zich op t land onthoud.
Wyl t ongeoorloft is, de lankheid van uw tyd, [p. 196] Noch moei u immer met het leezen van planeeten, Op dat ge in meerder rust uw korte tyd verslyt. (5) Het zy dat Jupiter verlangen wil uw dagen; t Zy deeze Winter mogt uw laatste winter zyn. Spoel liefst, met versche wyn, van t bittre plagen; Leef zelfs geen ogenblik, (om lange hoop) in pyn. De tyd loopt als de wind. Verdryven wy de zorgen; (10) Bedien U van de tyd die tegenwoordig is; Betrouw, ik waarschouw U, niet op den dag van morgen, Maar dien U van t vermaak op t bet, en aan den dis. Willem den Elger: Gedichten en Rotterdamsche Arcadia. Amsterdam, Willem Barentsz, 1726. Ode I, 22 (aan Aristius Fuscus) KBH 759 D 14 [p. 61]
Naar zuivre deugds gestaafden wet, En door geen ondaân is besmet. ô Fuscus, hoeft noch boog, noch Moorsche schichten, (5) Noch koker, die in arbeidt gaat Van pylen, door wiens giftig kwaadt, Het leven valt uit zyn gewrichten. [p. 62] t Zy hy doorreist de woesteny Van Libye, daar t al moet blaken (10) Door Zon-hitte, of zyn weg gaat maken Langs Caucasus, zo woest en ongastvry; Of daar Hydaspes komt te strelen De hete landen, waar van vele Versieringen steeds gaan voorby. (15) Want als ik buiten myne streken Gansch zorgeloos vast ommezweef, t Geboomt voor bladers tongen geef, En t stomme bosch van Lalage doe spreken, Dus wapenloos van haar vast kout, (20) Zie ik in het Sabynsche woudt Een wreden wolf voor my geweken: Zo woest een ondier als voor dezen In t strydbre Apulië immer is Uit zynen groten wildernis, (25) Met akerbomen dicht bezet, gerezen: En nooit in Jubas landt is voort- Gebragt, wiens uitgedroogden oort Ons felle leeuwen geeft te vrezen. Breng me in een landt, door koú vereeld, (30) Daar nimmer hete zonnestralen Op t bladenryk geboomte dalen, Of zachte zomerkoelt haar kruinen streelt; [p. 63] Maar welkers streek door barre winden En nevels, die zich steeds daar vinden, (35) Aan ieder mensch op t hoogst verveelt. Of plaats my daar geen stervelingen Ooit wonen konden, in t gezicht Van t hete en grote moederlicht, Ik zal van Lalage vrymoedig zingen; (42) Van Lalage, die myn gemoedt Naar t alleraangenaamste zoet Van haar gezang en taal kan dwingen.
Prozavertaling. Gebruikte exemplaren: KBH 234 F 48 , UBL 1178 B 11. [fol. *2r]
[fol. *2v, *3r blanco] [fol. *3v] [Gravure: Wapen] t Volk, zegt Horatius, betaalt de schuld der Heeren. Zo is t. maar als de Deugd der Heeren, kloek van raad, Ten Hemel opvliegt, als een AREND, vlug van veêren; Dan strekt zy t volk om laag een BURG, en toeverlaat.
[fol. *4r]
PArturiunt montes, nascetur ridiculus mus: zegt deeze zelfde Horatius in zyne Dichtkunst, het welk de Heer Andries Pels, in zyne fraaie vertaalinge, aldus uitgedrukt heeft: De Bergen gaan kwansuis Met angst in arbeid. maar wat baaren zy? Een muis. [...]
Om u dan niet lang op te houden, zo hoor waar ik heene wil. Indien een van de Goden zeide: Ziet, ik ben gereed te doen, wat ge begeert. gy, Soldaat, zult een Koopman worden: gy, Rechtsgeleerde, een Landman. gaat nu heene, en verdeelt uwe rollen onder elkandere, gelyk gyze speelen wilt. lustig! wat vertoeftge nu? nu zou er niemand veranderen willen, schoon t alleen van hun zelfs afhing, om gelukkig te zyn. Is t niet wonder, dat Jupyn, met reden tegen zulk een volk verstoord, om zyn hoofd niet zwelle van kwaadheid, en zweere, noit weder zo zachtmoedig te zullen zyn, van naar hunne gebeden te luisteren? Daarenboven (om deeze stof niet, gelyk men beuzelingen gewoon is, te verhandelen: trouwens, wat kan ons beletten, al Iagchende de waarheid te zeggen? gelyk de schoolmeesters van ouds gewoon zyn, den kinderen wat zoets in de hand te stoppen, om hen de eerste beginselen zo veel te naarstiger te doen leeren. laat ons dan, alle spotternye aan een kant gezet, het begonnen ernstig vervolgen.) hy, die het scherpe kouter door den harden grond dryft, een bedriegelyke waard, een soldaat, een zeeman, die onverzaagd alle wateren bouwt; allen spreekenze uit eenen mond, en zeggen; Datze die ongemakken gewillig uitstaan, om in hun ouden dag veilig en stil te mogen leeven, wanneerze hunne schaapjes op t droog zullen hebben: gelyk de mier (waarelyk een leerzaam voorbeeld) die, hoewel klein van lighaam, een grooten arbeid doet, alles watze tillen kan, met haar bek naar het hol sleepende, daarze een grooten stapel en voorraad [p. 3] van eetwaaren verzamelt; voorzigtig, en niet onbewust dat de winter den zomer volgt. Maar zoras de waterman velden en landeryen met geduurigen regen overstroomt, komt zy nergens voor den dag kruipen, en bedient zich wysselyk van het geenze te vooren vergaderd heeft: daar noch brandende hette, noch koude, noch vuur, noch water, noch staal u van uwe winzucht kan aftrekken; en u niets te moeielyk zou vallen, om te maaken, dat niemand ryker bevonden wierd, dan gy. Wat baat het u, dat gy, steelswyze en beschroomd, heele potten met goud en zilver onder de aarde begraaft? gebruiktge uw geld, zo vreestge dat het haast te niet zal gaan. maar gebruiktge t niet, wat schoons heeft toch dat begraaven goud in zich zelf? Al gaven uwe landeryen u honderdduizend mudden koren, uw maag zal daarom niet meer nuttigen, dan de myne; even als een slaaf, die den broodkorf op zyn schouders draagt, waar van hy evenwel niet meer genot heeft, dan zy, die niets te draagen hebben. Of zeg my, wat verscheelt het iemand, die binnen de paalen der Natuure leeft, of hy honderd, dan of hy duizend bunderen lands beploegt? Doch t is aangenaam, zult gy zeggen, iets uit zynen overvloed te gebruiken. Maar, dewyl ik uit myn middelmaat myn genoegen zo wel krygen kan, als gy uit uwen overvloed; om wat reden toch verheft gy uwe pakzolders en korenschuuren zo ver boven myn proviziekamertje? eveneens of gy slechts een kleinen dronk waters noodig hebbende, zeide: Ik wil dien liever uit een groote rivier, dan uit dit bronnetje scheppen. Hier komt het van daan, dat veelen, die meer begeeren, dan hunne nooddruft vereischt, met oever met al van den onstuimigen Aufidus verslonden worden: daar een ander, te vrede met het geen hy noodig heeft, geen troebel water be- [p. 4] hoeft te drinken, noch gevaar loopt van zyn leeven in den stroom te verliezen. Maar een groot gedeelte der menschen, van eene verfoeijelyke begeerlykheid ingenomen, roept; Niets is genoeg, daar men geschat wordt naar het geld dat men bezit. Wat wiltge met zulk volk doen? laatze loopen, en ongelukkig zyn, dewylze t weezen willen: doende, gelyk men van dien vuilen rykaard te Athene verhaalt, die op deeze wyze gewoon was de praat van het volk te verachten: De menschen wyzenme met vingers naar: maar ik verheugme by my zelven, zoras ik thuys komende myn volle geldkist aanschouwe. De dorstige Tantalus, staande tot zyn keel toe in t water, reikhalst vergeefsch naar het nat, dat zyne lippen ontvlucht ... Lachtge? t is uw eige Historie, die er verhaald wordt, doch onder een anderen naam. benaauwd en bekommerd bewaaktge uwe van alle kanten te zaamen geschraapte rykdommen; bewaartze niet anders, dan ofze, om hunne heiligheid, niet aengeroerd mogten worden; en hebt er niet meer nut van, dan ik van t beschouwen myner schilderyen. Weetge niet, tot wat einde men het geld gebruiken moet? waertoe het dient? gaa, koop er brood voor, groente, wyn, en verder alles, wat de natuur niet wel lyden kan dat men haar onthoude. Lust het u, bevreesd en angstig altyd te waaken, nacht en dag te zorgen, voor dieven, voor brand, voor uw slaaven, datze, u ontvluchtende, niet het een of t ander meêneemen? is dit uw vermaak? zo wensch ik altyd gebrek te hebben aan zodanige rykdommen. Maar gy verbeeldt u mogelyk, dat men u, wanneer gy aan een koude koorts legt, of door eenig ander ongemak genoodzaakt zult zyn het bed te houden, wonderlyk oppassen, en altyd byblyven zal, om u de middelen te be- [p. 5] reiden, en toe te dienen, den geneesmeester te smeeken, dat hy u doe herleeven, en aan kinderen en waarde bloedvrienden gezond wedergeeve. Maar noch uw vrouw, noch uw zoon, wenscht u weer gezond te zien; buuren en bekenden, mans en vrouwen, haaten u. Verwondert gy u, daar gy het geld boven alles stelt, dat niemand u die genegenheid betoont, die gy niet verdient? Maar wees verzekerd, welke moeite gy ook moogt aanwenden, om uwe bloedverwanten, aan de welke de natuur u, buiten uw toedoen, verbonden heeft, te believen, en hunne vriendschap te bewaaren; gy doet vergeefschen arbeid: alzo zeer als hy, die in een open veld een ezel zou willen doen wenden en draaien, op het roeren van den toom. Het opstapelen moet eens een einde hebben, en hebt gy reeds veel byeen gebragt; denk, datge zo veel te minder reden hebt, om voor armoede te vreezen. Staak eens uwen arbeid, dewyl gy hebt watge wenschte; en doe niet gelyk Umidius, die (de vertelling is niet lang) zo ryk was, dat hy zyn geld mat; zo gierig, dat hy noit beter in de kleederen was, dan de minste slaaf; die tot het laatste uur van zyn leeven beducht was, noch eens gebrek te zullen lyden: maar eene vrygemaakte slaavin, dapperer dan de dochters van Tyndarus, maakte zyne vrees ydel, toenze dien vrek met een byl in tweën kloofde. Wat zoudtge my dan raaden? dat ik leeve als Menius, en als Nomentanus, die alles verkwistten watze hadden? zo gaat het: als u t eene uiterste verboden wordt, dan vervaltge tot het ander. Als ik u de gierigheid, als een kwaad, afschildere, is myn inzigt niet, om u de overdaad en verkwisting, als een deugd, aan te pryzen. Daar is een midden tusschen Tanais en den schoonvader van Visellius. daar is een maat omtrent alle dingen; daar zyn zekere paalen, [p. 6] die niets, wat deugd heeten zal, noch aan de eene noch aan de andere zyde te buiten mag gaan. Ik keer weder tot het geen ik in t begin gezeid heb. Is er iemand, die in zyne manier van leeven, den gierigaard niet gelyk is? of, om klaarer te spreeken, is er iemand, die den staat van anderen niet boven den zynen verheft? die niet bleek wordt van nyd, als hy ziet, dat de uiers van zyn buurmans vee meer gezwollen zyn, dan die van t zyne? die niet denkt, dat hy zo veel behoorde te weezen als zy, die meerder zyn; zonder eens zyne oogen te slaan op dat groot getal van menschen, die duizendmaal minder hebben, dan hy? zo staat eenen, die voort wil, altyd een ryker in t licht: gelyk een voerman, die zyne paarden in het renperk aannoopt, om die geenen, die noch voor hem zyn, voorby te streeven, zonder eens te denken om hen, die achter zyn. Dit is de oorzaak, dat men zelden of noit iemand vindt, die zeggen zal, gelukkig geleefd te hebben; en deeze werreld zo vrolyk verlaaten kan, als een gast, die, wel gegeeten en gedronken hebbende, vergenoegd van tafel opstaat. Maar t is genoeg; en op datge niet denken moogt, dat ik den leepoogigen Crispyn eenige papieren ontfutseld hebbe, zal ik er niet een woord meer by doen.
Malchinus gaat met klederen, die langs den grond sleepen; terwyl een ander zich belagchelyk maakt, met de [p. 8] zyne tot boven de dyen op te schorten. Rufillus geeft een lieffelyken geur van zich, en Gargonius stinkt als een bok. De middelmaat is niet bekend. Sommige zouden geen vrouwen willen aanraaken, dan die met een geboorden rok haare voeten bedekken; anderen weer geene, dan die in openbaare huizen ieder ten dienste staan. Men zegt dat de wyze Cato, als hy op zekeren tyd een bekend man uit een hoerhuys zag komen, aldus tot hem sprak: Gy doet wel, groei zo op in alle deugd: want het is beter, dat een jongman hier zyn lust boet, dan in de armen van eens anders vrouw. Ik begeer op die wyze niet gepreezen te worden, zegt Cupiennius, die het alleen met getrouwde vrouwen houdt. t Is waard om te hooren voor hun, die wenschen, dat het den overspeeleren niet wel gaa, hoe dikwils en op hoe veelerhande wyzen zy gestraft worden; door hoe veele ongemakken hun vermaak gestoord wordt; en hoe klein dat is, in vergelykinge van de gevaaren, die het verzellen. Dees heeft van boven van het dak moeten springen; dien heeft men zo lang gegeesselt, tot er t leeven byna uit was; een ander is, daar hy zich door de vlucht meende te bergen, in handen van straatschenders vervallen; sommigen hebben hun leeven met geld moeten koopen; anderen zyn van straatjongens met drek en vuiligheid gesmeeten: ja zelfs is t gebeurd, dat men eenigen dat geene ontnomen heeft, t welk hen op die plaats hadt doen komen. ieder zegt, dat ze t verdiend hadden: Galba ontkent zulks. Maar hoe veel veiliger is het, zich met een tweede soort te belyden? ik zeg, met vrygemaakten, waarmede Sallustius zich niet minder te buiten gaat, dan anderen met gehuwde vrouwen. maar indien hy mild en weldaadig was, daar gelegenheid en reden zulks [p. 9] eischen, en daar hy t met eere weezen kan; hy zou niet meer weggeeven, dan noodzaakelyk was, noch zich zelven tot schade en schande zyn. doch dit is zyn eenigste vermaak, hiermede kittelt, hierop beroemt hy zich, dat hy noit met een andermans vrouw te doen gehad heeft: gelyk eertyds Marséus, minnaar van de tooneelspeelster Origo, die zyne huizen, en landeryen aan haar ten beste gaf, en ondertusschen wenschte, dat hy zich noit met getrouwde wyven verloopen mogt. maar hy is zo zeer verslaafd aan de liefkoozeryen van tooneelspeelsters en hoeren, dat zyn naam daardoor grooter afbreuk geleden heeft, dan zyn geld of goed. Is het u genoeg, dat gy slechts deezen of geenen persoon mydt, zonder het kwaad zelf te myden, dat u naderhand overal voor de scheenen springt? zyn goeden naam te verwaarloozen, zyn inkomen tzoek te maaken, is overal en altyd kwaad. Wat onderscheid iser, of gy met een getrouwde vrouw, een slaavin, of bekende hoer zondigt? Villius, verliefd op Fausta, en misleid door den naam van Syllaas schoonzoon, heeft, buiten deur geslooten, met vuisten geslaagen, en met degens vervolgd, meer straf geleeden, dan hy misschien verdiende; terwyl Longarenus binnens huys was. Indien nu iemand, die deezen Villius in dien staet ontmoette, hem vroeg; Wat begeert gy? moet gy juist een Burgermeesters dochter, of een der edelste vrouwen hebben, om uwen brand te blusschen? wat zou hy antwoorden? Haar vader is een groot Heer geweest? Maar hoeveel betere, en van deezen verschillende zaaken, kan u de Natuur, met haaren eigen rykdom te vrede, niet leeren? Indien gy uwe zaaken slechts wel aanleggen wilt, en onderscheid weet te maaken tusschen t geene men myden of zoeken moet, [p. 10] zo zultge haast begrypen, dat het een groot onderscheid is, of gy zondigt door gebrek van zaaken, of door uwe eige schuld. derhalve, op dat het u namaals niet berouwe, laat af van edele vrouwen aan te zoeken, wier liefde meer nasleep van moeite en ongemak, dan van oprecht vermaak heeft. en, ofschoon zy van parelen en gesteenten blinke, denk niet, ô Cerinthus, schoon dit uwe ziekte is, datze daarom zachter dyen, of welgemaakter beenen hebbe: de slechtste kleederen dekken veeltyds de fraaiste lighaamen. Voeg hier by, dat deeze zich voor u vertoont gelykze is, en de waaren, dieze te koop veilt, onverhinderd zien laat; datze zich noit beroemt op het geen haar wel, noch moeite aanwendt om te verbergen wat haar kwaalyk staat. Het is een gewoonte onder de grooten, alsze een paard willen koopen,datze t eerst een kleed over t lyf laaten werpen, en dan bezien; op dat, gelyk dikwils gebeurt, een welgemaakt lyf niet lichtelyk op losse voeten staa, en de kooper, verblind door een korten kop, rechten hals en fraai gat, zich ontrent de beenen bedroogen vinde. Hieromtrent doen zy voorzigtig: gy in tegendeel, die met de oogen van Lynceus beschouwt al wat uw liefste welstaat, zyt omtrent haare gebreken blinder dan Hypséa. gy staaroogt op haar welgevormde kuiten en armen, en ziet niet, datze magere billen, een gebogchelden neus, een kort lyf, en lange voeten heeft. van vrouwen van aanzien zietge niets dan de tronie, het overige is bedekt onder haare kleederen, tenzyze zo onbeschaamd waare als Catia. Indien gy iets zien wilt, dat u verboden, en voor u bedekt is, want dit is t dat u zinneloos maakt, honderd zaaken zultge ontmoeten, die u in den weg zyn; haar draagers en draagstoel, haare aschjongens. en sleep van [p. 11] gevolg, behalve het kleed, dat haar over de enkels hangt, en den sluyer, dienze daar noch boven heeft; al t welke u belet, dat geene te zien, daar uwe gedachten op speelen. De mindere geeft u meer vryheid: door de Cossische zyde kunt gy haar bezien, als ofze naakt waare, ofer iets aen haar beenen, iets aan haar voeten misstaa, en gy kunt haar middel met uwe oogen meeten. of wiltge liever dat men u laagen legge, en geld afeische eerge uwe waar eens gezien hebt? Gelyk een jaager door de dikste sneeuw vliegt, om een loopenden haas te achterhaalen, zo versmaadt hy den zelfden, als hy hem in zyn leger opstoot; dit is het deuntje der Liefhebberen, en zy besluiten: zo gaat het ook met myne Liefde; wat zy gemakkelyk krygen kan, verachtze; en vervolgt, wat haar onvlucht. Denkt gy door zulk een gezang uwe ongemakken te verminderen, en uwen boezem van dien brand en zwaare zorgen te bevryden? Is t niet beter, te onderzoeken, welk eene maat de Natuur aan onze begeerten gesteld hebbe? watze gemakkelyk, watze niet dan met smarte, missen kan? en een afscheidsel te maaken tusschen het weezendlyke en den schyn? als de dorst uw verhemelte en keel doet branden, moetge dan juist een gouden beker hebben, om uit te drinken? als gy rammelt van honger, moetge dan juist een paauw of een tarbot hebben, om u te verzadigen? en wiltge liever, wanneer uwe driften aan t gaan raaken, van verlangen sterven, dan u met een slaavin behelpen? Ik niet: want ik houd veel van gemakkelyke en licht te bekomene vermaakjes. Philodemus zegt, dat zy, die altyd praat: Wacht noch wat: Ik moet zo veel meer hebben: Als myn man uit is: goed voor de Gaulen is: voor zich zelven houdt hy meer van eene, die haare waar op geen al [p. 12] te hoogen prys stelt, en gereed is, wanneerze genoodigd wordt. Datze slechts blank zy, recht op haar lyf gaa, en zinnelyk voor den dag kome; alsze maar niet langer of blanker schynen wil, danze van natuure is. Als ik zodanig eene in myne armen mag drukken, is zy my eene Ilia, of eene Egeria; en ik geef haar de liefste naamtjes die ik bedenken kan. ook vrees ik niet, terwyl ik alleen by haar ben, dat haar man van zyn landgoed thuys komen, de deur open geloopen worden; het gebas der honden my verklikken zal: ik ben niet bekommerd dater om mynent wil een oproer in huys veroorzaakt zal worden, dat myn schoone halfdood van het bed springe; dat onze vertrouwde dienstmaagd van droefheid beginne te weenen. neen; deeze hoeft voor haar ruggebeen, de vrouw voor haar huwelyksgoed, noch ik voor myn leeven te vreezen. Daar t er zo op aan komt, moet men barrevoets, en met den broek op de hielen, gaan loopen, om niet in de beurs, noch aan het lyf gestraft te worden, en om zyn goeden naam niet te verliezen Die betrapt worden zyn ongelukkig, en iser iemand, dieer aan twyffelt, hy vraage t Fabius, die my gelyk zal geeven.
Laat ons, eerwe verder gaan, eens overweegen, hoe een blinde minnaar door de mismaaktheden van zyn liefste bedroogen worden, jaze zelfs dikwils fraai vinden kan; gelyk Balbinus den neus van zyn Hagna, zo rykelyk met karbonkelen bezet, schoon noemt. t Waar te wenschen, dat men zulke dwaalingen in goede vrienden bespeurde, en men zouze billyk onder de deugden mogen plaatsen. gelyk een vader leeft met zyn zoon, dien hy om een klein gebrek niet zal haaten, zo behoorden wy met onze vrienden te leeven. Indien een zoon scheelziet, zyn vader zegt, dat hy lonkt; is hy een dwerg, als de ontydig geboren Sifyphus, hy noemt hem zyn kleintje; staan hem [p. 15] zyn beenen scheef onder t lyf, hy noemt hem Varus; steeken hem zyn hielen te veel uit, hy geeft hem vleiende den naam van Scaurus. Leeft iemand wat alte zuinig, men behoorde te zeggen, dat hy zyne zaaken wel aanlegt: is iemand op eene gemaakte wyze aardig, en beeldt hy zich wat meer in, dan hem toekomt, denk dat hy toonen wil wel opgebragt te zyn; is hy wat onbesuisd, en zegt hy wat meer, dan hem past, zie hem aan als eenen, die openhartig en onbevreesd is; is hy wat haastig, tel hem onder die geenen, die leevendig van aard zyn. Dit, dit is, naar myn oordeel, het beste middel om vrienden te maaken, en te bewaaren. maar wy smyten de deugden zelfs onder den voet, en doen ons best om vuil te maaken, wat uit zich zelf schoon is. Iser iemand die vroom en oprecht met ons leeft, wy zeggen dat hy een man zonder geest is, een jabroer. zien wy een ander, die wat langsaam in zyn doen is, wy noemen hem een luyen vlegel. bevindenwe, dat iemand zich voor alle laagen te wachten weet, en zich voor zyne vyanden noit bloot geeft, (want wy leeven in eenen staat, daar de bitse nyd en alle zonden heerschen) in de plaatse van wys en niet onvoorzigtig, noemen wy dien man geveinsd en bedriegelyk. Is er een, wat eenvoudiger, en stoort hy iemand, die te leezen, of in gedachten zit, door eene ontydige aanspraak, gelyk my omtrent u, ô Mecenas, misschien nu en dan gebeurd is; wy zeggen, dat die man zyn natuurelyk verstand niet heeft. och! hoe lichtvaardige en verkeerde wetten maaken wy ons zelfs! want niemand wordt zonder fouten geboren: hy is de beste, die de minste begaat. t Is billyk, dat een goed vriend myne deugden tegen myne ondeugden opweege, en, ziet y dat er meer goed dan kwaad in my is, [p. 16] aan de beste zyde overhelle, indien hy zich bemind maaken wil: op die voorwaarde zal ik hem in de zelfde schaal weegen. Die eenen vriend verzoekt, dat hy zich aan zyne gezwellen niet stoore, zal een anders vratten ook niet zien: want het is redelyk, dat hy, die zelf om verschooning bidt, haar aan anderen niet weigere. Eindelyk, naardien de gramschap, en andere gebreken, die den dwaazen onafscheidelyk aankleeven, onmogelyk heel en al uitgeroeid konnen worden; waarom gebruikt de reden haar maat en gewigt niet, om op ieder misdaad zekere straf, naar der zelver grootheid geschikt, te zetten? Zo iemand een slaaf, belast zynde een schotel weg te draagen, wilde doen ophangen, omdat hy iets van t overschot van eenige visschen, en een weinig laauw sop, gesnoept hadt, zou hy van verstandigen niet dwaazer gehouden worden dan Labeo? hoeveel redenloozer en erger is het dan, indien een vriend iets tegen u misdreeven heeft, dat gy hem noodzaakelyk ten goede moet houden, tenzyge voor ongemakkelyk wilt doorgaan, hem daarom te haaten, en te myden; even als een schuldenaar zynen maaner Rufo; die, zoras de eerste dag van de maand verscheenen is, en hy zyn Capitaal, of de vervallen interesten, op de eene of de andere wyze, niet krygen kan, zyn ongelukkigen schuldenaar dwingt, met uitgestrekten halze, als een gevangen man, te luisteren naar het voorleezen van zyne pynelyke historien? zal ik, om dat een van myn vrienden, te veel gedronken hebbende, in zyn bed gepist; of eene oude kom, daar Evander zich wel eertyds van bediende, aan stukken laaten vallen; of, omdat hy hongerig een kuiken, dat voor my in den schotel lei, naar zich genomen heeft; zal ik daarom dien vriend met minder goede oogen aanzien? wat zal ik dan [p. 17] doen, als hy my bestolen, of een vertrouwd geheim ruchtbaar gemaakt, of eene plegtige belofte verbroken heeft? Die staande houden, dat alle kwaad even groot is, vinden zich zeer verlegen, als men de waarheid naauwkeurig wil onderzoeken: de zinnen, en de zeden stryden er tegen: ja, de nuttigheid zelve, de moeder van rechtvaardigheid en billykheid. Toen de allereerste menschen, een stom en onhebbelyk gedierte, uit den schoot des aardryks voor den dag kwamen, streeden zy voor hunne eikels en slaapplaatsen, eerst met nagels, toen met vuisten, naderhand met stokken, en vervolgens met wapenen, die hen de ondervinding leerde maaken; tot datze eindelyk woorden, om hunne gedachten uit te drukken, en naamen, om de zaaken te onderscheiden, uitvonden.* toen namen die wilde gevechten een einde; zy begonnen steden te bouwen, dieze met muuren omringden, en maakten wetten tot voorkominge van dievery, straatschendery, en overspel; want Helena is de eerste vrouw niet geweest, om wie men een bloedigen oorlog gevoerd heeft. daar zyn overspeelers voor haaren tyd geweest, die als wilde en woeste dieren hunnen driften den ruimen teugel vierende, gedood zyn van eenen sterker, die, als een stier onder de kudde, den meester speelde: maar hun naamen zyn met hunne lighaamen verdweenen. Indien gy de geschiedenissen der aloude en eerste tyden wilt naargaan, gy zult moeten bekennen, dat de wetten uit vreeze voor onrecht in de werreld gekomen zyn. en ofschoon de Natuur ons leert onderscheiden, wat ons goed en wat ons kwaad zy, wat men zoeken en wat men myden moet; zy kan ons evenwel niet leeren, waarin de rechtvaardigheid van de onrechtvaardigheid verschilt; noch de Reden zal ons over- [p. 18] tuigen, dat de misdaad van eenen, die eenige jonge planten in een andermans tuin uitgeroeid heeft, zo groot zy, als van dien, die by nacht den Tempel eener Godheid bestolen heeft. Daar zy dan een regel, volgens welken men de strafbaare, naar de grootheid hunner misdaad, kastyde; opdat men iemand, die slechts eene kleine geesseling verdiend heeft, niet half dood slaa. want ik ben niet ongerust, dat gy hem, die de zwaarste straf waardig is, met de lichtste zult vryhouden; dewyl gy zegt, dat een geringe diefstal, en t rooven op de gemeene wegen, even groote misdaaden zyn; en voorgeeft, dat gy de groote en de kleine overtreedingen met het zelfde staal uitsnyden zoudt; te weeten, zo t volk u koning maakte. Indien een wyze alleen ryk, alleen een goed schoenmaaker, alleen schoon, alleen Koning is, wat wenschtge dan naar iets, datge reeds hebt? Maar gy verstaat niet, zegtge, wat vader Chrysippus zeggen wil. schoon een wys man geen schoenen of muilen maakt, hy is evenwel een goed schoenmaaker. En hoe dat? Gelyk Hermogenes, schoon hy zwygt, echter een voortrefffelyk zanger is; gelyk de gaauwe Alfenus, schoon hy zyn winkel toesloot, en al zyn gereedschap weg smeet, echter een baardschrapper was; op die zelfde manier is een wys man een meester in allerleie handwerken; ja een Koning. Maar gy, ô grootste van alle groote Koningen, wordt langs straat van de speelende jongens bespot en uitgejouwd, enze zouden u, zo gy hen met uw stok niet afweerde, wel haast onder den voet dringen, terwyl gy staat en schreeuwt, en van boosheid stampvoet. Om t kort te maaken, terwyl gy, ô Koning, wiens gansche gevolg bestaat uit eenen dwaazen Chrispyn, gaan, en een oortje besteeden zult, om u te wasschen: zo zullen myne vrienden, indien [p. 19] ik onvoorzigtiglyk ergens in misdaan hebbe, my mynen misslag gulhartig vergeeven, en ik hun den hunnen niet verwyten. Aldus leef ik, een gemeen burger, veel gelukkiger, dan gy met uwen Koninglyken naam.
[p. 21] Maar staa my toe een woordje tot mynverschooning te zeggen. Vooreerst tel ik my niet onder het getal van die geenen, die ik Poëeten noem. Want gy moet niet denken, dat het genoeg zy, om Poëet te weezen, een vaars op zyn voeten te konnen zetten; of te schryven, gelyk ik doe, in een styl, die byna de dagelyksche manier van spreeken gelyk is. Neen; hy moet een verheven verstand, eenen uitmuntenden geest, en eenen mond, die groote zaaken uitbrommen kan, bezitten, dien gy deezen eernaam met recht geeven zult. Hierom hebben eenigen getwyffeld, of het Blyspel een gedicht genoemd moet worden, of niet: want men vindter dien geest, en die kracht, noch in woorden, noch in zaaken; en het verschilt niet anders van de dagelyksche spreekwyze, dan omdat ieder regel op zekere voeten geschikt is. Maar men zieter dikwils een vader, die yverig en driftig is, omdat zijn zoon, op een hoer verzot, een eerlijk meisje, dat hem groot goed ten huwelijk zou meebrengen, weigert te trouwen; zich vol en zat zuipt, en (dat een groote schande is) by klaarlichten dag met flambouwen langs straat gaat. t Is zo; maar zou Pomponius, indien zyn vader leefde, die zelfde taal ook niet moeten hooren? t is dan niet genoeg, met ongezochte woorden een vaars te maaken, het welk, indien gy er de voetmaat van vernietigen wilde, niet verschillen zou van de taal, die een kyvende vader tegen zynen zoon gewend is te uiten. Indien gy zodanigen vaarzen, als ik tegenwoordig schryf, en als Lucilius voor deezen geschreeven heeft, hunne gezette toonen en wyzen ontneemen, het achterste voor, en het voorste achter plaatsen wilde, noit zoudt gy er de overblyfselen van een mishandelden Poëet in gewaar worden; gelyk in [p. 22] deeze, indien gy die op dezelfde wyze zoudt willen verschikken: Nadat de helsche twist zyn fakkel hadt ontstoken, En de yzre deuren van den oorlog opgebroken. Dit voor dees tyd: op een andermaal zal ik eens naauwkeuriger onderzoeken, of het Blyspel een rechtmaatig gedicht zy, of niet; nu alleen zien, of men met reden zo tegen deeze manier van schryven ingenomen zy. Sulcius en Caprius, die naarstige verklikkers, nu al heesch van hun schreeuwen, wandelen met hunne registers in de hand. de straatschenders beeven, als ze hen zien; terwyl een eerlyk man, die zyn handen onbesmet houdt, met hun lacht. of schoon gy de roovers Celius en Birrius gelyk zyt; zo lang ik de verklikkers Sulcius en Caprius niet gelyk ben, waarom vreest gy my? Men vindt myne werken in geen winkels te koop, noch aan pilaaren aangeplakt; zy worden niet gehandeld van het gemeene volk, noch van Hermogenes Tigellius; ik leesze voor niemand, dan voor myn vrienden, en dat noch meesten tyd gedwongen, niet overal, noch voor allen. Veelen zyner, die hun vaarzen op t midden van de markt opzeggen; veelen doen zulks in de baden; trouwens in een besloote plaats klinkt de stem wel eens zo aangenaam. dit is t vermaak van onbezonnen schryveren, die zich weinig bekreunen, ofze iets met oordeel doen, en of het te pas komt of niet. Hierop zegt men, dat ik vermaak vinde in anderen te beledigen, en er myn werk van maake. Wat reden heeftmen, om zulks van my te zeggen? iser oit iemand geweest, met wien ik gemeenzaam verkeerd heb, [p. 23] die my zulks nagegeeven heeft? Die in het afweezen van zyn vriend kwaalyk van hem spreekt; hem niet beschermt, als hy van een ander beledigd wordt; die ieder wil doen lagchen, en den naam hebben, van aardige kwinkslagen voor den dag te brengen; die iets te verhaalen weet dat hy noit gezien heeft; die niet zwygen kan, wat hem onder vier oogen vertrouwd wordt; dat, dat is de man, die gevaarelyk is, en voor wien gy u, ô Romeinen, behoort te wachten. Daar twalef gasten aan tafel zitten, zaler gemeenelyk een onder zyn. die niets zoekt, dan zich ten koste van alle anderen te vermaaken, niemand ontziende, dan wiens brood hy eet; tot dat de wyn, hem in t hoofd beginnende te loopen, zyn tong geheel los maakt, en hem alles doet zeggen, wat hy denkt. Zodanig een schynt u, die met geen gevaarelyke lui te doen wilt hebben, vriendelyk, aangenaam en openhartig; en ik, om dat ik met Rufillus, dien welriekenden, en met Gargonius, dien stinkenden, gescherst hebbe, schyn u nydig en bytende te zyn? Wanneer men in uw byzyn iets van den diefstal van Petillius Capitolinus rept, aanstonds stelt gy u, naar uw loffelyke gewoonte, voor hem in de bres: Capitolinus is van kindsbeen af myn beste vriend geweest; we hebben langen tyd te zaamen gegeeten, en hy heeft veeltyds iets op myn verzoek, en om mynent wil gedaan: ik verheug my dat hy veilig in de stad woont; hoewel ik niet begrypen kan, op wat wyze hy toen de handen van t gerecht ontkomen zy. Zie daar de kwaadspreekendheid met haare eige verf afgeschilderd; zie daar dat venyn, het welk ik beloof, zo ik iets van my zelven belooven kan, noit plaats in myne schriften, veel minder in myn harte, te zullen geeven. heb ik iets wat te vrypostig, wat te scherssende gezeid; [p. 24] het is een recht, dat ik hoop, datge my gunstig zult toestaan. Als myn eerelyke vader my vermaande, zuinig, sober, en met het geen hy gewonnen hadt vergenoegd, te leeven, was hy gewoon, en deeze gewoonte heb ik van hem overgenomen, my nu den eenen, dan den anderen ten voorbeeld te stellen, om my dat kwaad, dat hy wilde dat ik myden zou, leevendig te vertoonen: Zietge niet, hoe elendig de zoon van Albius tegenwoordig leeft? hoe arm Barus is? twee voorbeelden, bekwaam om iemand te leeren, de nalaatenschap zyner ouderen niet te verspillen. om my een afschrik te geeven van de schandelyke liefde eener hoere, wees hy my op Scetanus. om my de liefkoozeryen van getrouwde wyven te doen ontvluchten, wanneer ik geoorloofde vermaakjes krygen kon, zei hy; t Is niet fraai, dat ons zulk een gerucht naargaat, gelyk Trebonius, sints hy in overspel betrapt is. Een wysman zal u reden geeven, waarom gy het eene myden, het andere zoeken moet; my zal t genoeg zyn, zo ik u leeren kan, de zeden onzer voorouderen naar te volgen, en uw leeven en goeden naam schadeloos te bewaaren, zo lang gy een leidsman noodig hebt. wanneer de jaaren uw lighaam en uw gemoed versterkt zullen hebben, dan zultge op uwe eigen wieken moeten dryven. Door diergelyke woorden heeft hy my, noch een jongen, onderweezen. Als hy my iets belastte te doen, noemde hy my eenen der verkoorene Rechteren, en sprak: Deeze kan u tot een voorganger dienen. als hy my iets verboodt, zei hy; Kunt gy twyffelen, of dit te doen u nadeelig en schandelyk zou zyn, daar gy hoort, hoe kwaalyk men om dat zelfde van deezen en dien spreekt? Wanneer een afgesloofde zieke hoort, dater iemand in zyn buurt begraaven wordt, begint hy te vreezen, en [p. 25] wendt alle vlyt aan, om de dood te ontvluchten; zo worden de jonge gemoederen, door de schande van anderen, menigmaal van het kwaad afgeschrikt. Hierdoor ben ik verloscht van die gebreken, die gevolgd worden van een onherstelbaar verlies: kleiner, en die men lichtelyk door de vingers kan zien, heb ik nevens anderen; en mogelyk dat langheid van tyd, waarschouwing van ongeveinsde vrienden, en eigen onderzoek, my noch van veelen zullen ontdoen. want hetzy ik te bed legge, of my in de wandelgallerye verlustige, noit ben ik ledig. Dit is billyker; zo doende zal ik beter leeven; zo zal ik myn vrienden aangenaam weezen; dit is iemand kwaalyk bekomen, en zou ik zo onvoorzigtig zyn, van iets diergelyks te bestaan? Dit zyn de overdenkingen, die ik zwygende by my zelven maak. Als ik een uurtje leeg tyd heb, vermaak ik my met dichten; en dit is een van die kleiner en vergeeffelyke gebreken. Het welk zo gy my niet wilt toestaan, zo zult gy ten eerste een geheelen zwerm Poëeten op uw dak krygen; want wy zyn grooter in getal, dan gy wel denkt: en wy zullen u, gelyk de Jooden doen, zo parssen en aandringen, datge onze zyde wel haast zult moeten kiezen.
O Zanggodin, verhaal my hier kortelyk den stryd tusschen den bootsemaaker Sarmentus, en Messius Cicirrus, en meld my, van welke ouders deeze helden geboren zyn. Messius leidt zyne afkomst af van de beroemde Osciers; en de vrouw, wier slaaf Sarmentus geweest is, leeft noch. zodanig was de geboorte van deeze twee, die moedig ten stryde kwamen. Sarmentus begon eerst, zeggende: Je zieter uit als een wild paard. Zulk een groet deedt ons lagchen, terwyl Messius zich in staat stelde om te antwoorden, en zyn hoofd schudde. Och! voer Sarmentus voort, wat is t goed, dat men u dien hoorn van den kop geslaagen heeft; hoe vreesselyk zoudt gy anders niet stooten, daarge, verminkt, noch zo vinnig dreigt? want Cicirrus hadt aan de linkezyde van zyn hoofd een groot lidteken, dat, met hair bewasschen, hem afschuwelyk maakte. voorts, hem lang over zyne Campaansche landziekte, en lelykheit, bespot hebbende, verzocht hy hem; dat hy een Cyclops wilde danssen, hem verzekerende, dat hy geen tooneellaarzen, noch momaanzigt, zou noodig hebben. Cicirrus liet dit niet onbeantwoord; maar vroeg hem, of hy, volgens belofte, zyn keten al aan de Huisgoden betaald hadt; daar by voegende, dat het recht zyner oude meesteresse op hem niet verminderd. schoon by schryver geworden was. eindelyk vroeg hy hem, waarom hy uit zyn dienst geloopen was, daar een pond graan daags [p. 29] immers eeten genoeg was voor een zo schraal en mager kareltje. aldus bragten wy deezen maaltyd met veel vermaak door. Hiervandaan begaven wy ons recht naar Beneventum, daar onze nyvere waard, terwyl hy eenige magere lysters aan t vuur hadt, zyn huis byna in lichten brand zag: want de vonken, in den vervuilden schoorsteen vuur gevat hebbende, begonnen boven het dak al aan te steeken. Toen zoudtge de hongerige gasten, en vreesachtige slaaven, om het zeerst de handen hebben zien roeren, om het eeten te bergen, en de vlammen te blusschen. Daarvandaan onze reis voortzettende, begonnen wy het gebergte van Appulie, dat door zynen landwind Atabulus verzengd wordt, en my zeer wel bekend is, van verre te onderscheiden; maar daar wy noit overgekomen zouden zyn, hadden wy t geluk niet gehad, van in t nabuurige stedeke Trivicum onder dak te raaken; schoon wy daar van den rook meenden te stikken, door het groen en vochtig hout, dat aan den haard lei te smeulen. Hier lei ik, zot als ik was, tot over midnacht te wachten naar de meid, die my beloofd hadt, te zullen bykomen: doch ik raakte eindelyk in slaap, en zag, droomende, den schyn van het geen ik, waakende, leevendig had meenen te zien. Daarvandaan reeden wy vier en twintig mylen ver, om in een klein * steedje, dat ik in myn vaarzen met zyn naam niet noemen, maar wel door tekens beduiden kan, te vernachten. t water, t geringste van alle dingen, wordt er voor geld gekocht: maar t brood iser zeer goed, ja zo, dat de reizigers zich de moeite niet ontzien van er voorraad van op te doen, alsze naar Canusium gaan, [p. 30] welke plaats weleer van den dapperen Diomedes gebouwd is: want daar is het hard en steenachtig, en het water iser alzo schaars, als daarwe van daan kwamen. Hier nam Varius, tot aller droefheid, zyn afscheid van ons. Vervolgens kwamen wy, vermoeid van een lange reis, dewyl de weg door een geduurigen regen geheel bedorven was, tot Rubi. s anderen daags hadden wy beter weer, maar een elendigen weg tot aan de poorten van het vischryke Barium. Vandaar kwamen wy tot Gnatia, een stad, die in den vloek der brongodinnen gebouwd schynt, daarwe ons vermaakten met de sprookjes, die ons de inwooners verhaalden; wantze wilden ons wysmaaken, dat de wierook aan den ingang des tempels zonder vuur begint te branden. Dat mag de Jood Apella gelooven; niet ik, die al geleerd heb, dat de goden een stil en gerust leeven leiden; en dat, zo de speelende Natuur al iets voor den dag brengt, waarover wy ons verwonderen, zulks ons niet van boven van de verstoorde goden toegezonden wordt. Brundisium was het einde van onze lange reis, en zal t mede van myn gedicht zyn.
Maar t wordt tyd, eens van my zelven te spreeken; van my, zeg ik, die de zoon ben van eenen vrygemaakten. Dagelyks duuwt my de een of de ander toe, dat myn vader een vrygemaakte geweest is: ze konnen t niet vergeeten; nu, omdat gy, Mecenas, my een plaats aan uwe tafel vergunt; eertyds, omdat ik t gebied over een bende soldaaten had. doch daar is een groot onder- [p. 33] scheid tusschen deeze twee redenen; want, schoon men my, en mogelyk met schyn van recht, het ampt van overste heeft konnen benyden, echter kan men my niet benyden, dat gy my onder uwe vrienden hebt willen tellen; voornaamelyk, omdatge, alle inzigten van eigen voordeel ter zyde stellende, niemand met uwe vriendschap vereert, dan dienge zulks gelooft te verdienen. Ik acht my gelukkig om t bezit van deeze vriendschap: maar myn geluk bestaat niet daarin, dat ik dat bezit by geval verkreegen hebbe. neen; t geval heeft geen deel gehad, in my by u bekend te maaken. eerst heeft u de oprechte Virgilius, naderhand Varius, gezeid, wie, en wat ik was. Toen ik de eerstemaal voor u verscheen, sprak ik weinig; want myne aangebore vreesachtigheid sloot my den mond. ik zocht u niet wys te maaken, dat ik de zoon van een groot heer was, noch dat ik op een Saturejaansch paard rondom myne landgoederen reed; maar zei u openhartig, wie ik was. gy antwoordde my, volgens uw gewoonte, met weinig woorden; en daarop vertrok ik. negen maanden daarna ontboodt gy my weder, en stelde my onder t getal van uwe vrienden. Dit acht ik iets groots te weezen, dat ik u, die een onderscheid tusschen het eerelyke, en het schandelyke weet te maaken, heb konnen behaagen; niet door myne geboorte, maar door myn onbesproken leeven, en zuiveren wandel. Dat my van natuure alleen eenige weinige en middelmaatige gebreken overgebleeven zyn, anderszins rein en onbesmet (even als eenige kleine vlekjes in een schoon lighaam) dat men my met geen recht van gierigheid, vuile ontuchtigheden, noch schelmstukken beschuldigen kan; dat ik een zuiver en onschuldig leeven leide, gelyk ik my beroemen durf; en de ge- [p. 34] negenheid myner vrienden weet te bewaaren: hiervoor heb ik niemand te danken, dan mynen vader; die, sober leevende van een klein stukje lands, my niet school wilde laaten gaan by Flavius, daar de zoonen der grootste hoplieden, met hunne schryfkasjes en penningen onder den linken arm, naar toe vloeiden, om wel te rekenen, hoe veel interest men op de helft van ieder maand van zyn geld trekken kan: maar hy verstoutte zich, my, in myne eerste jeugd, naar Rome te brengen, om die kunsten en weetenschappen te leeren, waarin Ridders en Raadsheeren hun eigene zoonen laaten onderwyzen. Die myne kleeding en gevolg van slaaven aanschouwden, gelyk zulks in eene volkryke stad, als Rome, van veelen gedaan werdt, moesten gelooven, dat myne voorouders my groot geld nagelaaten hadden. onder t opzigt van welke meesters ik was, hy zelf liet noit zyn waakend oog van my afgaan. Om kort te gaan, hy heeft my de eerbaarheid, het sieraad aller deugden, zo wel ingeprent, dat ik my niet alleen van alles wat schandelyk was, maar zelfs van al water naar geleek, gewacht hebbe: hy was niet beducht, dat men kwaalyk van hem gesproken zou hebben, schoon ik, in vervolg van tyd, als roeper, of (dat hy zelf geweest was) als gadermeester, met een klein winstje te vrede had moeten zyn; en ik zelf zouer my niet van beklaagd hebben: en hierom ben ik hem tegenwoordig te grooter lof en dank schuldig. zolang ik gezond van harssenen ben, zal het my noit leedweezen, zulk eenen vader gehad te hebben; en ik my noit verdedigen met het zeggen van den grootsten hoop; die voorgeeven, dat hun groot ongelyk geschied is, om dat zy uit geene vrygeborene noch doorluchtige ouderen gesprooten zyn. myn woorden en [p. 35] redenen verschillen veel van diergelyke. Want zo de Natuur eens geboodt, den voorleden tyd, van zekere jaaren af, weder te hervatten; en dat elk zich ouders zoude uitkiezen, naar maate zyner opgeblaazenheid: hoedanige anderen voor zich zelfs ook wenschen mogten; ik, met de mynen te vrede, zouer geene begeeren, die om hunne bondels en stoelen van staat geëerd werden; dwaas, naar het oordeel des volks, doch misschien wys, naar het uwe; dat ik geen pak, t welk my door ongewoonte mogelyk zou doen bezwyken, op mynen hals zou willen laaden. want dan zou ik genoodzaakt weezen, aanstonds grooter middelen byeen te zamelen; by deezen en geenen myn hof te gaan maaken; altyd den een of den ander by my te moeten dulden, zodat ik noit alleen noch naar myn landgoed, noch elders, zou konnen gaan; meer knechts en paarden den kost te geeven, en wagens gereed te hebben. Zynde die ik ben, heb ik de vryheid, om op myn ezel, dien ik de schouderen, en dien myn reiszak de lendenen drukt, te ryden, waar het my lust, al wilde ik heel naar Tarentum gaan. My zal men noit zulke stukjes verwyten, als men u doet, schout Tillius, wanneer u op den weg naar Tibur vyf slaaven, met potten en wynkruiken, achteraan volgen. om deeze en duizend andere zaaken, leef ik veel gemakkelyker dan gy, ô beroemde Raadsheer. Ik gaa my in eenzaamheid vertreeden, waar t my lust; ik vraag naar den prys van groente en koren: dikwils vermaak ik my in het Renperk, daar t krielt van bedriegers; of gaa s avonds op de markt wat wandelen. en luister somtyds wel eens naar de sprookjes der waarzeggeren. Als my dat verveelt, gaa ik naar huis, daar ik myn maaltyd doe met een schoteltje prei, en cicers, [p. 36] en een gebakje toe: dit wordt my door drie slaaven opgedischt. naast my staat een marmere tafel, met twee bekers, en een schenkkan; hier nevens een slechte spoelbak, een oliekruik, en een drinkschaal; Campaansch maaksel. vervolgens gaa ik slaapen, niet zwaarhoofdig, omdat ik s morgens vroeg ten bedde uit moet, om my te vervoegen by het beeld van Marsyas, uit wiens oogen te zien is, hoe node hy t gezigt van den jongsten Novius verdraagt. omtrent tien uuren verlaat ik myn boekvertrek, gaa wat wandelen, en vermaak my in eenzaamheid met het geene ik geleezen, of geschreeven hebbe. voorts zalf ik my; maar niet met lampolie, gelyk de morssige Natta. Als de zon, hooger klimmende, begint te steeken, verlaat ik het veld en het kaatsspel, en begeef my naar t bad. een weinig gegeeten hebbende, niet gulzig, maar alleen zo veel als ik noodig heb, om den dag met geen leege maag te verslyten, rust ik, en beschik water te doen is omtrent myne huisselyke zaaken. Zo leevenze, wier zielen door geene elendige staatzucht gepynigd worden. En ik troost my hiermede, dat ik, op die wyze, een aangenaamer leven leide, dan of myn grootvader, vader of oom schatmeester geweest waare.
[...] B. Huydecoper: Hekeldichten, brieven en dichtkunst (in dichtvorm). Amsterdam 1737. Gebruikte exemplaren: BL 11355 G 6; UBL 1204 A 8. [fol. *1r]
[fol. *1v: blanco] [fol. *2r-***2v: voorwerk]
Vernoegd is met zijn staat; t zij hy dien naar zijn wensch Heeft uitgekoozen, t zij toevallig aangeslagen? Elk, dien van andren prijst? Nu hoortge een Krijgsman klaagen, (5) Die, als hy, oud en zwak, t geleeden leed beseft, t Geluk des Koopmans tot den hemel toe verheft. Dan roept een Koopman weer, als hem de holle baaren Nu doen tot aan t gestarnte, en dan ten afgrond vaaren; Gelukkige Soldaat! die, in den grootsten nood, (10) Een blijde zege vindt, of eene korte dood! Een Rechtsgeleerde, als hy door een, die raad komt vraagen, Ten bedde uit wordt geklopt, zo ras t begint te daagen, [p. 2] Denkt: Hoe gelukkig leeft een Boer op t eenzaam land! De Boer, als hy zijn vee ter markt drijft; met zijn hand (15) Den riem in t water ploft; of, op zijn kar gezeten, Door dik en dun rijdt, en zijn beestjes vast ziet zweeten, Roept: Hoe gelukkig leeft een Burger in de stad! Zo scheelter, alsge ziet, aan yder altijd wat. Zo ik u alles, watmen hieromtrent kan zeggen, (20) In orde, en achtereen, doen zien, en uit wou leggen; De dag viel my te kort. maar hoor; hier wilde ik heen. Zo een der goôn dit volk eens aansprak in dees reên: Welaan! ik ben gereed, te doen, wat gy begeerde. Soldaat, gy zult voortaan een Koopman; Rechtsgeleerde, (25) Gy zult een Landman zijn. Valt u uw lot te kwaad, Gaat, ruilt nu onderling, en wisselt uwen staat, Zo als gy t goedvindt, naar uw eigen welbehaagen: Maar wacht u, na dees tijd, my weer aant hoofd te klaagen. Wat, denkt gy, zouden zy toch doen, na deezen raad? (30) Net als te vooren; zich beklaagen van hunn staat. Ondankbaaren! die steeds gelukkig wenscht te leeven; En vaak de middelen, u aan de hand gegeeven, Verwaarloost en verzuimt! wat klaagt, wat zuchtge toch? Gy wet de gramschap van Jupijn door dit bedrog, [p. 3] (35) Die zijn getergd geduld in t einde moet verliezen, En mooglijk u hierna niet weer zal laaten kiezen. Maar zienwe eens verder in het doen van deezen hoop: (Opdat ik deeze stof niet lagchende doorloop, Gelijk een beuzeling. nochtans, wat kan ons hindren, (40) De waarheid lagchende te zeggen? k Zie, dat kinderen, Wanneer hun meester hun wat zoets steekt in de hand, Zich oefnen met meer vlijts: zo zal een rijp verstand De nutste lessen eer aanneemen, meerder achten, Indien een lagchend woord haar strengheid kan verzachten. (45) Nu lust my t lagchen niet; maar, met meer ernst en vlijt, Te zien, waar toch de mensch naar zoekt, en wat hy mijdt.) Matroos, gewoon op zee de werreld door te vliegen; Een waard, die, zo hy kan, geen mensch niet zal bedriegen; Een landman, die den ploeg al zweetend volgt, en stuurt; (50) Een krijgsman, die in t veld en hitte en kou verduurt; t Spreekt al uit eenen mond: en elk zal u verhaalen, Hoe hy dien arbeid, al die zorgen, al die kwaalen, Verdraagt, alleen op hoop, van, in zijn ouden dag, Te vinden eene rust, die hy noch nimmer zag. (55) De Mier (zo spreeken zy, en al wie met my oordeelt, Is t met hun eens, en neemt genoegen in dit voorbeeld) [p. 4] Hoe klein van lighaam, slaaft den ganschen zomer sterk, Is onophoudelijk, en onvermoeid, in t werk, Sleept, wat zy sleepen kan, naar heur verborgen holen, (60) Daar zy den winter slijt voor ons gezigt verschoolen. Dan leeft zy, schoon de sneeuw het aardrijk gansch bedekk, Van haaren arbeid, en lijdt geenes dings gebrek. Een leerzaam voorbeeld, zo gy t wel wist toe te passen. Dees Mier, die s zomers werkt, voelt naauwelijks de plassen (65) Des regens in den herfst, des winters bode, of geeft Zich in haar hol, daar zy van t eensvergaarde leeft, En niet naar meerder zoekt. daar gy, hoe hoog van jaaren, Hoe veel gy in uw jeugd reeds wist byeen te gaaren, U noit tot rusten kunt begeeven, noit vernoegd; (70) Altijd naar meerder tracht; geduurig slaaft, en zwoegt; En water, vuur, noch staal ontziet, om, kon t geschieden, Den allerrijksten zelf in rijkdom t hoofd te bieden. Wat is u toch een schat van goud of zilver waard, Dienge, als een dief, bevreesd verborgen hebt in de aard? (75) Gebruiktge uw geld, zo vreestge uw rijkdom te verslinden: Maar, zoge t niet gebruikt, wat kuntge er schoons in vinden? Schoon t kooren, dat gy maait, het gansche land kan voên, Wat heeft toch uwe maag meer dan de mijn van doen? [p. 5] Gy zijt den slaaf gelijk, die hijgen gaat en zweeten, (80) En bukken onder t pak van brood, en ander eeten, Waarvan hy evenwel, hoe hem die moeite plaagt, Niet meer genots heeft, dan zijn makker, die niets draagt. Maar k bid u, zeg my eens; wat kan het hun toch scheelen, Die eeten, als t hun lust, en noit, met drooge keelen, (85) Verlangen naar een dronk van water, of van wijn; Of zy tien morgen lands, of duizend, meester zijn? Ik weet het wel, het is vermaakelijk voor oogen En handen, in het goud tot aan zijne elleboogen Te tasten, schoonmen maar een stuiver heeft van doen. (90) Maar wijl mijn middelmaat my al zo wel kan voên, Als u uw overvloed; waarom is t aangenamer, Uit ruime schuuren, dan slechts uit eene enge kamer, Of kelder, t noodige te haalen? Alsge in t veld, Vermoeid door t gaan, van dorst en hitte wierdt gekweld, (95) Zoudt gy een kleine beek voorbijgaan, en u pressen, Om in een grooten stroom uw dorst te mogen lesschen? Ja: dit is de oorzaak, dat zo menig, die begeert Meer, dan hy noodig heeft, of zijn natuur ontbeert, Met oever, land, en al, in eenen draaikolk zinken, (100) En in den woênden stroom elendig moet verdrinken: [p. 6] Daar hy, die niet meer neemt, dan t geen hy noodig heeft, Noch troebel water drinkt, noch in het water sneeft. Maar t grootst gedeelte van de menschen, ingenomen Door een verleidende begeerte, en valsche droomen (105) Van zwakke harssens, zegt: Niets is genoeg, nu elk Geschat wordt, naar het geld dat hy bezit. Met welk Een rede zult gy toch dat volk tot reden brengen? Laat, laatze loopen: wil u niet met hun vermengen. Daar is geen helpen aan. dwaas zijnze, en willen t zijn. (110) Hun hart is reeds te diep doorkankerd van t venijn. Zy zijn gelijk die vrek, daar elk te Athene om lachte, Doch die op deeze wijs den praat van t volk verachtte: Dat my het volk belagche, en schimpe naar zijn lust. Als ik mijn rijkdom zie, dan is mijn hart gerust. (115) O! t geld, dat schoone geld! heeft wonderlijke gaaven. Daaronder lag ik lang met hart en ziel begraaven. Zaagtge oit een schildery van Tantalus, die zucht, En rekhalst naar het nat, dat zijne tong ontvlucht, Hoewel t hem hals en kin bevochtigt? Wel te weeten: (120) En t deedt my lagchen.... Och! hoe hebtge u zelf vergeeten! Kan t zijn, datge u niet kent in deeze schildery? De naam, is Tantalus: maar t onderwerp, zijt gy. [p. 7] Men ziet u, vol van vrees, t gestolen goed bewaaken, Datge echter schroomt, gelijk iet heiligs, aan te raaken; (125) En al de vrucht, en t nut, dat gy daarvan geniet, Is, datge nu en dan dien dooden schat beziet. Weet gy niet, wat gebruik men van het geld moet maaken? Gaa; koop er olie, groente, en wijn voor: en die zaaken, Die ons natuur niet kan ontbeeren zonder smart. (130) Is t uw vermaak, altijd benaauwd, beklemd van hart, Vol vrees, by nacht en dag, te zorgen en te passen, Dat u geen brand verschrikk, geen dieven u verrassen; Dat u geen luie slaaf ontvluchte, of iets ontsteel? Is dit de vrucht van t geld? zo wil ik van mijn deel (135) Gewillig afstand doen; en u dien zegen schenken, Zijt gy er op gesteld. Of, zoudtge licht wel denken, Dat uwe vrienden, als een koorts, of ziekte, of pijn, U t bed doet houden, veel gereeder zullen zijn, Om u, een rijken vrek, dan om een armen vroomen, (140) Terstond, met raad en daad, in nood, te hulp te komen? Dat elk u, om het zeerst, zal koesteren in dien staat, En smeeken den Doktoor, dat hy u niet verlaat; Dat hy u door zijn kunst als weder doe herleeven, En u aan kinderen en vrienden weer wil geeven? [p. 8] (145) Maar, noch uw kinderen, noch uwe bedgenoot, Verlangen meerder naar uw leeven, dan uw dood. Uw buuren haaten u: bekenden, vreemden, maagen, Mans, vrouwen; elk wenscht u naar t graf te helpen draagen. Verwondertge u, die t geld stelt boven vrouw en vriend, (150) Dat niemand u bemint? gy hebt het niet verdiend. t Is arbeid zonder vrucht, zo gy hen zoekt te winnen. Noit zal een gierigaard, een vrek, zich doen beminnen. In zulk een dienst te doen, is elk zo traag en loom, Gelijk een ezel is in t luistren naar den toom. (155) Maak eens een einde van opstapelen en schraapen. Hoe gy meer hebt, hoe gy geruster moogt gaan slaapen. Gy hebt uw wit bereikt; nu hebtge geld en goed; Denk, zoge oit rusten wilt, dat gy nu rusten moet, Om niet de rol van dien Umidius te speelen, (160) Die (laat u dit verhaal, t zal kort zijn, niet verveelen) Zo rijk was, dat hy t geld met volle zakken mat; Zo gierig, dat hy noit een beter kleed bezat, Dan de allerminste slaaf; een, die zijn gansche leeven Beducht was, eindlijk door gebrek te zullen sneeven: (165) Maar eene vrijgemaakte, eene andere Heleen, Verijdelde zijn vrees, toen zy hem kloofde in tweên. [p. 9] Wat is dan uw besluit; zal ik mijn goed verteeren, Gelijk ons Menius en Nomentanus leeren? O dwaashoofd! alsmen u t eene uiterste verbiedt, (170) Vervaltge in t andere. het is mijn meening niet, Als ik de gierigheid in u niet wil gehengen, Dat gy in overdaad uw goedren door zult brengen. Gaa tusschen beide door, zo zultge veilig gaan. De deugd kan niet, dan in de middelmaat, bestaan: (175) En overschrijdt zy t perk, dat die heeft afgemeeten. Zy zal geen deugd meer, maar eene ondeugd, moeten heeten. Ik keer weer, tot het geen ik voorstelde in t begin. Wie leeft niet, als een vrek? of, opdat gy mijn zin En meening recht begrijpt; wie zal van u, ô menschen, (180) Zijn staat niet, om den staat van anderen, verwenschen? Wie hoort er zonder smart, wie ziet er zonder pijn, Dat s buurmans vee meer melk of wol geeft dan het zijn? t Geluk van magtiger strekt yder tot een hinder: Maar niemand slaat het oog op t lijden zijn minder. (185) Hy, die t gezwinde ros in het stuivend renperk ment, Vest zijn gezigt op dien, die voor hem heene rent, Om, zo het mooglijk is, hem ook voorby te streeven, Niet zorgende voor hun, die achter zijn gebleeven. [p. 10] Zo gaat het ook met ons. een, die zich weet te spoên, (190) Geeft ons alleen meer werks, dan duizend volgers doen. En dit is de oorzaak, dat geen mensch zich zal beroemen Van zijnen leevensloop, noch dien gelukkig noemen Wanneer de dood hem wenkt, en dreigt met zijnen schicht: Dat niemand zo vernoegd dit flaauwe leevenslicht (195) Verlaat, gelijk een gast, die, vrolijk en te vrede, Den disch verlaat, daar hy zijne uuren wel besteedde. Doch t zij genoeg; opdatge mooglijk niet gelooft, Dat ik Crispijn van al zijn wijsheid heb beroofd.
En andren van die soort, gaan treuren vol verdriets Om t overlijden van Tigellius, den zanger: Want hy deedt hun veel goeds. Dees, daarentegen, banger (5) Om als een kwistgoed by de werreld door te gaan, Dan voor de koortse of jicht, zal spijs noch deksel aan Een hongerigen of verkleumden vriend, meêdeelen. Vraag deez eens, waarom by met slempen en met speelen Dat kostelijke goed, het welk met zo veel vlijt (10) Zijn vader heeft vergaard, zich maakt zo schendig kwijt, [p. 11] Terwijl hy om zyn disch op t prachtigst te doen praalen, Den woekeraar verrijkt, by wien hy t geld moet haalen: k Wil, zegt hy, gierig noch kleinhartig zijn genoemd; En wordt daarom, van deez gelaakt, van dien geroemd. (15) Fufidius, zo rijk van landen, als van gelden Op woeker uitgezet, vreest datmen hem zal schelden Voor overdaadig: dies hy nimmer geld schiet, dan Tot vijf ten honderd in de maand; en hoe zijn man Meer raakt in t onderspit, hoe hy hem meer zal dringen: (20) Ook geeft hy t wel het meest aan zulke jongelingen, Die, moede van den dwang van vaders, streng en wreed, En pas beschonken met het mannelijke kleed, Om nu vryuit hun drift den toom te mogen vieren, Hem, geeven wat hy eischt; zich, ten bederve stieren. (25) Wie hoort, wie ziet dit aan, en roept niet; o Jupijn! Maar mooglijk zal hy zich daarom te milder zijn, En neemen ruim genot uit zulke ruime schatten. Ja, mooglijk is misschien. t is kwaalijk te bevatten, Hoe weinig vriends die man zelf aan zich zelven heeft. (30) Hy is het die zich kwelt, benaauwd en droevig leeft Meer dan de vader, dien Terentius, ten spele En nutte van het volk, gevoert heeft ten tooneele; [p. 12] Die, nadat hem zijn zoon ontvlucht was, heet van bloed, Al zijnen troost zocht in het kwellen van zijn moed. (35) Vraagt iemand, waar dees reên toe dienen? tot een teken, Dat dwaazen, alsze een kwaad gelukkig zijn ontweeken, Het tegenstaande kwaad recht vliegen in den mond. Malchinus tabberd hangt byna tot op den grond: Een ander lachter mede; en, om dit kwaad te myen (40) Schort hy den zijnen op tot boven zijne dyen, Zelf veel belachlijker. Rufillus, daar hy gaat, Spreidt overal een geur van amber en muskaat; Terwijl Gargonius gelijk een bok loopt stinken. Men kent geen middelmaat. zo niet de vrouwen blinken (45) In kleederen, gestikt met paarlen en rood goud, Zijn zy den een niet waard dat hy haar eens aanschouwt: Daar de ander, die natuur stelt boven pracht van kleedren, Zich tot het vuilste soort gewillig zal vernedren. De wijze Cato, ziende eertijds een jongman gaan (50) Uit zeker dartel huis, sprak hem op dees wijze aan: t Is wel gedaan, mijn vriend: want beter hier zijn lusten Te boeten, dan het bed van echte liên te ontrusten. Maar weet, dat zulk een lof van my niet wordt begeerd, Zegt Cupiennius, die t echte bed onteert. [p. 13] (55) t Is waard te hooren voor de geenen, die steeds bidden, Dat de overspeeler toch gestoord werde in het midden Van zijne vreugd; wat vrees hy lijden, welk een wraak Hy dikwils uit moet staan, voor een zo kort vermaak. Dees moet van t hooge dak met eenen sprong zich waagen: (60) Die draagt de striemen meê van felle geelselslagen: Hy, die den man ter nood ontsnapte t venster uit, Vervalt op straat een troep van rooveren ten buit: De een heeft, tot hoogen prijs, zijn leeven moeten koopen: Een ander wordt met drek gesmeeten, onder t loopen, (65) Door schuim van boevenjagt: ja zelfs gebeurt het wel, Dat iemand niet geheel weer thuis komt uit dit spel. Elk, buiten Galba, zegt, dat zy naar waarde lijden. Men kan met minder soort zich veiliger verblijden, Met vrijgemaakten, daar Sallustius, niet min (70) Dan andre in overspel, alte onbedacht van zin Zich meê te buiten gaat. die, zo hy, naar de reden En tijds gelegenheid, te met wat wou besteeden, Zijn schande en oneer niet zou voegen by zijn schaa, Maar geeven somtijds iets, en spaaren weer daarna. (75) Doch dit alleen is zijn vermaak, dat hy kan zeggen, Dat noit eens anders wijf aan zijne zij kwam leggen. [p. 14] Zo sprak Marséüs ook: Noit streele my een vrouw, Die aan een andren is verbonden door den trouw! Terwijl hy alles aan Origo, land en have (80) Aan dees tooneelpop schonk. Schoon hy zich niet verslaave Aan vrouwen, door den echt verbonden; zeg, wat is t Zo lang hy met een hoer zijn geld en eer verkwist? Wat kan t u baaten, deez of dien persoon te mijden, Zo gy het kwaad niet mijdt, dat u vooral doet lijden? (85) Die dus zijn geld verteert, zijn goeden naam versmaadt, (Vraag niet, met wie? of waar?) doet kwaad, doet altijd kwaad. Uw brand is altijd zonde; uw minne, onkuissche minne; Het zij eens anders vrouw, een hoer, of een slaavinne U koestere in haar schoot. Verliefde Villius, (90) De schoonzoon, zo hy waant, van Sylla, door den kus Van Fausta, Syllaas kroost, te jammerlijk bedroogen Door zulk een ijdlen naam, moest pijns genoeg gedoogen, Als hy, wel afgerost, met bonte en blaauwe leên Ten huis wierdt uitgezet, terwijle Longareen, (95) Na t sluiten van de deur, zijn lust met Fausta boette. Zo iemand Villius in deezen staat ontmoette, En vraagde, wat hy schoons in Fausta wierdt gewaar, Dat hy by andren niet zou vinden als by haar? [p. 15] Wat zou zijn antwoord zijn; De dochter is gesprooten (100) Uit Sylla, prins en hoofd van al de Roomsche grooten? Maar beter lessen geeft Natuur ons, die, bepaald In haaren eigen hof, geen spijs van buiten haalt. Gebruik slechts uw verstand, en leer eens recht waardeeren, Zo t geenmen vlieden moet, als t geenmen mag begeeren; (105) En haast bemerkt gy, wat het scheelt, dat uw gemoed Of door der dingen, of door eigen schuld, misdoet. Derhalve, opdat het u hierna niet moog berouwen, Zo vlied de omhelzingen van hooggeboren vrouwen, Wier gunst meer nasleeps heeft van zorg, en angst, en pijn, (110) Dan weezenlijk vermaak, hoe groot dat zij in schijn. En schoon zy met gesteente en perlen zij omhangen (Dees zijn de strikken toch, waarin gy zijt gevangen, Cerinthus) denk ai denk daarom niet, zijtge wijs, Dat lijf en tooisel zijn van eenen zelfden prijs, (115) Of welgemaakter been schuile onder fraaier kleeden. t Geringste kleed bedekt veeltijds de schoonste leden. Voeg hier noch by, dat dees zich voordoet zo alsze is. Zy dekt geen mistal met blanketsel, of vernis Van uiterlijk sieraad; noch zoekt met iets te pronken, (120) Waarmede haar Natuur voor andren heeft beschonken. [p. 16] De grooten zijn gewoon, by t koopen van een paard, Den hals en t gansche lijf, van t hoofd tot aan den staart, Te dekken met een kleed; om, zo er aan de voeten Gebrek af spat mogt zijn, zulks te eerder dus te ontmoeten (125) Met een naauwkeurig oog; dat aan een rechten hals, Rond gat, of korten kop, zich anders lichtlijk valsch En jammerlijk vergaapt: zo wordtmen niet bedroogen. Gy, die op t geen uw liefste aanminnig maakt, met de oogen Van Lynceus staat en gluurt, zijt tienmaal blinder dan (130) Hypséa, om te zien t geen niemand prijzen kan. Gy prijst het blank yvoor van armen, borst en handen, En merkt niet, datze zwart en morssig is van tanden: Gy prijst de purpren roos der wangen, rijk van gloor; En merkt niet, dat haar neus kijkt naar haar linker oor. (135) Men kan het aangezigt alleen van eedle vrouwen, Van al het ovrige des lighaams niets aanschouwen, Tenzijze, als Catia, haar eer met voeten treedt. Gy ondertusschen brandt te zien, wat onder t kleed Voor u verborgen is. de stoet van haar vriendinnen, (140) Staatjuffers, gaauw van oog, niet ongeleerd in t minnen, Het deksel van den hals, de rok tot op den voet Neerhangende; t belet u alles, watge ook doet, [p. 17] Te zien,t geen gy nochtans wilt zien, hoe t ook mag weezen. De mindre soort geeft u meer vrijheid, zonder vreezen (145) Voor opspraak. t Cossisch kleed, daar t oog door heeneziet, Vertoont u alles naakt. maar, als u niets verbiedt Te zien, het geen gy zoekt daar gy het niet kunt vinden, Dan schijnt gy van t gezigt beroofd, en slacht den blinden. Wat is dit voor een drift? of wiltge met geweld (150) Misleid zijn? en, voor t geen gy nimmer zaagt, uw geld Uitgeeven? maar gy zingt als anderen: Veel graager En driftiger vervolgt een edelmoedig jaager, Door t dikste van den sneeuw, een haas, gezwind vooruit- Gestooven; daar hy dien zou weigeren ten buit, (155) Als hy op t leger hem betrapte zonder loopen. Wie mint, die jaagt; en wil zijn buit met moeite koopen. Ik vliede, wat my volgt; ik volge, wat my vliedt; Het geen zich vangen laat voldoet mijn lusten niet. Die zangtoon, ik beken t, wierdt hoog van my gepreezen, (160) Kon hy de ontroeringen van uwe ziel geneezen. Maar waar t niet nutter, te onderzoeken, welk een maat Aan onze driften door Natuur geschreeven staat? Wat zy gemakkelijk, wat zy niet kan ontbeeren? En tusschen zijn en schijn het onderscheid te leeren? [p. 18] (165) Is t noodig, dat uw schaal van goud of zilver blinkt, Als gy, tot laaving slechts van uwen dorst, eens drinkt? En als gy rammelt van den honger, k wensch te weeten, Of gy dan juist een paauw van nooden hebt om te eeten. Waarom dan, als uw borst vast brandt en blaakt van min, (170) De gunst geweigerd van eene aardige slaavin? Voor my, k hou veel van t geene ik maklijk kan bekomen. Die altijd uitstelt, en geduurig schijnt te schroomen, Mijn man komt daadlijk thuis: gy moet my zo veel meer Betaalen: wacht noch wat: kom morregen eens weer: (175) Is goed, zegt Philodeem, voor die zo lang kan wachten. Hy zelf houdt meer van een, die hem op zijn gedachten Ten dienst gereed staat, niet te keurig noch te wijs, En die haar waar stelt op een redelijken prijs: Ze zij slechts blank van vel, en welgemaakt van leden, (180) En zinnelijk en net van boven tot beneden; Mids zy niet blanker, of niet langer, schijnen wil, Dan haar natuur deedt zijn. Als ik zulk eene stil Mag drukken in mijn arm, versmaad ik, om haar minne, En Remus moeder zelve, en Numaas gemaalinne, (185) En noem haar, zo de min my ingeeft; niet bevreesd, Wanneerze in eenzaamheid mijn minnekwaal geneest, [p. 19] Door haar gehoonden man op t mat te zijn bevonden, Of licht verklikt te zijn door t bassen van de honden: Ik vrees niet, dat er, met een schrikkelijk gedruis, (190) Een oproer aangerecht zal worden in het huis; Dat zy, die ik bemin, half dood van t bed af springe, En ons vertrouwde maagd een droeve rouwklagt zinge. Neen, dees hoeft voor haar rug, de vrouw voor t huwlijksgoed Noch ik voor mijne huit te vreezen. daar het zoet (195) Zo ras verkeert in zuur, daar moetmen zijne spillen Fluks pakken, zo men kan, barvoets, met bloote billen, Ten spot van ydereen, om lijf, en eer, en geld Te redden uit den nood en t dreigende geweld. Betrapt te zijn, valt hard. wie twijffelt aan mijn zeggen, (200) Hy vraage t Fabius; die zal t my niet ontleggen.
Dat zy noit zingen, als men t hun vooraf wil vraagen, Steeds zingen ongevraagd. Ook deeze kuuren hadt Tigellius. als hem Augustus smeekte en badt (5) Om de oude vriendschap van zijn vader, en zijne eigen (Want schoon hy zulks vermogt, hy dwong hem noit door dreigen) [p. 20] Dan sloeg hy geen geluid. integendeel, als hem Geen mensch verzocht, verhief hy stadig zijne stem, En deedt, van dat hy kwam, tot dat hy gong, zich hooren. (10) Zijn wedergade is noch tot heden niet geboren. Nu vloog hy, of hy van zijn vyand wierdt gejaagd: Dan tradt hy, of hy met lijkdoorens was geplaagd. Nu hadt hy tien; niet lang daarna tweehonderd slaaven. Nu scheen hy t al in pracht voorby te willen draaven, (15) En prees den overvloed van een verheven staat: Dan gong hy weiden in den lof der middelmaat, En wenschte, dat de goôn hem niet meer wilden geeven, Dan hy van nooden hadt om maatiglijk te leeven. Hadt gy dien leeraar van de maat en zuinigheid, (20) Op t zellefde oogenblik dat hy dus voor haar pleit, Gegeeven een geschenk van vijftig duizend gulden; Een week daarna hadt hy geen geld, en veele schulden. Hy waakte doorgaands s nachts, en sliep den ganschen dag. Niets zo veranderlijk, zo wispeltuurig, zag (25) De zon oit. Maar misschien zegt hier een tegenspreeker: En gy, hebt gy niet mede uw fouten? Ja voorzeker; En noch meer andren, en misschien ook kleiner. Als D afzijnden Novius door Menius eens valsch, [p. 21] Al wat verfoeilijk is, wierdt op den hals gesmeeten, (30) Zeide iemand: Hebt gy dan u zelven gansch vergeeten? En meentge, dat wy u niet kennen?,, Maar ik zie ,, Mijn fouten over t hoofd, zegt Menius. Al wie Der liefde tot zich zelf zo verre toe kan geeven, Wordt by de slimste soort der dwaazen opgeschreeven. (35) Daar gy uwe oogen sluit voor t geen u zelf misstaat, Waarom toch ziet gy op eens anders vuil en kwaad, Als een scherpziende slang, of arend klaar van blikken? Doch weet, dat gy, die niets in andren in kunt schikken, Op t allernaauwste ook weer van andren wordt gezift. (40) Zy zeggen:,, Flaccus wordt wat licht door zijne drift ,, En haastigheid vervoerd: en zeker, t waar te wenschen, ,, Dat hy wat beter zich te voegen wist naar menschen ,, Van oordeel en van geest. k moet lagchen, als zijn rok ,, Hem hangt zo los om t lijf; als de ongekemde lok (45),, Een wildernis gelijkt; of als wy hem ontmoeten ,, Met schoenen, veel te plomp, te groot voor zijne voeten. ,, t Is waar, hy s eerlijk, en doorvroom aan allen kant: ,, Hy is uw vriend: ook heeft hy oordeel en verstand, ,, Doch t is van buiten hem niet aan te zien. Zo spreeken (50) De meesten. wederom van u en uw gebreken. [p. 22] Gy, onderzoek uw hart, en zie eens hoe t daar staat: Of, noch natuur, noch kwaa gewoonte, daar geen zaad Van ondeugd heeft gestrooid, die somtijds op komt bortlen: Want in verwaarloosd land wil t onkruid gaarne wortlen. (55) Een yder zegge wat hem lust: nu lust het my De blinde liefde van de minnaars naar waardy Te looven, wijl ik zie dat zy de vuile vlekken Van hunne liefsten niet alleenlijk niet bedekken, Maar noemen die zelfs schoon, en prijzen wat misstaat. (60) Niets vindt Balbinus in zijn Hagnaas gansch gelaat Zo schoon als haaren neus, die gloeiend van robijnen En van karbonkels, s nachts, wanneer geen starren schijnen, Kan dienen voor een kaars. Het waar te wenschen, dat Die dwaaling haare plaats ook onder vrienden hadt: (65) Ik gaf den naam van deugd gewillig aan zulk dwaalen. Het voegt u niet, een vriend zijn fouten op te haalen, Te houden voor het oog, zo dikwils gy hem ziet. Een vader leeft aldus met zijne kindren niet. Die haat zijn zoon niet, schoon hy vlekken heeft of rimplen, (70) Maar zal den misstal met een zachten naam bewimplen. Men zegt; het kind ziet scheel: maar vader zegt; het lonkt; En door het lonken is er veel in liefde ontvonkt. [p. 23] Die klein is, zegtmen dat van ondeugd niet kan groeien: De grootheid van den geest kan s lighaams schaa vergoeien, (75) Zegt vader; ik verkoop mijn kinders niet by de el. Is hy wat zwart; dat is de kleur van t mannenvel. Indien hy lispt of brouwt; t zijn sierlijke gebreken In t oor eens vaders, die te liever hem hoort spreeken. Zo keert hy t al ten goede; en wilt gy zijn bemind, (80) Zo volg dat voorbeeld in de fouten van uw vrind. Leeft hy wat zuinig; zeg, dat hy op zijne zaaken Wel acht geeft. wil hy u met zotten klap vermaaken, En schijnen meer verstands te hebben, meer bekwaam Te weezen, dan hy is; denk, dat hy aangenaam (85) By vrienden zoekt te zijn. is hy wat onbehouwen In t spreeken, stout en los van tong; wil hem aanschouwen Als ongeveinsd, die geen vergif in t harte gaart. Is hy wat haastig; zeg, hy s leevendig van aard. Zo maaktmen vrienden, en zo kanmen die bewaaren. (90) Maar wy, indien voor ons zich fouten openbaaren In vrienden, noemen die niet fouten slechts alleen; Maar weeten zelfs de deugd op t haatlijkst uit te reên, Haar een afzienlijk kleed om t minzaam lijf te hangen, En deeze simpele in een valschen strik te vangen. [p. 24] (95) De tong, die nimmer veinst, en geene netten spant, Spreekt zonder oordeel, naar ons averechtsch verstand. Die zich bezadigd toont, moet lui en vadzig heeten. Een ander is steeds op zijn hoede, en schijnt te weeten, Dat openhartigheid en waarheid, overal (100) Gesproken, in dees tijd veel luiden brengt ten val; In plaats van wijs en vroed, wordt hy voor yders oogen Verbeeld als een geveinsde, een minnaar van de logen. Hy, die eenvoudig is, en somtijds eenen vrind, Dien hy, of leezende, of diep in gedachten, vindt, (105) Ontijdig aanspreekt, en dus stoort door zijne rede (Gelijk ik u misschien, Mecenas, wel eens deede) Die man heeft, zegtmen straks, noch oordeel noch verstand. Zo schrijven wy ons zelfs ondraagbre wetten. want Waar is de man toch, die geen fouten heeft, te vinden? (110) Gelijk nu de Een-oog wordt geroemd in t land der Blinden, Als minst van allen blind; zo noemtmen hier volmaakt Dien man, die minst misdoet, die minst de deugd miszaakt. Een vriend moet, zo t hem lust mijn fouten op te tellen, Daartegen in de schaal ook mijne deugden stellen. (115) Zo nu de laatsten de balans doen overslaan Aan haaren kant, wil ik voor goed en deugdsaam gaan, [p. 25] Voornaamelijk by hem; en ben niet ongeneegen Om in de zelfde schaal zijn deugden ook te weegen. Hy, die zelf vratten heeft, en daar niet graag van hoort, (120) Die reppe ook van t gezwel van andren niet een woord. Want die van noden heeft, dat vrinden hem vergeeven, Vergeeve ook op zijn beurt; zo zal hy vreedsaam leeven. Doch wijl t veelvuldig kwaad, daar men den dwaas aan kent, Niet uit te rooien is; en, hoemen t snoeie, in t end (125) Weer nieuwe loten schiet: waarom gebruikt de reden Haar maat niet en gewigt, om al die spoorloosheden, t Zij meer of minder kwaad, door meer of minder straf Te houden in bedwang? zo iemand order gaf, Zijn ouden dienaar van het leeven te berooven, (130) Wijl hy een kuiken, van de gasten half geklooven, Een weinig sop, of t overblijffel van wat visch, Gesnoept hadt, onder het afneemen van den disch; Zoudt gy, en yder, niet met groote reden vreezen, Dat zulk een man ontsteld van harssenen moest weezen, (135) Of zinneloos? Maar hoe veel zinneloozer is t, Zo by geval een vriend zich tegen u vergist, En zo misdoet, dat gy t noodzaaklijk moet vergeeven Ten zij gy buiten t oog van menschen wilde leeven, [p. 26] Zulk eenen vriend terstond te haaten, en te vliên, (140) Gelijk een schuldenaar zijn maaner vreest te zien, Den vrekken Ruzo, die, onbuigelyk van zinnen, Op deersten dag der maand zijn interest loopt innen, En prompt betaald wil zijn. maar stelt hem een van al Zijn schuldenaaren uit, niet wel by kas, hy zal (145) Dien droeven, tot zijn straf, vast trillende en vol vreezen, Gebiên te luisteren, terwijl hy gaat aan t leezen, Niet van plakaaten, of van wetten, tegen wan- Betaaling en bankroet weleer gemaakt, maar van Zijn vaarzen, die den hals, die zweette uit angst voor banden, (150) In eenen oogenblik van kou doen klappertanden. Mìjn vriend, bevangen van den wijn, heeft een matras Bespoogen, of een kom gebroken, of een glas, Daar eertijds mijn Meer-bet-oud-over-groote-vader Zelf uit te drinken plag; of neemt een hoen, dat nader (155) En meer naar mijn kant in de schotel lag geplaatst; Zal ik zo klein een zaak straks neemen op haar kwaadst, En haaten deezen vriend? wat schoot my dan toch over Te doen, indien hy my bestal gelijk een roover; Of een vertrouwd geheim verklikte; of niet voldeedt (160) Aan zijn gegeeven woord, en diergestaafden eed? [p. 27] Die tusschen kwaad en kwaad geen onderscheid en weeten, En met de zelfde maat het groote en t kleine meeten, Het zwaare en t lichte, staan verlegen en verstomd, Wanneermen tot de bron der zuivre waarheid komt. (165) Het strijdt volkomen met de zinnen en de zeden, Ja met de nutheid zelf, de moeder van de reden En billijkheid. Wanneer het menschelijk geslacht, Een stom en plomp gedierte, eerst versch was voortgebragt Uit s aardrijks vruchtbren schoot op eene nieuwe wijze, (170) Beschermden zy hun hol, en de eikels, hunne spijze, Terstond met nagels, voorts met vuisten, naderhand Met stokken, eindelijk met wapens, die t verstand, Door de ondervindinge gescherpt, hun leerde maaken: Totdatmen woorden, om zo veelerhande zaaken (175) Wel te onderscheiden, vondt; en leerde, door t penseel Der tonge, het gedacht te schildren op t paneel Van dunne lucht. toen nam dat woest gevecht een einde. Men bouwde huizen, diemen eerst met loof omheinde, En groene meien: uit die huizen werdt een stad (180) Geboren, kort daarna met eenen muur omvat, En ordelijk bestierd door regelen en wetten, Die moord, en dievery; en overspel beletten. [p. 28] Want Paris schoone boel, de dartele Heleen, Was geenszins de eerste vrouw, om wie de mannen streên. (185) Daar waaren er voor haar, die, om den toom te vieren Aan hunn onkuisschen brand, als wilde en woeste dieren Zich mede in overspel verliepen; en daarom Van een gehoonden man, of trouwen bruidegom, Dien de eerzucht noopte, en die de kracht hadt zich te wreeken, (190) Gestraft naar hun verdìenste, en wettig zijn doorsteeken. Alleen de omstandigheen meldde ons de aloudheid niet. Zoge echter de oudheid en historien doorziet, Gy zult my toestaan, dat de wetten zijn gevonden Uit vrees voor ongelijk. Natuur leert niet doorgronden (195) Wat recht of onrecht zij; gelijk zy leert, wat goed Of kwaad is, watmen vliên of watmen volgen moet. Noch ook de Reden leert, dat hy, die s nachts mijn koolen, En die, die t heilige uit den tempel heeft gestolen, Eén straffe waardig zijn, als schuldig aan één kwaad. (200) Daar zij dan eindelijk een regel en een maat, Die zekre straffen stelle op zekre wanbedrijven: Opdatmen iemand niet bloeddorstig gaa ontlijven, Die slechts een geesseling verdiend heeft. want dat gy Een, die de dood verdient, met eene geesling vrij [p. 29] (205) Zoudt laaten, denk ik niet; dewijl gy moord en steelen Zegt even kwaad te zijn, en min dan niet te scheelen, En dreigt het minder kwaad, met eenen zelfden dolk Als t allergrootste, te besnoeien; zo het volk U koning maakte. Hoe? u koning? zo een Wijze (210) Alleenig alles is, wat waard is datmen t prijze, Alleenig rijk, alleen beminnelijk, alleen Een koning, en een goed schoenmaaker; om wat reên Wenscht gy naar t geen gy hebt? Maar k hoor u, dunkt my, zeggen: Gy hebt geen kennis om Chrysippus uit te leggen. (215) Een Wijs man maakte zich noit schoenen, datget vat, En is nochtans een goed schoenmaaker. En hoe dat? Nooit heeft Hermogenes, al liet hy zich niet hooren, Den naam van zanger of van muzikant verlooren: En schoon de schrandre Alfeen zijn doeken smeet in t vier, (220) En zijnen winkel sloot, hy was een goed barbier: Zo is een Wijs man, schoon hy stil zitte in zijn wooning, Een muzikant, barbier, schoenmaaker, ja een koning. ls t zo? ik groet u dan als koning, gansch verblijd, Dat gy tot zulk een trap van magt gesteegen zijt. (225) De jongens midlerwijl, ô groote koning, loopen Op straat u achter na, omsinglen u met hoopen, [p. 30] En weerde gy dien troep niet af met uwen stok, Hy greep u by den baard of ouwerwetschen rok; Terwyl gy, raazende en schuimbekkende van tooren, (230) Een eislijk onweer van scheldwoorden hen doet hooren. Om kort te gaan, daar gy, heer koning in den schijn, Alleen verzeld van een belachlijken Crispijn, Een oortje geeven zult, om in de onreine plassen Van eenig beedlaarsbad uw magre leên te wasschen; (235) Leef ik vernoegd en blij met vrienden, die onheusch Mijn fouten daaglijks my niet vrijven in den neus, Schoon ik al iets misdoe; terwijl ik van mijn zijde Ook hun gebreken met geduld en zwijgend lijde; Gelukkiger in mijn geringen staat, dan gy (240) In uw wijduitgestrekte onzigtbre heerschappy.
En andre dichters van dien tijd, wier zangeres Het Oude Blijspel op het Grieksch tooneel deedt treeden; Bestraften voor elks oog, wie ergerlijk van zeden (5) Of dief, of moorder was, of anderszins berucht, Met veel vrijmoedigheid. Lucilius, bevrucht [p. 31] Van diergelijk een geest, volgde op dit spoor, en mikte En schoot op t zelfde wit; schoon hy zijn vaarzen schikte Op andre maat en trant. Hy hadt een vluggen geest, (10) En schrander oordeel. maar die zijn gedichten leest Moet toestaan, dat hy van de uitbeeldinge der zaaken Meer kennis heeft gehad, dan van het vaarzenmaaken. Want hierin zekerlijk gaf hy ons sobre reên Om hem te prijzen, als hy, hinkende op één been, (15) Een gansch gedicht maakte; of, eer t uur noch was verloopen, Tweehonderd vaarzen aan malkander wist te knoopen. En echter, als men hem naauwkeuriglijk beschouwt, Zo vindtmen in zijn drek noch wel een klompje goud. De woorden vielen hem van zelfs in, onder t speelen; (20) Maar die te schrijven kon hem schrikkelijk verveelen. k Zeg, wel te schrijven: want veel schrijven, acht ik niet. Dat is een kunst, die zelf Crispijn wel kent. maar ziet, Daar is hy zelf; hy wenktme, en daagt my uit: Gaa zitten, Gy die de kunst verstaat van anderen te vitten, (25) Schaf pennen en papier, vervaardig u ten strijd: Of, zo t u nu niet lust, noem my slechts plaats en tijd, En zienwe eens, wie van ons, ik wil t aan elk verblijven, Kan in den minsten tijd de meeste vaarzen schrijven. [p. 32] De Goden gaven my een klein verstand, een geest (30) Van weinig omslag, zeer omzigtig en bevreesd: Dats de oorzaak, waarom ik zo spaarzaam ben in t spreeken. Maar gy, volg uw gewoonte, en blijf niet in gebreken Den blaasbalg, hol van buik, te slachten, die zich vindt, Schoon hy geduurig blaast, geduurig weer vol wind, (35) Die alles buiten zich kan matten en vermoeien, Totdat het ijzer in het vuur begint te gloeien, En buigsaam wordt en week. O hoe gelukkig is De dichter Fannius, wiens werk en beeltenis Alom te pronk staat in den boekschat der geleerden! (40) Daar geenen my totnoch met dat geluk vereerden, Noch leezen wat ik schrijf; en ik het hart niet heb, Dat ik by t volk een woord van mijne vaarzen rep, Omdat mijn vaarzen hen, en zy mijn vaarzen doemen: Want yder scheelt toch wat. Wil my maar iemand noemen (45) Uit al den hoop; hy wordt, of door zijn gierigheid, Of door een blinde zucht naar eere of staat, misleid; Hy zal den heilgen band des huwelijks ontknoopen; Of zich in hoerenmin op t schandelijkst verloopen; Of koesteren, ten spijt der vruchtbaare natuur, (50) In zijne onreine borst een meer dan beestlijk vuur. [p. 33] Daar de een zijn geld verkwist aan bloemen en gewassen, Leegt de ander, om een beeld of schildery, zijn kassen, En rooft der holle maage en hongerige keel, Tot wellust van den neus of t oog, haar wettig deel. (55) De graage koopman ruilt zijne aan uitheemsche waaren, En vliegt naar oost en west, ontziende klip noch baaren, Gesold, geslingerd, als het zand, dat aan de zee Gejaagd wordt door den wind; en heeft noch rust noch vreê, Om tegen douden dag zich schatten te vergaaren, (60) Die hem niets geeven, dan de moeite van t bewaaren. Al zulken zijn verschrikt op t zien van een Poëet. Fluks aan een zijde, eer datge een kraauw krijgt of een beet. Wanneer t hem overkomt, en hy niet weet te vinden Een vreemden op zijn weg, dan schopt hy naar zijn vrinden. (65) En schrijft hy iets op u, haast raakt gy, arm of rijk, By oude wijven en by kinders in den kijk. Ziet dit op my? zo hoor, wat ik er tegen stelle. Voor eerst, weet, dat ik my geenszins by die geen telle, Die ik Poëeten noem. Men is straks geen Poëet, (70) Omdatmen woord op woord kwansuis te rijmen weet; Of vaarzen maakt, als ik, de welken teenenmaale Gelijk zijn aan den trant der dagelijksche taale. [p. 34] Heeft iemand een verstand, dat nergens stil voor staat; Bezit hy eenen geest, die zich van t aardsche ontslaat, (75) En stout ten hemel vliegt in zijn bespiegelingen; Spreekt hy van allerhande en de allergrootste dingen Naar hunne waarde en eisch, in een verheven taal; Zo houd hem voor Poëet. Hierom is menigmaal Getwist, of t Blijspel, dat niet grootsch is noch verheven (80) In zaaken noch in stijl, en juist zo wordt geschreeven Gelijkmen daaglijks spreekt, behalve dat het woord Op voetmaat is gesteld, tot Poëzy behoort. Ik wil wel toestaan, dat een Vader, heet van tooren, Zich ook in t Blijspel wel eens deftiger laat hooren; (85) Als hy zijn Zoon bekijft, die, om een vuile slet, Een Juffer, rijk en schoon, ontzegt te trouwen; met Geweld te pleegen, en slampampen, en rinkinken, Hoveeren, dag aan zich vol en zat te drinken, Den vroomen grijsaard vast verkwijnen doet van rouw. (90) Maar, is dit anders dan natuurelijk? wat zou Pomponius, hadt hy zijne ouders niet verlooren, Toch anders uit den mond van zijnen Vader hooren? Daar wordt dan, om Poëet te heeten, meer vereischt, Schoon iemand zuiver en verstaanlijk schrijft en peist, [p. 35] (95) Dan dat hy vaarzen maak, waarinmen, na t ontbinden Van voeten, maat, en trant, niets hooren zal noch vinden, Dan t geen een Lichtmis in zijns Vaders reên beseft, Als die eens ernstig kijft, en zijnen toon verheft. Woudt gy eens deezen trant van vaarzen, die ik heden, (100) En die Lucilius voorheene schreef, ontleeden; De woorden zelfs wel niet verandrend, maar alleen, t Voorste achter, t achterst voor, verplaatsende; o ik meen, Dat niemand immer zou gelooven van zijn leeven, Dat, of Lucilius, of ik, in vaarzen schreeven. (105) Maar hieromtrent zaagt gy een wonderlijk verschil, Zoge ook dees vaarzen woudt verschikken naar uw wil: Wie zal den Adelaar zyn taaie wieken fnuiken, Nu Titus strijdbre bijl den Gotschen Leeuw doet duiken Voor t heilig Capitool? hier merk ik, hoe gy t kneedt, (110) Straks t overschot van een mishandelden Poëet. Doch nu genoeg hiervan. k Zal elders breeder spreeken Van t Blijspel en zijn aard. Nu lust het my, ten teken Van uw vooroordeel, eens te aanschouwen van naby, Of wel dees schrijfwijs inderdaad zo haatlijk zij. (115) De heesche Sulcius en Caprius, verschrikken Den stoutsten roover, door den opslag hunner blikken, [p. 36] Zo dikwils zy, met hun registers, door de stad Omwandelen: daar hy, die zich niet heeft beklad Met eenig schellemstuk, hun in t gezigt durft kijken. (120) Schoonm u by Celius, den roover, mag gelijken, Zolang ik Sulcius noch Caprius gelijk, Waarom toch vreestge my? Zoek vry van wijk tot wijk De gansche stad door, in geen boekverkooperswinkels Vindt gy mijn vaarzen veil; zy worden van geen kinkels, (125) Noch van Tigellius, gehandeld en bemorst: Zy worden ook door my niet helder uit de borst Op alle plaatsen, noch voor yder, opgeleezen; Voor vrienden, slechts door dwang, alst anders niet kan weezen. Veel zijn er, die de hunne in t midden van de stad (130) Opsnijden: anderen, die zich verbeelden, dat De muuren en t gewelf van naauwbeslooten plaatsen Veel lieflijker den galm der stem te rugge kaatsen, Verkiezen t bad daartoe. dit s t ijdele vermaak Van dichters zonder geest en van bedorven smaak, (135) Zich niet bekommerende, in al hun overleggen, Wat menschen van verstand en oordeel daar van zeggen. Men zegt, dat ik met vreugd elk lastere, en zulks doe Met voorbedachten raad. wat deed ik, dat daartoe [p. 37] Oit reden gaf? of wie, die van naby my kenden, (140) Getuigen zulks van my? Die zijnen vriend durft schenden En lastren achterbaks; die zelfs niet voor hem spreekt, Wanneer een valsche tong hem naar de kroone steekt; Die om een kwinkslag, die t gezelschap kan behaagen, En luidskeels schaatren doet, de eer van zijn naaste maagen, (145) Zijn beste vrienden, in het minste niet ontziet; Die iets vertellen kan, dat nimmer is geschied; Die niet kan zwijgen, wat hem iemand dorst vertrouwen: Dees is de bullebak, dien elk behoort te schouwen. Daar twalef gasten zijn gezeten aan den disch, (150) Bevindtmen menigmaal, dat onder hen een is, Die alles uitlapt, wat hem invalt; elk het zijne In t aanzigt zeggen durft; niet dan met moeite en pijne Ontziende alleen, wiens drank hy drinkt, wiens brood hy eet; Totdat hy, door den wijn verhit, ook dit vergeet, (155) En niemand meer ontziet. zulk een zal u behaagen, U, die t kwaadspreeken niet kunt dulden noch verdraagen. Behaagen? hy alleen, hy is de rechte man, Die een gezelschap door zijn praat vermaaken kan. En ik, omdat ik lachte, in een van mijn gedichten, (160) Met uwen stinkenden Gargonius, en lichten [p. 38] Rufillus, die een geur van amber en muskaat Rondom zich heene spreidt, waar dat hy zit of gaat, Ben een kwaadspreeker en een nijdige in uwe oogen. Wordt in uw byzijn iets gerept of aangetoogen, (165) Het welk Petillius, en zijnen diefstal, raakt; Straks hoortmen, op wat wijs gy voor uw vrienden waakt, En hoe gy hen beschermt: Hy is van mijne vrinden, Dorst zich op mijn verzoek veel zaaken onderwinden: Ik heb hem al gekend in mijne vroege jeugd. (170) Wy woonden lang te saam. ik ben geheel verheugd. Dat hy gerust en stil in deeze stad mag woonen, En in een eerelijk gezelschap zich vertoonen: Schoon ik tot noch toe niet begrijpen kan, hoe hy t Gerecht toen, zonder schade of schande, ontkomen zij. (175) Zie daar t kwaadspreeken afgeschilderd naar het leeven; Dat monster, dat k beloof noit plaats te zullen geeven Noch in mijn hart, noch in mijn schriften. Zoge een woord, Dat wat te scherssend, of te vrij is, van my hoort, Wilt gy t niet prijzen, k hoop, gy zult het echter lijden. (180) Wanneer mijn Vader my vermaande, een kwaad te mijden Zo noemde hy my deez of geenen, die daardoor Zijn aanzien, zijne rust, of goeden naam verloor. [p. 39] Om my te leeren, my naar mijnen staat te voegen, En, met het geene hy vergaard hadt, te genoegen; (185) Ziet gy niet, sprak hy, hoe elendig dat de zoon Van Albius thans leeft? hoe Barus? dit is t loon Van kindren, die het goed, hun wettig nagelaaten, Verkwisten. Voorts om my, als t waare, uit t hoofd te praaten De liefde van een hoer; Doe niet gelijk Scetaan. (190) Als hy my leeren wou, dat ik niet om moest gaan Met vrouwen, door den band des huwelijks verbonden; Zei hy: Trebonius, in overspel bevonden, Kan u verstrekken tot een spiegel, om te zien Wat hun te wachten staa, die deeze klip niet vlien. (195) Een wijzer man dan ik zal u de reden leeren, Waarommen eene zaak moet mijden, of begeeren: Het is voor my genoeg, de vaderlijke zeên Te volgen, en het spoor der ouden naar te treên; Uw leeven en uwe eer zorgvuldig te bewaaren, (200) Zolangge een leidsman hebt van nooden. als uw jaaren Toeneemen, uw verstand de zaaken bet doordringt, Dan zultge uw eigen pols zelf meeten, eer gy springt. In t kort, t zij hyme iets aan, t zij hyme iets af wou raaden, Hy wees my iemand, die van diergelijke daaden [p. 40] (205) Zich loflijk hadt bedankt, of jammerlijk beklaagd. Gelijk een kranke, die het veege leeven waagt, En alles binnen slaat, om zijnen dorst te laaven, Op de eerste tijding dat zijn buurman wordt begraaven, Uit vreeze van de dood, zich maatigt, pijnt, en schikt: (210) Zo wordt ook vaak de jeugd van t kwaaddoen afgeschrikt Door schand van anderen. Hierdoor leerde ik te mijden Al zulke fouten, die ons t uiterste doen lijden. Geringer, diemen licht kan door de vingren zien, Heb ik als anderen, ik weet het: en misschien (215) Zal ik me ook, na verloop van Tijd, door Raad van vrinden, En eigen Onderzoek, eens vrij van deezen vinden. Want, t zij ik lig te bedde, of wandle langs de straat, Ik denk steeds by my zelf: Dit, is my nut; dat, kwaad: Zo doende, heb ik voor geen naberouw te vreezen; (220) Dus, zal ik aangenaam by mijne vrienden weezen; Dit s meer dan een niet wel geslaagd naar zijnen zin, En daarom is het best, dat ik het niet begin. Dit is t, waarmede mijn gedachten bezig blijven, Of dat ik, zo de tijd zulks toelaat, zit te schrijven, (225) En tot mijn dichtstof neem. en dit is eene van Die fouten, diemen my zeer licht vergeeven kan. [p. 41] Maar, wiltge my dit recht niet toestaan, gy moet weeten, Dat gy op staanden voet een ganschen zwerm poëeten Zult krijgen op uw dak, tot mijne hulp gereed (230) (Want wy zijn meerder in getal dan gy licht weet) Die u den kop zo kroes, zo bijster zullen maaken, Dat gy ten tweedenmaal zult vreezen my te raaken.
Verlaaten had, zijn wy te Aricia gekomen, Daar ons de tijd en plaats dien nacht te slaapen hieldt. Vandaar tot aan de Markt van Appius, daar t krielt (5) Van rouwe schippers, en bedriegelijke waarden. Want wy, die door geen haast gedreeven wierden, spaarden Ons krachten int begin, en trokken langsaam voort: Zodat ons deeze weg, die oog en hart bekoort, Twee dagen ophieldt; schoon men lichtelijk van Romen, (10) Wanneermen haast heeft, hier in eenen dag kan komen. Ik vond het water hier zo slecht, dat ik besloot, Hoezeer t mijn holle maag en drooge keel verdroot, Mijn reisbroers, die den disch vast plonderden, en lachten Om mijne soberheid, al vastende te wachten. [p. 42] (15) Nu dreef de zon haar kar met opgeheven zweep Naar t westen, en verdween. men riep, scheep, mannen, scheep. Elk haast zich. daar begon t eerst aan te gaan met woelen En schreeuwen, even ofmen hooren kon noch voelen. Leg hier aan. Ik moet meê. Ei vrindje, schik wat op. (20) Waar wilje zitten, vent? zeg; boven op mijn kop? De schuit is vol, kaptein, daar moet een andre weezen. Eer onder deezen hoop een stilstand was gereezen, De vracht in t rond betaald, en de ezel voor de schuit, Verliep er ruim een uur. Toen was het weer verbruid, (25) Dewijl ons t steeken van de muggen, en t gesnater Der heesche kikkers, die ons groetten uit het water, Den slaap uit de oogen hieldt. De jaager, vol en zat, Die zijnen voorraad nu omtrent verorberd hadt, Zong, dat het deerlijk was, tot lof van zijn beminden. (30) Een reizer, die vermaak scheen in dien toon te vinden, Antwoordt hem eveneens, en balkte dat het klonk, Totdat hy, heesch en moede, in diepen slaap verzonk; En de anderen met hem. De jaager, die dit merkte, En met de leste teug zijn slappe leden sterkte, (35) Bindt dezel aan een steen, en drijft hem in het gras, En legt zich neer te rust, zo lang gelijk hy was, [p. 43] Toen t licht wierdt, zagmen, dat de schuit lag in de biezen. Een, die door dit verzuim het meest scheen te verliezen, Hadt naauwelijks den slaap gevreeven uit het oog, (40) Of wekte ons allen door zijn schreeuwen op, en vloog Te viervoet op het land, daar hy den jaager beukte Met eenen wilgentak, dat hem de rug noch jeukte, Toen wy, twee uuren voor den middag, zijn geland, Daar ons Feronia zag wasschen mond en hand (45) In zuiver nat. Nadat wy hier wat voedsel namen, Deên wy op ons gemak drie mijlen af; en kwamen Gelukkig te Anxur aan, gelegen op een hoog Gebergt, dat zich vanver wit opdoet voor het oog. Hier stondt Mecenas met Coccejus mee te komen. (50) Zy hadden zaaken van belang op zich genomen Ten dienste van t gemeen, en wisten menigmaal Ontstelde vrienden te verzoenen door hun taal. Hier bette ik mijn gezigt al wachtende. Coccejus Komt midlerwijlen met Mecenas; ook Fontejus; (55) Een man, wien niets gebreekt, en de allerbeste vriend, Van wien Antonius zich immer heeft gediend. Te Fundi lustte t ons, niet lang ons op te houwen, Om vrij te zijn van Schout Aufidius te aanschouwen. [p. 44] Noch lachtenwe om dien gek, die, eertijds schrijver, thans (60) Gesluierd en geboord daar heen treedt, en den glans Van het geheiligd vuur laat voor zich heene draagen. De dag was op zijn eind, wy moede, toenwe ons zagen Te Formien, daar ons, van t reizen gansch versuisd, Fontejus heeft gespijsd, Murena heeft gehuisd. (65) De dag daar aan was een der lieffelijkste dagen, Een dag van blijschap; want te Sinuesse zagen Wy Maro, Plotius en Varius, een trits Van eerelijke lien; aan wie de nijd, hoe bits, Geen vatten heeft, en ik op t naauwste ben verbonden. (70) O welke omhelzingen! ô wat genoegen! Vonden Oit menschen hun vermaak in schatten; ik zeg, dat Een degelijke vriend is de allerbeste schat. Wy sliepen s nachts daaraan in t Posthuis, naast gelegen By de Campaansche brug, daar wy gulhartig kreegen (75) Al wat ons noodig was. Ons lastbaare ezels, na Het rusten, bragten ons intijds te Capua; Daar zich Mecenas in de kaatsbaan ging verlusten, Virgilius en ik op ons gemak wat rusten: Want, wien het scheelt aan maage of ooge; als hem en my (80) Dien dient het kaatsen niet. Vervolgens kwamen wy [p. 45] In t vruchtbaar landhuis van Coccejus, daar wy vonden Al wat bekoorlijk is voor oogen en voor monden. Zing nu, ô Zanggodin, op eenen toon, niet droef, Den strijd van Messius Cicirrus met den boef (85) Sarmentus; en uit wie dees helden zijn gesprooten, Zo dapper. Messius is eene van de looten Der Osciers: De vrouw, wier slaaf Sarmentus was, Die leeft noch. Zulk een paar, wiens glorie blinkt als glas, Kwam hier met moed ten strijd. Sarmentus gaf het teken, (90) En vong den krijg eerst aan, toen hy begon te spreeken: k Zeg datje er uitziet als een woudpaard. Zulk een groet Deedt ons uitschateren. Maar Messius, wiens bloed Van eedle gramschap, op dien laster, raakte aan t kooken, Verheft zich, schudt het hoofd; en hadt byna gesproken. (95) Och, voer Sarmentus voort, hoe goed is t, datmen u Dien hoorn sloeg van den kop! wat deedt gy niet, die nu Verminkt zo fel noch dreigt? Cicirrus hadt ter zijden Van t hoofd een teken, dat met hair van lange tijden Begroeid, hem hadt gemaakt afschuwelijk van schijn. (100) Maar de ander, noch al voort kortswijlende met zijn Campaansche landziekte en gestalte, sprak: Ter eeren! Tsa luchtig! dans ons eens een Cyclops. k wil u zweeren! [p. 46] Dat gy noch mom noch laars van doen hebt tot dien dans. Hier zweeg hy eindelijk. Cicirrus, ziende kans (105) Om zich, op zijne beurt, kloekmoedig te verdeedigen, Vraagde: Of Sarmentus, om de Huisgoon te bevredigen, Zijn slaafsche keten reeds aan hun hadt toegewijd? t Recht uwer Meesteresse, ofschoon gy schrijver zijt, Is noch het zelfde op u, die stil zijt doorgedroopen. (110) En om wat reden toch zijtge uit uw dienst geloopen? Was t ook uit honger? neen: want zulk een hallif man Heeft daags aan een pond brood meer dan hy bergen kan. Aldus versleeten wy die maaltijd wel te vreden. Van hier zijnwe in t vervolg, den naasten weg, gereeden (115) Naar Benevento; daar onze onvermoeide waard Byna in brand vloog: want terwijl hy aan den haard Wat magre lijsters briedt, en pastte op t ander eeten, Vatte eene vonk in t roet, dat lang daar hadt gezeten, En brandende de vlam ten schoorsteen uit deedt slaan. (120) De graage gasten fluks en bange slaaven aan Het bergen van de spijze, en t blusschen van de vonken. Nadatmen deezen schrik weer van het hart gedronken, En wel gegeeten hadt, ondekt zich voor ons oog t Appulische gebergt, dat door zijn Landwind, droog [p. 47] (125) En brandend, wordt verzengd, en t welk my boven allen Bekend was; daar wy, van den donker overvallen, Te blijven meenden, zo t geluk ons, voor den nacht, Niet pas in t stedeken Trivicum hadt gebragt: Daar ons de rook en smook de traanen perste uit de oogen, (130) Door t groene hout, dat onze huiswaard, zonder droogen, Op t vuur lei. Hier lag ik, wat grooter zottigheid! Tot over middernacht te wachten naar de meid, Die my haar woord niet hieldt; tot my de slaap verkrachtte, En droomende deedt zien, het geen ik waakend wachtte. (135) Des morgens onze reis voortzettende in der ijl Volbragten wy een weg van vierentwintig mijl, Om de eerstaanstaande nacht in eene stad te blijven, Die zeer gemaklijk is door tekens te beschrijven: Het water, dat geringe en kostlooze element, (140) Verkooptmen daar voor geld: maar is er t brood bekend Voor goed en deugdsaam; des de reizers zich beraaden, Een goeden voorraad op hun schouderen te laaden, Als zy vandaar gaan naar Canusium, gebouwd Van Diomedes, daar ook t water tegen goud (145) Gewoogen wordt, en t brood veel slechter is en harder. Hier scheidde Varius van ons. Wy kwamen verder [p. 48] Tot Rubi, moê door een zo langen weg, die dras Door t stadig regenen en schier onbruikbaar was. Des andren daags is t weêr ons wel wat toegevallen; (150) Maar een veel slechter weg bragt ons tot voor de wallen Van t vischrijk Barium: van waar ons Gnatia Ontvong, een stad, zo t schijnt, gebouwd in de ongenaa Der Brongodinnen; daar wy lachten om die dwaazen, Die door vertelselen ons zochten te verbaazen, (155) En wijs te maaken, dat het wierook, daar te land, Op een gewijden steen van zelf vliegt in den brand. Dat wonder mag de Jood Apella vrij gelooven, Niet ik; die al voorlang geleerd heb, dat hier boven De Goden leeven in een zorgelooze rust: (160) En zo t der speelende natuur somwijlen lust Iet ongewoons, iet vreemds voor ons begrip, te werken, Dat zulks in t minste niet van ons is aan te merken Als wondren door de Goon gewrocht in hun palleis. Brundusium besluit ons dicht en lange reis. [p. 49]
Die u in adeldom voorby zou mogen streeven: Schoon gy van vaders en van moeders zijde sproot Uit helden, die, aan t hoofd der krijgsmagt, nood en dood (5) Trotseerden, en het land door kloek beleid behoedden: Noit zagmen u, als veele onedele gemoeden, Mecenas, met een trots gezigt en nors gelaat, Aanschouwen iemand, die, als ik, van slechten staat Of onbekend is. uw gewoonte strijdt daartegen. (10) Daar is, was vaak uw woord, zeer weinig aan gelegen, Van wien men t leeven heeft: maar, daar gy meer naar vraagt, Is, of zich iemand vroom en eerelijk gedraagt. Gy oordeelt wel te recht, datm eertijds, voor t bewind en Onedele gebied van Tullius, kon vinden (15) Geringe mannen, diem in t end verheven zag Tot hooge eeramten, om hun deugdelijk gedrag. Daar nu integendeel Levinus, een der loten, Uit dien beroemden held Valerius gesprooten, Door wien Tarquijn verloor zyn magt en heerschappy, (20) Als een verachte en onbekende, wordt voorby- [p. 50] Gegaan van t volk, wiens aard gy kent: dat zonder reden De onwaardigsten veeltijds de eerste amten doet bekleeden, Dat dikwils den persoon om zijnen naam bemint, En door eertijtelen en beelden wordt verblind. (25) Wat voegt ons dan te doen, ons, die zo veel verschillen Van t schuim des volks? k Staa toe; het volk zou liever willen Een amt opdraagen aan Levinus, dan wel aan Een nieuwen Decius: en dorst ik onderstaan, Ik, die geboren ben van eenen vrijgemaakten, (30) Te dingen naar een amt, daar zulken noit toe raakten; De Tuchtheer Appius zou my op staanden voet Doen weeten, wie ik ben, en wie ik weezen moet. Doch de Eerzucht voert niet min aan haar vergulde radren In zegepraal, het kroost van onbekende vadren, (35) Dan de edelsten van t land. Wat geeft het u voor baat, Dat gy ten tweedenmaal moogt zitten in den Raad, O Tillius; en tot een krijgsamt zijt verheven? Dit: dat gy wordt benijd, daar gy hadt mogen leeven Gerust en onbekend. want die zich kleeden wil (40) Gelijk een Prins van t land of Raadsheer, hoort, niet stil, Rondom zich momplen: Wie is dees? vanwaar gekomen? Gelijk als iemand, die met Barrus, ingenomen [p. 51] Van eigenliefde, schoon wil schijnen, om die reên De meisjes oorzaak geeft, om hem van top tot teen (45) Naauwkeurig te bezien, te letten op zijn tanden, Zijn kuiten en zijn hair, zijn voeten en zijn handen: Zo ook die voorgeeft, dat hy stad, en burgery, En tempelen der goôn, en rijk, en heerschappy, En gansch Italie, met raad en met vermogen (50) Wil dienen, waar hy kan; dwingt al de werreld, de oogen Op hem alleen te slaan, en te onderzoeken, of Hy wel zij opgeleid van eerelijke stof. Durft gy, o trotse zoon van een verachten vader, Een Roomschen burger, als een schelm, als een verrader, (55) Ter rotse afwerpen, en veroordeelen ter dood? Maar Novius, dien ik erken voor amtgenoot, Moet zwijgen, als ik spreek; want hy is, t geen voor deezen Mjn vader is geweest. Dunktge u daarom te weezen Zo goed als Paullus of Messala? t Zij hoe t zij; (60) Schoon honderd wagens, drie lijkstaatsien daarby, Krioelden langs de markt, en rommelden in t honderd, Gy zoudt om zijne stem ten hoogsten zijn verwonderd; Want die verdooft den klank van hooren en trompet, Als hy wil schreeuwen: en daar zijn wy op gezet. [p. 52] (65) Maar nu, beschouwen wy ons zelfs ook eens wat nader. Ik hoor my duizendmaal verwijten, dat mijn vader Een vrijgemaakte was: nu, om dat gy, Meceen, My aan uw tafel wilt gedoogen; maar voorheen, Omdat ik in het veld als Hopman heb gebooden. (70) Het eerste, zeker, is zeer makkelijk te dooden: Want schoon my t Hopmanschap ten doel stelde aan den nijd; Wat anders is t, dat gy mijn vrind geworden zijt: Vooral, omdat gy in het kiezen uwer vrinden Voorzigtig zijt, en door geen schijn u laat verblinden. (75) Ik acht my hierom niet gelukkig, omdat gy Mijn vriend wierdt by geval. o neen, t geval heeft my Daar geenszins toe gebragt. Virgilius was de eerste, De tweede, Varius, die my by u op t zeerste Heeft aangepreezen, en, wie dat ik waar, gezeid. (80) Gy deedt my komen in uw tegenwoordigheid: k Sprak weinig, en bleef schier in mijne woorden steeken; Want vrees en bloode schaamt beletten my het spreeken. Ik stofte op ouderen, op adel, noch op geld, Maar zei u in het kort, hoe t met my was gesteld. (85) Uw antwoord, naar gewoont, was bondig. k Gaa. Na negen Verloopen maanden, heb ik tijdinge gekreegen [p. 53] Dat gy my wederom woudt zien, en dat voortaan Mijn naam zoude op de lijst van uwe vrienden staan. Dit houd ik voor iet groots, dat ik u kon behaagen, (90) U, die niet schandelijks kunt dulden noch verdraagen, Niet om mijns vaders naam, niet om mijn aadlijk bloed, Maar om mijn leevenswijze en deugdelijk gemoed. Dat gy in mijn natuur geen fouten kost ondekken, Dan weinige, en die klein (gelijk wel kleine vlekken, (95) Gevonden worden in een lighaam, schoon van leên) Dat niemand my met recht van vuile ontuchtigheên, Van eenig schelmstuk, of van vrekheid kan beklaagen: Dat ik (en daarop is t, dat ik mijn roem durf draagen) Onnoozel leeve, en waard by mijne vrienden ben: (100) Weet dat ik van dit al geene andere oorzaak ken Dan mijnen vader; die wel sober, maar in vrede, Zijn magren akker bouwde, en my niet school besteedde By Flavius, daar toen de drang was van de zoons Der eerste hoplui, om, gelijk iet braafs en schoons, (105) Te leeren reeknen, en bytijds te zijn bedreeven, Hoe veel het honderd s maands aan interest kan geeven: Maar hy hadt harts genoeg, my, in mijne eerste tijd Te brengen in persoon naar Rome, om my met vlijt [p. 54] Die weetenschappen en die konsten te doen leeren, (110) Waarin de bloem des Raads en Ridderlijke heeren Hun eigen zoons doen onderwijzen, dag aan dag. Die mijne kleeding en gevolg van slaaven zag, (Men gaat niet ongezien te Rome langs de straaten) Moest denken, dat men my groot geld hadt nagelaaten, (115) En ik gesprooten waar uit een aloud geslacht. Wat meesters dat ik had, geen gaf er naauwer acht Op al mijn doen, dan hy. Tot korting deezer reden; Hy heeft my de Eerbaarheid, t sieraad van deugd en zeden, Zo ingeprent, dat k my gewacht heb, niet alleen (120) Van al wat schande was, maar zelfs wat schande scheen. Ook was hy niet bedacht dat iemand hem zou laaken, Schoon ik niet verder, in t vervolg, had konnen raaken Dan tot een Roepersamt; of, zo hy zelf voorheen, Als Gadermeester met een kleine winst te vreên (125) Had moeten weezen: en ik zou t my niet beklaagen. Hierom moet ik hem nu te grooter achting draagen, Te meerder lof en dank nageeven. ja ik schat My zalig, dat ik zulk een vader heb gehad. Daarom ook volg ik niet die geen, die menigmaalen (130) Op hun geboortelot en op hun oudren smaalen, [p. 55] Hun veel te slecht van staat. de tusschenwijdte is groot Van my tot deezen. Want zo eens Natuur geboodt Eene eeuw te rug te treên, of simpelijk ons leeven Van meet af aan weer te hervatten; daarbeneven (135) Dat elk zich Ouderen mogt kiezen uit de rij Van Burgermeestren en Raadsheeren: zeker my, Gerust hoe andren zich in deeze keur gedroegen, Om hunne grootsheid, om hun staatzucht te genoegen, Behaagden geenen, die, gezeten in den Raad, (140) Om bondelbijlen en yvooren stoel van staat Geëerd zijn en gediend. dwaas zekerlijk, naar t oordeel Des volks; maar mooglijk wijs, naar t uwe: als die met voordeel Aldus een zwaaren last zou mijden en ontgaan, Die in t vervolg gewis my al te duur zou staan. (145) Want aanstonds moest ik zien aan meerder geld te raaken: Geduuriglijk mijn hof by deez of dien gaan maaken: Altijd den eenen of den andren aan mijn zij Gedoogen; zulks ik noit alleen zou zijn, noch vrij Naar buiten konnen gaan: meer luie knechten voeien, (150) En paard en wagen in eens anders dienst vermoeien. Nu, zijnde die ik ben, mag ik, wanneer ik wil, Met mijnen ezel en mijn reiszak, blijde en stil, [p. 56] Gaan werwaartst my behaagt, en geef aan niemand reden: Daar t volk, langs Tiburs weg, zich met uw vuile zeden (155) En gierigheid vermaakt, o Tillius, wanneer Gy staatig voortreedt, en vijf slaaven hunnen heer Van achter volgen met een koffertje, en met kruiken Vol zoeten wijns. Aldus mag ik het mijn gebruiken Met meerder vrijheid, en met meer gemak, dan gy, (160) Doorluchte Raadsheer, t uwe. Ik gaa alleen, waar my Nieuwsgierigheid of lust mag roepen. k gaa eens hooren, Nu, wat de prijs zij van de groente; dan, van t kooren. k Begeef my naar den drang van t Renperk: of vertreê My s avonds op de markt: of leen mijne ooren mee (165) Aan t ijdele gesnap van volkje, dat met hoopen De grootste logens weet voor waarheid te verkoopen. Dit moede, gaa k naar huis, daar ik mijn maaltijd doe Met cicers en met prei, en een gebakje toe. Drie slaaven dekken my den disch, en brengen t eeten, (170) Wanneer ik dus op mijn gemak ben neergezeten, Zo staat er aan mijn zijde, en dient tot mijn gebruik, Een witte tafel, met twee bekers en een kruik, Een kan, een drinkschaal, en een spoelbak, klein van prijze; Al aarden werk. Wanneer ik my op deeze wijze [p. 57] (175) Gespijsd heb, geef ik my tot slaapen; niet te onvreên, Omdat ik s morgens vroeg door mijne bezigheên Ten bedde uit word gehaald, of op mijn tijd moet weezen By t beeld van Marsyas, wiens rimpels my doen leezen, Hoe weinig hem t gezigt van Novius verblijdt. (180) Tot tienen blijf ik in mijn kamer. na dien tijd Gaa k uit: en overweeg, wat voordeel my kan geeven t Geen ik des morgens heb geleezen of geschreeven. Voorts naar het Veld daar zich de jeugd vermaakt en speelt: k Zalf my met olie; niet als Natta, dieze steelt (185) Uit zijne lampen. als ik moe ben, en de straalen Der zonne, steil en heet, op onze kruinen daalen, Verlaat ik Veld en Spel, en geef my naar het bad. Vandaar naar huis: daar ik een weinig eet, omdat Ik met een holle maag geen heelen dag kan duuren. (190) Voorts blijf ik thuis, en houd my ledig eenige uuren, Tot dat de dag bekoelt. Zo rustenze, wier ziel Noit in de strikken van rampzaalge Staatzucht viel. En k troost my, dat my dit geruster zal doen leeven, Dan of mijn gansch geslacht in hoogheid zat verheeven. [p. 58]
Een snappigen barbier, of bedelenden blinden, Die noch niet heeft gehoord, hoe Persius zich kweet, Toen hy Rupilius den Koning zwijgen deedt? (5) Dees Persius was rijk in geld en in processen. Een oorlogsvuur, zo t scheen niet dan met bloed te lesschen, Ontstondt er tusschen hem en onzen Koning, wien, Hoe wrevelig en stout, hy moedig t hoofd dorst bien. In haat behoefde hy den Koning niet te wijken; (10) In scherpheid was geen tong by zijne te gelijken; En in laatdunkendheid vloog hy het al voorby. Maar tot den Koning. Sints de helsche Raazerny Het zaad van tweedragt eens gestrooid hadt tusschen beiden, Zo was er niets bekwaam noch magtig, hen te scheiden. (15) (Want schreeuwers hebben dit met dapperen gemeen, Dat zy niet maklijk iets toegeeven. Toen voorheen Achilles voor den Griek, en Hector streedt voor Trojen, En elk den andren in het voetzand zocht te gooien, Zo rees er tusschen beide een vyandschap, zo groot, (20) Dat niets ter werreld die kon slissen, dan de dood. [p. 59] De reden was, dat elk de dapperste wou weezen. Als tusschen bloodaards twist en tweespalt is gereezen; Of als een bloodaard met een held in t strijdperk treedt, By voorbeeld, Glaucus met den dappren Diomeed; (25) Zo ruimt de zwakste t veld: of, kan hy t niet ontloopen, Hy smeekt genade, en zal met goud zijn leeven koopen.) Dit paar, zich onderling gewassen, kwam ten strijd, Malkaar te vuur en zwaard ontzeggende, in den tijd Toen Brutus Azien als opperhoofd beheerschte. (30) Zy komen voor t gerecht. een heerlijk schouwspel! de eerste Die sprak was Persius. Hy doet een voorstel van De zaak; dat niemand zonder lagchen hooren kan. Zelf Brutus, dien hy prees, lachte om dit hoofd der narren. Held Brutus is de zon; zijn vrienden zijn de starren (35) Van Azie: onder deeze of hoort de Koning niet, Of is het hondsgestarnt, des akkermans verdriet. Zijn woorden holden als een stroom, die, door den regen Gezwollen, s winters rolt van t hoog gebergte. Tegen Zo eisselijk een vloed en drift van woorden, gaat (40) De Prenestijner aan, met onverzet gelaat, En bulderenden mond. Kwaamtge immermeer te ontmoeten Een druivenleezer, die zich in passant zag groeten [p. 60] Van iemand met den naam van koekkoek; tegen wien In t schelden niemand staat? zo hadtge mogen zien (45) Een flaauwe schetse van de sierelijke reden Des Konings, die geen smaad oit zwijgend heeft geleeden. Maar Grieksche Persius, met Italjaansche azijn Gewreeven, spuwt ten laatste op eenmaal zijn venijn In deeze woorden uit: k Bezweer u by de goden, (50) Gy die de kunst verstaat van Koningen te dooden, O Brutus, help ook fluks deez Koning aan een kant. Wy wachten deezen dienst alleen van uwe hand.
Verschooven in een hoek; tot my een werkbaas vondt, Die eerst in twijffel hong wat hy van my zou maaken, Een bank, of een Priaap: doch, om my kwijt te raaken (5) Met meerder winst, my deedt een god zijn. Dus werd ik Een god, der dieven en der spreeuwen grootste schrik: Want mijne rechte hand en roode staf verjaagen De dieven: en t gesnor van vogels, die my plaagen, Verdrijf ik uit den tuin met deezen dorren tak, (10) Dien my de hovenier laatst achter de ooren stak. [p. 61] Hier werden eertijds, uit hun kelders, arme slaaven In slechte bussen door hun makkeren begraaven. Hier rust Pantolabus en Nomentaan, tot straf Van onverstandige verkwisting, in één graf (15) Met het geringste volk. de steen en t opschrift meldde Dat deeze plaats niet viel in t Erfrecht; datze telde Drie honderd voeten in de diepte, en duizend in De lengte. Nu kan elk, naar zijn vermaak en zin De Esquilien gerust bewoonen, en aanschouwen (20) Den heuvel, thans gesierd met prachtige gebouwen, Maar die noch onlangs met doodsbeendren lag bespreid, Een haatelijk gezigt! Geen meerder moeilijkheid Ontvang ik evenwel van dieven of van dieren, Die my hier om het hoofd en door t geboomte zwieren; (25) Dan van het snood gespuis van toveressen, dat Het menschelijk gemoed ontroert en moeit en mat Met tovervaarzen en met kruiden, sterk van krachten. Dees kan ik geenerwijs beletten, alle nachten, Zoras het maanlicht schijnt, doodsbeendren en venijn (30) Te zoeken. k heb hier zelf, in eenen naaren schijn Veeltijds Canidia, blootsvoets, met losse hairen, Haar zwarten sluier dicht ineen gerold, zien waaren [p. 62] Met de oude Sagana. doodsch en verschriklijk stondt De bleekheid van t gelaat. zy krabden in den grond (35) Met lange nagelen; en scheurden met haar tanden Vaneen een pikzwart lam. t bloed vongenze in haar handen, En gooten t in den kuil; om uit dien kuil te zien Opsteigren t helsch gespook, dat haar moest antwoord bien. Een beeld van wasch, en een van wolle, stonden ginder. (40) Het wollen was het grootste, als moetende het minder Beteugelen door straf: het wasschen stondt, als een Die smeekte, en vaardig was met schand ter dood te treên. Dees roept, Tisiphone! die, Hecaté! daar konden Wy eene menigte van onderaardsche honden (45) En slangen krielen zien; terwijl de maan met zorg Zich achter t hoogste graf, uit schaamte, gansch verborg. Lieg ik t, zo wensch ik, dat de ravens my beschijten, En dat de jongens my met drek en vuilnis smijten. Wat melde ik verder, hoe de geesten, bleek en schraal, (50) Geduurig fluisterden en spraken, schor van taal, Met Sagana? hoe zy de tanden eener slange, Den baard eens wolfs al stil begroeven? hoe eerlange De brand vloog in het beeld van wasch? en hoe ik my In t eind gewrooken hebb van al de spookery [p. 63] (55) Dier toverkollen, die de onnozelen bedriegen? Want uit mijn vijgenboom liet ik er eenen vliegen, Die klonk, gelijk een blaas vol wind, die schielijk splijt. Zy aanstonds naar de stad gevloôn, vol schrik en spijt. Gewis gy hadt u slap gelagchen, hadtge mogen (60) Aanschouwen, hoe dees twee, in haaren waan bedroogen, Heen droopen, gansch verbaasd; hoe dat Canidia Een groot gedeelte van haar tanden, Sagana Een bosch valsch hair verloor; en zy haar toversnoeren En tovertuig van schrik vergaten meê te voeren.
Diep in gedachten, naar gewoonte; toen my een, Dien ik niet kende dan alleen by naame, ontmoette, My by de hand greep, en op t vriendelijkste groette: (5) Hoe gaat het, waardste mijner vrienden? Reedlijk naar Den tijd, tot uwen dienst. Maar toen ik wierd gewaar Dat hy my volgen wou, vraagde ik, wat hy begeerde? Hy zegt: Gy kent my wel; k ben meê van de geleerde. En ik: Weet dat ik u daarom te meerder acht. (10) k Zocht my met angst van hem te ontslaan; gong nu eens zacht, [p. 64] Dan hard; bleef met mijn slaaf, ik weet niet wat, staan spreeken. In t eind begon my t zweet van bangheid uit te breeken; Toen dacht ik by my zelf; Gelukkige Bolaan, Die u zo spoedig van kwelgeesten wist te ontslaan! (15) Hy klapte vast, en scheen noit op te zullen houwen. Toen hy my van de stad, haar wijken en gebouwen Veel wondren hadt verhaald, en ik vast zweeg; sprak hy In t einde: Ik zie wel, maar t is vruchtloos, datge my Zo zeer te ontloopen tracht: ik min u al te teder; (20) k Verlaat u niet, waar gy ook heen moogt gaan. Ik weder: Mijn weg is verre: ik moet, ei spaar dees moeite vrij, Een vriend bezoeken gaan, die heel aan de overzij Des Tibers is gehuisd, niet ver van Cezars hoven. k Heb, zegt hy, heden niets te doen; en daarenboven (25) Ik wandel graag, en zal wel zo ver met u gaan. Daar hadt gyme, op dit woord, gelijk een gek zien staan, Of als een ezel, die met nederhangende ooren, Duikt, en erkent dat hy tot draagen is geboren. Hy weer op nieuw: Wanneer gy weet wie dat ik ben, (30) Gy zult, indien ik slechts my zelf te rechte ken, Om my, uw Varius en Viscus licht verzaaken. Want wie kan schielijker en meerder vaarzen maaken [p. 65] Dan ik? wie danssen, zo bevallig en zo net? Hermegenes wordt bleek van nijd, als ik my zet (35) Tot zingen. Hier scheen hyme een weinig tijd te geeven. Ik vraagde: Hebt gy noch een moeder in het leeven, Of vrienden, wien het iets kan scheelen hoe gy vaart? Geen, zegt hy; k heb hen al zien stoppen onder de aard. Gelukkig, dacht ik, zijnze: en nu schiet ik er over. (40) Vaar voort dan, spaar my niet, en maak het langs hoe grover. Ik zie toch wel, deeze is de tijd, dit is t geval, t Welkme een Sabijnsche bes gespeld heeft: Deeze zal Door staal, venijn, noch hoest, noch jicht, noch pleuris sterven, Maar te eenger tijd zal hem een kakelaar bederven. (45) Derhalve moet hy, zo hy wijs is, al zijn best De snappers, wieze zijn, ontvlieden als de pest. t Was nu de negende uur omtrent, toen wy ons vonden By Vestaas kerk. hy hadt op dien tijd zich verbonden Te komen voor het Recht; en stelde hy t nu uit, (50) Zo was zijn gansch proces gewisselijk verbruid. Hebt gyme lief, kom, help my pleiten, was zijn bede. k Wil sterven, antwoordde ik, indien ik daar ter stede Kan staan, of iets begrijp van t geen er omme gaat. Ook weetge waar ik gaa. Hard staa ik in beraad, [p. 66] (55) Wien ik van tween, u of mijn zaak, zal laaten loopen. My, bid ik. k zal t niet doen, al zoude ik t ook bekoopen. Nu tradt hy zelf vooruit: en ik kom achter aan, Dewijl het toch niet baat zijn sterker te weerstaan. Toen hief hy weder op: Hoe mag toch met u leeven (60) Mecenas, om zijn deugd en wijsheid zo verheven, En die zich niet met elk gemeen maakt? wis, mijn vriend, Gy hebt u wonder wel van uw fortuin bediend. Maar woudt gy maaken, dat ik meê wierd van zijn vrinden, Gy zoudt my op het hoogste aan uwen dienst verbinden: (65) Ook zoude ik u tot hulp verstrekken: want wanneer Wy onderling malkaar maar wel verstonden; k zweer, Alle andren kreegen haast den schop; wy dreeven boven. Men leeft daar niet, zeide ik, als gy schijnt te gelooven. Geen huis is veiliger, dan dit, van valsche list, (70) Noch meer vervreemd van zulke streeken. Hierom is t Dat my geen rijker noch geleerder iets kan deeren. Elk heeft zijn plaats, en ziet naar zijn waardy zich eeren. Gy meldtme iets groots, en t geen ik pas gelooven kan. t Is echter zo. Gy maakt my brandende, om dien man (75) Te kennen van naby. Goed! wil maar voort beginnen. Vertoef niet. gy zyt vroom, en hy is wel te winnen, [p. 67] Schoon hy zich in t begin doorgaands wat weigrig houdt. k Zal niets verzuimen: k zal zijn slaaven met mijn goud Omkoopen. wil t vandaag niet lukken, k zal niet schroomen (80) Om morgen, en niet eens maar tienmaal, weer te komen: k Zal geen gelegenheid verliezen; hem op straat Zien op te loopen, voorts geleiden waar hy gaat. Want dit is toch het lot der menschen, dat zy hijgen En zweeten moeten, om iets heerelijks te krijgen. (85) Terwyle hy dus snakt, ontmoet ons onderweeg Mijn vriend Aristius, die deezen wel ter deeg En grondig kende. Wy staan stille, en spreeken tsamen. Hy vraagde my; waarheene ik ging? vanwaar wy kwamen? En antwoord op zijn beurt. Ik trek hem by de mouw, (90) Ik stoot hem aan den arm, en wenk, en bid, hy wouw My van dit haatelijk gezelschap toch bevrijden. Die platterd hieldt zich stil, en meesmuilde om mijn lijden. Toen raakte my de gal aan t zieden. Heugt u, dat Gyme onlangs, vraagde ik, iet geheims te zeggen hadt? (95) Ja, zegt hy, t heugt my wel; maar t is nu niet van nooden. t Is heden nieuwe Maan, en Sabbat by de Jooden. Wat raaken my, riep ik, de Jooden? My, zeer veel: Ik ben wat zwak, en volg de menigte in dit deel. [p. 68] k Zal by gelegenheid u wel eens nader spreeken. (100) Is dan dees dag gemaakt, om my den kop te breeken? Die wreede ontvliedtme, en laatme zitten in den druk. Maar zie, niet lang daarna ontmoet ons by geluk Mijns kwellers weerparty, en.schreeuwt: Waarheen gy snoode? En vraagtme, of ik wel wil getuigen? k Zeg niet noode (105) Van ja: en reik hem fluks mijn oor toe. Hy sleept hem Voor t recht. Daar rees terstond eene algemeene stem Van t volk, dat op t geroep van allen kant vergaarde, En samenliep. Zo was t dat my Apol bewaarde.
Zijn vaarzen onbeschaafd en hard is. en wie zal Zo dwaas een voorspraak van Lucilius toch weezen, Die dit ontkenne? Maar ik heb hem ook gepreezen, (5) Dat hy zo leevendig zo geestig in zijn dicht t Gebrek der burgeren dorst stellen in het licht. Nochtans, al prijze ik dit, kan ik niet alles prijzen: k Diende anderszins den naam van schoon ook toe te wijzen Zelfs aan de Miemen van Laberius. Het mag (10) Alleen dan niet bestaan, een schaterenden lach [p. 69] In zijne Leezers te verwekken; schoon t verwekken Tot lagchen hier ook kan voor eene deugd verstrekken. Men zij voor alles kort en bondig; dat de zin Natuurlijk voor t begrip uitkome, en geenszins in (15) Veel woorden zij verward; waardoor verstand en ooren Gepijnigd worden. Nu, moetge u eens laaten hooren Met ernst; dan, toonen dat gy ook te boerten weet. Nu eens als Redenaar, dan spreeken als Poëet. Maar pas met zedigheid ook somtijds uw gedachten (20) Zo te uiten, dat elk licht kan merken, hoege uw krachten Bewaart. Een scherssend woord, gesproken op zijn tijd, Beslist veel schielijker doorgaands een zwaaren strijd, Dan t allerernstigste. Dit deedt in vroeger dagen De aloude Dichters van het Blyspel zo behaagen: (25) Dit is t waarin zy zijn te volgen: die misschien Van schoonen Hermogeen noch noit zijn ingezien, Noch van dien Aap, die noit iets leerde, dan wat zingen Uit Calvus en Catul. Maar t zijn geen slechte dingen, Neen zeker, wat gy ook moogt denken, in zijn reen (30) t Latijn en t Grieksch zo fraai te mengen ondereen. O traag en plomp geslacht! wat stoft gy dus in t breede, Op t geen Pitholeon van Rhodus zelve mede [p. 70] Doet zonder moeite? Maar, gelijk Falernenwijn Door dien van Chios wordt gezacht, zo zal t Latijn, (35) Gelenigd met wat Grieksch, het allermeest behaagen, Wanneer men schrijft in dicht. Gun dat ik u moog vraagen, Ofge oordeelt, dat dit meê te pas zou komen, als Gy eens moest pleiten voor een man, die op den hals Gevangen zat: zoudt gy, uw vaderlijke zeden (40) En stad vergeetende, verkiezen, uwe reden Te sieren met uitheemsche en vreemde woordenpraal, En volgen t mengelmoes der Canusijnsche taal; Terwijl Corvinus en Poplicola niet zuimen, Om hunnen stijl van al wat basterd is te schuimen? (45) Toen ik eens in het Grieksch wou dichten, kwam Quirijn Na middernacht, als meest de droomen waarheid zijn, En sprak: Gewis hy zou een dwaaze daad bedrijven, Die hout bragt in het bosch: maar in het Grieksch te schrijven Aan dees zij van de zee, is rijkelijk zo dwaas. (50) Terwijl de winderige Alpinus speelt den baas, Den oorsprong van den Rijn durft jammerlijk misverven, En Memnon, na zijn dood, noch duizend doôn doet sterven, Zo schrijf ik dit, dat in den tempel overluid Noit zal geleezen zijn, daar Tarpa t vonnis uit; [p. 71] (55) Noch een en andermaal zal treeden ten tooneele. Hoe een doortrapte slaaf zijn ouden heer besteele, Een geile hoer de jeugd ontbranden doe als stroo, Schetst ons Fundanius naar t leeven. Pollio Stelt de eedle heldendaân der Koningen ten toone. (60) In t dappre Heldendicht spant Varius de kroone. En Bosch- en Veldgoôn staan verwonderd op t geluid En daangenaamen klank van Maroos hardersfluit. Maar dit was t, waarin ik heb met meer roems geschreeven, Dan eertijds Varro en veele andren in hun leeven; (65) Schoon ik my minder dan d uitvinder daarvan ken. Want k wil ook, dat gy weet, dat ik de man niet ben, Om hem die eerekroon, waarmeê hy zoveel jaaren Gepronkt heeft ongestoord, te rukken van de hairen. Maar ik geleek zijn stijl by drek! t Is zo: maar drek, (70) Waarin ik dikwils iets van t fijnste goud ontdek. Gy zelf, geleerde man, ik bid, vindtge in den grooten Homerus niets, dat gy berispt, dat u kan stooten? Dorst zelf de geestige Lucilius voor my Niet veel in Accius veranderen? heeft hy (75) Niet zelf met Ennius gescherst, die menigmaalen Van t allerhoogste tot het laagste scheen te daalen? [p. 72] En nochtans achtte hy zich minder dan de geen, Die hy berispen dorst. Ik bid u, om wat reên Zou t my niet vrijstaan, onder t leezen, naar te spooren (80) Of hem, of wel den tijd waarin hy is geboren Te wijten zij, dat hy niet beter schreef of docht, Dan een, die enkel hierop uit was, enkel zocht, Om zijne regels by zes voeten af te meeten, Twee honderd vaarzen voor, tweehonderd na den eeten (85) Te maaken, dag aan dag? hoedanig is geweest Toskaansche Cassius, wiens rustelooze geest Den snelsten stroom in drift en snelheid kon verkloeken; Wiens lijk verbrand is op een mijt van eigen boeken. Doch laat Lucilius geweest zijn, aangenaam (90) In zijn bestraffen, en tot scherssen vrij bekwaam; Daarby beschaafder dan men vordren kan van eenen, Die eerst een soort van dicht, t welk zelfs noit in Athenen Gezien was, schrijven dorst; beschaafder hy alleen, Dan al de Dichters t saam, die hem zijn voorgetreên. (95) Maar mogt hy t grijze hoofd eens weer ten grave uitsteken, Zien, hoe hy sprak, en hoe men nu behoort te spreeken; Hoe menigmaal zou hy verandren t geen er staat: Al wat te verre weidt; of te verheven gaat, [p. 73] Zou hy besnoeien, en uit zijne plaatse smijten: (100) Niet zelden zou hy, onder t vaarzenmaaken, bijten Op zijne nagelen, of krabben t grijze hoofd. Indienge iets schryven wilt, dat telkens werd geloofd, Zo vaak t geleezen wordt; gy dient, zo menigmaalen Als gy het overziet, daarin iets door te haalen. (105) Vermoei u nimmer, om in de oogen van t gemeen Verstandig, en wat groots, te schijnen: wees te vreên Met weinig leezeren. of zoudt gy wel begeeren, Dat jongens in de schoole uw werk van buiten leeren? Niet ik: t Is my genoeg. dat my de Ridderschap (110) Vereere met gejuich en vrolijk handgeklap; Gelijk Arbuscula, toen haar het graauw verachtte En uitstampte, onversaagd haar vyanden belachte. Zou ik bezorgd zijn om Pantilius? ontsteld, Omdat Demetrius my in mijn afzijn scheldt? (115) Ik my ontrusten, om dat Fannius, gezeten By vrind Tigellius, my lastert onder t eeten? Gansch niet. Dat Plotius, dat Varius, Meceen, Virgilius, Octaaf en Fuscus, en met een De beide Viscussen en Valgius, my roemen. (120) k Mag, buiten eerzucht, u, o Pollio, ook noemen, [p. 74] En u, Messala, met uw Broeder; Bibulus En Servius, u mede oprechte Furnius; En zeer veel anderen, geleerde en waarde vrinden, Die k wensch dat dit, hoe t zij, behaaglijk mogen vinden: (125) En t waarme leed, mishaagde aan hun een enkel woord. Vanhier Demetrius; Tigellius voort, voort, Genoegt u met den lof van kinderen en wijven. Gaa; Jongen, wil dit fluks by mijne werken schrijven.
[p. 75]
H. DAar is er, dien ik schijn te vinnig in t berispen, En te ongenadig al, wat my mishaagt, te gispen. Daar is er, die beweert, dat alles wat ik dicht, Van zenuwen en kracht beroofd zij; dat men licht Op een dag duizend zou van zulke vaarzen maaken. Trebatius, wat zal ik doen? T. Uw moeite staaken. H. Dat ik noit vaarzen maake? is dat uw meening dan? T. Zo is t. H. k Wil sterven zo t niet best waar. maar ik kan [p. 76] Niet rusten, en leg s nachts te geeuwen en te gaapen. T. Daar weet ik raad voor. Die niet makkelijk kan slaapen Zwemme eerst den Tiber driemaal over heene en weer, En drinke een braaven roes. Of is t dat gy zo zeer Tot schrijven wordt gepord; waarom ons niet beschreeven, t Geen de onverwinnelijke Augustus heeft bedreeven? Gy zaagt dien arbeid door belooningen verzacht. H. Mijn goede vader, och al wilde ik al, de kracht Bezwijkt my. Trouwens, t is aan yder niet gegeeven, Heirlegers, vaardig om malkaâr in t spits te streeven, Een Gauler, sneevelende aan een gebroken schicht, Of een bebloeden Parth, met schemerend gezigt Neerstortend van zijn paard, voor elk ten toon te zetten In een hoogdraavend dicht. T. Maar wat mag u beletten Om zijn rechtvaardigheid en deugdelijk gemoed In nederiger stijl te prijzen, op dien voet Als Scipio is van Lucilius gepreesen? H. k Zal, als de tijd zulks eischt, niet in gebreke weezen. Maar weêr, als Cezar heeft met zaaken van den Staat Zijn hoofd en handen vol, zal ik, met mijnen praat En vaarzen, buitens tijds zijne ooren niet verveelen: [p. 77] Die, wanneer iemand hem ontijdig poogt te streelen, Zich wrevelmoedig toont, en wel eens van zich bijt. T. Hoeveel nochtans waar dit niet beter, dan altijd Op Nomentanus of Pantolabus te smaalen In schampre vaarzen? dus komtge op uw hals te haalen Den haat van allen; daar de vreeze hen toe dringt. H. Kan ik gebeetren dat Miloon fluks danst en springt, Zoras de damp des wijns hem is in t hoofd gevloogen, En alles zich vertoont als dubbel voor zijne oogen? De Zoons van Leda zijn gekroopen uit een ei; Maar Castor mint alleen het rennen, en t geschrei Des wagenaars; terwijl zijn Broeder schijnt te minnen Niets dan het worstlen. Zo veel hoofden, zo veel zinnen. Het vaarzenmaaken streelt alleenig mijn gemoed; Ik volg de wijze van Lucilius, zo goed Als gy of ik. Hy plag, t geen hy geheim wou houwen, Aan zijne boeken, als goê vrienden, te vertrouwen: En of t hem tegen viel of mede, noit nam hy Zijn toevlucht elders. dit is de oorzaak ook, dat wy In zijne werken noch een schets zien van s mans leeven, Als in een schildery. Hem zoek ik naar te streeven, (Ik, een Appulier, of een Lukaner: want [p. 78] De Venuzijner ploegt zijne akkers op den kant Van beider paalen; daar gezonden, zo t kan schijnen Aan t oude zeggen, na t verjaagen der Sabijnen, Opdat geen vyand hier genoote een stil verblijf, Vanwaar hy onverhoeds den Romer viele op t lijf: Het zij Appulie of Lukanie zijn benden Bestondt, ter plondringe of ten oorloge, uit te zenden) Maar t waar my leed, zo ik oit leevend mensch misdeê. k Gebruik mijn pen, gelijk een degen in de schêe Dien k niet ontblooten zal, zolang als geen verraader, Geen dief, geen moordenaar my overvalle. o Vader, O Koning Jupiter! dat alle moordgeweer Vrij eeuwig ruste en roeste; en niemand my, die zeer Tot vrede ben geneigd, beleedige of beschaade! Maar die in my de gal eens gaande maakt (ik raade Een yder, wie hy zij, dat hy zulks noit begin) Zal t zich te jammerlijk beklaagen, als hy in Mijn vaarzen keurelijk geschilderd naar het leeven, De gansche Stad door stof tot spottery zal geeven. Als Cervius van toorn vervoerd is, dreigt hy met Den rechterlijken bus, en bliksem van de wet; Canidia vergeeft met helsche toverkruien; [p. 79] En Turius kan zelfs de beste zaak verbruien, Waarover hy, helaas! als rechter is gesteld. Dat elk zich van dien kant, daar hy het meefte geldt, Ontzaglijk maakt, en dat Natuur zulks komt te leeren, Zal blijken, alsge dus met my wilt redeneeren. Een stier stoot met zijn hoorn; een wolf bijt met zijn tand. Vanwaar, dan dat Natuur hun zulks heeft ingeplant? Gy moogt aan Sceva vrij zijn moeder overgeeven, Al zegtmen datze hem te lang bleef in het leeven. Zy heeft den doodsteek niet te vreezen van zijn hand. Dat waar zo vreemd alsof een stier beet met zijn tand, Een wolf sloeg met zijn poot. t Venijn dat is zijn wapen; Dat zal het oude wijf den ijzren slaap doen slaapen, Al hadtze noch geen vaak. Om kort te gaan, het zij Ik noch veel jaaren heb te leeven, of dat my De dood aanstaande is, rijk of arm, in Romes muuren, Of balling s lands, ik zal noit zonder schrijven duuren. T. O Jongeling, ik vrees dat gy niet grijzen zult. Dat eens een magtig vriend zijn langgetergd geduld Verliezende, uw gelach verkeeren doe in klaagen. H. Hoe? toen Lucilius het allereerst dorst waagen, Te schoeien op dees leest; en stout genoeg was, om [p. 80] Den huichelaaren hunn bedriegelijken mom Te rukken van t gezigt, en ydereen deedt leezen, Hoe menig niet en was het geen hy scheen te weezen; Was Lelius, of hy, die door Carthagoos val Een naam verworven heeft, die nimmer sterven zal, Daarover oit gebelgd? of waaren zy te onvreden, Omdat hy t gansch gedrag van Lupus dorst ontleeden? Omdat Metellus in zijn vaarzen openlijk Gebrandmerkt staat? Nochtans heeft hy, van wijk tot wijk De burgers, ja ook zelfs de grooten, die t verdienden, Ontziende niemand dan de deugd en haare vrienden, Vrijmoediglijk bestraft. Wanneer de dapperheid Van d eedlen Scipio, en t schrandere beleid Van Lelius, zich wilde in stille rust vermaaken, Ontvliênde t oog des volks, en zwaar bestier van zaaken, Zo zaten zy met hem te boerten, vrij van taal, En speelden zorgeloos, totdat het avondmaal Gereed was. Ik voor my, wat dat ik ook mag weezen, Schoon minder geldig, min verstandig, dan voordeezen Lucilius: nochtans zal nimmermeer de Nijd Ontkennen konnen, schoon t haar barlien deedt van spijt, Dat ik gemeenzaam heb geleefd met groote heeren: [p. 81] En heeftze lust op my haar tanden te probeeren, Zy vindt hier lichtelijk, daar zyze stomp op bijt. Ten waar gy hierin van een ander oordeel zijt, Trebatius. T. Het geen gy zegt, dat steunt op reden. Ik waarschouw u nochtans, wacht u voor zwaarigheden, Waarin gy mogelijk eens vallen zult, omdat Gy op de wetten, naar ik zie, niet zijt gevat. Want daar is recht in t land, om een Poëet te straffen, Die in een vuil gedicht een ander aan durft blaffen En schenden. H. In een vuil gedicht; dat weet ik wel. Maar in een schoon gedicht; zo houdtmen het voor spel, Schoon Cezar rechter waare. Als een, zelf vroom van wandel, Een, die zulks niet en is, zijn eereloozen handel Met aardigheid verwijt, al gaat het al wat grof, De Rechtbank lacht er om, en gy keert weer met lof. [p. 82]
(Dees reden is my door Ofellus voorgeschreven, Dien ongeletterden en ruwen filosoof: Zo t uit mijn koker kwam, licht gaaft gy t geen geloof) (5) Leert dit, niet aan een disch vol schotelen en glazen, Daar vele kostlijkheên het scheemrende oog verbaazen, En t harte, doorgaands aan het schijnschoon vast gehecht, Het weezendlijke goed versmaadt: maar overlegt Dit nevens my, terwijl gy nuchtren zijt. Wat reden? (10) Ik zal t u, zo ik kan, van stuk tot stuk ontleeden. Een rechter, die door gunst verblind is of door wraak, Bemoeit zich weinig met de waarheid eener zaak. Als gy vermoeid zijt van de vliegen en te jaagen; Een onbereeden hengst den toom te leeren draagen; (15) Den snellen kaatsbal wis te neemen in zijn vlugt; De ronde werpschijf kloek te werpen in de lucht; Wanneer deeze oeffening de walging heeft verdreeven, En u een nieuwen dorst en honger heeft gegeeven; Versmaadt dan eens den kost eens burgers, en veracht (10) Een dronk Falernenwijns, die niet en is gezacht [p. 83] Met zoeten honig. was uw kok dan niet te vinden, Noch op de markt, vermids de bulderende winden En ongestuime zee, geen visch te krijgen, k weet Dat u een stuk droog broods met zout een lekkre beet (15) Zou strekken, en voldoen. Hoe komt dit? op wat wijze? Een goede smaak hangt niet van deeze of geene spijze, Maar van u zelven af. vindt gy slechts uw vermaak In oeffening en zweet, zo eetge altijd met smaak. Die eens door overdaad de graagte heeft verlooren, (20) Dien zal geen oester, schar, noch vreemde visch bekooren. Dit weet gy allen: en ik zal hierdoor noch naauw Uitwerken, dat gy niet het vleesch van eennen paauw Zult kiezen voor een hoen, door valschen schijn bedroogen. Te weeten, omdat dees veel gelds kost, en voor de oogen (25) Een sierelijken staart ten toon spreidt, komt dit hier Niet wonder fraai te pas? alsof het doode dier Zo schoon was, als toen t leefde; en gy dees schoone pennen Kost eeten. Wijlmen nu noodzaaklijk moet bekennen Dat paauw en hoendervleesch beide even smaaklijk zijn, (30) Zo blijkt het, dat gy zijt bedroogen door den schijn. Doch t zij zo, wijlge toch aan t uiterlijk blijft hangen. Hoe weet gy, of dees snoek zij in de zee gevangen, [p. 84] Of in den Tiber? tusschen bruggen, of beneên In d uitloop der riviere? Ik bid u, om wat reen (35) Verkiest gy blindelings de grootste der barbeelen, Diege echter op den disch in stukken moet verdeelen, Zo gyze nutten wilt? Naar ik bemerken kan, Alleen om haare grootte. is t zo? wel waarom dan Een grooten snoek veracht? ik zie geene andre reden, (40) Dan dat natuur deez groot, die kleiner schiep van leden. Wanneermen honger heeft, verachtmen niet zo licht Het geen gemeen is. O wat is t een schoon gezigt; Een groote schotel, gansch bedekt met eene groote Barbeel! Zo spreekt een vraat, die vaak den disch ontblootte, (45) En meer kan zwelgen dan de gulzigste Harpy. Maar ô gy Zuidenwind, laat uwe warmte vrij De spijs van deezen dwaas bederven en besmetten! Schoon hy zijn mond reeds aan geen verschen visch wil zetten, En t wildbraad in zijn neus te stinken schijn, hoewel t (50) Eerst versch gevangen is; wanneer zijn maag, ontsteld Door daaglijksche overdaad, nu niets om op te teeren, Dan alantswortelen en raapen zal begeeren. k Weet datmen somtijds noch by lui van deersten staat Wel overblijfsels vindt van de oude middelmaat: [p. 85] === (55) Want dieren en bruine olijven zijn noch heden Niet gansch verbannen. t Is zolang noch niet geleeden, Dat elk verbaasd stondt en verwonderd om de keur Een Roepers, op wiens disch gezien is de eerste Steur. Hoe? Of er in dien tijd geen tarrebotten waaren? De tarbot zwom gerust door zee, en de ojevaaren Die zaten ongestoord op t hooge nest, totdat Een ingebeelde Schout die mede vong en at. Zo aaptmen alles naar, en eet het op voor suiker. Indien nu iemand zwoer, dat een gebraaden duiker Of iemand gierig schaffe of zuinig, zal, naar t oordeel vondt. Geest toch t ontwijken van een misslag, zo k u zie In anderen verstrikt? Avidienus, die De Hond genoemd is, eet olijven die reeds stinken, Kornoeiljen wrang van smaak; zal geenen wijn ooit drinken Dan die bedorven is, en giet op zijn salaad (Ook dan, wanneer hy in het witte feest gewaad Zijn vrienden eens onthaalt, t zij op geboortedagen, Of anders) olie, die de neus niet kan verdraagen, En eene meenigte van smaakelooze azijn. Wat dan, om noch aan t een noch t ander end de lijn Te sterk te trekken? hoe dit stuk heft te overleggen? Hier dreigt de hond ons, daar de wollef, is het zeggen. Wel zal hy leeven, die zich voor alle opspraak wacht, En steeds omzigtiglijk de middelmaat betracht. Dees zal niet altyd met Albucius zijn slaaven. Bekijven, omdat zy te loom zijn in het draaven, Te traag in hunnen dienst, te zuinig op den wijn : Noch ook met Nevius, in weezen en in schijn Een flechthoofd, zijnen gast van spijt doen knarffetanden, Als hy vuil water krijgt tot reiniging der handen. Hoor nu, wat voordeel ons een fobre tafel geest. t Voornaamste is, datmen daar gezond en lang by leest : Want dat veel spijzen t faam den menschen welvaart krenken, Zult gy begrijpen, alsge flechts wilt overdenken, Hoe wel één schotel u voorheen bekomen is. Maar die t gebraaden en t gekookte, vleesch en visch, Wil mengen ondereen, en eeten door malkandren, Die voelt eerlang het zoet in bittre gal verandren, En eene dikke flijm zich zetten in zijn maag. Of hebt gy noit gezien, hoe iemand die zich graag Gevoegd hadt aan een disch, belaân aan alle zyen Met volle schotelen en keur van lekkernyen, Gansch bleek en pijnlijk zag, wanneer hy dien verliet? Ja t lighaam, zo bezwaard van t eeten, lijdt zelf niet Dat wy een recht gebruik van onze reden maaken, En doost het licht der, der dierbaarste aller zaaken, Die uit den hemel zelf haar eersten oorfprong heest. Maar die zich, fober en bekwaam, tot floopen geest, Keert s morgens, kloek en frisch, tot zijne bezigheden. En wil, of moet, hy eens die paalen overtreden, t Zij hy een jaarlijks feest met zijne vrienden vier Of eens, om t lighaam te verkwikken, beter fier, Dan naar gewoonte, maake ; of, mids zijn hooge jaaren, Meer krachtig voedfel eische, om t leeven te bewaaren ; Het zal hem strekken tot versterkinge en geneugt. Maar gy, die uwe leen, al van uwe eerste jeugd, Gewend hebt tot de weelde en tot een dartel leeven, Wat zal u nieuwe kracht, wat u verkwikking geeven, Wanneer een zwaare ziekte u aantast en bestrijdt, Of ( brengt gy t slechts zo verre ) alsge oud geworden zijt? Onze ouders konden met veel fmaak een zwijnskop eeten, Dien wy nu stinkende en bedorven zouden heeten. Geenszins, omdat het hun gebrak aan neuzen ; neen. Maar hierom, zo ik acht omdat het beter scheen, Dat zy op stinkend vleesch een goeden vriend vergastten, Dan dat zy zelfs daaraan, noch versch, zich overbrasten. Och of ik in den tijd dier helden had geleefd! Laatge aan een goeden naa, die meer genoegen geest, En zoeter klinkt in t oor dan alle lofgedichten, U iets gelegen zijn ? wel, laat u onderrichten, En leer, dat overdaad en dartle lekkerny Alleen niet schaadlijk is, maar schandelijk daarby : Dat gy gehaat wordt van uw vrienden en uw buuren ; Dat gy u zelf verveelt, en op geen plaats kunt duuren, Het leeven duizendmaal vervloekend , dol van kop, Als u niet overschiet de waarde van een strop. Met reden, zegtge licht, moogt gy dees leffen geeven Aan Traufius : ik heb genoeg om van te leeven, Ja daar drie koningen licht zouden van bestaan. Zo rijk? wel watge zegt! Maar, wil u eens beraân, Of gy dien rijkdom dan niet beter kunt besteeden. Hebt gy geen armen vriend te spijzen of te kleeden Uit zulk een overvloed? waarom uit zo veel geld Vervallen tempelen en kerken niet hersteld ? Waarom, ô fnoode! niets van al dien schat gegeeven Ten dienste van het land, daar gy zo zacht moogt leeven ? Als t u maar wel mag gaan, zo gaat het alles wel. O hoe zult gy noch eens uw vyanden ten spel En spot verstrekken! Wien van tweên zoudt gy vertrouwen Dat in een zwaaren fmak zich best zal bovenhouwen? Hy, die van jongs af aan zijn lighaam en gemoed Gewend heest tot gemak en vollen overvloed ? Of dees, die fober leefde, en altijd scheen te schroomen Voor t geen hem nu of dan zou konnen overkomen; En, uit dien hoofde, zich in stilte vredes tijd, Gelyk t een wijzen past, gewapend heest ten strijd ? En, opdat gy hieraan te meer geloof moogt geeven, Weet, dat ik, noch een kind, Ofellus heb zien leeven Net op de zelfde wijze in zijnen overvloed, Gelyk hy nu, in zijn gebrek en armoê, doet. Gy zoudt hem, die nu kloek moet werken, wil hy eeten, Noch konnen zien, daar hy blijmoedig neergezeten, Op t afgebakend land, in t midden van zijn vee, Zijn kinderen vertrooste, en dus vertelling deê : Een stuk gerookten ham en flechte kruiden, waaren Mijn dagelijksche spijze al federt veele jaaren. Maar als een goede vriend by my de maaltijd hiel, Of als een buurman, wien de regen overviel, By my te schuilen kwam, ik zocht hem wel wel te onthaalen : Op visch niet, dien k in stad ten duursten moest betaalen, Maar op een schaapenbout, of kuiken van mijn werf. Het nagerecht bestondt uit druiven, voor t bederf Omzigtiglijk bewaard, uit vijgen en uit nooten. Dan volgde een spel, daar wy de maaltijd meê beslooten, Waarin hy, die verloor, zijn schuld betaalen mogt Met eene frissche teug. En Ceres, aangezocht Om in het najaar ons een rijken oogst te schenken, En af te weeren, wat het tedre graan kan krenken, Streek ons de rimpels uit het hoofd, de zorg van t hart. Dat vrij het noodlot woede, en telkens fmart op fmart Vernieuwe, wat kan t hun beneemen, die zo leeven ? Ben ik, nadat mijn land een andren is gegeeven, Zijt gy, mijn kinderen, daarom iets uitgeteerd ? Natuur heest niemand land in eigendom vereerd, Noch hem, noch my, noch wie hy ook zou moogen weezen. Hy dreef er ons eerst uit : maar nu staat hem te vreezen, Dat hy er op zijn beurt den een of andren dag, Door onkunde in het recht, of door zijn kwaad gedrag, [p. 91] Ten minsten eindlijk eens zal worden uitgedreeven Door eenen erfgenaam, hardnekkiger in t leeven. t Hiet eerst Ofellus land; en nu, t land van Umbreen. t Komt niemand eigen toe: maar dient van daag den een En morgen weêr een aâr. Weest daarom stout en vrolik, En acht het dreigen der Fortuine, als eenen molik. [p. 260]
Op eenen paardenhals verbeeldde een menschenhoofd, En maalde een lighaam uit verscheiden soort van leden, En gong dat met veel slach van veeren overkleeden, (5) Zo, dat het geen omhoog geleek een schoone vrouw, In eenen lompen visch beneden einden zou: Zoudt gy, mijn vrienden, u van lagchen wel onthouwen, Als u dees brabbelaar verzocht zijn stuk te aanschouwen? Gelooft, o Pizoos, dat van zulk een tafereel (10) In t minste niet verschilt een boek, het welk geheel Uit brokken saamenhangt, die naar goed oordeel rieken En orden, even als de droom van eenen zieken, [p. 261] Waarvan begin noch einde op t midden voegt noch sluit. Ik weet wel, want het komt toch doorgaands hierop uit, (15) Dat schilder en poëet, twee naauwverknochte vrinden, De vrijheid hebben van zich alles te onderwinden. Ik weet het, zeg ik; en begeer, in t geene ik doe, Die vrijheid voor my zelf, en staaze ook andren toe: Doch niet dat lammeren met wreede tygers paaren, (20) Een roos groeie uit den sneeuw, of vlammen uit de baaren. Men vindt gemeenlijk in een werk, dat in t begin Zich deftig voordoet, grootsch van woorden en van zin, Een kakelbonten lap, die vinnig af zal steeken; Het zij t den dichter luste uitvoeriglijk te spreeken (25) Van t Aricijnsche woud, of t outer van Diaan; Het zij de regenboog of Rijn hem houde staan In t midden van zijn vaart; het zij hy niet kan scheiden Van eene frissche beek, die de aangenaame weiden Besproeit en vruchtbaar maakt. maar komt zulks hier te pas? (30) Misschien kuntge een cypres, als of hy leevend was, Naarbootsen: zoudtge dien ook in uw stuk doen praalen, Als gy ons te eenger tijd een schipbreuk af moest maalen? Wat is dit, datge ons vormt, by t draaien van het rad, Een lompen pot, daarge ons beloofde een deftig vat? [p. 262] (35) In t kort, hetzij t u luste in t lang of kort te schrijven, Laat al wat gy begint een en eenvoudig blijven. Der dichtren grootste deel, o Vader, en o Jeugd Den Vader waardig, wordt misleid door schijn van deugd. k Tracht kort te weezen, en k word duister: die t verzachten (40) Houdt voor de grootste kunst, mist zenuwen en krachten: Die grootsch wil weezen, zwelt: dees zoekt uit laagheid lof, Hy vreest de hoogte, en kruipt gelijk een worm in t stof: Geene, om een simple zaak verwonderlijk te sieren, Maalt visschen in t geboomte, en in het water, dieren. (45) Dus doet de vreeze van een misslag te begaan, Wanneer de kunst gebreekt, tot andren overslaan. Een beeldengieter heeft in menigte van jaaren Misschien geleerd, zeer wel de nagels en de hairen Te bootsen van een mensch; maar vindt zich in het end (50) Verlegen, omdat hem de kunst niet is bekend, Van de andre leden ook hunne eigenschap te geeven, En t gansche lighaam saam te voegen naar het leeven. Als ik iets dichten wilde, ik waar zo noô gelijk Aan deezen kreuplen baas, als datmen door de wijk (55) My, om mijn scheeven neus, zou met den vinger wijzen, Al moestmen mijn zwart hair, en mijn bruine oogen prijzen. [p. 263] Gy, schrijvers, neemt een stof, die op uw krachten past, En wikt en overweegt zeer dikwils, welk een last Uw schouder draagen wil, of geenerwijs gedoogen. (60) Die dus zijn keur bepaalt op iets, t welk zijn vermogen Niet overtreft, dien zal t, in alles wat hy zeit, Aan orden haperen noch aan welspreekendheid. Hierin bestaat vooral de deugd en t fraai der orden, Zo ik niet misse; dat, van t geen gezeid moet worden, (65) Terstond een deel gezeid, een deel werde uitgesteld, Het welkmen elders by gelegenheid vertelt. Een dichter, die tot lof en glorie is genegen, Moet op een aas de kracht van zijne woorden weegen: En kweekt hy nu en dan een eigen maaksel aan, (70) t Geschie voorzigtiglijk. Gy hebt der kunst voldaan, Indienge een koppelwoord voor t eerst zo weet te voegen, Dat het natuurlijk valle, en yder kan genoegen. Gebeurt het dat gy u genoodzaakt vindt, gewag Te maaken van een zaak, die de oudheid nimmer zag; (75) t Is recht en billijk, dat gy u bedient van woorden, Doch zedig en met schroom, die de ouden nimmer hoorden. Zulks wordt u toegestaan: en t nieuwgesmeede woord Wordt met ons burgerschap vereerd en graag gehoord, [p. 264] Zo t komt uit Griekenland, en geestig is geboogen. (80) Of zou Virgilius en Varius niet mogen, t Geen eertijds Plautus en Cecilius vermogt? Waarom word ik benijd, indien ik mede iets brogt Tot aanwas van de taal; daar Ennius voordeezen, Daar Cato, nevens hem, geroemd is en gepreezen, (85) Dat zy hun moedertaal verrijkten met een schat Van woorden, diemen noit voorheen gebezigd hadt? t Was steeds geooreloofd, en zal geoorloofd blijven, Een woord van goed alloy te munten onder t schrijven. Gelijk als jaarlijks valt het dorre loof in t woud (90) En plaats maakt voor het nieuw; zo wisselt ook een oud En afgesleeten tal van woorden zijne stede Aan nieuwen, die t gebruik allengs uitbotten deede. Wy en al t onze zijn lijfeigenen des doods. Het zij dat men de zee ten lande inhaale (een grootsch (95) En koninglijk bestaan) en haar een schoot doe strekken, Om in een zwaaren storm de bange vloot te dekken: Het zy dat men een meer, t welk onlangs schepen droeg, En met den riem gekliefd, nu klieven met den ploeg, En vruchten teelen doe voor de omgelegen steden: (100) Het zijmen een rivier durf moedig tegentreeden, [p. 265] En stoppen de oude kil, niet dienstig voor t gemeen, En leiden haar, die noô verleid was, elders heen: Al wat de mensch oit maak, de tijd zal t eens verslinden; Zou dan de bloei, de bloem der spraak, geen einde vinden? (105) Ja veele woorden, nu verworpen, zullen weer Standgrijpen te eenger tijd: veele andren, nu in eer En achting, zalmen haast veracht zien en versteeken, Indien t gebruik zulks wil, die dwingeland van t spreeken. Homeer, der dichtren prins, heeft ons getoond, wat trant (110) Van vaarzen dienstig is, om eenen fellen brand Van oorlog, en t bedrijf der helden op te zingen. De hinkende Elegye is eerst tot droeve dingen Gebezigd; namaals ook in vreugde en vrolijkheid: Doch wie haar allereerst te voorschijn hebb geleid, (115) Daar zalmen t zekere bescheid niet licht van hooren. Archilochus heeft eerst den Jambus uitgekooren, Als eenen trant, van kracht en zonderlingen val Om hem te onlasten van zijne overvloênde gal: Bekwaam ook, om _er meer te saamen te doen spreeken, (120) En tegen het geraas des volks t hoofd op te steeken; En waarin voegelijk verhandeld wordt, al wat Men daaglijks ziet geschien in hof en vlek en stad; [p. 266] En daarom ook gebruikt in Treur- en Blijspel tevens. Maar de eedle Zanggodin, van meerder zwiers en leevens, (125) Heeft aan de Lier gewijd het melden van den lof Der goôn, en goden zoons, en winnaars in het stof Van ren- en worstelperk; en beurtelings te zingen Nu t zorgeloos banket, dan dangst, der jongelingen. Zo k elk zijne eigenschap noch kleur te geeven weet, (130) Waarom toch groetmen my met deernaam van poëet? Of zal ik, in het hart van zotte schaamt bezeten, Het leeren meerder haat toedraagen dan t niet weeten? Wacht u, in t Blijspel een belagchelijke zaak In Treurspels vaarzen te verhandlen: of de wraak (135) Van Atreus, alte wreed in gramschap uitgelaaten, In eenen stijl, alsof twee buuren saamen praatten. t Een zij als t andre, en elk bewaare zijne steê. Het Blijspel evenwel verheft zijn toonen meê Wel eens wat hooger, als een Chremes in zijn tooren (140) Aan t kijven raakt, en zich als meester wil doen hooren. Gelijk ter andre zijde in t Treurspel menigmaal Een droeve Telephus of Peleus, zijne taal Op laager toonen schoeit, en nedrig is in t klaagen: Want hoe toch zouden deeze een kundig oor behaagen, [p. 267] (145) Daar zy, omzwervende in ellende en ballingschap, Ons hoofd verveelden met gezwets en trots geklap? Een dicht zij niet alleen natuurelijk geschreeven, Maar weete ook aan ons harte een zekre vreugd te geeven, En leide t waar het wil mids zijn bevalligheid. (150) t Is eigen aan den mensch te schreien, als een schreit; Te lagchen, als een lacht. Wilt gy dat ik zal weenen, Ween zelf eerst; Telephus of Peleus; zo zal k meenen Datge ongelukkig zijt, en zuchten om uw staat. Maar zo uw rede niet en stemt met uw gelaat, (155) Dan maaktge dat ik lagche, of slaape, om niet te hooren. Een dreigend woord voegt aan t gelaat, ontroerd door tooren; Den droevigen een droef, den vrolijken een blij, Den ernstigen een straf, den jokkenden een vrij. Want eerst heeft ons natuur bekwaam gemaakt, van binnen (160) Te vormen, door t behulp der uiterlijke zinnen, Een denkbeeld van den staat daar yder zich in ziet, En drijft ons dan tot vreugd, of drukt ons door verdriet; Daarna leert zy de tong, die hier niets in moet mengen, De driften van het hart naar buiten uit te brengen. (165) Maar die niet overdenkt, in welk een kleed hy steekt, Wordt uitgelacht van groot en klein zo ras hy spreekt. [p. 268] Het scheelt veel, of een god, of held; een man van jaaren, Of jongling spreekt, wiens bloed noch ziedend bruischt door de aaren; Een deftige matroon, of nijvre voedstervrouw; (170) Een reizend koopman, of een vriend van dakkerbouw; Een gaauwe Assyrier, of Skijth die wreed van moed is; Een, die te Theben, of in Argos opgevoed is. Volg de oude fabelen, ô dichter: of verzier t Geen zich alom gelijke in houding en in zwier. (175) Zoge ons Achilles maalt, verbeeld hem kloek ter wapen, Trots, onverbiddelijk, wraakgierig, en geschapen Alsof zijn woord meer woeg dan billijkheid en recht, En die zich geen geschil, dan met de kling, beslecht: Medea, zij verwoed; Ixion, zonder trouwe; (180) Orestes, zwaar van geest; en Ino, vol van rouwe. Maar durft gy t waagen, iets, te vooren noit gehoord, Een persoonaadje van een nieuw karakter, voort Te brengen in het licht; hy voere taal en reden In t einde als in t begin, en blijve by die zeden, (185) Die hy eens aannam, zo gy staat naar eengen lof. Maar t is een moeilijk werk, eene onbekende stof Zo te behandelen, te schikken en te kneeden, Dat men geen misstand zie in eene van haar leden. [p. 269] Veel beter, daarom, haalt gy de uwe uit de Ilias, (190) Dan datge iets zeggen zoudt, dat noit gezeid en was. Doch wiltge u t geen hy reeds gezeid heeft, eigen maaken, Zo geef inzonderheid wel acht op dees drie zaaken: Dat gy, in t schaaklen der gevallen, alte zeer Beschroomd, u niet en bindt aan de orden van Homeer: (195) Datge u te wachten dient, in uwer helden reden, Om hem van woord tot woord angstvallig naar te treeden: En eindelijk dat gy, hem volgende op zijn tred, Zorgvuldig op t beloop uws eigen werreks let, Opdatge u in het eind niet moogt verlegen vinden, (200) Wanneer de tijd u prest; den knoop vant spel te ontbinden. Begin uw werk ook niet, gelijk voorheen die zot, Die aanhief trots van toon: k Zing Priams heldenlot En eedlen oorelog. Wat heeftmen toch te wachten Van zulk een snoeshaan, die niet kent zijne eigen krachten? (205) De bergen dreigden eens te baaren, wee en wach! Maar och wat kwam er? een klein muisken voor den dag. Hoe veel voorzigtiger wordt hy hierin bevonden, Die zich niet zottelijks, niet dwaas, heeft onderwonden? Meld my, ô Zanggodin, den man, die, na den brand (210) Van Troje, dwaalde en zworf van t een naar t ander strand, [p. 270] En van naby bezag der volkren zeden en leeven. Hy zoekt geen rook uit licht, maar licht uit rook te geeven, Tot dat hem t wonderlijke, als ongezocht, ontglipt, In Circe, Antiphates, den Cyclops, en Charybd. (215) Wil hy de wederkomst van Diomedes zingen, Hy zal in t hoofd zijns werks geenszins te rugge springen. Tot Meleagers dood: noch heft de droeve moord Van koning Priam aan van Helenaas geboort. Hy spoedt gestaag naar t einde, en voert met snelle schreden (220) Zijn leezer in en door geringe omstandigheden, Die niet noodzaaklijk zijn, alsof men die reeds wist En wat hy in zijn stoffe ontmoet, het welk hy gist Dat weinig luister aan zijn kunsttafreel sou leenen, Dat laat hy ongerept, en stapt _er overheenen. (225) Dus liegt, en plaatst hy t waare en t valsche zij aan zij, Dat midden met begin, noch eind met midden strij. Gy, hoor wat my en ook den volke zal behaagen. Zijt gy begeerig, de goedkeuring weg te draagen Der kijkren, en dat die, met wel vernoegden zin, (230) Pal blijven zitten tot het einde van t begin: Zo moetge elks zeden, naar zijn hooge of minder jaaren, Natuurlijk teeknen, en door t gansche spel bewaaren. [p. 271] Een jongen, die nu loopt waarheen het hem behaagt, En antwoord geeven kan op t geene men hem vraagt, (235) Is haast geraakt, en licht gepaaid, en noit te vrede, Speelt graag met jongens, en krakkeelt er altijd mede. Een jongling, dien de wol nu uitbot om de kin, Van zijn opziener pas ontslagen, zet zijn zin Op paard en hond en veld; is licht als wasch te kneeden (240) Tot allerhande kwaad; wie hem van goede zeden En deugden onderhoudt, dien ziet hy alzo 1ief Van achter als van voor; misbruikt het gul gerief Van geld hem toevertrouwd; denkt zelden om zijn beste; Hoog van verbeelding, graag naar nieuws, dat hy ten leste, (245) Hoe hy het lichter kreeg, hoe eerder weer verlaat. Een man, die nu in t best van zijne dagen gaat, Ziet af van s jongelings vermaak; zoekt geld en vrinden En aanzien en gezag; zal noô zich onderwinden, t Geen hem berouwen zou wanneer het was gedaan. (250) De blonde grijsheid komt met veel gebreken aan: Het zij, omdatze houdt van spaaren en van winnen, Het geen zy nimmer durft gebruiken blij van zinnen; Of datze traag is en beschroomd in al haar doen, Onmagtig by zich zelf de minste hoop te voên; [p. 272] (255) Zy stelt geduurig uit, en weet niets door te drijven; Schrikt altijd voor t aanstaande; altijd gereed tot kijven; Doof voor de jonge jeugd, en klaagende dat thans De boosheid by haar tijd vast toeneemt overshands. De jeugd baart veel vermaaks,t welk, hoe zy t voede en kweeke, (260) Ons de ouderdom weer rooft. opdat dan niet en spreeke Een jongling als een oude, een kind gelijk een man, Zo let wat yder naar zijn jaaren moet of kan. Men meldt de zaaken by verhaal; of laatze uitvoeren Naar t leeven voor elks oog. maar min zal t harte ontroeren (265) t Geen iemand simpelijk door de ooren wordt bekend, Dan t geen hy zelve ziet, en dus in t harte prent. t Geen evenwel den dag niet voeglijk wil gehengen, Zult gy op t hoog tooneel best niet te voorschijn brengen, Maar t oog der kijkeren onthouden menigmaal, (270) t Geen aanstonds wordt verteld met kracht van zuivre taal. Medea moet in t bloed van haare zoons niet baaden, Noch Atreus t lillend vleesch van zijne neeven braaden Ten aanzien van het volk; noch Procne, doodsch en bang, Verandren in een zwaalwe, of Cadmus in een slang. (275) Al watge op deeze wijs my brengen zult voor oogen, Dat zal ik haaten als eene ongeschikte logen. [p. 273] Begeertge dat uw spel behaage, en staande blijf, Het zij noch korter, noch ook langer, dan van vijf Bedrijven: In het zelve en kome geen der goden, (280) Ten waar zulks t grootsche van de ontknooping hadt van nooden; Daar vier persoonen op t tooneel staan, zwijge er een. De Rei speele als de rol van eenen man alleen, En zegge ook zijn belang als de andren saamenspreeken: Maar alsze op t einde der bedrijven zijn geweeken, (285) Dan zing hy in t gemeen; doch niets, t welk op de stof Van t spel niet sluiten zou. t Voegt hem vooral, den lof Der vroomen voor te staan; elk goeden raad te geeven; Te stillen het gemoed door gramschap aangedreeven; Byeen te brengen die verdeeld zijn door den haat; (290) Te prijzen soberheid en gulden middelmaat, Het recht, de wetten, en de zoetheid van den vrede: Hy smoore een toevertrouwd geheim, en zend zijn bede Ten hoogen hemel op, opdat het goed geluk D ellendigen vertroost, den trotsen onderdrukk. (295) De fluit was eertijds niet, gelijk te deezer tijde, Omvangen met metaal, en magtig om ten strijde Te daagen, even als de klinkende trompet: Maar klein van omtrek, en eenvoudig, en bezet [p. 274] Met weinig gaten, en bekwaam den zang der Reien (300) Te vergezellen, en haar zoeten klank te spreien Zielroerende door al de schouwplaats, eng en klein; Doch grootgenoeg voor t volk, toen telbaar, vroom en rein, Dat zedig hier verscheen tot blijdschap en verkwikking. Maar toen dat volk, alom verwinnaar, andre schikking (305) In zijne zaaken maakte, en zijner vadren stad Vergrootte, en straffeloos den dag verzoop in t nat Van smaakelijken wijn; toen heeftmen ook gevonden, Waardoor de zedigheid der zangkunde is ontbonden, En weeldiglijk veraard, verwilderd en besmet; (310) Want hoe toch zoude een boer, van billijkheid en wet Onkundig, ongeleerd en onbeschroomd voor schanden, Smaak hebben in wat goeds, als hy zijn luie handen Van t werken vindt verlost, en zitten mag, geplaatst Naast de eersten van de stad, nieuwsgierig en verbaasd? (315) Zo heeft de fluiter in het einde meerder leeven, En zwier, en dartelheid, aan de oude kunst gegeeven, En vulde het tooneel met pracht van wijdsche kleên, En langen sleep. Aldus heeft ook de lier, voorheen Zo deftig en geschikt, meer toonen aangenomen; (320) En een welspreekendheid die t al scheen te overstroomen, [p. 275] Lichtvaardig zich bediend van ongewoone praal Van woorden, toenmen zich in een verheven taal Vermat, de wijsheid in haar diepste naar te speuren, En te onderzoeken wat hier namaals zou gebeuren: (325) Waardoor de Grieksche Rei in t end zo duister werdt, Gelijk de orakelen van Delphos, wit en zwart. Die om den bok, den prijs des Treurspels, heeft gestreeden, Deedt ook de Saters naakt ten schouwtooneele treeden, En trachtte, buiten kreuk van s Treurspels deftigheid, (330) Iet geestigs voor den dag te brengen; met beleid Om zijne aanschouweren en hunne gunst te winnen, Die, na voleindigd werk, wat nieuws, wat vrolijks minnen. Doch wiltge, dat het volk in uwe Saters, t zij Ze boerten met vermaak, of schimpen stout en vrij, (335) Genoegen scheppe, en zich in t eind te vreden houde; Zo zorg wel, dat geen god of held, die flus van goude En purper blonk, zo laag vervalle in zijnen praat, Alsof hy zijne reên geraapt hadt van de straat: Noch, om de laagheid te vermijden, zich bedriege (340) In zijn verhevenheid, en door de wolken vliege. Het Treurspel treedt te hoog, te grootsch, dan dat het zou In laage vaarzen zijn gedicht. Gelijk een vrouw [p. 276] Van deftigheid en rang ook somtijds wordt gebooden, Te danssen op een feest ter eere van de goden; (345) Zo meng het Treurspel ook zijn grootscheid en gezag, Gansch ingetoogen, met der Sateren gelach. Als ik een Saterspel, o Pizoos, wilde schrijven, Gelooftme, ik zou mijn werk niet maaken, van te blijven By woorden zonder zwier; veel min, dat onbeschaamd (350) Elk ding, by zijnen naam, door my zou zijn genaamd: Noch zouden grootschen stijl des Treurspels zulks verlaaten, Dat ik Sileen, den vriend van Bacchus, zou doen praaten, Hoedaanig eene taal, in t Blijspel, Davus voert, Of Pythias, als zy den ouden Simo loert, (355) En hem een buit onthaalt. k Zal mijn veranderingen Ontleenen van bekende en zo gemeene dingen, Dat elk vertrouwen zal, zulks ook te konnen doen; Daar hy doch zweeten zal, en, tegen zijn vermoen, Verlegen staan, als hy iet diergelijks wil maaken. (360) Zulk een vermogen heeft de saamenhang der zaaken, En schikking van het werk; zulk eenen luister geeft: De kunst aan iets, dat zelf niet ongemeens en heeft. Mijns oordeels, dienen ook de Faunen acht te geeven, Dat zy, die in het bosch steeds zijn gewoon te leeven, [p. 277] (365) Niet spreeken, even als een burger van de stad: Dat hunne rede zij noch onbeschoft, noch plat; Noch ook zo opgesierd, zo glad, alsof zy scheenen Den hovelingen en het hof hun stijl te ontleenen. Want schoon dit aan t gemeen misschien behaagen zal, (370) Het beste deel des volks verwerpt het heel en al. Een lange greep na eene korte wordt geheeten Een Jambus, snel en rad; waarommen ook in t meeten, Schoon t vaars zes voeten heeft, alleen drie slagen telt. Voorheen was t gansche vaars uit Jamben saamgesteld: (375) Maar, om die snelle vaart een weinig te doen sleepen, Heeft men er onlangs ingevoegd meer lange greepen, Te weeten, in den eerste, en derde, en vijfden voet; Geenszins in de andren: schoon men t overal ontmoet By Ennius, als ook by Accius, voordeezen (380) Om hunne Jamben hoog geroemd, nu laag gepreezen. Maar die dees dichters volgt, en nu te voorschijn treedt Met vaarzen, zwaar als lood, onaangenaam en wreed, Toont, dat hy alte vlug, te schielijk, heeft geschreeven, Of dat hij in de kunst zeer weinig is bedreeven. (385) t Is waar, elk ziet niet, waar de vaarzen kreupel gaan: En de oude dichteren, al haddenze misdaan [p. 278] Verworven lichtelijk verschooning in hun dagen. Zal ik daarom ook nu naar wet noch regel vraagen, En schrijven in het wild? Zal ik, ofschoon ik meen, (390) Dat elk mijn fouten zal waarneemen een voor een, Zo eigenhoofdig aan de zelven my verslingren, Alsof ik wist, dat elk die zienzou door de vingren? En t viel eens op zijn beste, elk leezer waar mijn vriend: Men schouwt my boetvrij; maar wat lof heb ik verdiend? (395) Maar gy, ontziet u niet, by nacht en dag te zoeken, Waar t pit en merg schuile in der Grieken wijze boeken. Want uw voorouderen, die hielden zich te vreên Met Plautus ruw gedicht en geestlooze aardigheên, Zich doorgaands alte zeer verwondrende over beiden; (400) Opdat ik niet en zeg, te dwaas, en te onbescheiden: Zo anders gy en ik verstaan het onderscheid Van plompe loopjes en rechtschapen geestigheid; En wy ook eenigszins op onze wijze weeten Den trant eens vaars met oor en vingren naar te meeten. (405) Men zegt, dat Thespis eerst gevonden heeft een slach Van Treurdicht, t welk hy in het rond te voeren plag Op wagens door het land, en zingen deedt en spreeken Door luiden, t aangezigt met wijnmoer overstreeken. [p. 279] Na hem vondt Eschylus het lang en achtbaar kleed, (410) Den veelerhanden mom, en hooge broos; en deedt Zijn speelers spreeken met verheve en grootscher klanken; En bouwde t eerste vast tooneel van dunne planken. Hier volgde t Blijspel op, het welkmen t Oude noemt, Een ruimen tijd van elk gepreezen en geroemd: (415) Maar jammer was het, dat de vrijheid in t bestraffen Zo ver gong, datmen die door wetten af moest schaffen. Waardoor de Rei, gewoon elk op zijn zeer te treên, Te schandlijk stille zweeg, en ganschelijk verdween. Ons dichters hebben lang zich alles onderwonden: (420) En t is het minst niet van hun lof, dat zy bestonden Van t voetspoor van den Griek ter zijden af te gaan, En hun vernuft en vlijt te kost te leggen aan Het zingen van den lof der vaderlandsche helden, Wanneerze die voor t oog des volks ten toone stelden, (425) t Zij dat het Treurspel hun hiertoe moest dienen, of Het Blijspel voegelijkst zich schikte naar hun stof. En zeker, Latium zou hy de volkren weezen, Niet meerder om zijn deugd en wapenen gepreezen, Dan om zijn tong, indien der dichteren geslacht (430) Om vijl en gladde schaaf wat meerder hadt gedacht. [p. 280] Gy, Numaas edel bloed,ei laat u niet verblinden Door eenig vaars, daar gy geen tekens in kunt vinden, Dat het bekrabbeld zij, en langen tijd bewrocht, En tienmaal overzien, en op de toets gebrogt. (435) Omdat Democritus meer toeschreef aan t vermogen Der gunstige natuur, dan aan het lastig poogen Der arbeidsaame kunst, en zelfs dorst drijven, dat Geen wijs man immermeer den Helikon betradt; Zo vindtmen noch een hoop van volkje in deeze tijden, (440) Dat vreest, als anderen, zijn nagelen te snijden, Zijn baard te scheeren, vliedt het oog van man en wijf, De baden en de markt, en zoekt een woest verblijf. Zal dan een kallefshoofd, omdat het, vol grimmassen, Zich te besmetten vreest indien het zich liet wasschen, (445) Schoon t niet te helpen is met drie Anticryaas, Een dichter moeten zijn! o wat ben ik dan dwaas, Dat ik in t voorjaar my door dranken zoek te ontlasten Van mijne zwarte gal! ik zou t dien vroomen gasten Misschien in t minste niet toegeeven, en wel licht (450) Dat elk verbaasd stondt op het leezen van mijn dicht. Maar t is de pijn niet waard. Ik wil veel liever trachten Den slijpsteen in zijn aard en eigenschap te slachten. [p. 281] Die, zelve stomp, nochtans het ijzer scherpt en wet. Ik, zelf niets schrijvende, zal andren leeren, net (455) En klaar te schrijven; waarmen voorraad haal van zaaken; Wat eenen dichter kweeke en eindlijk kan volmaaken; Wat dat een werk verstrekk tot misstand, of sieraad, En hoe ver ons het goed kan brengen, hoe ver t kwaad. Wel denken, is de bron en oorsprong van wel schrijven. (460) Wilt gy in kennisse en in weetenschap beklijven, Doorzoek de schriften van de wijzen, kloek van raad. De woorden volgen licht, als gy de zaak verstaat. Want die geleerd heeft, wat hy vaderland en vrienden Verpligt is; wat aan hem zijne ouderen verdienden, (465) Of broeder, of de man, die in den tijd van nood Voor hem, uit gulle deugd, zijn beurs en huis ontsloot; Waartoe een raadsheer, of een rechter, is verbonden; Wat hem te doen staat, dien het volk heeft afgezonden Als opperhoofd van t heir op eene lange reis: (470) Die zal ook yder licht doen spreeken naar den eisch. Die in t naarbootsen zich verstandig wil gedraagen, Dien raad ik, dat hy steeds zijne oogen houd geslaagen Op t leevend voorschrift van t gedrag en s menschen zeên, En daar voorzigtiglijk zijn reden van ontleên. [p. 282] (475) Want dikwils zietmen, dat een spel, waarin de zeden Natuurlijk zijn vertoond, en dat op veele steden Met oude spreuken gestoffeerd is en verlicht, Schoon zonder kunst, of kracht, of aardigheid, gedicht, Veel meer zijn leezer of aanschouwer zal vermaaken, (480) Dan vaarzen, glad van toon, doch slecht voorzien van zaaken. De Zanggodin vereerde aan t naarstig Griekenland Een welbespraakten mond, en een doorkneed verstand, Omdat zy niets dan lof en waare glorie achtten. Maar wy voên by ons zelfs alte ydele gedachten, (485) Dat onze jonglingschap geen nood heeft van vergaan, Als zy de rekenkonst slechts in den grond verstaan. Spreek op, Albinus zoon; ik trek _er twee van zeven, Wat blijft er? Vijf. Dat s puik: gy zult gelukkig leeven. Al voort: voeg vijf en drie te saam, wat geeft het? Acht. (490) O braave knaap! gy zijt de hoop van uw geslacht. Maar zal die knaap, het hart doorknaagd van deezen kanker Van reeknen van verlies en winst, hoe langs hoe kranker Van geest en van vernuft, oit brengen voor den dag Een dichtstuk, dat zijn naam aan de eeuwen wijden mag? (495) Een dichter zoekt, of te behaagen, of te stichten; Of beide, t aangenaame, en t nutte, in zijne dichten. [p. 283] Zo gy het nutte zoekt, zo wees beknopt; opdat Het leerzaame gemoed uw reden licht bevat, En makkelijk onthoude: alle overtolligheden (500) Verwerptmen, als het schuim van goed verstand en reden. Maar wilt gy enkel iets verzieren tot vermaak, Zorg, dat het altijd aan de grens der waarheid raak; Noch tracht uw kijkeren door dwang te doen gelooven, t Geen zelfs den minsten schijn van waarheid gaat te boven: (505) Gelijk of Lamia een kind vrat tot haar voer, t Welk gy weer kort daarna zaagt speelen langs den vloer. De grijze haaten wat niet nut is of kan stichten: De jongen stoppen t oor voor ernstige gedichten: Maar die het aangenaame en t nutte zo schakeert, (510) Dat hy en oud en jong beide en vermaakt en leert, Die heeft den lauwerkrans van allen weggedraagen. Dat boek zal vreemden en inboorlingen behaagen, Den naam zijns maakers lang doen leeven na zijn dood, En kan een boekwurm ruim voorzien van geld en brood. (515) Daar zijn doch evenwel ook fouten, die wy gaaren Zien door de vingeren. Want even als de snaaren Niet altijd klinken zo de hand wil; en de boog Het wit niet altijd treft ten wille van het oog; [p. 284] Zo kan een dichter ook gemakkelijk eens missen. (520) Maar als het gansche werk draagt veel getuigenissen Van naarstigheid en geest, stoor ik my weinig aan Een misslag twee of drie, door achtloosheid begaan, Of daar de menschlijkheid, zo licht gereed het goede Bezijden mis te treen, zich niet genoeg voor hoedde (525) Wat dan? Gelijk als een, die schrijvende voor geld, Een woord altijd, hoewel, gewaarschouwd, kwaalijk stelt; Gelijk een violist, die niet wel is bedreeven, En altijd eene snaar voorbytast, geen vergeeven Noch onschuld hoopen mag: zo is my een poëet, (530) Die telkens mistast en geduurig zich vergeet, Een lompe Cherilus, met wien k my moet vermaaken, Wanneer hy twee drie maal niet ganschlijk is te laaken: Terwijl t my smert, als zich Homerus eens vergist. Maar in een groot werk is t verschoonlijk datm eens mist. (535) Gy moogt de dichtkunst by de schilderkunst gelijken. t Een stuk mag lijden, dat wy t van naby bekijken, Terwijl het ander liefst van ver wil zijn gezien: Dit zal het helder licht, en dat de schaduw vliên, Te weeten, t geen het oog eens kenners kan verdraagen: (540) Dit zal voor de eerste reis, dat te elke reis behaagen. [p. 285] O eerstgeborene uwer broederen, ofschoon Uw vader u den weg ter deugd en waarheid toon, En zich t verstand in al uw handel doe beschouwen; Gewaardig u dit woord uit mijne mond te onthouwen. (545) In alle zaaken kan de middelmaat bestaan. Een maatig rechtsgeleerde, een maatig pleiter, gaan Voor goed in hunne soort, al.konnen zy niet haalen Noch by Cascellen noch,by deftige Messalen: Met middelmaatige poëeten, spotten slechts (550) En goon en menschen, ja de boekverkoopersknechts. Want eveneens gelijk een maaltijd, die by tijden Wordt aangerecht om t hart van vrienden te verblijden, Bedorven wordt, wanneer de huiswaard daarin brengt Sardijnschen honig met papaversap gemengd; (555) Een ongeschikt muzijk; of damp van speceryen, Die aller gasten hoofd meer dan de wijn doet lyen; Omdat dit alles tot de maaltijd niet en doet: Zo zal de dichtkunst, eerst gevonden om t gemoed En t harte van den mensche inwendig te verheugen, (560) Zo ze afwijkt van t volmaakte; ook in t geheel niet deugen. Die zich in t veld van Mars niet yverig en wel Van jongs geoeffend heeft, die houdt zich buiten t spel. [p. 286] Om by de spotteren niet in den kijk te raaken: Maar die het niet en kan, wil echter vaarzen maaken. (565) En waarom zou hy niet? de man is zekerlijk Van goeden huize; en, dat wel t meeste is, hy is rijk. Ik weet wel, gy zult u niet licht iets onderwinden, Waartoe gy uw natuur niet zoudt geneegen vinden: Deeze is uw meenig, dit uw oordeel. maar indien (570) Gy evenwel iets schrijft, zo laat het eerst eens zien Aan Mecius, en aan uw vader; en, mag t weezen, Vergun aan my ook de eer dat ik het eens mag leezen. Leg dan noch negen jaar het zelve in eenen hoek. Gy moogt verandren watge wilt, zo lang het boek (575) Noch in uw magt is; maar, hebt gy t eens uitgegeeven, t Moet blijven zo als t is, t zij wel of slecht geschreeven. De eerwaardige Orpheus, tolk der goôn, heeft door zijn woord Het menschelijk geslacht, noch wild en woest, van moord En boosheid afgeschrikt; waarommen voor veele eeuwen (580) Al heeft verzierd, dat hy de tijgers en de leeuwen En tam maakte en gedwee. Dus zegtmen mede, dat Amphion, die het slot gebouwd heeft in de stad Van Theben, door zijn lier en sterk gebed, de steenen Zich zelfs tot dit gebouw deedt vlyen en vereenen. [p. 287] (585) Dees was de wijsheid, die de dichters lang voorheen Aanpreezen in hun dicht: t Byzondere en t gemeen, t Onheilige en het heilge omzigtiglijk te scheiden; t Vermengen beestgewijs langs veld en open heiden Te straffen met veel ernst; het huwlijk voor te staan, (590) En man en vrouw elk t zijn te geeven; steden aan Te leggen; t volk byeen te lokken; en de wetten In hout te snijden, en voor elk ten toon te zetten. Zo worven dichteren en dichtkunst alzins eer En eenen eeuwgen naam. De uitmuntende Homeer (595) Vervolgens, en niet lang na hem Tytéus, spoorden De mannelijke jeugd, met uitgezochte woorden En vaarzen vol van vuur, ten strijde en oorloge aan. De orakels deeden zich in poëzy verstaan: Wat nut en oorbaar was ten burgerlijken leeven, (600) Werdt mede in poëzye ontworpen en beschreeven: Men jaagde in de gunst der vorsten naar, En zocht zich spel en vreugd na arbeid en gevaar. Het zij dan ver, datge u zoudt schaamen, uwe dagen Aan de eedle poëzye en zangkunst op te draagen. (605) Men heeft lang onderzocht, of een prijswaardig dicht Meer zij, of aan natuur, of aan de konst, verpligt. [p. 288] k Zie niet, wat een van beide alleenig zou vermogen: Een rijke geeft die niet beschaafd is; of het poogen En yvren zonder geest en vindingrijk verstand. (610) Zo zeker gaan natuur en konst hier hand aan hand. Die in de loopbaan naar den prijs dingt, snel van schreden, Heeft in zijn jongheid zich gehard, en veel geleeden, Gezweet, getrild van koude, en yvrig zich gewacht Van vrouwen en van wijn: Een fluiter, dien elk acht (615) Wel waardig met gejuich en handslag te vereeren, Heeft zich den tijd gegund om eerst de kunst te leeren, Terwijl hy lijdsaam van zijn meester veel verdroeg: En zou t alleen dan in de dichtkunst zijn genoeg, Te zeggen: Ik roep schrik van dichten, trots de besten: (620) Der Zanggodinnen haat en afkeer slaa den lesten Met honger en met kou! t waar my eene eeuwge pijn, Een onuitwischbre schand, den eersten niet te zijn; Of zo ik dwaasselijk met andren redeneerde; Hoe zou ik konnen doen het geen ik niet en leerde? (625) Gelijk een roeper, die te koop veilt eenig goed, Het volk van al de stad byeen vergadren doet; Zo lokt een rijk poëet, door hoop van een vereering, De vleiers tot zich. is hy dan in zijn verkeering [p. 289] Wat heusch en minzaam, en trakteert hy nu en dan, (630) Of blijft hy borg voor een die niet betaalen kan; Of helpt hy iemand, die in breuken is vervallen, Met raad of metterdaad, weldoende dus aan allen: t Zal my verwondren, als zodaanig een poëet Een vleier en een vriend wel te onderscheiden weet. (635) Maar gy, t zij datge iets hebt gegeeven of zult geeven, Vertoon geenszins wat gy, gedicht hebt of geschreeven, Aan eenen, dienge eerst versch door weldoen hebt verpligt. Want hy zal schreeuwen; Dat is heerelijk gedicht! Puik, deftig, uit de kunst! gy zult hem zien verbleeken, (640) Van vreugd de traanen uit zijn vriendlijke oogen leeken: Nu zal hy springen, dan weer stampen op den grond. Gelijk de geen, die zich verhuuren, om met mond En lippen eenen doode op t plegtigst te beweenen, Meer omslags maaken, dan de geen die t waarlijk meenen, (645) En hartlijk zijn bedroefd: zo zal een spotter meer Beweeging maaken, dan een vriend, die te uwer eer Van harten is geneigd. Men ziet, dat, als de grooten Begeerig zijn den grond van iemands hart te ontblooten, Zy hem een buik vol wijns doen geeven, om te zien, (650) Of hy hun vriendschap en vertrouwen wel verdien: [p. 290] Gy ook, indienge iets dicht, geeft acht op uwe vrinden, En laat geen schalk u met zijn vossenvel verblinden. Zo gy Quintilius iets voorgeleezen hadt, Hy had u kort gezeid; Verbeter dit of dat. (655) Zo gy geantwoord hadt; Ik kan t niet beter maaken; Ik proefde t twee drie maal, doch heb het moeten staaken: Het ijzer, zeide hy, zolang er haast of schier Aan hapert, moet op nieuws van t aambeeld in het vier. Maar, zo gy eene fout veel liever hadt verdeedigd (660) Dan tweemaal uitgeschrabt, hy hadt zich niet verledigd Meer moeite en woorden te verspillen; maar voortaan U laaten met u zelf, en met uw pop, begaan. Een kenner van de kunst, en eerlijk man daarneven, Zal slechten vaarzen noit den naam van goeden geeven. (665) Wat hard is, noemt hy hard; al wat onsierlijk en Te stijf is, tekent hy met omgekeerde pen; Wat al te weeldig en te dertel is in t groeien Zal hy, zelfs tot den stam zot noodig is, besnoeien; Wat duister is, moet gy opheldren, zo t behoort; (670) Hy zal zich stooren aan een dubbelzinnig woord; U wijzen alles, wat veranderd dient te weezen; Uw werken met het oog van Aristarchus leezen; [p. 291] Hy zal niet zeggen, Wel, waarom zoude ik mijn vriend Om eene beusling, die de moeite niet verdient, (675) Verstooren in zijn rust? Want zulke beuzelingen Zijn magtig, iemand, eens bespot en in zijn dingen Niet wel geslaagd, ten toon te stellen als een gek, En een wel deeglijk kwaad te laaden op den nek. Gelijk een, die melaatsch of schurfd is, of bezeten, (680) Zo worden ook germijd de onzinnige poëeten Van al wie wijs is; daar de kinderen alleen Hen volgen onbedacht, of te gemoete treên. Als zulk een dichter, daar hy dwaalt, en zijn verheven En wijdsche vaarzen braakt, en door de lucht gaat zweeven, (685) Viel in een put of kuil, gelijk de vogelaar Die op den vogel loerde en nam zich zelf niet waar; Al schreeuwde hy, Staa by, helpt burgers, buuren, vrinden, Al schreeuwde hy zich dood, hy zou geen helper vinden. Of kwam er iemand met een ladder of een touw, (690) Die deez rampzaligen te dwaaslijk helpen wouw, Ik zou hem vraagen, waar en hoe hy kwam te weeten, Dat hy zich zelven niet hadde in den put gesmeeten, En al geholpen wilde zijn uit deezen nood? Ik meldde hem met een de wonderlijke dood [p. 292] (695) Van dien Empedocles, die vrij en onbedwongen Den gloenden Etna is ter kaaken ingesprongen. Het staa den dichtren vrij te sterven koel van moed. Die tegen wil en dank een stervenden behoedt, Doet eveneens of hy een leevenden vermoordde. (700) t Is t eerst ook niet, dat men die grillen van hem hoorde. En schoon hy nu al wordt gered, hy zal voortaan Niet wijzer zijn, noch zich van deeze drift ontslaan. Om een gansch ongemeene en schoone dood te sterven. Ook weetge niet, waarom dat hy zich moest bederven (705) Met vaarzenmaaken: of hy immermeer bestondt Te ontheiligen het graf zijns vaders, of den grond Door t bliksemvuur geraakt. dit s vast, dat hy zijn zinnen Gansch bijster is: en, als een beer, die eens van binnen De tralie van zijn hok verscheurde en brak aan gruis, (710) Zo jaagt, zo drijft hy met zijn wildzang elk naar huis, Geleerd en ongeleerd; geen mensch kan hem doen zwijgen. Maar is t, dat: hy er uit den hoop een beet kan krijgen, Daar houdt hy zich aan vast, als een bloedzuiger doet, Die t vel niet eer verlaat, dan opgevult met bloed.
In: Proeve van Dichtoeffening, bestaende in Herderszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten door A.L.F. en A.P.S. Leyden, By De Janssoons vander Aa, 1731. UBL 1204 F 13. A.L.F. en A.P.S. zijn Jacob Elias Michielsz. en Theodoor van Snakenburg. [p. 117]
Uw oordeel mededeeld omtrent myn Hekeldichten; Wat moet ik denken van het leven dat gy leyd? Wat moogt gy op uw plaets by Pedum toch verrichten? (5) Zoekt gy, door t groot getal van uwe werken, daer Parmenser Cassius naer zyne kroon te steeken? Of neemtge in eenzaemheyd den loop der dingen waer, Terwylge in t heylzaem bosch, by t ruysschen van de beeken, De pligten van een wys en eerlyk man beschouwd? (10) Gy zyt een vat dat hol en ydel is van binnen. De goden hebben u veel rykom toevertrouwd, Maar stortten ook meteen de kunst in uwe zinnen Om uwe schatten wel en deftig te besteên. Hierby zyt gy versierd met schoone en frische leden. (15) Wat kan een minnemoêr haer voedsterling met reên Meer wenschen, die nu reeds verstand gebruykt en reden; Die alles zeggen kan het geen hy denkt; die prys En achting heeft by elk; wien geene midlen faelen; Die met gezondheyd, op een welgeschikte wys, (20) Zyn vrienden toeven kan, en aen zyn dis onthaelen? Verbeeld u steeds, wyl gy, geslingerd als een bal, Vast tusschen hoop en zorg en gramschap word gedreeven, Dat deeze dag de laetste uws levens weezen zal. Dan zal u yder uur een nieuwe vreugde geeven. (25) Om dat het onverwacht u toekomt. Hebt gy lust Tot lachen, kom by my, o liefste myner vrinden. Gy zult my dik en vet, gezond van kleur, gerust, En even als een zwyn van Epikurus vinden. [p. 118]
Daer ik op t eenzaem land myn zoetsten wellust vind. In deeze zaek alleen zyn wy van aerd verscheyden; In al het overig als broeders met ons beyden (5) Volkomen eensgezind, wat deenen tegenstaet, En kwaed keurt, keurt ten eerste ook de andere voor kwaed, Wat de een verheft en pryst, zal de ander mede pryzen. Wy roemen, t geen gy roemd; terwyl wy t all verwyzen Wat gy verwyst. Aldus gelykt men ons het best (10) By oude duyven. Gy blyft zitten op het nest: Ik min de beekjes die de weelige akkers scheyen, Bemoschte klippen, t Bosch, en vette klaverweyen. Zyt gy nieuwgierig om te weeten wat ik doe? Sint ik de stad verliet, die gy ten hemel toe (15) Verheft, leeve ik gerust, en heersch hier als een koning; Den slaef gelyk, die, uyt de Priesterlyke wooning Geloopen, n niet meer naer de Offerkoeken haekt, En maer wat broods begeerd, het geen hem beter smaekt [p. 119] Dan t lieffelykst gebak. Indien wy willen leeven (20) Naer de eedle regel door Natuur ons voorgeschreeven, En grond verkiezen om te timmren; zeg, wat stand Is eygener daertoe dan t rykgezegend land? Waar gaetge daer de koude u minder zal verveelen? Waer zal een zachte koelte u aengenaemer streelen, (25) En t branden van den Leeuw, de hitte van den Hond Meer maatigen dan hier? waer wordtge, alsge op de spond Van t bed legt uytgestrekt, voor t krieken van de morgen, Oot minder in uw slaep gestoord door vaele zorgen? Is t water, dat gy door uw looden gooten leydt, (30) En in uw bakken sluyt, van meerder helderheyd, Dan t geen wy zachjes zien in onze beeken vloeyen? De kruyden, die op t land zo zoet en weelig groeyen, Zyn die van slechter reuk dan t Libysch marmersteen? Word niet te Rome een huys, dat door de groente heen (35) En langs de velden ziet, geprezen boven allen? Ja, moet het niet ons oog ten uyttersten gevallen, Als tusschen t grootsch gebouw t geboomte staet geplant, En dat aldus de wys wordt nagebootst van t land? Zoek vry Natuur met kracht te drukken, te overwinnen: (40) t Zal alles vruchtloos zyn wat gy ook wilt beginnen: Zy komt allengs weêr op, en triomfeert altyd Van uw bedorven lust, hoe t u inwendig spyt. Geen dwaeze handelaer, die zich in vreemde landen t Aquynsche purper voor het Tyrisch in de handen (45) Laet steeken, werpt zich in zo zeker een gevaer, Als hy doet, die het valsch niet scheyden kan van t waer. Dien zyne voorspoed heeft het hart met waen ontsteeken, Dien zal t in tegenspoed steets aen geduld ontbreken. Al t geen waer overge u verwonderd, word met smart (50) Van u verlaten. Ban de grootheid uyt uw hart. [p. 120] Men leeft gelukkiger in een geringe wooning En onder t rietdak, dan de gunstling van een Koning, Ja, dan een Koning zelfs. Een Hert, dat op den stryd Was afgerecht, verdreef een Paerd, op zeekren tyd, (55) Uyt de algemeene wey; het dier, nu overwonnen, Begaf zich in de magt eens Ruyters, om te konnen Gewroken worden; t neemt den teugel in den bek, Maer wenscht wel haest dien last weer van zyn vryen nek, Toen t, tot zyn wraek, het Hert hadt op zyn beurt verdreeven. (60) Dus, die zyn vryheyd maer eens over heeft gegeeven, Zyn gouden vryheyd, meer dan alle schatten waerd, Moet eenen meester van een overtrotsen aerd Naer de oogen zien, en tot de slaverny zich voegen, Omdat hy zich niet wist met weynig te genoegen. (65) Het goed, wanneer t niet wel besteed wordt en gebruykt, Is net gelyk een schoen, die ons den voet verstuykt, En vallen doet, zo hy te wyd is: daerentegen, Van pyn doet klaagen, is hy te eng. Gy zult te degen En wyslyk leeven, myn Aristius, zo gy (70) Vernoegd leeft, en u schikt naer uwen staet. Laet my Uw straf ook ondergaen, wanneer gy zult ontdekken, Dat ik veel meer, dan t geen kan tot myn nut verstrekken, Verzamele. Het geld gehoorzaemt of gebiedt Zyn meester, maer t is best dat nooyt het laetst geschied, (75) En dat het luystre naer den toom van zynen heere, In plaetse dat het zelf dien handele en regeere. Dit schryf ik, vrolyk en luchthartig, bly van aerd, Omtrent den tempel van Vacuna, wydvermaerd. Doch nu verwoest. Mogt ik u byzyn hier genieten, (80) k Was blyer, en de tyd zou minder my verdrieten. [p. 317]
De Lente, sierlyk opgetooyt, Schenkt groente aan bosch en heyden. Het drooge schip verkiest de zee. (5) De boer verlaet zyn stulp, en t vee Gaet in de klaver weyden. Vrouw Venus heft haer reyen aen, By t schynen van de nieuwe maen. De drie Bevalligheden (10) En Nimfen dansen hand aen hand. Vukanus steekt de smis in brand, Terwyl zyn reuzen smeden. Nu is het tyd de nette pruyk, Te sieren met een mirtestruyk, (15) Of met een bloem te kroonen. t Is tyd dat wy den God van t woud, Die t oog op onze welvaert houdt, Onze achting gaen betoonen; [p. 318] Het zy men hem een bok vereer, (20) Of dat hy liefst een lam begeer, t Geenwe op zyn outer slachten. Myn waerde vriend, geniet dees vreugd, Eer dat uw onverlepte jeugd Verlies haer frissche krachten; (25) De dood werpt alles in het stof. Zy klopt zo wel aen s Konings hof, Als aen de laege hutten. Geen eer, geen staet, geen magtig geld, Geen armoê kan voor haer geweld (30) Den sterveling beschutten. Wy leeven al te kort een tyd, Dan dat zich onze hoop zeer wyd Of ver zou kunnen strekken. Vertoef een poos, de naere nacht (35) Zal uw gezicht, gansch onverwacht, Met duister schaduw dekken. Dan daeltge in Plutoos aeklig huys: Alwaer geen vrolyk feestgedruys Uw zinnen kan vermaeken. (40) Alwaer geen wyn de zorgen sust; En daer geen zoete minnelust Uw boezem zal doen blaeken. [p. 319]
Ons beschoren zy van God; Iris, laet het ons genoegen Zo als t hem geliefdt te voegen, (5) Laet ons steeds gehoorzaam zyn, En met zorgen, angst noch pyn Aengedaen, om net te weeten, Uyt het loopen der planeeten, Of men lang noch op deeze aerd (10) Zal in t leven zyn gespaerd. t Moet ons onverschillig weezen. Staek dan al uw ydel vreezen, Iris, en besteed uw jeugd In een aangenaeme vreugd. (15) Denk: de tyd heeft vlugge veeren. Nimmer zal hy wederkeeren. Doe uw voordeel met deez dag, Of uw oog geen andren zag. Och! het is een dwaes verkiezen, (20) Dat men t zeker wil verliezen, Om te zoeken t ongewis, En dat noch toekomende is. [p. 320]
Hebtge immermeer myn ziel verheugd, Als ik, in lommerryke streeken, Somtyds uw snaeren heb doen spreeken; (5) Welaan, hef op een nieuwe wys, Waerdoor myn naem ten hemel ryz; Een wys, die my doe eeuwig leeven. De Lesbische Poëet, gedreven Door heylgen yver, heeft uw klank (10) Het eerst gepaerd met zyn gezangk. Gy waert altyd zyn lust en weelde: t Zy hem een zachte vrede streelde, Het hy in de wapens was. Het zy op dongemeeten plas, (15) Of op het landt, hy bleef u minnen En kweelde van de zanggodinnen, Van Venus en haer dartel Wicht, Van Bachus, die de zorg verligt, En Lykus, schoon van hair en oogen. (20) Jupyn, die in de hemelboogen Zo diep in t goud gezeten is, Verwelkomt u aen zynen disch. Gy houd Apolloos naem in achting, Gy geeft in zwaerigheyd verzachting. (25) O Lier, uw lieffelyk geluyd, Dat al myn ongenoegen stuit, En vrolyk kitteld hart en ooren, Zal my, zo lang ik leef, bekooren. Gy zyt het, die ik overal (30) Het meeste en vierigst minnen zal. [p. 321]
O Delius, en welk een lot u ook ontmoet, Laet u de droefheyd niet geheel ter neder drukken, Noch hef uw hart te hoog in wenschelyke vreugd. (5) Het zy de schoonste wyn uw doffen geest verheugt, Het zy ge uw dagen slyt in ramp en ongelukken, Gy kunt den fixen pyl ter dood toch niet ontgaen. Leef vrolyk. Laet een krans van koele roozeblaên En glanke leliën uw blonde kruyn versieren. (10) Zet u ten disch in een genoeglyk paviljoen, En onder lommer van het eerstontloken groen, Of aen een beek, die vloeyt met onbedwongen zwieren, Gebruyken wy den tyd, die schielyk ons verlaet, Terwyl de Schikgodin spind onzen levensdraed; (15) Want als die breekt dan moet men alles hier verlaeten: Dees dichte bosschen, aen den Tiberstroom geplant, Die grootsche huyzen en paleyzen, hof en land. Men zy of ryk, of arm, het kan ons weynig baeten. Het graf maekt ons gelyk. De dood velt knecht en heer, (20) En vorst en onderdaen, of vroeg, of laet, ter neêr. [p. 322]
Zo lang als ik my mogt op uwe gunst beroemen, Kon ik met volle recht myn lot gelukkig noemen, En k had geen wedergade op t gansche wereldrond.
Zo lang uw hart zich in zyn slaverny vermaekte, Zo lang t in wederzydsche en zuyvre liefde blaekte, Heb ik, zoo wel als gy, alle ander heil veracht. [p. 323]
(10) Weet Fillis door haer schoonte en geest myn ziel te treffen. Wy hooren elk den glans van haer gelaet verheffen; En mooglyk datze my haer weêrmin niet ontzeydt.
Door zyn bevalligheyd en zeden kan bekooren, (15) Die heusche en schoone knaep, uyt braaven stam gebooren, Streelt dikwils mynen hond, [sic, hand?] en spreekt my van zyn min.
Hoe zeer my Fillis met haer lieven luister griefde; Indien ik wist dat gy me oprecht en teder liefde, (20) Uw gunst was my zo veel als ooyt voordeezen waerd.
Schoon Damon om zyn deugd geloofd wordt en verheeven. Ach Titer! zo gy noch met Rozemond wilt leeven, Zy is bereyd om u te minnen als weleer. [p. 324]
Nooyt zal een van uw voedsterlingen Naar andere eer of glory dingen, Zo gy hem slechts verheugd van zin, (5) Beschynen wilt met uwe straelen. Geen worstelperk maekt hem vermaerd. Hy zal op geen luydbrieschend paard Den Delfischen lauwrier behaelen. Geen Mars, geen woedende Belloon (10) Behaegen hem; maer t loof der boomen, De zilverklaere waterstroomen Doen hem gelyk zyn aen den Goôn. Daer steld hy de aengenaeme snaeren Van zyne lier tot uwen prys. (15) Daer kan een toverende wys Zyn naem voor ondergang bewaeren. [p. 325] Het volk van Rome teldme alreeds By zyn doorluchtige Poëeten. De nyd, weleer op my gebeeten, (20) Vervolgt my nu met minder leeds. O Zanggodin, die met uw vingeren Zoo lief de gouden citer streelt, Gy doet, het zyge zingt of speelt, Elk op uw edlen klank verslingeren. (25) Gy geeft den stommen visch een stem: En zo ik immer, onbedwongen, Iets heb, dat lof verdient, gezongen, Gy gaeft alleen myn zangen klem. Ja, worde ik om myn kunst verheeven, (30) Behaege ik aen een keurig oor, Ik dank er u aleenig voor. Gy hebt my dat geluk gegeeven. [p. 326]
Bestraelt van s hemels gouden trans, Zal naer geen andren rykdom haeken. Geen Bachus zal hem vrolyk maeken. (5) Gy slaet, in t blaekend oorlogsvier, Naer geen bebloeden krygslauwrier. Geene eer noch aenzien kan hem treffen. Hy wil zyn naam niet zien verheffen Door Wysheyd, Weetenschap, of Kunst. (10) Nu Rozemond haer lieve gunst My toont, houde ik my wel te vreden, En word door haet noch nyd bestreden. Dione! groote Koningin! o Moeder van de kuysche min! (15) Dit is uw werk. Dat myne smarte Het schoone Nimfje gaet ter harte; Dat elk my met den vinger wyst, En myn triomf verheft en pryst; Dat ik met blyde en vriendelyke oogen (20) Beschoud word, dank ik uw vermogen. Behaege en leeve ik, wel te vreên, k Behaege en leef door u alleen. [p. 327]
Verhoordenze. Gy zyt vereerd met gryze hairen, Kaliste; en wilt nochtans dat elk u houd voor schoon, Hoewel uw schoonheyd met uw jeugd is heengevaeren. (5) Vergeefsch tracht uwe stem, met eenen schorren zang, Kupido wederom te roepen. t mag niet baeten. Hy vlucht u, en verspreydt op Amarillis wang Dien lieven luister, die uw wangen heeft verlaeten. Hy houd zich nimmer op by eenen dorren trunk. (10) De groene mirte kan zyn oog alleen behaegen. Het bloemgewas, dat in de Lente staet te pronk, Verrukt hem: maer de sneeuw, de felle hagelvlaegen, Den winter, die de kruyn verzilverd, vliedt hy steeds. Geen kostelyk fluweel, geen edele robynen, (15) Geen paerlen zyn bekwaem om de overmaet des leeds, t Welk u bestrydt, te doen vermindren of verdwynen. Men kent uw jaeren, en de beevende ouderdom Is leelyk, schoon versierd met prachtige gewaeden, Die mengeling van roos en leliën, die drom (20) Van zoete aenvalligheên, die lokkende sieraeden, Die braeve leest, die my betoovren kon weleer, ln t kort, al wat met recht geroemd wordt en gepreezen, Al wat een minnaer kan bekooren, is niet meer. Myn Iris, die misschien zo schoon niet was van wezen (25) Als gy, zag in haer lent haer levens toorts gebluscht; Zy sturf, en moest daer om haer lot gelukkig achten: Daer gy u thans door smart en zorgen ziet ontrust, En wreeder kwelling, dan de dood zelf, hebt te wachten. Terwyl de jeugd, die u eerst onderdanig was, (30) Een vlam bespot, verkeert in vuylen rook en asch. Ode III, 1 door J.T. la Fargue. Delft, Pieter van der Kloot, 1742. UBL 1496 F 7 : 24.
Bezoedeld door het heilloos Goud. Geschikte Jeugd, die reeds beschouwd Den gulden Afgod daer de Wereld voor gaet knielen, (5) Koomt! luisterd naêr myn Zang en Tael, En Merkt het geen ik U verhael, Hier is een Offeraer der reine Zanggodinnen, Die u zal leeren, op een nieuwerwetsen trant, Het steile Pad der Deugd te winnen, (10) In spyt van Pyrrhus List en grooten Elefant. De onzachtbre Majesteit der Throonen, Hoe verr haer Roede ook drild veeltyds, Vind zig beperkt in zekre Kreits; Maer de OPPERMAJESTEIT heerst over alle Kroonen, (15) Die dwingt een wrevlen Dwingeland Zo ligt als dOceaen op t Strand: Die klinkt de Titans, die doet Salmoneusen gillen, Ja de Elementen zelv, met eenen enklen Zwenk Zyns Blixems: die beweegd de Spillen (20) Des Aerdryks, en bestuurd de Wereld met zyn Wenk. Een Mens bezitt vry ruimer Landen, En ryker Goed, dan zyn Gebuur; Dat (onder hun, die om Bestuur, Of Amt, en hooger Staet, steeds hunkrend watertanden, (25) Zig laf vernedren om een Brok) Die meerder Adel, deez, meêr Schok En vaert hebb die meêr Deugd, en deeze meêr Patroonen: De Dood maeid echter, zonder eenig Onderscheid, Den Schepzlen die deeze Aerd Bewoonen, (30) En hutzeld Alles onder een in laeter Tyd. Die vuile Hovling vind genoegen, Nog vreugd, hoe keurelyk zyn Dis Met lekkre Spyz bestapeld is; Geen Zang, geen Speeltuig, kan hem streelen nog het Wroegen (35) Zyns Harts verminderen, geen Vaek Zyn Geest bekruipen: het Vermaek, De Slaep vergaet hem, als hy naêr dat Zwaerd zyn Oogen Slaet, t geen aen eenen Draed hangt en zyn Schedel dreigd/ De Vreugd, de Rust, stort haer Vermogen (40) In Bosch en Veld, in t Hart tgeen naêr de Deugden neigd. Geen holle zee, geen droeve Orkaenen, Geen Wrok nog Moordmes eens Tirans, Verwrikken t Hart des Vroomen Mans. De Blixem mag zyn Hoev, de Wolkbreuk zyne Graenen, (45) De steile Noordbeer Hulk en Veld, Het Jaergetyde steeds ontsteld, Fortuin, en de Euvelmoed der Zotten, hem aenranden: Hy draegd, met Lydzaemheid en Overmoed, zyn Leet: Hy offerd Gode zuivre Handen (50) Die zig met Rys vernoegd nog valsse passen deed. Maer deeze Trots-aert bouwd Paleizen, Zelve in de Zee: het gantsche Strant, Met Hout en Steen als overmand, Krield van Arbeiders: de Bouwmeesteren bewyzen (55) Hunn Iver, onder s Bouwheers oog: De Fundamenten reizen hoog, En trotssen, in Cement, de gruuwelykte Baeren: De Vissen bonsen tegens dat Arduinkasteel, Verwarren in de Grondpilaeren, (60) En zien zig zelfs geperst in hun Oud-errefdeel. Hy vaer vry voort in zyn Ontwerpen, Die booswigt! daer zyn vuil Gemoed Reeds Beul en Geessel in zig voed. De Razernyen, heet op Wraeke en Straffe, scherpen (65) Haer staele Roeden onderwyl: Zy rieken hem, waer hy ook yl: Zy volgen t aeklig Spoor van zyne Gruuwelstukken Te Scheep, te Lande, in zyn Karosse, en Zegeprael. De naere Wanhoop koomt hem drukken: (70) Stygd hy te Peerd, zy springt hem agter op den Zaêl. Dewyl dan Marmer, Goud, Landrven, Champanjewyn, Koets, Pronksieraed, Aen Smerte of Wroeging geenzints baet: Waertoe dan Slot en Hof, of weidze Galleryen, (75) Uit onregtvaerdig Goed, gebouwd? Waerom zoude ik, ô DAMON! Goud, En grooten Staet, meêr dan myn kleine Landhoeve achten: Inzonderheid, ten Last van myn gerust Gemoed! Waerom zoude ik naêr Gunstjagt tragten: (80) Een Dwingland vreezen, om zyn Voorstand, Magt, of Goed? J.T. LA FARGUE Te DELFT, Gedrukt by PIETER VANDER KLOOT, Boekdrukker en Boekverkoper in de Hypolytus Buurt, op den Hoek van de Choorstaat 1742 Ode II, 16 door Gerard Muyser: Nagelaate poëzy. Amsterdam, Kornelis van Tongerloo, 1760. KBH 3103 B 24 [p. 77]
Die in de Egeesche zee geslingerd met zyn kiel, Op gunst of ongenaê der golven voortgedreeven, Den dood voor oogen ziet, en voelt zyn bange ziel (5) Benepen door een doodschen schrik, Terwyl een lucht, zo zwart als pik, De blanke maan verdooft, en dekt met rouwgordynen, En voor des schippers oog geen vast gestarnt laat schynen. De dolle Trax, hoe ook verhit op oorlogsvlaagen, (10) Wenscht eindelyk, dat eens het krygsvuur zy gebluscht. De Meders, die hun roem op pyl en kooker draagen, Verlangen op het laatst, ô GROSFUS, naar de rust: [p. 78] De zachte rust voor blinkend goud, Of al wat iemand dierbaar houdt, (15) Voor eël gesteente of geld, by een geschraapt met hoopen, Of gloeijend purper niet te ruilen of te koopen. Want schatten kunnen nooit de zorg van t harte weeren; Geen dienaar, die t gerecht van byl en bondel draagt Voor s Burgemeesters oog, kan al den drom afkeeren (20) Der zwarte zorgen, die met gansche zwermen jaagt, En vliegt langs t hooggewelfde dak; Hy kan t gewoel der zinnen, zwak, Gepynd en afgesloofd, herstellen noch verzachten; Of t oproer dempen van zyn hollende gedachten. (25) Hy leeft met weinig best en is de zorg ontwassen, Die zyn genoegen vindt aan zyn geringen disch, Niet kunstig gestoffeerd tot smullen en tot brassen, Maar daar een zoutwat blinkt, dat hem uit de erfenis Van deugdzaame ouders viel te beurtt. (30) Wiens zachte slaap niet wordt gesteurd Door vuile heblust, die een gierig hart doet kniezen, Of laffe vreeze om staat of schatten te verliezen. [p. 79] Wat wil toch al t gewroet, al t slaven en dat woelen, Waar toe de mensch besteedt dien korten vluggen tyd, (35) Dat zyn vermogen bloeit? wat mag hy toch bedoelen? Waar toe zyn Vaderland en erf zo verr en wyd Verwis?eld voor een andren dag? Wat of het iemand baaten mag, Dat hy als balling s lands omzwerft in vreemde luchten, (40) Daar hy zich zelf nooit kan ontloopen of ontvluchten? De snoode zorg beklimt de sterkgebouwde scheepen, Hoe snel in t zeilen; ja geen ruiter zo gezwind, Wien niet alom de zorg en kommer naar zal sleepen; Die kommer, die zo snel, ja sneller dan de wind, (45) Die mist en nevelen verjaagt, Wanneer t in t gloeijend oosten daagt, Of vlugger dan een hert, de rustelooze zielen Steeds overal vervolgt en nazet op de hielen. Maar hy die welgemoed de Goôn niet tergt met klagten, (50) En zich gerust verheugt in t geen hy reeds geniet, Verbant alle ydle zorg voor t geen noch staat te wachten, Hy mengt zyn zuur met zoet, met blyschap zyn verdriet, [p. 80] En dus, van smart en zorg bevryd, Beveelt hy t alles aan den tyd: (55) Want niets, hoe schoon in schyn, is, hoe men tkeere ofwende, Van allen kant volmaakt en vry van alle elende. De dappre Achilles, zo beroemd door oorlogsdaaden, Werdt in zyn vroege jeugd getroffen door de dood, Daar Tithon oud en stram was met zyn lot belaaden, (60) Zo dat hem zelf in t eind het leevenslicht verdroot; En ik, wien thans t geluk niet streelt, Word mooglyk door den tyd bedeeld Met heerelyker lot, en door Fortuin verheeven, Zo verr dat myn geluk uw staat voor by kan streeven. (65) Nu hoort gy van alom in t open veld het loeijen Van honderd kudden, die ge uw eigen noemen meugt, Van vette runders en Siciliaansche koeijen; Gy hoort het briesschen van uw merrien met vreugd; Koetspaarden sterk en fiks te voet, (70) Harddraavers vol van vuur en moed: Gy moogt uw leden ook met ryke kledren dekken, Tot tweemal toe geverfd in bloed van purperslekken. Doch Doch my daar tegen heeft, tot onderhoud van t leeven, Het onbedrieglyk lot met schraalen disch voorzien, (75) En het bezit slechts van een klein stuk lands gegeeven, Waarop, ter nauwer nood, ik de armoë kan ontvliën. Maar, tot myn groot geluk, daar by Wat smaaks van Grieksche poëzy: Zo dat ik teffens geest en lichaam kan verzaaden, (80) En stil de haat en wrok van t wuft gemeen versmaaden. E. Kraeyvanger: Ode I, 4 in Dichtlievende lente en zomer. UBL 1203 B 3 : 6 British Library bij books.google
Door de aangenaame komst der lente. Men windt van t strand de drooge kielen; Het vee is lang de stallen moê; (5) De landman moet den haard verlaaten; De weiden blinken niet van ryp; En met het licht der nieuwe maan Heft blonde Venus reets de reijen. De Gratiën en Nimfen doen (10) Al tripplende de velden dreunen, Terwyl Vulkaan, op nieuws aan t smooken, De reuzesmisse gloeijend maakt. Nu is het tyd het hoofd te çieren Met groene mirte of schoone bloem, (15) Die, als een bruid, met friischen glans Is uit den kloof der aarde ontloken. [p. 156] Nu is het tyd aan vader Pan, In koele lommer van t bosschaadje, Godsdienstig offerhand te slachten, (20) Het zy een boksken of een lam. Besteeden wy dees blyde dagen En t lief saizoen tot gulle vreugd, Dewyl de bleeke dood zo wel Een konigklyk paleis durft naderen, (25) Als t arme hutje van een boer. O SESTIUS, dit korte leven Verbiedt ons lange hoop te voeden. Eerlang zal eene duistre nacht Op t onvoorzienst u overvallen, (30) De schimmen wagten u alreets In helschen Plutoos naare huis. En, als gy eens daar zyt gekomen, Zult gy met aangenaamen wyn Aan uwe vrienden niet gedenken; (35) Noch Lycidas vol mins begluuren, Wiens schoonheid u het hart vrybuit; Die thans de zoete jeugd doet blaaken, En haast de maagden zal ontsteeken. MDCCXVI. Abraham de Bosson: Dichtkundige academische uitspanningen. Leiden, 1777. [p. 39]
En het veld, weleer bevrooren, is thans opgepronkt in t groen, Ja nu blaast de zwoele Zephyr, en het vochtrijk element Kan de Schipper weêr beploegen, waar hij ook zijn steeven wendt; (5) t Vee verlaat de muffe stallen, nu de weiden zijn ontdooid, En de Landman t vuur, nu t aardrijk op het prachtigst is getooid; Thans voert Venus, onder t schijnen van de maan aans hemels trans, Hupplend drie bevalligheden met der nimphen rei ten dans; Nu haar echtgenoot intusschen met zijn knechts voor God Jupijn (10) Blixems smeedt in Etnas vuurkolk die het menschdom vreeslijk zijn; Thans moet elk zijn kruin versieren met een palm of mirthenkroon, En de herderin haar boezem met een ruiker van Adoon, Ja met de allerschoonste bloemen, die de lente volop schenkt, Daar geen felle winterkoude haar meer in het groeien krenkt. [p. 40] (15) Heusche veldling! wijd uw Landgod thans een bok spierwit van vacht In de schaduwrijke boschen, of een lam voor hem geflagt. Wijl de dood o braave Sextus! ieder stervling paalen stelt, En zoo wel de grootste vorsten, als den beedlaar nedervelt, Moet gij op geen leeftijd hoopen; want de tijd vervliegt als damp; (20) En er is maar weinig olie oovrig in uw leevenslamp: Dus zult gij welhaast verhuizen naar het elizeesche dal, Daar gij nimmer t lot zult werpen, wie dat schenker weezen zal, Noch dien Lycidas beminnen, daar de landjeugd roem op draagt, Die niet slegts den jongelingen, maar de maagden zelfs behaagt . P. van Winter vertaalde Ode IV, 7 in 1778; in de volgende jaren verschenen nog talrijke Ode-vertalingen van zijn hand, totdat hij in 1804 een vrijwel complete bundel publiceerde. Ode IV, 7 wordt hier uitgegeven naar het exemplaar UBL 1204 A 9. De editie (zonder plaats en jaar, maar ondertekend in 1778) bevat ook de Latijnse tekst. De vertaling is nogmaals uitgegeven in Kleine dichterlyke handschriften. Derde schakering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1790, p. 87-88. Gebruikt exemplaar: UBL 1227 C 1 : 3.
t Ontluikend veld is bly: De aard wisselt van gelaat; ook vlieten nu de stroomen Hun oevers weêr voorby. (5) Nu voegt de naakte rei der drie Bevalligheden Zich by der Nymphen dans: Doch alles toont, dat niets onsterflyk is, beneden De hemels heldren trans. Het uur gaat in den dag, de dag in t jaar verloren; (10) Na vorst volgt lentelucht; Doch Zephyrs sterven ras; de zomer word herboren, Die voor den herfst weêr vlugt. Dat ooftryk jaargety moog milde vruchten voeden; De logge winter keert; (15) Der maanen snelle loop zal weêr die schaê vergoeden, Daar niets den tydkring deert. Doch wy, wanneer we nu eens, ô vroome Eneas! groeten, In Plutoos donker hof, Waar ryke Tullus ons, met Ancus, zal ontmoeten, (20) Zyn niets dan schim en stof. Wie weet of de Oppergoôn den morgen zullen paaren Aan deezen blyden dag? Waarom zou dan myn vriend voor greetige erven spaaren, t Geen hy genieten mag? (25) Zo ge, ô Torquatus! eens het leven hebt verlaaten, En gy voor Minos staat, Zal u welspreekendheid, geslacht, noch vroomheid baaten, Als t plegtig vonnis gaat. Dianas kuische hulp kon nooit de helle ontrukken (30) Haar vriend Hippolytus; Het moet den heldenarm van Theseus zelfs mislukken Voor zyn Pirithoüs. 1778. J. Houtman Th.z: in Kleine dichterlyke handschriften Tweede schakeering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1789. Gebruikt exemplaar: UBL 1225 C 1 : 2. [p. 81]
Een lid van Sine Labore Nihil, dat ondertekent met B: Ode I, 1 In: Sine Labore Nihil: Dicht en tooneel oeffeningen. Amsterdam, Albrecht Borchers, ca. 1780. [p. 81]
Beschermer myner eer, en steun van mynen roem: Duld, daar ik mynen lust door t dichtvuur voel vergrooten, Dat k de keuze en drift myns landgenooten noem. (5) Die, wil t Olimpiesch stof, gezeten op den waagen Als op een Heldenkoets; zien stuiven in de Lucht: Een ander tracht den Palm van Landheer om te draagen: Deez myd de perkpaal, voor een waagenbreuk beducht: Die arbeid om den roem der wankele gemeente, (10) En vleid zich met een ampt dat hem in top verheft: Een ander is de schrik gedrongen in t gebeente, Hy zucht in de overvloet: geen reden die zo treft Dat hy zyn schuur verlaat, gevuld met Lybisch kooren, Al t goed des waerelds zelvs werd hem vergeefsch belooft; (15) De zee maakt hem beangst, hy waand elk uur te hooren, ,, Dat geld ons Schip, ons goed, ô Hemel! t geld ons hoofd. De Koopman, die met angst de Iönische Zeebaren Zag geeslen door de wind, hetsteld het wrakke Schip, [p. 82] En kiest het stille Land, voor stormen en gevaaren; (20) Hy pryst de zoete rust, en wellust word zyn Klip. Veel zyn er die hun tyd in Brasserye besteeden, En alles offren aan God Bachus zoeten wyn; Die van den morgen af met uitgestrekte leden, Neêrleggen in het groen, als of het Beesten zyn. (25) Deez hooren het geluid van trommels en trompetten Met zielverrukking aan, tot schrik van t Moeders hart; Gewoon de staalen kling voor broederen te wetten, Strekt hun de twist tot vreugde, en vreede is hunne smart. De Jager poogt het zwyn in t kronklig bosch te hindren, (30) t Gespanne net omringt het digtbewasschen pad; Hy denkt aan huis noch Vrouw, noch teêrgeliefde Kinderen, Voor dat zyn wakkere hond een Haasje heeft gevat: De Hemel is zyn kleed, de blauw azuure Transen Zyn hem een schittrend dat, het geurig groene woud (35) Is s nachts zyn ledikant, daar rust hy op de kransen Der Nimphies, naast zyn hond, dien hy steeds by hem houd. Maar ik die, van het volk door edler drift gescheiên, My naast de Goden voeg; speel op Euterpes fluit [p.83] In t koel belommerd woud, voor huppelende reijên (40) De blyde Nimphen, een vreugdwekkend maatgeluid: Maar zo ge ô Mecenas! myn roem nog wilt vergrooten, Stel dan myn naam slegts by t Liriesch Poëtendom; Dan zal myn hooge kruin de zilvre Starren stooten; Dan speeld Polymnaas luit, door my, t Heelal zelvs stom. Gevolgt naar t Latyn van Horat. Carm. I. Lib. I:
J. Voorduin vertaalde Ode 2, 16 in: Proeve van poëzy. van Vlijt Volmaakt, Leiden 1781.
[p. 111]
Die artsenij van t kommervolle leven, Waar leeft hij, die, van zorg ontheven, Geruste dagen slijt, door kalmte steeds gekust? (5) Doe vrij een reis naar vergelegen landen, Loop aller volkren standen door; Ik volg u, waar gij gaat, als reisgenoot op t spoor; Terwijl nieuwsgierigheid mijn ijver helpt aan t branden, t Gaat wel! ik zet mijn koers naar zee. (10) Ligt is t genoegen daar te vinden: [p. 112] Wat aangenaam gezigt! en weer en tij schijnt meê. Goe reis, mijn zeeliên! die geen stormen vreest of winden. Dan, Hemel! welk een doodsche schrik Rijdt u door de aders en ontstelt uw vrolijk wezen, (15) Waarop de vreugd pas stond te leezen, Helaas! hoe kan een oogenblik Het grootste zielsvermaak in bittren druk verkeeren! Een zwarte wolk bedekt den glans der zilvren maan. De Stuurman ziet aan s Hemels baan (20) Geen fiks bekende starren staan, Die hem t gevaar voor bank of klippen af doen weeren. Hier, waar de dood te dugten staat, Is t vergenoegen niet te zoeken; Of schuilt het, Grosfus! ook in andre waereldhoeken? (25) Ook daar, waar t heesch geschut zijn donders hooren laat? Dan, neen! sla slegts het oog op t rijk der norse Britten; Sints men het zwaard trok uit de scheê Om den Amerikaan in t harrenas te zitten, Verdween de zagte rust en vree: (30) Straks steeg een drom van helsche spooken, Uit s afgronds kerker losgebrooken, En aêmde niets dan moord en brand: En wraak en plonderzugt sloeg haar roofzieke hand In s naasten erf en goed, ontziende recht noch reden; [p. 113] (35) Terwijl de dood met snelle schreden Rinkinkte, en veld en wijk onmenschlijk heeft gevoed Met burgerbrein en bloed. Hier, waar de dwinglandij zich aan geen reen laat binden, Waar nog de laauwe bloedstroom bruischt, (40) Is wis de lieve rust, mijn Grosfus! niet te vinden. Ai! zeg mij, waar ze is heen verhuisd? Of zou zij vrolijk ademhaalen In Vorstenhoven of Raadsheerelijke zaalen, Bij hem, die t wigtig staatsgevaart (45) Voor barrening en klip bewaart? Tuigt, tuigt! voor mij, die ooit, ten top van eer verheven, Naar eisch en pligt, uw vlijt en zweet Ten oorbaar van het Land, groothartig hebt besteed, Drukte u nooit bleeke zorg? deed u de nijd niet beeven? (50) Ik zet de aloudheid aan een kant, Veel ligt kon meenig Vaderland In eene gantsche rij van wijdberoemde Braaven Getuigen, hoe de wreevle nijd En staatzugt vaak, der deugd ten spijt, (55) Aan eerlijk bloed heur helsche lusten laaven. Geen eêlgesteent, noch purpren rijksgewaên, Geen hoog gezag, noch overvloed van schijven Vermoogen uit de ziel de zorgen te verdrijven, [p. 114] Waar mede t pragtigst Hof het meest is overlaên. (60) Zoo ergens op deeze aard genoegen is te vinden, Zoo deelt hij in die zaligheen, Die, stil en met zijn lot te vreên, Door geenen snooden lust of vrees zich laat verslinden. De blijdschap draalt hem van t gezigt, (65) Mag svaders zoutvat op zijn kleine tafel praalen; Dan kan geen s Konings disch bij zijnen maaltijd haalen. Gaat hij ter rust; hij slaapt tot dat de dagtoorts licht. Wat bouwt de mensch, helaas! al wufte lugtkasteelen! Daar t leven ras verdwijnt, hoe sterk hij zij in kragt. (70) Wat peinst een Damon dag en nagt Op een verzierd geluk, waar in hij hoopt te deelen! Erastus moog met have en goed Voor eenen andren oord zijn Vaderland verlaaten: Wat zal t hem, of hij hier, of elders woont, toch baaten, (75) Wijl hem de zorg verzelt, huisvestende in t gemoed? Zij, sneller dan een hert, door jaagers voortgedreeven, Gezwinder dan het zwerk, gejaagd door doostenwind, Volgt hem, waar hij zich ook bevindt: t Zij hij zich op het land of water moog begeeven. (80) Een mensch, met blijden dank voor t daaglijks deel bewoogen, Werpt, van onnutte vreeze vrij, Voor een toekoomend uur de zorgen aan een zij, [p 115] En, wijl hij hier op geen volmaakt geluk mag boogen, Verheft hij steeds het hoofd uit druk en tegenspoed, (85) En stelt het bitter tegen t zoet. In t eind, wij moeten allen sterven, t Zij dat ons de armoê drukke, of dat men overvloed Van schatten hebbe en goed, Waar leeft de man, die t leven niet zal derven? (90) De dood treft zelfs den grootsten Held. Achill, die Hektor, neêrgeslagen, Boeide aan zijn fieren zegewagen, Werd, schoon nog jong, zoo wel als Tithon, oud van dagen, Door haar ter neêrgeveld. (95) Dat u, mijn Grosfus! dan geen ijdle zorgen kwellen, Gij weet niet, welk een wet En perkpaal u door t noodlot is gezet. En gij kunt haar geen wet of perkpaal stellen. Ligt, dat de milde tijd mij geeft, (100) Het geen hij u geweigerd heeft. Geen wangunst deert mij, daar ge uw koeien En schaapen, duizend in getal, Ziet weiden in een graazig dal En u roomzwangrig aan hoort loeien; (110) Of dat twee kleppers, afgerigt Op rennen, uw vergulden wagen trekken; [p. 116] Terwijl ge uw ligchaam moogt bedekken Met purper, waar de gloed des dagenraads voor zwigt. Het onbedrieglijk lot heeft mij een plaats gegeeven (115) Op t land, waar ik, bevrijd Van stadsgewoel, mijn dagen dijt, Mij niet bekreun der domme nijd, En vaak mijn zangnimf voel tot dichtlust aangedreeven. J.V[oorduin]. Fabelen en mengel-poëzy, door E.J.B. SCHENCK. J.U.D. en Rector der Latijnsche Schoolen te Nijmegen, Medelid van het Leijdsche Genootschap: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, DERDE DEEL. [Vignet: Semper haec ingeniis libertas permissa fuit, ut in communem hominum vitam, salibus luderent impunè. Erasm: Enc. Mor.] By A. VAN GOOR, Boekverkoper, Stads- en Quartiers-Drukker. MDCCLXXXVI. (1786). [p. 141] III, 6
Romane. ___ ___ ___ ___ Mijn Land genoot! voorzeker zult Gij boeten om Uw zonden schuld, Zoo Gij de goedheid Gods nog langer wilt versmaaden; Of vreest Gij niet voor de oppermagt Van Hem, die U heeft voordgebragt?.. Van Hem, die U zoo mild met gunst heeft overlaaden.
Uw have en goed uit s vijands band, En heeft uw vrijen hals van t ijsren juk ontheven. Zoudt Gij, uit snoode ondankbaarheid, De Goddelijke Majesteit, Die U dus heeft gered, daar de eer nu niet van geeven? [p. 142] Uw Oudren vroom gemoed, gepaard Met kloeke deugd en braaven aart Kon Zijn barmhartigheid tot uw herstel bewegen. En zoudt Ge nu dien God versmaên, Die zoo veel wondren heeft gedaan? Door wiens geduchte hand Gij vrijheid hebt verkreegen.
Dat Neêrlands Zee met Spanjaards bloed Beverwde, nooit verlaagd in t vechten voor hunne erven, Voor vrijdom van gewetens dwang: Een volk, dat zich den eersten rang Verwierf, wiens zinspreuk was: verwinnaar zijn of sterven.
Een telg des stams, waar uit Gij sproot? Een naneef uit den tuk dier strijdbre Batavieren? Die door hunn zuinigheid en trouw, Met noesten vlijt, het Staatsgebouw Van t laage Nederland dus wisten op te sieren? [p. 143] Waar in toch oefent zich de Jeugd? Is t als van ouds, in strijdbre deugd, Of in den dartlen dans, en naar de maat te springen? Is t in den zedelijken pligt, In Godsvrucht, die het harte sticht?.. Of ist in Liedjes naar der Franschen toon te zingen?
Geen trouw, geen min geen kuischheid meer; De Man zoent geile wijfs, en onbeschaamde hoeren. Terwijl de jonge vrouw, ô schand! Haar buurman streelt op t Ledikant, En zich tot dronkenschap en wellust laat vervoeren.
Een telg des stams waar uit Gij sproot, Een Naneef uit het bloed der edele Germaanen? Die, van hunne eerst ontlooken Jeugd, Door kuisheid, zedigheid en deugd, Zich wisten eenen weg ten top van eer te baanen. [p. 144] Wat is er, dat de vrekke tijd Niet steeds verergert, knaagt en slijt!.. Door Ouders, slechter dan onze Overouders waaren, Zijn Wij een slechter nageslacht Dan onze vaders, voortgebragt. Ons vrouwvolk gaat reeds zwaar om slechter kroost te baaren. Willem Bilderdijk: Na Horatius in Kleine dichterlyke handschriften Vierde schakering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1791. Bewerking van Ode IV, 7. Gebruikt exemplaar: UBL 1227 C 1 : 4. [p. 95]
Op boom en tak, weêrom: De waatren, die nog korts hun oevers oversnelden, Gaan krimpende te rug en vallen in hunn kom. Het aardrijk werd vernieuwd; de trits Bevalligheden Durft weder, hand in hand, Den darden nimfenstoet met halfontbloote leden Ten veldrei troggelen op t nieuwontloken land. Acht niets bestendig, niets! Dit roepen u de jaren Die ieder avondstond Dit roept u uur voor uur, zoo haastig weggevaren Als aangebroken, toe, met altijd open mond. [p. 96] De Winter lost zich op in t zoel der Lenteluchten; Dat ruimt den Zomer plaats; Dees laat de zwangre Herfst den oogst der boomgaardvruchten, Tot zij heur buien strijkt voor t noorderwindgeblaas. Maar maan en jaar neme af, zij worden weêr herboren! Wij, dalen we eens in t graf, En ging de onschatbre tijd slechts eens voor ons verloren, Wij zijn eene enkele schim, een hand verstuivend kaf. t Bezitten niet, ô mensch, t gebruiken is genieten, Dit geeft waardij aan t goud. Wel aan, gebruik het dan, zoo lang uw dagen vlieten; Acht geen verloren goed, het geen gij dus behoudt! 1790. BILDERDIJK. Navolging van Ode III, 1 in Kleine dichterlyke handschriften. zevende schakeering, Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1794. UBL 1227 C 2 : 3.
Van hier! Ik treê het heiligdom Der kuische Zangodessen Als priester in Geeft leerzaam acht! Nog ongehoorde zedelessen: Verkondig ik aan u, ontluikend Nageslacht! Hij, die den volken Vorsten gaf, Hy onderwierp den Koningstaf Zijn eigen Alvermogen: Hij, op wiens wenk de wereld beeft, Die, onbereikbaar voor onze oogen, Den hemel tot zijn throon en de aard ten voetbank heeft. [p. 82] De een zett zijn els of wijngaardplant Wat verder uit, en ploege t land Met dubble kouter en gareelen; En de ander winne t bij t gemeen Door adel, krijgsroem, waardigheên, Of wat der dwazen hart moog streelen! Eén lot, één noodlot, ééne wet Is allen eveneens gezet, En onderscheidt noch kleen noch grooten. Eén holle lotbus, jammrenzwaar, Schudt alle namen door elkaâr, En maakt ons samen deelgenooten. [...] Bilderdijk in KDH 2, 4, 5, 6, 7, en 8 Harmanus Asschenberg: Poëzy. Amsterdam, 1793, p. 193-195.
Zo lang gy my beminde en noemde uw tweede ziel, Leefde ik gelukkiger, in myn geringe wooning, Dan, in zyn trotsch paleis, der Perziaanen koning.
En Lydia niet moest om Chloë achterstaan; Zo lang myn liefde-alleen zyn hart had ingenomen, Leefde ik doorluchtiger dan Ilia te Romen. [p. 194]
Op t spelen afgericht, myn hart heeft overheerd, Bemin ik eeuwig; ja, k zou gaarne voor haar sterven, Indien ik van den dood haar leven kon verwerven.
We ontsteeken even fel elkanderen in min: Ja, k zou, indien men hem berooven wou van t leven, Voor zyn behoudenis, wel tweemaal t myne geeven.
Ons wederom ontfonkte in douden minnegloed? Zo blonde Chloë wierd verbannen uit myn zinnen? Ik weêr genegen waar myn Lydia te minnen?
Ja, schooner dan een star, gy, ligter dan de wind, Nog wilde ik liever met u leeven, met u sterven, Dan, voor de tweedemaal, uw dierbaar byzyn derven. W. Bilderdijk: Naar Horatius. Vrije navolging. UBL Portef. 2 : 11m Anoniem herdrukt in Kleine dichterlyke handschriften Achtste schakeering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1795. UBL 1225 C 2 : 4. Naar Horatius, Ode 2:2. [p. 141]
Wanneer het, ongerept, bedolven ligt in t duister; Maar t krijgt zijn schoonheid van t Gebruik, door maat bestemd, in de onbekrompen hand. (5) De Faam zal tot het jongst der dagen Van Proculejus en zijn Vaderlant gewagen En voeren hem, naar t zwerk De onsterfelijkheid te moet, op noodtvergangkbren vlerk. t Is grootscher, hebzucht in te toomen, (10) Dan of uw scepter reikte aan Taag en Indus stroomen, Dan of ge Iber en Moorenland Te samen hield gekneld in een onbreekbren band, Vergeefsch met volgeladen flessen Getracht, der waterzucht heur heete dorst te lesschen; (15) Zy laat niet af, maar groeit, Ten zij de doodsche kwaal uit de aders zy geroeid. [p. 2] t Gemeen moog Vorsten zalig heeten, Om t schittren van den Throon waar op zij zijn gezeten; De deugd, de deugd alleen Maakt groot, maakt rijk, maakt Vorst, en staft het blind gemeen. Zij wijst hem kroon, en staf, en glorie, Zij hem de lauwren toe der edelste victorie, Die gantsche bergen goud Met onverdraaid gezicht beschouwt. 1793. Zie ook: Bilderdijks variatie op Epode 3 in Schemeringen (1828). P.G. Witsen Geysbeek: in Kleine dichterlyke handschriften Achtste schakeering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1795, p. 108-109. Gebruikt exemplaar: UBL 1225 C 2 : 4. Aan Apollo. Horatius, Ode 1:31. [p. 108]
By t plengen van den nieuwen wyn? Niet om Sardienjes vruchtbre en vette korenlanden, Noch schoone runders van Kalabries heete stranden, (5) Noch gond, noch Indiaansen yvoor, Noch akkers, langs wier groene zoomen De zagte waters van den Liris kabblend stromen: Dat hem, die van fortuin een landgoed heeft bekomen, De wyngaard van Kalene in vrede toebehoor; (10) De ryke koopman moog het sap van muskadellen, Vermangeld voor zyn waar, uit Syrie aangebragt, In gouden bekers op zyn vollen disch doen nellen, En als een lieveling der goden zyn geacht, Omdat hy viermaal alle jaaren (15) t Atlantisch pekelveld mag schadeloos bevaren: [p. 109] Vergun alleenlyk dat ik my Met ligte maluwe, en olyf, en cichory, Tot s levens onderstand moog voeden: ô Latoé! dit is t, waarom ik bid, (20) Dat ik behouden moog het geen ik reeds bezit, Dat ge in gezondheid ziel en ligchaam wilt behoeden, Dat ik geen ouderdom, die schandlyk is, verwerv, En dat ik nooit myn cyther derv. 1794. P.G. WITSEN GEYSBEEK. G. Outhuys: in Kleine dichterlyke handschriften Agtste schakeering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1795. Gebruikt exemplaar: UBL 1225 C 2 : 4. Naar Horatius, Ode 3:9 en Ode 2:4. [p. 123]
Toen myn min u niet mishaagde, Ik-alléén uw hart bezat, Liever minnaar om uw boezem Nooit zyn arm gestrengeld had, Toen benydde ik dOosterkoning Diadeem, noch troon, noch schat. LYDIA. Toen geen vreemde vlam u blaakte, Gy me om Cloë niet verliet, Meende ik, door myn schoon verheven In Diones ryksgebied, Dat myn roem, ten top gestegen, Ilia beneên zich liet. [p. 124] HORATIUS. Cloë knelt my in haar boeiën, Cloë, die, by t schoonst gelaat, Met heur tedre rozenvingren De elpenbeenen cyther slaat. k Ben bereid myn bloed te plengen, Zoo dat bloed heur t leven baat. LYDIA. k Blaak in onderlinge liefde Voor den schoonsten jongeling, k Schroom geen tweemaal zelfs te fterven, Rekte dit zyn levenskring, Zoo hy slechts den vegen adem Kusschend van myn lippen ving. HORATIUS. Zoo de band, waar eens de liefde Ons mee voerde in zegepraal, Al te zeer van een gereten, Wierd vernieuwd uit hecht metaal, Cloë uit myn hart gebannen, Gy de myne als de eerstemaal? [p. 125] LYDIA. Schoon myn vriend den glans der starren Door zyn schoon verdwyneu doet; Gy den kurk steeds evenaarde, Dobbrende op een woenden vloed, Niets zal immer weer verdoven t Blaken van myn liefdegloed. G. OUTHUYS. Horatius vry gevolgd. [p. 127]
Bemint- Ge een maagd in t wreed gareel der dienstbaarheid gelagen: Briseïs, als slavin vervoerd, (5) Deed Cypris zachte boei aan heur verwinnaar dragen, Voor t eerste door haar schoon geroerd. ô Zoon van Telamon! Wat kon, Wat, dan Tecinessas schoon, uw woede doen bedaren? (10) Ja, geen staatzuchtige Atreus spruit, In t midden van zyn roof en ryke lauwerblaêren, Weêrstond zyn eigen oorlogsbuit: Als Troijens fierste held Geveld, (15) En aan uw oorlogskar, ô Peleus zoon! geklonken; Den Griek, na zoo veel krygsverdriet, Daar Laomedons kroost en moed en kracht ontzonken, Een lichter overwinning liet. [p. 128] Wat dubtge of een veracht (20) Geslacht U licht verneedren mocht in t teedre minnekozen? Ze is wis geteeld uit edel bloed, Iets groots bezielt haar t oog en doet heur voorhoofd blozen Met meer dan een gewonen gloed. (25) Geen diep verlaagd gemeen, ô Neen, Laat zulk een zedigheid met zoo veel schoonheid paren: Uit wie zy t leven ook genoot, Dat hart ontstekend oog kan u genoeg verklaren: (30) t Was geen verachtelyke schoot. Misschien maakt u myn zang Wel bang, Door al de aanvalligheên van uw vriendin te roemen? Doch, Phoceus! vriend! vrees geen gevaar: (35) Ik mag me een uitgediende in liefdes drydperk noemen: k Ben veertig jaar. C. OUTHUYS. Horatius vry gevolgd. V.W. Nsz.: in Kleine dichterlyke handschriften Elfde schakeering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1798. Gebruikt exemplaar: UBL 1225 C 3 : 3. Naar Horatius, Ode 1:22, Epode 7 en Ode 1:3. Id. in in Kleine dichterlyke handschriften Twaalfde schakeering. Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1799. Gebruikt exemplaar: UBL 1225 C 3 : 4. Naar Horatius, Ode4:2 en Epode 16. [Elfde schakeering, p. 147]
Behoeft geen Moorschen boog te spannen Met zwaar vergiften pyl, schoon tot de wildernis Van Lybiën verbannen; (5) Aristius! geen brandend zand, Geen Caucasus ongastvry land, Of waar de fabeltaal Hydaspes droom laat glyden, Behoeft hy ooit te rnyden. [p. 148] Want daar ik onbezorgd nog zing van Lalagé, (10) By t zwerven uit myn hoeve en dalen, En in t Sabynsche woud al dieper, dieper treê, Zie ik een wolf daar dwaalen, Die my, my weereloozen vlied! Nooit teelde Jubas heet gebied (15) Gedrochtelyker leeuw, noch Daunische eikelbosschen Zo reuzengroote rossen. Plaats my, waar t stervend loof geen zomerkoeltje vang, De grond verschroeid zy en gespleten; Of waar my Jupiter door mist en nevel prang: (20) k Zing daar, ter neergezeten In t onbewoond gewest, te vreên, Van Lalagé en haar bevalligheên: k Zing van haar zoet gelach, van haare zoete treeken, En van haar lieflyk spreeken! V.W. NSZ. [p. 149]
Ontbloot gy t opgestoken zwaard? Is niet genoeg te land, ter zee gedreên? t Romeinsche bloed beverwt al de aard! (5) Niet om Carthagos trotsche daken Te zetten in den brand; Dontembren Brit ten slaaf te maaken; Maar dat zich Rome-zelf verdelg met eigen hand. Zo ziet de Parth zyn wensch voldaan! (10) Geen wolf, geen leeuw heeft zulk een aart; De wreede tand, dien zy in vreemden slaan, Heeft altoos hun geslacht gespaard. Moet gy door hooger magt gedreven, Moet gy door snood beraad, (15) Of blinde razerny dan sneeven? Spreek op! gy zwygt,verstomd; bestorven van gelaat, ô Ja, de vloek van t schuldloos bloed Van Remus maakt het Rome bang: De strenge wraak van t noodlot dryft verwoed, (20) Romeinen! u ten ondergang. V.W. NSZ. [p. 150]
En t luisterryk gesternt, Helenes broederpaar, Virgilius, wien ik als myne ziel bemin, Behoeden voor gevaar! (5) Ach! mogt de kiel, waaraan hy is betrouwd, Door westerkoeltjes voortgedreven, Terwyl der winden vorst hunn drom gekerkerd houd, Aan t Attisch oord hem wedergeven! [p. 151] Verhard als de eik was hem de borst, (10) Verstaald was hem het hart, die langs den oceaan Met eene ranke kiel, van allen de eerste, dorst Het zeegeweld weêrstaan. Hoe t noord, hoe t zuid, op t Adriatisch meir, In dollen stryd, mogt golven jaagen; (15) Wat droeve regenster, wat storm hem ging te keer, Hy tartte orcaan en onweêrvlaagen. Voor welk een dood is hy vervaard, Die t zwemmend zeegedrocht kan onverschrokken zien? Acroceraunsche rots, door schipbreuk wyd vermaard, (20) Noch barning zal ontvliên? Vergeefsch dan heeft het wyze Godendom Voorzigtig t land door zee gescheiden, Als snoode volken zich met kielen van alom Op dier verboden kusten beiden. [p. 152] (25) t Vermeetle menschdom, onverschrikt, Ontziet in woeste drift gevaar noch euveldaad: Vermetel wierd den mensch het hemelsch vuur beschikt Door schuld van Japets zaad. Zo ras het schelmsch den goden is ontroofd, (30) Woed koorts en teering, nieuwe kwaalen, En de onvermydbre dood, hem eertyds spaê beloofd, Doet hem verhaast ten grave daalen. Steeg Dedalus niet naar de zon, Op vleuglen, hem ontzegd, door t dunne luchtgewest? (35) Heeft Hercules zich niet in d aaklig Acheron Door stout geweld gevest? Niets is, hoe steil, der menschen moed te hoog: De dwaasheid wil ten hemel klimmen: t Aanhoudend misdryf, dat Jupyn in t aanzigt vloog, (40) Doet zynen bliksem eeuwig glimmen. V.W. NSZ. [Twaalfde schakeering, p. 137]
Schiet vleugels aan, met wasch verkleefd; Gelyk, ô Julus! die, waar Icarus op zweeft, En geeft zyn naam aan groene baaren. (5) Gelyk een bergstroom, opgezwollen Door regenvlaagen, bruisschend snelt, En onbetembaar stort op t maatelooze veld, Doet Pindarus zyn vaerzen rollen. Steeds waard Apollos eerlauwrieren, (10) Ook dan wanneer hy woorden smeed, Die nieuwelingen stout in Dithyramben kleed, En durft op losse voeten zwieren. [p. 138] Of als hy Goôn en koningsstammen, Der Goden telgen, grootsch verheft, (15) Wier fel ontsteken toorn met recht Centauren treft, Chimaeren smoort in haare vlammen. Als hy, die winnaars wederkeeren Uit ren- en worstelperk, vergood; Door meer dan beeldenpraal hunn heldenroem vergroot, (20) Door meer dan Elis palm doet eeren. Of als hy maalt met weenende oogen De bruid, om s minnaars dood bedrukt; Wiens zeden, kracht en moed, hy Orcus nyd ontrukt, Door hem ter starren opgetogen! (25) In labberkoeltjes voortgedreven, Zweeft Dirces zwaan met drift om hoog, En in der wolken drang ontsnelt zyn vlucht ons oog: Ik blyf, als t bytje, aan bloempjes kleeven. Zo zwerf ik uit Matinas oorden, (30) En zuig en trek met moeite t zoet Uit steeklig doornebosch, uit thym en roozegloed, Langs Tiburs zagt bespoelde boorden. [p. 139] Maar t voegt, Antonius! uw klanken, Nu Cezar nieuwe lauwren won, (35) Het woest Sycambrisch volk in ketens kluistren kon, By zyn triumph den Goôn te danken. Geen beter wierd door t lot geschonken, Geen eedier schenken ooit de Goôn, Al doet hun goede gunst weêr de aarde met al t schoon (40) Der eertyds gouden tyden pronken. t Voegt u de vreugd der stedelingen, De vierschaar, die van pleiten viert, En hoe Augustus zelf het meest de feesten siert, Op uw verheven toon te zingen. (45) En zo ik mee my mag doen hooren, Ik zet myn stem aan de uwe by, Ik zing, ô schoone zon! ô dag, wat ryst ge bly! Tot Cezars optogt uitgekoren. Dan zien we in zegepraal hem ryden; (50) De wierookgeur klimt meer en meer. Iö triumph! Iö triumph! klinkt keer op keer. Wy zullen mede onze offers wyden. [p. 140] Een tiental koeijen, tiental stieren, Door u beloofd, word dan verleend; Een kalfje komt voor my, van s moeders speen gespeend, Dat nog in t malsche gras mag tieren. Zyn horens, weêrzydsch rond gebogen, Zyn t beeld der derdendaagsche maan; Zyn star is met een vlok zo wit als sneeuw belaên, En t lyf met goudkleur overtogen. V.W. NSZ. [p. 141]
En Rome, Rome stort door eigen kracht ter neêr: Wat noch Porsennas arm, hoe dreigende aangevlogen, Noch Marzer, strydende om Romeinsche burgerëer, (5) Noch magt, die Capua tot ons bederf deed nadren, Noch muitzieke Allobroog, noch blaauwgeöogd Germaan, Noch Hannibal, het meest gevloekt door onze vadren, Noch Spartacus vermogt door wreede heldendaên, Doen wy bloeddorstigen, die deugd en goôn verlaaten, (10) Opdat weer t wild gediert moog zwerven door het land, Der ruitren hoefslag klink by t rennen langs de straaten, En de overwinnaar stad en tempel zette in brand, Ja, t heilige gebeent, voor zon en wind verborgen, t Gebeent van Romulus opdelve, ô gruwelstuk! (15) Het wyd en zyd verstrooij! Maar vraagt ge door wat zorgen t Geheel of t beste deel ontga dit ongeluk? Welaan, t Phocaesche volk zal best een voorbeeld toonen, Daar t zyn verwezen stad met huisgoôn, haard en hoef, Voor wilde zwynen ruimt, door wolven laat bewoonen, (20) Vlucht, vlucht te land, ter zee, te lywaard en te loef, [p. 142] Waar vochte zuidewind of westerstorm u jaagen, Te scheep dan! sammel niet! t is nog ter goeder uur. Behaagt, ô Rome! u dit? kan iets u meer behaagen? Maar, zo wy t ooit bestaan, wy zweeren, hoog en duur, (25) Dat eer verzonken steen zal vlotten op de golven, De zee den hoogen top van dAppennyn bestuiv, Matynsche berg eer worde in t wed der Po bedolven, En hert met tyger paare, en kiekendief met duif; t Onnozel rund eer mooge een rossen leeuw betrouwen, (30) De onthairde bok, met lust, het zilte water drink, Eer we een gevloekt verblyf ooit wederom aanschouwen, Waarin de hoopelooze en suffer vry verzink. Gy dan, vervuld door moed, vervreemd van vrouwlyk zuchten, Gy, beter onderricht dan t wisselziek gemeen; (35) Gy, die geen zoeten trek tot wederkomst kunt duchten, Die eeden heilig houd, ontvlucht dit strand, vlieg heen: In t ruim des oceaans, wiens golven de aarde omvloeijen, Bied menig eiland ons gezegend akkerland, Waar de ongeploegde grond het jaarlyks graan doet groeijen, (40) De druif zwelt onbesnoeid, de wynstok ongeplant, Waar de altyd vruchtbre olyf geen hoop te loor zal stellen, De bruin gerypte vyg haar takken altoos siert, Waar, uit elk hollen eik, een honigstroom komt snellen, En menig heldre beek langs hooge heuvlen zwiert: [p. 143] (45) De geit voelt, ongelokt, naar t melkvat zich gedreven; De kudde bied van zelf gespannen uiërs aan, Geen veepest zal er ooit het talryk vee doen sneeven, Geen blakend hondgestarnt het magtloos doen vergaan; Geen beer, met naar gebrom, komt s nachts de kudde omgrimmen; (50) Geen vette grond zwelt op, door slangen omgewroet; Daar, daar zal eens ons heil, zelfs tot verwondrens, klimmen; Nooit brengt de regenwind daar schadelyken vloed, Die de akkers schaaft en weekt; het zaad zal niet verstikken. In bar en brandend zand of heete klei verschroeid; (55) De hemelvorst wil staag gematigd weêr beschikken; Der Argonauten kiel wierd daar nooit aangeroeid; Daar is Medea nooit wellustig heengetogen; t Sidonisch koopbelang betrad dien oever niet; Ulisses krygsbeleid heeft niemand daar bedrogen, (60) Wyl Jupiter dit land voor vroome volken liet, En t anderen verborg door vergescheiden kusten, Toen hy de gouden eeuw in koper had verkeerd, Tot yzer nu verhard; laat ons niet langer rusten; Geloof myn godspraak, die den vroome ontvluchten leert. V.W. NSZ. |