Joost van den Vondel: Vredewench aen Constantyn Huygens.
VREDEWENCH aen Constantyn Huigens
O Ridder, die den noit verwonnen held
gestadigh volght in t bloedigh oorlogsveld,
en saeght hem korts in t oude worstelperck
versengen myn' geboortstroom voor Rynberck:
(5) Wat portghe my dat ik den leeuw ophits,
die al te heet op t sorgelycke spits
sich selven waeght in veldslagh en voor vest,
en sleept den roof in zijn doorluchtigh nest?
Hy spiegel sich veel eer aen Cazimir,
(10) die onlangs werd getroffen van dit vier.
hy spiegel sich aen deer van Swedenryck
wiens weduw treurt op het gebalssemt lyck.
het oorlooghslot verschoont nu den soldaet,
en lacht, wanneer het opperhoofden slaet.
(15) de koegel snort donedelsten voorby,
die blindling treft de grooten op een ry.
t is veilighst dat ghy den Nassauwer stuit,
op synen toght: dies stel uw gulde luit,
en streel de held, dat het gemoed bedaer,
(20) en vre verkies voor oorloogh en gevaer.
De Vreê, een schat by veelen onbekent,
die overtreft triomfen sonder end.
dolyf behaeght my boven den laurier.
wat is de krygh een woest verslindend dier!
(25) dat weet het volck t welck op de grensen sucht,
en eeuwig kermt in een benaude lucht.
wat heeft het schier een eeuwe niet besuurt.
elck vecht om vre, maer Neerlands oorloogh duurt.
het uitheemsch schuim dinlandsche vruchten maeit.
(30) de zee en t veld met lyken syn besaeit.
de nagebuur die schent ons jaerlyx aen,
uit eige baet, en juicht soo wy vergaen.
Vervloeckte krygh, is t nootlot, dat dit land
tot s andren rust heel Spanjen hou aen band,
(35) soo moeten wy het draegen met gedult,
en achten ons rampsaligh buiten schuld.