Continue
Jan Baptista Wellekens: Verscheiden gedichten. Amsterdam, Gerrit Bos, 1729.
Gebruikt exemplaar: KBH 759 C 13; UBL 1205 A 18. Ook bij books.google.
En:
Jan Baptista Wellekens: Bruiloft dichten. Amsterdam, Gerrit Bos, 1729.
Gebruikt exemplaar: KBH 759 C 14; UBL 1205 A 19. Ook bij books.google.

Uit de Bruiloft dichten:

    p. 15-25 de Visscherszang ter bruiloft van Gerard en Sara Muyser

Uit de Verscheiden gedichten vier heldinnenbrieven:

    p. 134-141 Frank van Borsselen aan Vrou Jacoba
    p. 142-148 Vrou Jacoba aan Frank van Borsselen
    p. 149-157 Henriette Maria van Bourbon aan Karel Stuart
    p. 158-169 Karel Stuart aan Henriette Maria van Bourbon

Acht andere heldinnenbrieven in de Dichtlievende uitspanningen van Wellekens en Vlaming (1710)

Continue
[p. 15]

VISSCHERSZANG

TER BRUILOFTE

VAN DEN HEERE

GERARD MUYSER,

EN JONKVROU

SARA MUYSER.

Vereenigt binnen Amsterdam, den XVIII. van Grasmaant,
MDCCVI.

Genoeg gezongen van de bosschen, velden, schapen,
Voor nimfen en voor knapen;
Genoeg gezongen van het lant:
Wyl d’ooren trachten naar verandering van trant.
(5) Het zal myn Rietepyp tot geen verwyt verstrekken,
Dat zy de Visschersbuurt uit haren slaap komt wekken;
Dat zy de vrye Visscherstoon,
Vernoegt met eene biezekroon,
Doet aan den Amstel en het scheeprijk Y herleven.
(10) Myn iever wort reets door een watergeest gedreven.
Myn dichtlust watertant naar verssche waterlucht.
Hier wil ik, eenzaam, ver van lant- en steêgerucht,
[p. 16]
Aan dezen hoek van ’t Y, een Visschersdeuntje zingen,
Van jonge DORILAS, de Bloem der jongelingen;
(15) Van brave DORILAS en FILLIS vryery;
Van zuivre FILLIS d’eer der maagden aan het Y.
Gy Watergoden wilt myn Visschersbeê verhoren:
Laat uwe golven myn gezangen niet verstoren:
De Visschery heeft u steeds hulde en eer gedaan.
(20) Is ’t waar? de stroomvloet schynt nu zachter voort te gaan.
De winden en de baren
Zyn immer aan ’t bedaren.
De stromen leggen vlak. Het water is bemaalt
Door ’t flikkrent gout der Zon, die naar de kimmen daalt.
(25)     Het morgenlicht begon noch naulyks door te breken,
Toen DORILAS, gezwint, met net en angelroê,
Stak naar de diepte toe;
Zyn schuitje was gewoon op alle boeg en streken.
Hy werpt het kruisnet in ’t gety,
(30) Het angelsnoer aan d’andere zy;
En ziet rontom aan alle hoeken,
Hoe visch by visch, zyn doot komt zoeken;
Gelokt door valsche lekkerny.
De blode baars, de stoute snoek,
(35) Hoe snel en moedig op zyn vinnen,
Geraakt in ’t net en aan den hoek.
    Terwyl de Knaap dit speurt met opgetoge zinnen,
Help Triton! roept hy: ’k zie een zinnebeelt van ’t minnen.
Men hengelt om het schoon van oogen, mont en hant,
(40) Tot d’angel van de Min glipt in het ingewant.
Een vonkje sluipt ’er binnen
Door ’t welk men hevig brant.
[p. 17]
Ik kon het niet geloven
Dat oit de Min myn rust, en vryheit zou beroven;
(45) Dat ik een slaaf zou zyn van liefde en van de Min,
Van jeugt, van schoonheit, van een sterfelyke Godin,
Maar ach, het is te laat; nu klage ik aan de doven!
Nu ben ik, voor altyd,
Myn hart en vrydom quyt!
(50) Maar zeker ’t rouwt my niet, al ben ik nu gevangen,
Door FILLIS geest en jeugt,
Haar gaven en haar deugt;
Door twee bruine oogen en het blos der frissche wangen;
Die banden zyn myn vreugt.
(55) Myn FILLIS is zo klaar, zo net, zo schoon als water,
Zo vluch gelyk de wint,
Van elk geroemt, geviert gelyk een Koningskint.
Het Y begroet haar zelf met juichen, en geschater.
Hoe minlyk is haar lach! hoe lieflyk zyn haar’ lonken!
(60) Hoe menigmaal heb ik haar traantjes opgedronken,
Toen ik met ’t zeiltje stoof in ’t onstuimig meer;
Ach DORILAS! riep zy: ik zie u nimmer weêr.
Hoe menigmaal heeft zy my vriendelijk ontfangen,
Toen ik een zootje visch,
(65) Het puikje van myn vangst, vereerden aan den disch,
En badt: dat zy my ook wou houden voor gevangen;
Hoe bleef ik aan haar mont en lieve lipjes hangen.
Maar och! terwyl ik hier vast dobber in het zout,
En dryf met alle winden,
(70) Waar of zy haar laat vinden?
Wie weet: of Vryhart nu by haar nietzit en kout?
Die Vryhart die zo zoet, met zingen en met spelen,
[p. 18]
Der maagden oor kan strelen;
Misschien dat Mopsus buur haar ook nu onderhout,
(75) Die stadig pocht op al zyn ossen en zyn koeien;
Hoe dat vast, jaar op jaar, zyn winst en renten groeien;
En zelf of Hylas, lang geprikkelt door de min,
Haar zomtyds niet en noem: zyn ziel en engelin.
Maar: zou my dat gebeuren?
(80) ’k Zag liever al myn want en zeil en netten scheuren.
Ik lyden dat verdriet?
’k Hadt liever dat myn boot aan duizent splinters stiet;
En dat de Goden my met vyantschap ontzeggen.
Hoe? zou een ander in die tedere armtjes leggen?
(85) O neen; ’k voer dan terstont
De wilde woeste zee mismoedig in den mont,
De gantsche werelt ront.
Al zou ik het Noort by Hekla klappertanden;
Of door de Zuierzon verzengen en verbranden;
(90) Ik zou dan, ongetroost,
Daar my myn nootlot dreef, gaan zwerven west of oost.
’k Zag liever dat de Spring quam door de duinen lopen.
En d’aardtkloot door den strom en brant donder slopen;
De zon verduisteren, ’t heelal in barensnoot;
(95) Eer zy my uit haar min en gunstig hartje sloot.
    Mits hoort hy by de schuit iets ruisschen, een geklater,
En ziet een maagden hooft opborlen uit het water;
Zy stak met hangent hair, gelyk een jonge bruit,
Bekranst met zeewier, tot de borst ten golven uit,
(100) En zwaaide een tak koraal met haar bemoschte vingren,
Een dundoeks wimpeltje bleef aan haar schouders slingren;
Het onderlyf geleek den staart van een dolfyn;
[p. 19]
’t Was een Meermin, zo die van oudts geschildert zyn;
Juist als op een toneel, zo quam zy voor zyne oogen.
(105) De jonge Gast stont van verwondring opgetogen,
En bleef verbaast, stokstyf, zo stom gelyk een vis.
Zy sprak: o Knaap! ik kom uit myn geheimenis
Om u te troosten in uw droefheit en quellaadje,
En ’t endt voorspellen van uw minnen en vryaadje.
(110) Ik ben een Zeegodes, een Waterprofeetin,
Geteelt door Proteus min.
De Zeegoôn hebben vaak uwe offerant geroken.
Zy hoorden dat gy hier in ’t heimlyk hebt gesproken.
Gy zyt hun aangenaam, zo is hun FILLIS mee.
(115) Zy zorgen voor uw lot, zy zorgen voor u twee.
Uw zuchten en gebeden,
Op gisteren en heden,
Zyn nimmer vruchteloos vervlogen in den wint.
De Goden minnen hem die hier in deugt bemint.
(120) Getrouwe liefde wort begunstigt door de Goden.
Zy weten hoe het hart van binnen is gestelt.
Al lydt de deugd geweldt,
Al schynen loon en straf voor eeuwig weggevloden;
Zy komen op hun tydt, zy komen in het endt;
(125) Daar zy verschynen, denk: dat haar de Godtheidt zent.
De deugden zullen vroeg, of laat, haar loon verwerven.
En onder die zal noit oprechte liefde sterven.
Getrouwe liefde wort gehanthaaft in de zee.
Geen wonder: de Godin der liefde, Cithere,
(130) Is in het zeenat, uit het blanke schuim geboren.
Zy heeft haar eigendom op ’t zeerecht niet verloren.
Al die de Minne hoont, met valsche list of beê,
[p. 20]
Vervalt in haren toren,
Den ongetrouwen met veel vloeken toegezworen,
(135) En eeuwigknagent wee.
Maar die, met zuiver hart, geen minnewetten krenken,
Zal zy eene eerkroon schenken;
Een kroon door blonde Galate,
En nimf Cymodoce,
(140) Van zuiver paerlemoer, zeer net in een gedreven,
Met zuivre paerlen op den buitenkant geweven,
Tot een vergelding van hun zuivre min en leven.
Die dit gewyde pant zorgvuldig myt en spaart,
Zal steets een’ zoeten geur, als nektar, van zich geven;
(145) En, door der Goden hulp,
Gelyk een parel in haar schulp,
Van alle smetten, als iets heilig, zyn bewaart.
Geen beter balsem, ’t zy in voorspoet of bedroeven.
Hy zal het ambrozyn, een Goden leven proeven,
(150) Die zuivre min bezit, en zuivre min waardeert,
Die ’t al ten besten keert;
Zy is het pronkjuweel der Huwlykse sieraden;
s’ Is DORILAS bereit,
En FILLIS toegezeit;
(155) Zy kan het oog en hart met wellusten verzaden,
Het zy men lacht of schreit;
Het zy men klaagt of vleit.
Noch wil ik u een bant van wondre konst vereeren,
En hare krachten leren:
(160) s’Is zeegroen, hemelsblaau, en vuurroot, wonder raar,
Goutgeel en hagelwit gevlochten door elkaâr.
Zy doet het minnevuur met reine vlam ontfonken.
[p. 21]
Myn vader Proteus heeft ze aan Peleus eerst geschonken;
Waar meê hy Thetis, die hem hadt te leur gestelt,
(165) Verkreeg in zyn gewelt.
Al was een maagdehart uit diamant geklonken,
Weet het als water smelt,
Wort zy hier mee beknelt.
Hoe zou helt Peleus oit, met menschelyke krachten,
(170) Die fiere Zeegodin die al zyn doen belachten,
Die grote Thetis die om d’aardt hare armen schiet,
En zich verandren kon in boom, in rots, in vliet,
In vlam en tygerdier, hoe zou het konnen wezen,
Dat hy haar streng gemoet kon dwingen of belezen?
(175) Alleen door dezen bant,
Behaagde haar, in’t endt, te worden overmant.
Door dezen troostbant heeft hunne echt veel heil genoten;
Een echt waar uit den helt Achilles is gesproten.
Merk aan: zy is volwrocht aan d’eene en d’andre kant
(180) Met hoop, geduldigheit, en ongeveinsde minnen,
Met heusche en edle dienst, en zachten aart en zinnen.
Hier in bestaat de kunst: alleen met deze knoop
Is maagdegunst te koop.
Hier zult gy FILLIS hart voor eeuwig mee verstrikken,
(185) En zy uw ziel verquikken,
En troosten met een lach, een lonk, en zoet gelaat,
Zo aangenaam als ’t licht des blyden dageraat.
Deze echte bant zal u bewaren in uw trouwen,
Voor angst en naberouwen;
(190) Beschermen in den noot, verheugen in uw plicht,
Omstralen met een jeugt als Febus aangezicht.
Dit schenkt den Dichtren stof om moedig op te zingen:
[p. 22]
Zo lang het stergewelf zal draaien om zyn kringen,
Kalisto met haar zoon by ’t noorder aspunt staan;
(195) Neptunus vlottent ryk zal bruisschen af en aan;
Zo lang de Minnegodt de zielen zal doorwonden,
Blyft trouwe en zuivre min geroemt door alle monden.
    Hou daar de gift, gebruikt ze vry.
Maar dompelt in den stroom eerst zevenmaal uw handen;
(200) Schenkt vader Oceaan vrywillige offerhanden.
Zo krygt gy steets de gunst der Goden op uw zy.
Zie: FILLIS doet als gy:
Gy vint haar op het strant haar witte voetjes wassen,
In Doris klare plassen:
(205) Jupyn heeft haar verlicht,
En zyn besluit getoont, door eenig nachtgezicht.
Nu is het tydt om haar met liefde te verassen.
Vertrek: het uur genaakt tot uw geluk bestemt.
Biet haar uw hant en lippen.
(210) Zy kan u niet ontglippen.
Draag zorge dat den bant om haren boezen klemt.
Zyt dankbaar voor dien raat, aan d’oudste der Sireenen;
Riep zy, met een vaarwel; en is toen voort gezwint,
Zo snel gelyk ze quam, noch snelder dan de wint,
(215) In ’t grondeloze diep uit zyn gezicht verdwenen.
Maar DORILAS ontsprong als uit een wonderdroom;
Hy dankt de Goden en Godinnen van den stroom;
Volbrengt het geen’ hem was geraden;
En vint, na deze plegtigheid,
(220) Zo als hem duidelyk was voorzeit,
Zyn FILLIS aan het strant haar tedre voetjes baden.
Zy, nu tot ’s hemels wil bereit,
[p. 23]
Badt innerlyk den Goden van de baren:
Dat zy toch DORILAS voor tegenspoet bewaren.
(225) Het ging gelyk het was voorwikt:
De Goden hadden ’t dus geschikt.
Wie kan het hoog besluit ontvlieden?
Het eeuwig nootlot weêrstant bieden?
Ei FILLIS! FILLIS schrei niet meêr;
(230) Ei, Schone, bie geen tegenweer:
Wyl aardt en hemel u aan dezen minnaar rieden.
’t Is DORILAS uw eige bloet,
Met u van kintsbeen opgevoedt;
Gelyk in jaren, en in zeden,
(235) In zinnen en in reden;
Gelyk gesproten uit een’ Stam,
Aan d’Amstel- en den Rotter-dam,
Ei FILLIS stelt uw hart en zieltje toch te vreden.
Gezegent die zyn deel, zyn lot,
(240) Zyn lief en trou verkrygt van Godt.
Gezegent die, by nacht en dagen,
Vast steunt op ’s hemels toeverlaat.
(Geen sterker macht, geen wyzer raat!)
Zyn wil en hart en al, hem nedrig op te dragen,
(245) Kan nimmermeêr misslagen;
Geen beter offergift naar ’s hemels welbehagen.
    Laat andren nu met, grootzer zwier,
Vast strenglens mirten en lauwrier;
En dicht en zang en snaren,
(250) Ter eeren van dit Feest, op ’t heerlykst zamen paren;
En, met een brommende geluit,
De gaven van de schone Bruit,
[p. 24]
De gaven van haar Hartewinner,
Dien eer- en deugt- en Konstbeminner,
(255) De Muzen lief en aangenaam,
Doen klinken, en altydt bevelen aan de faam.
Laat Herders aan ’t naburig Sparen,
Met kronen, kranssen en festoen,
Van bloemen, kruit en versse blâren,
(260) Van ’t eerste an aangenaamste groen,
Met Reien en met Scharen,
Aan dezen Feestdag, op het sierlykst, hulde doen.
Laat ENDENHOUT, dat lustpriëel,
Weêrgalmen van der Nimfen keel,
(265) Dat linden, beuken en abeel,
Ophuplen als de baren.
Het Haarlems hout en ’t naaste duin
Verschudden hunnen top en kruin.
    Wy zullen, naar ons plicht, aan’t Y de vlagge voeren
(270) Met zeeschalmeien en tamboeren.
Een kroon van palm en klatrent gout,
(Wien belgt het zich? ’t gebruik is oudt.)
Met rode- en witte- en groene zyde snoeren
Ophangen aan de ree en mast,
(275) Een tooi die brave Visschers past.
Zelf Amsteldam, hoe hoog gezeten,
Heeft onze Visschersfeest ook niet geheel vergeten.
Neen: Amsteldam en schaamt ’t zich niet:
Het zag onlangs zyn markt en straten noch vol riet;
(280) De pinkjes, koggen, buizen,
Verstrekten toen voor huizen.
Daar was geen hof, geen beurs, noch pleitzaal aan den vliet;
[p. 25]
d’Onnoosle Visschertjes regeerden toen als heren.
Hoe kan de tydt verkeren.
(285) ’t Wiert na een dorp, en voort een stadt,
En vierwerf zynen kring hervat;
Nu ziet het vele Ryken,
Voor zyne Wapenkroon, de bovenvlagge stryken.
    Zo moet dit jeugdig lieve Paar,
(290) In liefde groeien jaar op jaar;
In liefde en eer en zegen bloeien,
Als baar op baar aan ’t strant komt vloeien
Gelyk de baren aan ’t strant,
En kei en schelpen in het zant,
(295) Zo menigvuldig zyn hun lusjes;
Als biezen aan den waterkant,
Ontallyk hunne kusjes.
Zo groeten wy eerlang, met onze Visschersfluit,
Een welgekomen spruit,
(300) Gemerkt met ’s Bruigoms geest, en d’oogen van de Bruit.

Continue
[p. 134]

BRIEVEN.

INHOUT.

Frank van Borsselen,, door Philips, Hertoge van Burgondien, over ’t bestier van Hollant gestelt, won, door aangenamen reden, en goede diensten, dermaten de gunst van vrou Jacoba van Beieren, Erfgravin dezer landen, dat zy t’ zamen zich heimlyk in den echt verbonden, ’t welk Philips nader hant verstaande, doet Borsselen in stilte naar het Kasteel van Rupelmonde voeren, met bevel aan den Slotvoogt om hem t’onthalzen. Deze goede Kastelein met Borsselen be wogen, hopende dat Philips toorn haast zou bedaren, ver bergt den gevangen Heer, trekt ten Hove, zeggende (om ’t gemoet des Hertogs looslyk te ondertasten) dat zyn wil vol bragt was. Die tusschentydt verschaft de stoffe van dezen brief.



[p. 135]

FRANK VAN BORSSELEN,

Aan

VROU JACOBA.

VAn my, die streng geboeit, leg op den hals gevangen:
    Van my, doorluchtigste Gravin, komt dezen groet.
’k Verzweeeg myn naam, om u niet door myn druk te prangen.
    ’k Besef de tederheit en zucht van uw gemoet
(5) Dat ook door ’t ongeluk der vreemden wort bewogen.
    Maar noot breekt wet. ’t Moet zyn. Dit schrift vertoont de hant
Van dien, van jongs, met u, in ’t Hof is opgetogen,
    En altoos yverde tot wel zyn van uw lant
En vrye heerschappy. Moet ik noch klaarder spreken?
    (10) Gedenk, myn Vrou myn Lief dat gy hier Borsselen ziet,
(Die nimmer van zyn trou noch erfplicht is geweken)
    Gedompelt, Godt weet hoe, in endeloos verdriet.
Philips heeft my verrast en heimlyk doen vervoeren.
    ’t Zy eenig valsch beklag zyn zinnen heeft ontrust,
(15) ’t Zy zyne staatzucht doelt om u op nieu t’ontroeren,
    Of ons geslotene Echt en min hem is bewust;
Dit laatste ducht ik meest. Doch ’k zal ook niet ontkennen:
    ’k Heb lang, en veel te lang, verzwegen onze trou:
Al zou hy al zyn woede en gramschap op my schennen,
    (20) ’k Bely voor Godt, voor elk; Jacoba is myn Vrou,
Ik Borsselen haar Man. Wat is hier nu te vrezen?
    Is ’t ballingschap? de doot? of ongehoorde straf?
’k Zal doot of levendig altoos noch d’uwe wezen:
    Gy zyt en blyft myn Lief in vryheit en in ’t graf.
[p. 136]
(25) Doch allerminst schroom ik, wat my kan overkomen:
    Voor u, myn Zielsvriendin, voor u is myn geklag.
Wie weet wat woeste golf u haast dreigt t’overstromen?
    ’k Weet wat de dulle toorn op dezen Vorst vermag,
En hoe de staatzucht hem doet op uw erfdeel loeren:
    (30) Zo raakt gansch Nederlant allengs in zyne magt.
Dit hangt maar aan den tydt om ’t listig uit te voeren:
    Borgonje heeft voorlang naar uwen staf getracht;
Nu vint hy glimp en schyn: myn Nicht heeft zich vergrepen,
    Een huwlyk buiten my, ’k zeg my: haar erf en voogt.
(35) Bewijs genoeg om haar voor myn gerecht te slepen.
    Gedult, Mevrouw, indien de Hemel zulks gedoogt.
Doch ’t is onmydelyk of Borsselen zal bloeden.
    Maar, och! of myne doot bevryde uw lyf en staat:
Dan zou myn trouwe liefde uw liefde en gunst vergoeden
    (40) En ’k zogt geen ogenblik tot uitstel en beraat.
Al smaakt my ’t leven noch in ’t bloeien myner jaren,
    De doot, hoe haatelyk, zou my dan welkom zyn.
Wen u, o myn Vorstin, de Hemel wil bewaren,
    Vrees ik geen ongemak geen euvle smaat noch pyn:
(45) Voor u is al myn zorg. Voor u wil ik graag sterven.
    Indien myn sterven u bevryt van allen noot,
Zal ik, gemoedigt, in myn eindt dien troost verwerven,
    Dat u myn ongeval geret heeft van de doot.
’k Zal my vertroosten in de ramp der dappre helden
    (50) Die, door een edle vlam ontvonkt, geen laf gemoet
Betoonden, schoon men hen verderf en doot voorspelden;
    Zy traden niet te rug: maar roemden op hun gloet
En zuivre min. ’k Voel ook die driften in myn’ ader.
    ’k Wyk niet, als met de doot, van u myn Zielsvriendin.
[p. 137]
(55) ’k Ben geen verschoveling, geen bastert, geen verrader,
    Ons edel Stamhuis nam voor eeuwen lang begin.
De Vorst toonde ook dat hy myn trou en deugt erkende,
    Toen hy my Hollant liet bestieren in zyn’ naam,
Dus blyf ik wel gemoedt in lyden en ellende,
    (60) Hy doem my, zo hy wil: myn schilt blyft zonder blaam,
En d’eer der Ridderschap wort niet door my verduistert,
    ’t Zy ver: myn deugt, myn roem, myn moedt verlaat my niet:
Al leg ik hier nu, als een booswigt, wreet gekluistert:
    Geen wroeging, quaat, noch schult bezwaart my in ’t verdriet.
(65) Geloof myn woort, Gravin; dit kan my noch vermaken
    En baart my stof tot vreugt, wanneer ik overdenk:
Hoe my uwe oogen (my twee zonnen) deden blaken,
    En leerden my vernoegt, bereit op uwen wenk,
Te laten of te doen al ’t geen u kon behagen,
    (70) Dit maakte u kennelyk dat ik uw dienaar was,
Gy hoefde naar den zin der letters niet te vragen
    Die, tusschen ’t wilge loof geplaatst, uw Hoogheit las.
Of ’t was uw heuscheit, die liefst uit myn’ mont wou horen:
    Hoe ver myn liefde ging. Mevrou ’t is u bewust:
(75) Dat andre schoonheit noit myn zinnen kon bekoren,
    Jacoba was en bleef myn hoop, myn troost en lust.
En gy gewaardigde u te letten op myn zuchten,
    En naamt niet euvel dat gy trou vont in myn hart.
’t Was my onmooglyk oit u zoet gelaat t’ontvluchten
    (80) Getroost ten einde toe te leven in die smart,
Te leven in die hoop om myne levensdagen
    Te slyten in uw dienst. ’t Geluk verzelde my,
Toen myn oprechte ziel en liefde u kon behagen,
    En gy my waardig vont te plaatsen aan uw zy.
[p. 138]
(85) Doch ’t was een korte poos dat my ’t geluk dus streelde:
    Ik, eerst uw Bruidegom, verheven in het hof,
Daar ik in Hollant ’t hooft der graaflykheit verbeelde,
    Wert in een oogenblik gedompelt onder ’t stof,
En zit daar zon noch maan hun licht noch schijnsel geven,
    (90) Of hoor niets dan ’t geruisch der baren in de Schelt
Die rontom ’t hoge Slot van Rupelmonde zweven,
    Dit sterk Kasteel waar van ons d’oude lantzang melt:
Dat zulx vyf zusters, en juist Konings dochters, bouden,
    Althans gansch Vlaandren heeft niet vaster op zyn gront,
(95) Daar d’oude Graven al hun schat en schrift betrouden,
    Daar zit ik ook bewaart, verwachtend d’aller stont
Dat my iets euvels zal door ’s Vorsten last gebeuren.
    Onmooglyk is ’t onvliên door muur en scherpe wacht,
Mevrou, onstel u niet: hier helpt geen klagt noch treuren:
    (100) ’t Is uwe liefde alleen die al myn leet verzacht;
’t Is uwe min daar ’k nu vrymoedig om zal sterven;
    Geen smet noch schult bezwaart myn adeldom en trou.
Mag ik voor ’t allerlaatst dien troost van u verwerven
    Dat gy u niet vergeet, door mateloze rou.
(105) Wy moeten, jong of oudt, natuur den tol betalen.
    Wie wort een dag, een stont verzekert van zyn hooft,
In allerlei gevaar van rampspoet, ziekte en qualen,
    Daar niemant, hoog noch laag verschoning is belooft.
Wy moeten eens voor al van ’t allerliefste schyden,
    (110) Een luttel meer of min: elks tydt is onbepaalt.
Maar ’t zal my, ’t zy ik sterve of leef, altoos verblyden
    Dat ik, in plicht en trou, aan ’t Lant noit heb gefaalt;
Voor al: dat ’k u, Mevrou, myn hart heb opgedragen,
    Aan welk ik eeuwig voor haar gunsten blyf verplicht;
[p. 139]
(115) En zo de naneef van myn liefde zal gewagen:
    Men leest Jacoba dan in proos en minnedicht.
Licht zal ons beider trou den Zangberg stof verstrekken
    Dat spel of Schoutoneel onz’ zuivre min vertoont;
Zy zullen onzen naam dan uit het stof verwekken:
    (120) Dus wort met eeuwige eer onze Echtverbont gekroont.
Een onverwelkbre faam heeft onze min te wachten,
    En ’k acht dit niet gering: te leven na de doot.
Noch eens: schep moedt, Mevrou, dit kon myn rou verzachten
    Dat onze trou volhardt in d’allerhoogsten noot.
(125) De doot scheid ziel en lyf, doch kan geen liefde roven,
    Die blyft onsterflyk, in en ook na dezen tydt;
Zy is ’t onbluschbaar vuur dat eeu noch doot kan doven,
    En eeuwig blinken zal gebluscht door haat of nydt.
Ei: waarom dan geschroomt voor ’t geen ons niet kan deren?
    (130) Ten derdemaal schep moedt, Mevrou, op ’t droeve woort;
De trouwe Slotvoogt, dien ’k in ’t aanzicht zag verkeren
    Op zyn ontfange last, berecht my, hoe verstoort
Philips myn hooft eischt, dat ook aanstonts moet geschieden.
    Maar merk, myn lief, de deugt van myn bewaarder aan;
(135) Wyl ’t hem onmoog’lyk is om my te doen ontvlieden
    Door zo veel wakers, die rontom de Slotpoort staan,
Heeft hy een dootbaar flux doen in den kerker brengen,
    En zegt my: Frank, zie hier wat huis u is bereit:
Maar eer ik, edel Heer, uw achtbaar bloet zal plengen,
    (140) Vier ik een luttel bots aan ’s Vorst oplopentheit
En toorn. Wie weet hoe haast zyn geest komt tot bedaren,
    En hy, te laat, herroept zyn streng en hart bevel.
’k Zal aanstondts, met de mare uws doots, ten Hove varen,
    En zien of myn bedryf u redt uit dit gequel.
[p. 140]
(145) ’k Zeg dan: genade, Vorst. Uw vonnis is voltrokken.
    En merk voorts op zyn stem, zyn wezen en gezicht.
Doch speur ik dat zyn geest en bloet volhart in ’t wrokken,
    Dan heb ik, wat ik kon, tot uw behout verricht,
En zelf tot myn gevaar, gepoogt u vry te maken.
    (150) Myn zoon zal, onderwyl, in stilte by u zyn.
De goede Godt vergun ik dus uw boei mag slaken.
    Dit zegt hy, en spoeit voort. Nu ben ik doot in schyn.
Doch ’k schryve u dit, Mevrou, ten troost in onze ellenden,
    Op datge, in ’t heimelyk, noch hoopt op ’s Hemels gunst.
(155) Hy kan, als ’t hem behaagt, na stormwint kalmte senden.
    Een luttel tydts is reets gewonnen door de kunst.
Doch, zo ons dit ontschiet, zal ik, zo ’t wil gelukken,
    In onbekent gewaat, verlaten huis en lant:
Des Hertoogs groot gezach zou my, waar ’k was, verdrukken:
    (160) De vorsten reiken ver, zelf over zee en strant.
Ook zyn de magten van Euroop Borgonjes magen
    En vrient, of bontgenoot. Geen hol of donker wout
Zou my bedekken voor verspieders oog en lagen.
    ’k Ben wel bewust hoe elk zyn trou verpant voor gout.
(165) Des zweer ik: zo Philips verhart blyft en verbolgen,
    (Op dat de Kastelein geen straf om my behaal)
Alleen zo ver te gaan dat niemant my zal volgen;
    ’k Verander van gedaante en kleding, wyze en taal,
En zal naar Rome en voorts naar ’t Heilig lant toe trekken,
    (170) Vermomt, ter bedevaart, zelfs zonder knegt of paart,
Dan zal my d’Opperzorg, hoop ik, een leister strekken,
    Doch waar ik my bevindt op lange reis of vaart
Jacoba zal altoos in myn geheugnis zweven,
    Wie denkt wat redding hier de Hemel noch voorziet.
[p. 141]
(175) De Vorst is sterflyk, en wie weet wat wy beleven.
    Als zoon of erfgenaam hem opvolgt in ’t gebiet?
’t Geluk verandert licht. Doch waar toe zo veel reden:
    Wy zyn getroost met Godt, in d’allerzwaarsten noot.
’k Beveel my eeuwig in uw aandacht en gebeden.
    Vaar wel, Mevrou, en denk: myn Frank is levent doot.


Continue
[p. 142]

INHOUT.

Vrou Jacoba verwittigt van Borsselens gevaar en gevangenis, stuift op in gramschap tegen Hertog Philips, beklaagt den rampspoet harer voorgaande en tegenwoordige dagen, neemt een voornemen om haar lief en man met gewelt te verlossen. Doch nader beseffende, dat haar magt was gebroken, en voornaamste vrienden gesneuvelt of verdreven waren, neemt zachter besluit, te weten: om met alle hare Heerlykheden en Landen Borsselen te bevryden.
    Onze geschiedenissen verhalen dat de Kastelein van Rupelmonde den Hertog Philips aandiende, dat zyn order tot Borsselens doot was volvoert. Waar op de Hertog zich zeer bedroefde. Des de Kastelein hem openbaarde, dat hy Borsselen voor zyn hoogheits barmhartigheit gespaart hadt. ’t Welk Philips dermaten verheugde dat hy de gelieven in genade nam, en (doch na dat Jacoba hem alle haar Landen hadt opgedragen) in ’t openbaar liet trouwen. Dit geschiede in de Kerk van S. Martensdyk,
1433.



[p. 143]

VROU JACOBA

Aan

FRANK VAN BORSSELEN.

De Hemel zy gedankt: gedankt voor zynen zegen,
    Godt dank noch eens, myn Lief, dat gy noch levent zyt.
Bedenk wat droefheit my den boezem heeft doorregen,
Toen gy my waart ontvoert. Hoe lang viel my de tydt.
(5) Sints niemant van u wist, of waar ghy waart verstoven.
Gy waart als in een droom, gerukt van myne zy.
Nu is ’t my openbaar, ’t geen ik nau kon geloven,
Hoe zich Philips bedient van list en schelmery.
Om in myn wettig erf zyn wrede klaau te steken.
(10) Helaas, ’k bespeur te laat zyn veinzen en bedrog.
Maar dulde ik dit verraat? en kan ik my niet wreken
Eer hy my ook verrast? ach! waarop hoop ik noch?
Die dwinglant heeft voorlang de harten ingenomen,
De Steên en Ridderschap gehecht aan zyn belang,
(15) Hier gunst, daar gelt gespilt, om myn gezach te tomen,
En houdt, quanswys als voogt, myn Staten in bedwang;
En ik heb magt noch raat, geen hulp der onderzaten.
Al die my oit voorheên vertroosten in myn leet,
En rampspoet, hebben my te schandelyk verlaren:
(20) Philips is nu hun Heer: zy, op zyn wenk gereet,
Bedwongen of door wil, volvoeren zyn geboden,
Wee my, bedrukte Vrou! wee myn rampzalig lot!
Ben ik, in jonger tydt; zo veel gevaar ontvloden
Dat ik ten laatsten zy en blyf Borgonjes spot?
[p. 144]
(25) Wat heb ik niet al leet geproeft in vroeger dagen!
Hoe heeft my ’t ongeval geslingert en verdrukt!
’k Zou nu, als Koningin, de Kroon van Vrankryk dragen:
Maar, ach, myn jonge Heer wert my aanstondts ontrukt:
Zyn levensdraat was als een maibloem afgesneden,
(30) ’k Was noch in d’eerste jeugt, nau zestien jaren oudt.
Toen hebben my de raat der vrienden en der steden,
(Naar Vaders wil) aan Neef van Brabant uitgetrout,
Wat is my sints al kruis en droefheit overkomen.
Myn goede Man gaf haast aan achterklap gehoor;
(35) Men deêt ons van de trou en ’t huwlyks bedde schromen,
En hielt my ’t nauwe bloet van onzen Stam te voor.
De tweedragt doelde vast om onze min te scheuren,
’t Was al vol achterdocht op ’t lant in stadt en ’t hof.
By wien zou ik myn krop uitschudden onder ’t treuren:
(40) Myn Man hadt geen gezach, myn achting raakte in ’t stof.
En, of my in dit leet noch droefheit moest ontbreken,
Oom Jan laat, aan de Maas, zyn Bisschops staf en stoel,
Om my van ’t wettig erf myns Vaders te versteken.
Dus werde ik, als een wees, och arm, elks haat ten doel,
(45) Gelastert en vervolgt van Vyanden en Magen.
Ons Hof en ’t gansche Lant wert my te bang op ’t lest.
’k Wordt radeloos, beducht voor hondert snode lagen,
Begeef ik my, om rust, naar ’t Brittenlants gewest,
Daar Henryks hof my, als een balling, heeft ontfangen.
(50) Dit dult Glocester niet: hy zweert my by zyn trou:
Dat hymein ’t kort zal doen vereischte wraak erlangen,
En, in myn Heerschappy en Lant herstellen zou.
Wy schepen met een heir om Henegou te dwingen,
Met voor en tegenspoet volende deze tocht.
[p. 145]
(55) Wanneer ik door verrraat, my schielyk zag omringen,
En, door Philips, te Gent verzekert ben gebrogt.
Wat stont my nu te doen, bedrogen en bedwongen?
Noch diende my ’t geluk: ’k ontglip de scherpe wacht
In mans gewaat, en ben, te paart, dien dans ontsprongen,
(60) En raak in Hollant daar myn droefheit wat verzacht,
Toen zo veel steden en veel Ridders door meêdogen
Tot hun bedrukte Vrou, verkoren myne zy.
Philips is my op ’t spoor gewapent nagetogen,
Die noch een grote magt toevloeit van verre en by,
(65) Inmiddels wert my van Glocester hulp gezonden.
Philips trekt op en dryft die magt van ’t vaste lant,
Toen waande hy: hier wort geen tegenstant gevonden,
En my, gelyk vervoogt, te te stellen naar zyn hant.
De Hertog, myn Gemaal van Brabant was gestorven,
(70) De Kabeljausche zy, daar Egmont ’t hooft van is,
Heeft tot, myn ondergang, een matig Heir geworven,
’t Was alles vol verraat, schrik en ontsteltenis;
Noch schroomde ik niet, terwyl ik Haarlem hiel benepen:
En my Philips zelf poogt te steuren in ’t beleg,
(75) Vooraan in ’t Heir te zyn: ’k heb hem zelfs aangegrepen,
En opende, met kracht, den toegestopten weg.
Borgonje week. En ’t scheen de kans zou mywaart keren:
Wyl Brederode my noit afviel in den noot,
Noit wou die dappere Helt my, zyn Gravin, afzweren,
(80) Daar hy, vol vuur, ’t gezach hadt over myne vloot.
Hij aarzelt niet voor vrees: maar moest voor ’t ongeluk bukken,
Na dat de Zeeusche stroom met doden was verkropt.
Men zag gezwint, myn recht en achtbaarheid verdrukken:
De Hoekschen uit den Raat en ’t Vaderlant geschopt,
[p. 146]
(85) Jacobe op nieuws geprangt, gedwongen door de Staten,
Erkent Philips als voogt van haar en al haar lant.
Daar treurde ik, slechte duif, van hoog van laag verlaten,
Gravin in naam, maar ach! ontbloot van onderstant.
Toen bleek uw edelheit, bewogen met myn tranen,
(90) Wyl hoofsche dwinglandy my kort, en smaadlyk hiel
In noot en kommer, maar zal ik dit hier vermanen:
’t Is u bewust, en hoe uw heusheit my beviel,
En ’t roudt my niet dat ’k u heb tot myn Man verkoren.
Nu komt de zwaarste slag dien ’k nimmer hadt gevreest!
(95) ’k Heb volk en heerschappy gezach en staat verloren,
En ’k was door uwe min vernoegt en bly van geest:
Nu rukt de Borgonjon u uit myn huis en armen,
U, eenig toeverlaat, in myn verdriet en rou.
Die wrede tyger weet van deernis noch erbarmen:
(100) Maar brult en woet ontzint op een vervoogde Vrou,
Dan ’k hoop de Hemel zal Philips dit stuk betalen,
En straffen dit gewelt aan hem of aan hem of aan zyn bloet.
Godts roede zal in ’t kort dien dwinglant achterhalen,
En schoppen al zyn magt en hoogmoedt met den voet.
(105) Mogt ik dan leven om gerechte wraak t’aanschouwen!
Dan ’t is vergeefscht geklaagt: de klagt verzacht geen leet.
Zal ik dan, als een kindt de handen samen vouwen
En wachten tot myn Man ontzielt is, nu gereet
Om, als een offerlam, voor ’t bloedig zwaart te bukken?
(110) Neen, Hollantsche Gravin, hervat u heldenmoet:
’k Zal wapens, volk en magt, uit nootdwang, t’zamen rukken.
Is hy van Konings stam: Ik ben uit Keizers bloet,
En toon dat Beieren zyn Walslant niet moet zwichten:
De leeu van Hollant schrikt noit voor ’t Borgonsche Kruis.
[p. 147]
(115) ’k Zal Neef noch eens, in ’t velt, gezwint den hiel doen lichten,
En zuivren mynen gront van al dat vreemt gespuis.
Noch eens te paart; noch eens in ’t harnas opgezeten,
En ros-en voetvolk flux vergaart by myn banier.
Dus suf dus bloô te zyn, wert eeuwig my verweten:
(120) ’k Vervolg d’aartsvyant zelf met wat water, staal en vier.
’k Zal d’allerlaatste kans, en meest my zelve, wagen:
Op dat ik Borsselen uit zyne banden redt.
Wie weet wat Vorsten my, nootlydende, onderschragen.
Maar, ach! ’s Lants toegang en de Stromen zyn bezet,
(125) Myn stoutste Ridders zyn gesneuvelt of verdreven;
Geen voorraat tot den kryg, en zonder gelt en raat;
En wie kan nu Philips en zyn gewelt weêrstreven:
Hy is gansch Nederlant schier meester door myn’staat?
Waar wende of keere ik my? zal ik den dwingelant smeken?
(130) Dat dult myn hoogheit niet. Laat ik myn waarde Man,
In dezen laatsten noot, myn hulp en trou ontbreken?
Maar hoe bezadig ik ’t gemoet van dien tyran?
Is ’t om myn lyf te doen: ’k wil voor myn Frank graag sterven.
Eischt hy myn lant en erf: vaar wel myn heerschappy;
(135) ’k Wil goet en bloet en staat vrywillig samen derven,
Wen ik myn Borsselen geniet aan myne zy.
Hou moedt, myn Lief myn Man: ’k wil alles voor u schenken:
Gy zyt my waarder dan myn Gravelyke kroon:
Zy kope uw vrydom. ’k Zal, flux zonder nabedenken
(140) By Philips ten hove gaan, al lyde ik spyt en hoon,
Om door gebeden, gunst en gaven na te sporen
Wat u weêrvaren zy: en merk ik in dien tydt
Dat myne tranen noch gebeden zyn verloren,
Zyt dan verzekert van myn liefde, hulp, en vlyt:
[p. 148]
(145) Niets zal ’t beletten: ’k schenk myn landen voor uw leven.
Gy zyt myn hoop, myn troost, myn vreugt en waardste schat,
’k Zal u om lief noch leet, noch geen gevaar begeven:
Ja schoon ’k met u alleen een hoeve of hof bezat,
Zou ’k my gelukkiger als veel Vorstinnen noemen,
(150) Die, voor een ydle kroon, verkopen trou en min,
Dan zal ik op ’t vermaak van ’t eenzaam leven roemen,
En reken myn verlies, by u, voor groot gewin.
Dit wil de Hemel ons, door zyn genade, gunnen.
Dat ik myn Borsselen geredt zie van ’t gevaar.
(155) En wat zou myn gemoet dan verder wenschen kunnen:
Dan onze Min te zien gekroont in ’t openbaar.

Continue
[p. 149]

INHOUT.

Na dat de ongelukkige Karel den I. Koning van Engelant, Schotlant en Yrlant, door den moetwil van het Engelsch Parlement (dat hem van alle koninglyke voorrechten wilde beroven) uit Londen vluchte, wert hy, door ’t zelve, vervallen van de kroon, en vyant van ’t gemene best verklaart, ook met openbaar gewelt besprongen, daar hy zich tegen wapent, doch, zyne legers meermaals geslagen zynde, begeeft zich van Oxfort, daar hy niet veilig was, in der Schotten magt, die hem hoflyk ontfingen, echter voor twee millioenen aan de Engelschen verkochten en leverden; des hy, door het loos en boos bedryf van den Generaal Kromwel, als een gevangen van d’eene plaats naar d’andere wort vervoert.
    De Koningin Henriette Maria, toen in Vrankryk zynde, verbaast over deze tydinge, beschryft hare droefheit en vreze, zy vervloekt de wederspannigheit en geveinstheit der tegenstrevers beklaagt zich dat geen Vorsten van Europe, noch zy, of haar Zonen in staat zyn om hem uit dit ongeval te redden; zy hoopt, bidt, en valt by beurten in gramschap, wort twyfelmoedig van een goede uitkomste, beklaagt zich dat zy niet by haren man is, en over d’ondankbaarheit der gemeente, betuigt hare oprechte liefde; raat hem, tot zyn lyfsverzekering, de kroon neder te leggen, en beveelt endelyk aan Godt de zake.



[p. 150]

HENRIETTE MARIA VAN BOURBON,

Aan

KAREL STUART.

Geen onverwachte storm doet meêr den stuurman beven,
    Schoon hy is opgevoedt in onweer en gevaar,
Als my, wel in verdriet en tegenspoet bedreven,
    Verschrikt heeft en onstelt de gruwelyke maar
(5) Dat gy, mijn Vorst, myn Man, (na endeloos verlangen
    Om immer ’t endt te zien van dien vervloekten twist,
Die u, en my, en ’t Ryk onendig scheen te prangen,
    Nu alles scheen, in ’t kort, vereffent en beslist)
O schennis! o bedrog! zyt in de laag getrokken
    (10) Der snode veinzery van ’t heilloos vloekverbont,
Daar ’t ongestuimig Heir volhart in bloedig wrokken
    (Na ’t alle eerbiedigheit van Godt en Koning schont)
Nu ook myn waarden Heer gevangen durft vervoeren.
    Wat onrust treft myn ziel en zacht gemoet.
(15) Ik vrees, och Karel, ’k vrees, dat die verraders loeren
    Alleen niet op uw erf: maar lyf en Vorstlyk bloet;
’t Schynt ik nu zonneklaar hun inzicht kan bevatten:
    Want dolle moortlust ziet noch Vorst noch wetten aan.
Een ingeborste vloet wil onbedwongen spatten,
    (20) Harpuis en zwavel doen de vlammen hoger gaan.
’k Schroom al wat schroomlyk is; en alles doet my vrezen.
    Myn ziel voelt zich benaut, als door een berg geparst.
[p. 151]
Elk kan de dootschrik uit myn oog en aanzicht lezen,
    Daar ’t koude en klamme zweet uit al myn leden barst.
(25) Geen rust, geen slaap mag my, rampzalige, gebeuren;
    ’k Schuw troost en aanspraak; ’k vlucht de maagschappy en ’t Hof.
En dag en nacht verdwynt helaas! in eenzaam treuren.
    Geen wee noch barensnoot myn hart zo angstig trof.
Of, zo een ogenblik myn oogen zyn beloken,
    (30) Schynt my dat ik u zie omringt, doorluchte Vorst,
Van tyger, wolf en beer van slang en nare spoken,
    Die, met hun tant en klau, verscheuren uwe borst.
Dan roep ik, vol van schrik. Dan ryzen my de hairen;
    En, ’t zy my Godt versterkt, ’k bezwyk in dezen noot.
(35) O Hemel, wil myn Man en ’t Koningryk bewaren,
    Gy die zo menigwerf aan David bystant boodt,
Daar hem de Filistyn of Saül hadt besprongen;
    Spaar uw’ gezalfden, Heer, van dit bloetgierig volk;
Hun boezem is vol gal; ’t venyn druipt van de tongen,
    (40) De woestheit brult gelyk een grondeloze kolk,
Die, wat zy gerypt en sleept zich nimmer laat ontglippen.
    O Engelant, hoe ver hoe wreet zyt gy ontaart,
Uw hardheit overwint uw krytgebergte en klippen.
    Geen woeste wildernis oit wreder monsters baart,
(45) Dan die de handen aan hun eigen Koning schenden;
    Een Koning die niet zoekt als ’t best voor ’t Vaderlant,
Den adel en ’t gemeen te redden uit elenden;
    En hoeden Kerk en huis voor ondergang en brant.
Zeg, Godtvergeten hoop, is dit uw Koning eeren?
    (50) Dit Farizeeus gebroet bedient zich van Godts woort
Om wet en billikheit en ’t kroonrecht om te keren.
    De mont zegt vrede: maar ’t gemoet roept roof en moort.
[p. 152]
Bedrog en huichlary verblinden ieders oogen.
    Schynheiligheit speelt nu de hooftrol op ’t toneel,
(55) Bloetdorste wolven, die, met lamrevacht omtogen,
    Vast loeren op den buit in hof en lantkrakeel.
Elk kent uw’ valsschen aart, geestdryvers en profeten
    Die door uw razerny, bestormt de wet en Kerk.
Gy noemt u zuiver: doch het nodigst wort vergeten,
    (60) Uw handel en bedryf vertoonen ons uw merk
Door oproer en verraat smeden uit Godts bladen.
    ’k Hoef geen bewys: mijn Vorst, gy kentze bet dan ik:
’t Is ’t vinnig nageslacht van die zich dorsten baden
    In uw Grootmoeders bloet. Myn ziel ontroert door schrik
(65) Om ’t wolvenest, gebroet van addren en van slangen.
    Doch, door verwyt noch rou wort gy, myn Man, geredt.
Uw trouste Ridders, daar gy troost van pleegt t’ontfangen,
    Zyn valsch bekladt, vermoort, of uit hun erf gezet.
Waar is nu Straffort? Laud? Montros en andre mannen
    (70) Door myter, tabbert of door heldenmoedt vermaart?
Daar haat en bloetdorst helpt de valsche vierschaar spannen
    Wort uwe onnozelheit in ’t endt ook niet gespaart.
Thans wort geen hulp, voor ons, in Engelant gevonden,
    En Yrlant is verwoest door binnelantschen kryg.
(75) Maar die vervloekte Scot, door bloet aan ons verbonden,
    Heeft u, om geldt, verkocht (wie wil noch dat ik zwyg?)
Troulozen, voegt die text ook in uw yvrig preken?
    Of volgt gy liever dus den knoop van Judas na?
d’Alm ogende zal dit verraderstuk noch wreken,
    (80) Maar mogelyk, voor ons behoudenis, te spa;
Zyn goedheit stopt, zo ’t schynt, voor myn gebeden d’ooren.
    Ook wort my alle hulp van vrient en maag ontzeit:
[p. 153]
De jonge Fransche Vorst hadt ons zo dier gezworen
    Te redden: maar hy wort bedrogen en misleit;
(85) Zyn Hof loopt zelfs gevaar, nu veel verbonde Groten
    Zelfs Prinsen van zyn bloet zo trouloos zyn vereent,
Om ’t konglyk gezach en huis om ver te stoten.
    De Konings Moeder zelf wort nu geen rust verleent.
Oranje heeft geen magt om onze ramp te stuiten,
    (90) Noch worden wy getroost door zyn genegenheit.
De Deensche Kroon ducht thans voor overval van buiten.
    Men redt niet, maar beklaagt verdrukte Majesteit.
Gansch Spanje is magteloos zich zelve te verweren.
    Italië is te zwak of te verdeelt van staat.
(95) Vergeefsch wy ons ook naar de Duitsche Vorsten keren,
    Niet een zich rept, niet een verschaft nu hulp of raat.
De Prins van Wallis schynt door wanhoop aangedreven,
    Nu hem de magt ontbreekt tot ’s Vaders onderstant.
En Jork, hoe jong, waagde ook zeer graag zyn dierbaar leven.
    (100) Om u te redden uit der moordenaren hant;
Maar ’t is vergeefsch gehoopt, vergeefsch op hulp te wachten:
    d’Onnozelheit vint nu in ’t Christenryk geen stut.
De goede Hemel zelf verhoort noch beê noch klachten.
    Myn liefde en zorg en al myn poging is onnut.
(105) ’k Heb al myn zilver, gout, en dierbaarste juwelen
    Besteet, in hoop die ik tot uw herstelling hadt;
Kon ik nu, met myn bloet, de dulle scheuring helen,
    ’k weet Stuart haast zyn Ryk, in veiligheit, bezat;
Geen wederspannig graau zou uwen troon braveren.
    (110) ’t Beroudt my nu dat ik my te gehoorzaam hiel,
Toen ik, op uw bevel, naar ’t Fransche Ryk moest keren,
    Op dat de razerny niet op myn byzyn viel.
[p. 154]
Wee my! Dat ik myn’ Man heb, in dien storm, verlaten:
    Misschien zou, door myn doot, de moortlust zyn gepaait,
(115) ’k Was lang in ongunst der verbasterde onderzaten,
    Daar ’k niets als ondank heb, voor myne zorg, gemaait.
Gy weet, myn Heer, (en wie is myn bedryf verholen?)
    Hoe ’k vrede en rust in ’t Ryk gezocht heb en bemint,
Den onderdaan, gelyk een kindt my aanbevolen,
    (120) Met liefde heb gequeekt; doch ’t was al tegen wint:
De snode ondankbaarheit wort door geen deugt bewogen,
    En haat en schennis zyn verblint van oog en hart,
Die, uit myn woort en werk verwyt en laster zogen,
    En noemden, onbeschaamt, ook ’t allerblankste zwart.
(125) Den groten Godt ten schimp; gy Vorst kunt dit getuigen
    Hoe ik de tweedragt zocht te smoren in den gront;
Hoe dikmaal gym my zaagt voor uwe voeten buigen,
    Op dat haar misbedryf verschoning by u vondt.
Dus heb ik my tot heil van groot en klein gequeten;
    (130) Dus zorgden wy gelyk voor wet en volk en rust,
Altoos met u vereent, in Godt, met goet geweten,
    Daar ons verdeelt Altaar geen plicht of liefde bluscht.
’k Heb noit ’s Lants godtsdienst noch uw neiging wedersproken;
    Myn Kindren zelf zyn in uw kerkplicht opgevoedt.
(135) ’k Heb Godt alleen gesmeekt, daar ’t licht u was ontbroken,
    Zulks zyn genade wou vergunnen aan ons bloet.
En, mooglyk, dat myn beê niet eeuwig blyft verloren,
    En dat uw Nageslacht dien zegen wort vergunt.
Maar hoe mag deze droom nu myn gedachten storen,
    (140) Daar ’t goddeloos geboeft het op uw leven munt ?
En snode huichelaars, in schyn van Godts gezanten,
    De wet vertreden, daar hun waan zich op beroemt,
[p. 155]
Geen liefde, geen ontzach, maar boze vloektrawanten
    Daar scheurziekte en verraat wort, met Godts wil, verbloemt,
(145) Nu zy, in ’t openbaar, hun Vorst hun Vader dwingen
    Te luistren naar hun wil, te stemmen hun bestaan,
Daar roers en zwaarden u, van alle zyde, omringen,
    En, endlyk, trouloos noch de handen aan u slaan,
Zelf van Herodes stoel weêr naar Pilatus voeren.
    (150) De vlam stygt nu te hoog, geen water bluscht dien brant.
’k Voel reets myn hart, myn ziel, myn ingewant ontroeren,
    Nu schaamte, plicht, en eer geworpen zyn in ’t zandt.
Wie weet wat treurtoneel dat Kromwel zal vertonen ?
    ’k Ducht dat de quade geest der wederspannigheit,
(155) Die u beroven wil van uw dry Konings Kronen,
    Helaas! een doornekroon voor Karels hooft bereit,
En u in angst en dorst, vergifte gal doen smaken.
    Geen gruwel is zo groot, zy durven dien bestaan,
Die valsche laster, hoon en vloeken op u braken,
    (160) En schreeuwen dat Godts werk en wil dus wort voldaan.
Dit is de Hemel zelf in ’t aangezicht gespogen,
    Daar schyn van Godtsdienst doelt op schennis en verraat.
Iscarioths geslacht, hoe hebt gy ons bedrogen,
    Dat gy uw helsche klau aan Godts gezalfden slaat,
(165) Na gy uw meester met een vredekusch quamt groeten,
    En hondertwerf hem, met den peisnaam, hebt misleit;
Daar gy de wetten, ’t ryk en godtsdienst om durft wroeten,
    En strik en angel in, en tusschen bloemen spreit.
’t Zy Godt geklaagt, die zich der onschult wil erbermen;
    (170) Zyn hulp zy over ons, die ’t drytal in het vuur,
En den Profeet kon, in der Leeuwen kuil, beschermen,
    Die ’t woeste meir bedwong, en ophief als een muur.
[p. 156]
Hy kan, als ’t hem behaagt, dit onweêr doen bedaren.
    Maar onderwyl kan ik myn vrees niet tegenstaan.
(175) ’k Wort, zonder zeil of roer, gesolt door dulle baren,
    En denk elk ogenblik: de kiel zal ondergaan.
Doch ’k zou den tegenspoet met minder kommer dragen,
    Mogt ik myn waarde Man verzellen in dit leet,
Dan vreesde ik staal noch vuur of wrede moorders lagen,
    (180) Geen heilloos hof noch volk, hoe bitter en hoe wreet
Op ’t Koninklyk Geslacht, op Stuarts Huis gebeten.
    O Withal! staat gy noch in dien vervloekten storm,
Die ’t Koninglyk gezach ter neder heeft gesmeten,
    En Kroon en Koningryk berooft van d’oude vorm.
(185) Sta vast Brittanje: want uw Rykstroon zal verzinken.
    Maar zien wy moedeloos dit oproer en gewelt ?
Moet ik nu anderwerf den bittren bloetkelk drinken ?
    ’k Weet hoe myn Vader ook moordadig wiert gevelt.
De grote Hendrik kon geen moordenaar ontwyken.
    (190) Nu doel ik weêr op ’t punt dat my ter harten gaat:
Myn Vorst, ontsla uw hooft van uw dry Koningryken,
    Eer gy ten doel verstrekt van bitschen hoon en smaat.
Wy kunnen, zonder Kroon, wel leven en wel sterven.
    Als ik uw byzyn heb, zal ik gelukkig zyn.
(195) Verschoon uw Vorstlyk Kroost: als zy uw deugden erven
    Erft elk een Koningryk, en ducht voor geen venyn
En schromelyke list der Fariseeusche streken.
    Verbeeldt u, Vorst, hoe ’k nu voor uwe kniën buk,
Om dus voor u, voor my, en Stuarts Stam te smeken;
    (200) In u bestaat ons heil, geluk en ongeluk.
Zie ook ’t onmondig Kroost, nu aan den Teems gevangen,
    Bewaar het door uw liefde en vaderlyke zorg,
[p. 157]
Bescherm d’onnozelheit van dodelyke slangen,
    Op dat geen ader haar, in ’t heimelyk, verworg.
(205) Doch ’t zy de Hemel u wil en uw Huis behoeden,
    Of dat hy ons verplet, door zyn verborgen raat,
’k Weet, ik my buigen moet voor zyne tucht en roeden,
    En nimmer sterveling voor zyn gerecht bestaat.
Wy moeten hem den lof van recht en oordeel schenken.
    (210) Ach! Dat de zwakke wil bereit was zo ’t betaamt.
Myn Lief, wil toch aan my en myn vermaning denken,
    Eer helsche dwinglandy ’t afgruwelykst beraamt.
Laat my den toestant en ’t vervolg der zaken horen;
    Dit smeek ik anderwerf, myn waarde Vorst en Man.
(215) Och! ’k vrees, helaas! ik vrees, myn beden zyn verloren.
    ’t Is Godt die u en my alleen behoeden kan.

Continue
[p. 158]

INHOUT.

De Koning betuigt in dit antwoort de vertroosting die hy door haren brief ontfangen heeft, verhaalt zyn wedervaren zints hy aan de Engelschen overgelevert is, hoe Kromwel, door hoogmoedt en list, naar het opperste bewint staat, en het Parlement trots braveert, waar door het zelve, schromende zyne dwinglandy, gezanten aan den Koning zent, om heimelyk van vrede te handelen, en ’t verdrag zou zeker gesloten worden: maar Kromwel, merkende dat door de vrede zyn gezach zou endigen, rukt den Koning met gewelt uit die onderhandeling, en voert hem met zyn Leger naar Londen, schent en scheurt de vergadering der beide Huizen, zo dat wel dry vierdedelen der leden de vlucht namen, zynde d’overgeblevene zyne verplichte gunstelingen, dus alles meester, kiest tachentig Rechters (waar onder veel Krygsofficieren) over den Koning, die drywerf voor hen gebragt, telkens tegen d’onwettigheit dier Rechtbank uitvaart. Doch ten vierdemaal, ziende dat zyn doot bestemt was, verzoekt, tot rust en welvaart van den Staat, met het, zo genaamde Parlement, of gemagtigde te spreken, het welke ontzegt wort. Hier op volgt de uitspraake des doots. ’s Anderdaags wort hem het leven aangeboden, indien hy de magt der gemeente wil erkennen, en afstaan voor hem en de zynen van het erfrecht der Krone; het welk hy weigert. Zyn twee jongste Kinderen worden, op zyn verzoek, by hem gebragt, die hy zynen zegen geeft, als mede aan zyne afwezende Zonen. Hy bedankt de Koningin voor hare getrouwe liefde en genegenheit, vertroost haar in [p. 159] deze gemene droefheit, en bereit zich godtvruchtig ter doot; Hy wort onthalst op den elfden dag na zyn eerste verhoring, zynde den 30. Januari, ouden styl, in den Jare 1649. Doch moet deze gruwelyke Koningsmoort niet aan het grootste en beste deel der Engelschen toegeschreven worden, dewyl hun leetwezen betuigt wort door den openbaren boetdag die zy Jaarlyks ter geheugenisse van Karels marteldoot vieren. Zie hier van alles breder in de Engelsche geschiedenissen van dien tydt, byzonder het boekje: * Koninglyk Memoriaal, genoemt, door den Koning, zo men zegt, in zyne gevangenisse opgestelt.

        * EIKΩN BAΣIΛIKH.



[p. 160]

KAREL STUART

Aan

HENRIETTE MARIA VAN BOURBON.

Gelyk de balssemgeur, hartstekende artszenye,
    Des kranken geest verquikt als hy in dootsangst zucht,
Een frissche regenvlaag tot zegening gedye
    In ’t blakent zomerweer, aan boom en akkervrucht,
(5) Juist of een Cherubyn my zichtbaar was verschenen
    Ten troost in mynen strydt, die nu voorhanden staat,
Myn waarde Koningin, is ook myn rou verdwenen
    Door uw genegenheit, nu ieder my verlaat.
Wat zal ik eerst of lest tot uw voldoening schryven:
    (10) ’k Ben meêr bezorgt voor u als voor myn eigen hooft.
Hoe gaarne wilde ik u deez’ tyding schuldig blyven:
    Maar dan voldede ik niet aan ’t geene ik heb belooft
Om u myn wedervaart, ’t zy goede of quade maren,
    Te melden, op dat gy, myn Lief, niet blyft ontrust.
(15) ’t Is nodeloos om u wydtluftig te verklaren
    Hoe Schotlant my verkogt. ’t Is ieder een bewust,
’k Hadt meerder ingewilgt als ’t geen zy zelve baden:
    De dappere Montros ontwapende, op myn beê,
Zyn overwinnent Heir. o Helt! uw trouwe daden
    (20) Zyn u van Godt geloont. Dus zocht ik zelf den vreê,
Toen ’t Engelsch Leger my vervoerde als een gevangen
    Van d’eene in d’andre plaats, sprak elk noch van verdrag:
[p. 161]
Maar’k voelde, dag op dag, myn wil, myn vryheit prangen,
    En merkte hoe de slang in ’t gras verborgen lag.
(25) ’k Ontvluchte, zo ’k toen waande, ook hun verborge lagen
    Van Hamptonkoert, daar ’k streng door ’t leger wort bewaart,
Naar ’t Eilant Wigt. ’k Moet Godt om hoog myn weedom klagen,
    Nu hun vervloekte list my wert geopenbaart.
Zy hebben my verstrikt die aan myn tafel aten,
    (30) En zwoeren hoog en duur te zorgen voor myn eer
En vryheit. Ach! op wien zou ik my best verlaten?
    ’k Vergeef hen dit, en zo vergeef ’t hen ook de Heer.
Noch wert toen menig Helt met myne ramp bewogen,
    Graaf Hollant, Bukkingham, ’k zwyg Hamilton ook niet;
(35) Maar ’t ongeluk verzelde al hun manhaftig pogen,
    d’Een voor en d’ander na, gebroken als een riet,
Geslagen en gevaên, door Kromwels wrede benden.
    Doch ’t Parlement, dat nu zyn trotschen aart ondekt
En veinzery, doet stil Gezanten mywaart wenden,
    (40) Gelyk myn hart oprecht tot rust en vrede strekt.
Wy komen overeen in wil en overwegen.
    Maar, gruwel! Kromwels list vervoert my met gewelt
Uit die vergadering tot ware peis genegen,
    En houdt my hier en ginds door scherpe wacht beknelt.
(45) Toen trok hy ’t masker af, en kon niet meer verbergen
    Zyn heerszucht en verraat; die my, zyn Vorst, benart,
Wil nu ook ’t Parlement op ’t allersmaadlykst tergen,
    En trappen hoog en laag door zyn gewelt op ’t hart.
Hy rukt naar Londen met zyn Ruiters en Soldaten,
    (50) En voert en sleept my mede als een verwonnen roof.
Daar schont hy ’t heilig recht der kroon en onderzaten,
    Houdt zich voor ieders klagt en tegenreden doof.
[p. 162]
Hy scheurt het Lagerhuis, hy vangt, verstroit de leden,
    En maakt zich, door het heir, bewintsman van den troon.
(55) Dus wert die Lantraat en ’s Lants achtbaarheit vertreden.
    Doch ’t deftig Opperhuis ontweek dien vloek en hoon,
Baroen, Prelaat en Heer,voor dezen dwinglant vloden,
    En ’t grootdte deel dat toen voor de Gemeente zat.
Een vierde van ’t geheel, verhuurt aan dezen snoden,
    (60) Gezwint in ’t Lagerhuis, op zyne wenken, tradt,
Niet om te raden: maar om zyn bevel te styven.
    Myn Godt, hoe wonderbaar vertoont zich uwe hant:
Daar ’t Hoge- en Lagerhuis zich schendig ziet verdryven
    Door ’t zwaart, dat eerst door hun was tegens my gekant.
(65) Hun eigen roede is streng op hunnen rug geslagen.
    Zy dwingen my, hun Vorst; nu dwingt hy ’t Parlement,
Die wet noch billikheit noch vrede kon behagen,
    Zyn nu, door moedtwil, in verdrukking en elendt.
Godts wederwraak komt traag, maar met gewisse schreden.
    (70) O Londen! waar is nu uw muitery en trots?
Gy paste op Godt noch Vorst, verbonden, plicht noch eeden,
    Verbraakt myn Konings Stoel, nu plettert u een rots,
Gy moet voor dien Soldaat ootmoedig nederbukken.
    Myn volk, waar heb ik oit verdient uw vloek en haat?
(75) ’k Wort noch bewogen door uw smaat en ongelukken,
    En zucht, met hartenleet, om uw verdrukten staat.
Gedenk: hoe menigwerf heb ik u willen hoeden,
    Gelyk de moederhin haar tedre kiekens dekt.
’k Wensch noch gy door myn bloet ontlast wort van dit woeden,
    (80) En uwe wederspoet voortaan uw geest opwekt
Om aan een huurlings kling uw vrydom niet te schcnken.
    Hoe lang betreet gy noch der huichelaren padt,
[p. 163]
Die recht en billikheit, door schyn van Godtsdienst krenken,
    En snode muitery beweren door Godts bladt?
(85) Dan moet gy Babel of ’t Egyptisch juk verstoren,
    Dan wort op nieu gevelt de groven Filistyn.
Zo ziet gy Jehu en helt Simpson weer herboren,
    En moet gehoorzaam aan uw geestverrukking zyn.
De Hemel weet, hoe ’k zucht om myn verdwaalde schapen.
    (90) Ook heb ik ander leet dat nu myn ziel bezwaart;
’t Is nu geen tydt voor my om zorgeloos te slapen,
    Elk ogenblik, Mevrou, is my zeer dier en waart.
Zo haaft de dwinglants staal den Rykstroon hadt geschonden,
    Verhaast hy zich naar ’t endt van zyn bloetgierig merk,
(95) En kiest een Rechtbank uit den hoop aan hem verbonden,
    (De Kersdag wort geschikt tot dit godtsdienstig werk)
Die zal nu ’t halsgerecht (Godts rechterstoel) bekleden.
    Myn Lief, ontroer u niet om ’t geen gy verder hoort,
Men keurt, vooraf, een dag tot vasten en gebeden,
    (100) Op dat Godts wil bestem’ de voorberaamde moort.
Dus poogt schynheiligheit elks oogen te verblinden.
    Thans worde ik ingedaagt voor ’t schaamteloze rot,
Daar vierwerf twintig paar zich tot myn vonnis vinden,
    En Godt en ’t wettig recht onteert wort en bespot.
(105) ’k Zag hoe daar Kromwel zelfs en Ireton verschenen,
    Als dorstig naar myn bloet; Bradshau zat boven aan.
Mits volgde d’aanklagt: men betigt my, als voorhenen,
    ’k Hadt Engelant en ’t volk verraden en misdaan.
’k Beschemp hun boosheit, die zich Rechters durven noemen,
    (110) Daar hun geen oppermagt dien tytel hadt vereert:
Maar als door rovers, die op kracht en moedtwil roemen,
    Was ik,tdoor hun gewelt, beknelt en overhecrt.
[p. 164]
Zy zwollen om den kop van schaamte en gramschap teven,
    Met dit en luttel meêr liep d’eerstc zitdag af.
(115) Noch tweewerf heb ik hen dit in ’t gezicht gevreven,
    Daar ik geen achting op hun bastert vierschaar gaf.
Men riep: ’t gemeen, dat my tot Koning hadt verkoren,
    Was boven myn gezach, zelf meester van de wet.
’k Hernam: hoe ik, door ’t bloet, hun Koning was geboren,
    (120) En door myn erfrecht op den Rykstroon was gezet,
Een erfrecht dat nu ruim van over duizent jaren,
    Van d’eene in d’andere eeu, in ’t Eilant was erkent.
Zo wilde ik, door Godts hulp, myn erfdeel ook bewaren,
    En aan den Nazaat ’t recht toereiken ongeschcnt.
(125) ’k Was reets, ter goeder trou, in handeling getreden
    Met afgevaardigden van ’t eenc en ander Huis:
Wie hadt de magt om my te scheuren van die leden,
    Te vangen, en alhier te wekken dit gedruis?
Gy hebt myn recht, en ’t recht van ’t Parlement verbroken.
    (130) ’k Wort weder afgevoert, doch min dan zy onstelt.
Maar ’t is vcrgeefsch van recht of billikhcit gesproken,
    Daar boosheit en verraat voorzitten in ’t gewelt.
Noch moet schynheiligheit hun wreet gemoet bedekken:
    ’t Moest weder Bidtdag zyn eer zy ter doeming gaan;
(135) Daar zy den lastermuil ten predikstoel opwekken:
    De boosheit zy geftraft: Godts werk moet zyn voldaan.
Dus roepen d’yveraars, beducht voor ’t huis des Heren:
    Doch deze bomen zyn bekent door hunne vrucht.
Dus kan zich satan in een engleschyn verkeren,
    (140) En blazen helsch venyn op d’aarde en in de lucht.
Heb ook gedult, Mevrou, daar ’t Godt belieft te dulden:
    Wy vragen geen waarom, van zyn gehengenis;
[p. 165]
Noch zullen hem noit in zyn hcerschappy beschulden:
    ’t Geen hem behaagt is goet, schoon ’t ons onsmaaklyk is.
(145) Galbittere artseny kan tot gezontheit dyen.
    Verdrukking, rou en ramp genezen onze ziel
Van eigen liefde en drift. Vervolging schenkt vcrblyen.
    Gchoorzaamheit aan Godt voor offerhant beviel.
’t Hangt niet aan onze keur te leven of te sterven,
    (150) Veel min de tydt en wyz’, die lyf en geest ontbint.
Ook mogen wy voorwaar dien zekren troeft verwerven,
    Dat hy veel lyden zent aan dien hy meeft bemint,
Op dat de zwakke ziel by hem haar heul zou zoeken.
    ’k Zal u, nu ’t laatste deel der treurrol doen verstaan.
(155) Zyt toch getroost, myn Lief, zo wil u Godt verkloeken,
    Wanneer zyn wyze wil wort naar onz’ bee voldaan.
’k Wort nu ten vierdemaal geleit daar zy my wachten
    Met rode tabberts, als voorteken van de doot,
En poog op andre wyz’ myn inzicht te betrachten,
    (160) Daar ’k wort gedreigt, geperst in d’allerlaatsten noot.
’k Zou, tot voldoening, hun Verzameling nu eeren,
    En eisch een zamenfpraak met leden van den raat,
Niet om myn onschult voor hun rechtbank te verweren,
    Maar ’t geen verstrekken kon tot welzyn van den staat,
(165) En vrydom van ’t gemeen. Men dreigt my als te voren,
    En weigert dit gefprek, velt vonnis ¥, daar ’k op ’t lest
Verrader, moordenaar, bloetgierige moeft horen,
    En vyant van ’t gemeen en van ’t gemene best;
’k Hadt lyf en recht verbeurt, en zou door ’t bylrecht sneven.
    (170) ’k Herroep van ’t vonnis op de grontwet van ons Ryk:
Dat nimmer Koning voor de rechtbank zy gedreven:
    Alleen aan Godt verplicht tot rekenschap en blyk.
[p. 166]
Wie durft nu tegen wet en recht den Koning prangen ?
    Doch ’t was vergeefsch wat ik hen voorhiel en verzocht,
(175) Zy stopten hart en oor, gelyk verwoede slangen;
    En ’k wort ten uitflag naar Sint Jacobs hof gebrocht,
Doch onderweeg bcfpot van ’t graau by ’t yslyk schreeuwen:
    Hy sterf! hy sterve! juist eenparig aan de stem
Die, kruist hem, kruist hem, riep, by razende Hebreeuwen.
    (180) Zyn bloet zy op ons hooft, klonk door Jerusalem.
Doch, Heer! wil aan dit volk myn bloet noch doot verzoeken;
    Laat op d’onschuldigen noit kleven dit besdtaan,
Noch op de schuldigen niet vallen uwe vloeken.
    Genade, ó Godt! geen recht, voor die ’t meeft heeft misdaan.
(185) ’k Vergeef ’t hen graag, zo ’k wensch van u te zyn vergeven.
    ’k Ben in acht dagen dus vierwierf gehoort, gedoemt:
Geen booswicht, hoe veracht en wat hy heeft misdreven,
    Wort rechtsgebruik ontzegt, tot hy zich schuldig noemt.
Alaar ’s anderdaags wort my noch ’t leven aangeboden:
    (190) Zo ’k d’oppermagt van ’t volk erkenne boven my,
En ’t erfryks recht verzaak. ’k Stierf liever hondert doden
    Dan lat te buigen voor die snode dwinglandy:
Dat ik myn Kindren van hun erfrecht zou beroven.
    Geen dreigement, geen doot ontrukt my die lauwrier.
(195) Zy willen myn gczach, myn plicht, myn liefde uitdoven
    Van Vorst en Vader, als een on vernuftig dier.
’k Heb reets, te vroeg te veel, den moedtwil toegegeven,
    En hadt naau ’t een vergunt, men vergde groter zaak,
Ik gaf meer noch als ’t betaamt, door liefde voortgedreven;
    (200) Wat hun behaaglyk was, achte ik my tot vermaak.
Dus zoekt een Vader aan zyn kindren te behagen.
    Maar hunne moedtwil heeft my ’t ryksgezach ontrooft,
[p. 167]
Myn voorrecht, vryhcit, en wat dierbaar is ontdragen,
    En Vrou en Krooft ontrukt; nu eischtze op ’t lest myn hooft
(205) En ’t zy hen ook, uit liefde en loutere gunst, geschonken,
    Indien ’s Lants welvaart wort gekocht voor dezen prys.
Doch ’k duldt niet dat myn eer blyf in een poel verzonken:
    Maar myn onschuldigheit neemt Godt tot haar bewys.
Zo ’k ook betuigen zal op d’uitgang van myn leven,
    (210) (’t Zal morgen zyn ) ’k roep dan voor Hemel en voor aardt:
Hoe ’k nimmer oorzaak heb tot twist of kryg gegeven:
    Maar, door hun muitery, ontbloot is ’t bloedig zwaart,
En tegen my, hun Vorst, den standaart opgestoken,
    Dat ik, onschuldig, op geen wrevel was belust;
(215) Noch wet noch vryheit, door myn toedoen, zyn verbroken,
    En Godt, hier op, myn ziel ontfangen wil in rust,
’k Ben vry van deze blaam. Och! mogt ik my dus noemen
    Van Strafforts doot; een worm die my lang ’t hart doorknaagt,
Schoon ’k fors gedrongen wort om dezen Helt te doemen.
    (220) Een doot dien ’k duizent werf met tranen heb beklaagt.
’k Zal ook ter jongster uur, aan hoog en laag vermanen:
    Aan Godt, den Vorst en ’t volk te geven elk zyn recht.
Godt krygt zyn deel, wanneer zyn Kerk en onderdanen
    In Kerktwift en geschil, naar order zyn beflecht.
(225) De Konings erfgenaam moet noit zyn erfdeel miflen.
    ’t Volk hout zyn welftant door bewaring van de wet,
Geen toomloosheit laat hen in deze plicht vergiften.
    ’k Zal voorts betuigen met myn allerlaatft gebedt:
Hoe klaar myn Godtsdienst is in ’t openbaar gebleken,
    (230) (Die noit de kerkrust noch haar voorrecht heb verstoort)
’k Acht nodeloos voor hen hier ruimer van te spreken:
    Gy weet, Mevrou, hoe my myn erfleer heeft bekoort,
[p. 168]
Ook poogde ik deze leer voor inbreuk te behouwen,
    Hoe stout de Puritein vloekte op den Bisschopstoel.
(235) Waarom zou ik myn ziel en zab’gheit betrouwen
    Aan yveraars, daar ’k nu den dootsteek van gevoel?
Aan yveraars ? door wien (’t is nauwlyks te geloven)
    Myn eige Kapellaan, ten troost geweigert wort,
En dus, naar hun besef, my poogden te beroven
    (240) Van ’s Hemels hulp, op dat ik hooploos zy gestort
In een ongrontbren poel, naar ziel en lyf te zamen,
    Door dubble moorders van myn lichaam en gemoet.
Wat Heiden, Joodt of Turk kon iets vervloekter ramen?
    Maar gy, Vorstin, proefde ook hoe wreet de kerkwolfwoet
(245) Hoe vast myn hart was aan myn lantgeloof verbonden,
    ’k Gedoogde in u, myn Lief, den dien ft van ’t Roomsch altaar.
Maar Kerk noch Outer heeft onze echt of min geschonden,
    De deugt heeft ons gemoet gekluistert aan elkaer.
’k Badt Godt: hy u of my, inwendig wou verlichten,
    (250) Waar in onze yver was van ’t rechte spoor gedwaalt.
Nu zyn door myn verzoek, voor d’allerlaatste plichten,
    Ons jongste Kindren hier voor myn gezicht gehaalt.
Elizabeth, och arm! een bloem van vyftien jaren,
    En juist nu jarig op dit dodelyk bezoek.
(255) ’t Is my onmooglyk u de droef heit te verklaren
    Die ’t hart besprong, schoon ik my moedig hiel en kloek;
’k Moeft myne tranen met der Kindren tranen mengen.
    Toen nam ik ’t jongste Kindt, myn Henrik op den schoot,
En onderwees hem, hoe, indien ’t Godt wou gehengen
    (260) Hem oit den Rykstroon wert geoffert na myn doot,
Hy noit de Kroon zou voor zyn ouder Broers aanvaarden.
    En dit beloofde hy met grote oprechtigheit.
[p. 169]
’k Schonk hen den zegen, die hen Godt verleene op aarden.
    Dus wort myn zegening aan d’andren uitgebreit.
(265) De Prins van Wallis moet zyn Konings Kroon verheffen;
    En Jacob zie zyn recht en deel ook niet ontgaan.
’k Weet niet wat ongeval den Nazaat oit zal treffen,
    Wat stormwint, wat orkaan hier na noch op zalJraanj
Godt sterk hun erfrecht. Of wil ’s Hemels wil gedogen
    (270) Dat onzen Stam verdor, wy buigen voor Godts wil.
’k Zal verder niet voor my noch voor myn’ Kindren pogen,
    Of treden met Godts keur en oordeel m geschil,
Zyn schikking zy gelooft en zyn verborge raden.
    Nu wende ik my tot u, myn waarde Koningin,
(275) Myn Lief, myn trouwe Gade, om u ben ik beladen,
    Die, my zo dier verplicht door ongeveinsde minj
’k Dank uwe liefde, voor den hoon, om my, verdragen,
    Gy waart myn troost, myn lust, in blyschap en in rouj
Zo rek Godt lang, ten trooft der Kindren, uwe dagen.
    (280) Vaarwel, myn Zielsvriendin, vaarwel godtvruchte Vrou,
Wy zullen eens verzaamt in groter voorfpoet wezen,
    Daar ons een schoner kroon, door Godt, is voorbereit:
Daar wy geen muitery, gewelt noch dwinglant vrezen.
    Vaarwel, myn Koningin, vaarwel in ecuwigheitj
(285) In eeuwigheit, daar wy elkandren weer begroeten.
    ’k Trek nu myn hart en oog van bloet en werelt af.
Misschien zal Engelant, met rou, den dootslag boeten,
    En, Karel Martelaar, doen schryven op myn graf.

Continue