Continue

Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming Dichtlievende uitspanningen. Bestaande in herders- hoef- en veldgezangen, tafereelen, brieven enz. Amsterdam, Andries van Damme, 1710.
Gebruikt exemplaar: UBL 1204 F 41.
Hieruit acht heldinnenbrieven:
    p. 120-125 (Michol aan David),
    p. 126-131 (David aan Michol),
    p. 132-137 (Achilles aan Polyxena),
    p. 138-143 (Polyxena aan Achilles),
    p. 144-149 (Oktavia aan Markus Antonius),
    p. 150-154 (Kleopatra aan Oktavia)
    p. 155-160 (Boudewyn aan Judith),
    p. 161-166 (Judith aan Boudewyn)

Vier andere heldinnenbrieven van Wellekens verschenen in zijn Vescheiden gedichten van 1729.

Continue
[Gegraveerde titel, door J. Goeree, voor p. 119]

Continue

BRIEVEN
Door
J.B. WELLEKENS




[p. 119]

AAN DEN HEERE
PHILIP MOILIVES
VAN DER NOOT.
RECHTSGELEERDEN.

    Myn liefste Speelnimf, in het bloeien myner jeugt,
Zoekt Elsryks schaduwe, met schaamroot op de kaaken:
Zy is beschroomt om nu het daglicht te genaaken,
    En vreest het lot der mug in ’t vlammend licht verheugt.

    (5) Geen breidelooze drift: maar onbesprooke vreugd,
En eerbre liefdeplicht deed haare zanglust blaaken:
Zy zong van liefde en min als ’t voorwerp ’t hart kon raaken;
    Misprees onheusche zucht, en roemde trouw en deugd.

Uw geest, o SILVIUS, die liefde ook kon bekoren,
(10) En zelf bevond wat taal beviel aan minnende ooren,
    Wik deeze minnetoon en tedre liefdestryd;

Indien de stof te laag of hoog klinkt op de snaaren,
Verschoon d’onnoosle Maagt, in’t minnen onervaaren:
    Die zuivere min waardert bescherm haar voor verwyt.

1706.
                                    J: BAPTa: WELLEKENS.

Continue
[p.120]

INHOUD.

Toen David voor Saül vluchtte, en zich te Engedi onthiel, zond zyne Gemalinne Michol, Saüls dochter, hem deezen brief, (opgestelt naar der dichteren vryheid) vertoonende haare liefde, vreeze en droefheid: zy verhaalt Saüls woeden, en dat hy haar eenen anderen man opdringt: doch zy hoopt in Godts schikkinge, en met David noch te leeven; voor wien zy haare genegentheid wil bewaaren.

[p. 121]

MICHOL AAN DAVID.

Myn broeder Jonathan, uw halsvriend, uw getrouwen,
    (Wiens geest u navolgt als de schaduwe het lyf)
Verhaalde ons hoege u blyft in Engedi onthouwen,
    In Zif in Maön in de bosschen zoekt verblyf.
(5) Hoe Saül, raazende en verhart in zynen toren,
    U zoekt langs berg en dal, in holen en woestyn,
En uwen ondergang ten diersten heeft gezwooren;
    Ach denk, myn David, denk: of ik gerust kan zyn?
Geen uur geen oogenblik of baart my duizend vreezen.
    (10) De dagen zyn my nacht, de nachten als de dood.
Ik vrees, al wien ik hoor, een droeve boô te wezen;
    Het minste mompelen bezwaart myn hart als loot:
Nu denk ik, dat uw hoofd wort op een spiets gedraagen,
    En dat uw romp een prooi der wilde dieren is;
(15) Dan, dat gy, schoon ontglipt des Konings zwaard en laagen,
    Door honger zyt vergaan in naare wildernis;
Of op het best, dat gy langs ongenaakbre klippen,
    De berggeit naau bekend, door hitte en kouw verteert,
Helaas! wat scheelt dien tyd, toen Isrels maagdelippen
    (20) U zalig noemden, u, eerst hemelhoog vereerd.
’k Gedenk met vreugd dien dag, toen gy den onbesneeden,
    De Reus, geveld had in het eikeboome dal;
Wanneer de Maagderei u in ’t gemoet quam treden,
    Met zangen, pypen, bom en klinkend snaargeschal;
(25) Toen waart gy aangenaam in aller menschen oogen,
    Gelyk een engel Godts; als quamt gy, jonge held,
Voor Sauls zegekar en ridderschap getoogen,
    Het schriklyk reuzehoofd op ’t reuzezwaard gestelt;
Een luchtig windtje dreef uw lokken achterover,
    (30) En toonde uw blanken hals als ’t witste leliwit.
Gy kreukte naau het gras, het gras bestrooit met lover
    Van palmen en olyf; de zangsters, in ’t gelit,
Erhaalden, beurt om beurt, haar toon toen zy u zagen:
[p. 122]
    Dat Saül leef! leef lang, o Jesses jongste zoon!
(35) De Koning Saül heeft’er duizenden verslagen:
    Maar David tienmaal meer. Dit raakte Sauls kroon;
Verborge nyd en schrik vervulde hem van binnen:
    Hy vreest, de scepter zal tot Juda overgaan.
Dit maalt hem in ’t verstand, dit waart hem door de zinnen,
    (40) Des durft hy opentlyk ook naar uw leeven staan;
Gy zyt, tot tweemaal toe, zyn woede en wrok ontvloden;
    Tweemaal zocht u zyn lans te spitten aan den wand;
Tweemaal zond hy vergeefs zyn wacht om u te doden:
    Wat vonden zy? een beeld in Davids ledekant.
(45) Ter goeder uur liet ik u uit het venster glyen:
    Want spyt en ongeduld bezat den zoon van Kis;
Ik loog, met voordracht, om myn leven te bevryen,
    Dat gy door dreigen my ontsnapte in duisternis.
Doch hy kon naauwelyks de handen van my houwen:
    (50) Maar ’k vreesde niets toen gy gered waart van ’t gevaar.
Het heeft my nu, noch ooit, noch ’t zal m nooit berouwen
    Dat ik u schonk myn hart en liefde in ’t openbaar:
Toen gy waart in den stryd, dien harden kamp getreden,
    En troft den bastertman, de grooten Reus van Gat;
(55) De Koning had belooft zyn dochter te besteden,
    Den man, die ’t leger van den schimp gewrooken had.
Myn zuster Merob wou aan Betlehem niet paaren;
    Zy acht geen herder met zyn harp en pzalterspel:
Maar zo moet Jakobs Godt zyn erfdeel lang bewaaren,
    (60) Uw slinger woeg my meer dan ’t zwaard van Adriël,
Uw jeugd en schoone blos, uw goudgelyke lokken,
    Uw moed en dapperheid, verzelt van ’s Hemels geest,
Die hebben myne ziel tot uwe min getrokken;
    En ’k was wel zalig met myn man en lot geweest:
(65) Maar, ach! een quaade geest quam Saüls hart beroeren;
    Hy dreigde u met de spiets, maar trof my in de ziel.
Hy vloekt en buldert, dat hy my zal doen vervoeren,
    En schenken Laïs zoon, wiens keur zyn oog beviel.
Gy weet, zyn gramschap, die nu gruwlyk raakt aan ’t zieden,
    (70) Houd maat, noch peil: wat zal, wat kan ik tochbestaan?
’k Heb meêr als eens getracht de scherpe wacht t’ontvlieden,
[p. 123]
    En Jonathan heeft hem zo dikmaal ondergaan:
Doch ’t is vergeefs: hy blyft versteent in haat en toren.
    Myn David, ach ik vrees, ik vrees zyn streng bevel.
(75) De Godtspraak, Efod, laat verzocht, geen antwoord hooren;
    Hem schuuwt zyn oude vriend de vroome Samuël.
Hy merkt, voorwaar, dat hy is van den Heer verstooten,
    Des ziet zyn wanhoop het gewyde zelf niet aan:
Hy heeft een gruwlyk stuk in zyn gemoed beslooten,
    (80) Toen Doëg d’Edomyt u had zo schelms verraên:
Hy heeft Achimelech met vierentachtig mannen,
    Zyn vaders gantsche huis, al priesters, in hun bloet
Versmoort, de Priesterstad gedoemt gelyk verbannen,
    En even op den gryze als zuigeling gewoed;
(85) Geen kunne noch geen staat verschoont, geen os noch schaapen;
    Maar ’t al verdelgd, verwoest in brullende ongenâ.
Zyn wreedheid rukte voort tot Arons dienstbre knaapen,
    En Levi zat in rou van Dan tot Berseba.
Gantsch Isrel sidderde van angst om deeze woede;
    (90) Noch Gath noch Akkaron heeft zulken daad bestaan:
Godts land te verwen met den priesterlyken bloede!
    O schande! o bloetvlak in de heilige Jordaan!
Dat is den Hemel zelf naar ’t hart en oog gesteeken.
    Een blyk, hoe razerny geen gruwelstuk ontziet.
(95) Godt zal ’t onnozel bloed aan Saüls stamhuis wreeken,
    Verwekken in zyn hof een klagt, een jammerlied,
Dat zoons en neeven zal bedroeft in d’ooren klinken:
    Hy heeft der Stammen vloek zich op den hals gehaalt,
Toen hy dorst Gabaön in ’t eigen bloed verdrinken.
    (100) Hy heeft den Heere zelf zyn schuldplicht niet betaald,
Wanneer hy Agach, vorst der booze Amalechiten,
    Den besten buit en ’t vee ontrukte Godts bevel:
Hy haalde een geessel op den rug der Benjamiten.
    Niets blyft verborgen voor den Godt van Israël:
(105) Hy zal aan yder weêr zyn eigen maat toemeeten.
    Godts wraak komt somtyds laat: maar komt en treft gewis;
En Saül (zeit het woord) is onder de profeeten:
    Hy voelt en weet dat hy van Godt verworpen is;
Hy ziet, van dag tot dag, zyn hoog gezach verloopen.
[p. 124]
    (110) Doch ik blyf, onderwyl, gedompelt in myn weê.
Ik zal nochtans in Godt en zyn bestuuring hoopen,
    In Godt, die Jakobs zaat hulp door de roode zee;
Die ’t Manna neêrzond in d’onvruchtbre zantwoestynen;
    In Godt, die Josef redde uit zyner broedren hand,
(115) Die Josef, die zo lang moest in den kerker quynen,
    Om noch een vorst te zyn van ’t vette Egyptenland.
De magt die Jakob heeft beschermt voor Esaus laagen,
    En Labans listen heeft verydelt tot geluk;
Bewaart u, om de kroon van Israël te draagen.
    (120) Godt duld niet dat het quaad den goeden onderdrukk’.
Hy leeft, hy waakt, die steeds zyn lieve en uitverkoornen
    In zyne handen draagt, en met zyn vleuglen dekt;
Behoet in tegenspoed, als roozen tusschen doornen.
    Hy leeft, die, buiten hoop, de grootste hoop verwekt.
(125) Die kan met eenen wenk een storm, een onweêr stillen;
    Een uitgespreiden brand uytdooven; berg en rots
Tot dalen slechten, en de dalen opwaards tillen.
    Zo steunt myn hart en ziel ook op de schikking Godts:
Dat ik noch eindelyk myn David zal erlangen;
    (130) Myn David, myn vermaak, o ziel van Michols ziel!
Dan zal ik, als voorheen, u in myn arm ontfangen,
    Als gy de haat en nyd verplet hebt met den hiel;
Als ’t nedrig Betlehem de rykstaf heeft verkreegen,
    Aan Judas stam belooft, door vader Jakobs mond.
(135) Maar ach! ik wanhoop schier van dien verwachten zegen;
    De dulle Saül raast, en schrikt reeds voor die stond;
Hy knelt my door zyn toorn in naaubesloote banden,
    En dwingtme o gruwelstuk! helaas ik beef, ik schrik,
Een anders trou t’ontfaên: keer Israël die schanden!
    (140) Hy poogt t’ontwyden ons gewyde huwlykstrik.
Hy wil uw naam, uw stam, uit Israël verbannen,
    En trotst en wederstreeft het Goddelyk besluit.
Hy doet dat Enak noch de snoodste der tirannen
    Bestonden: met geweld, my, Davids vrouw en bruid,
(145) Te sleepen uit uw huis, te rukken uit uwe armen;
    Ach, David! red my uit dit dringende gevaar;
Laat myne traanen en myn liefde u toch erbarmen:
[p. 125]
    Maar, ach, ’t is al vergeefs myn traanen en misbaar!
Myn David, mynen held, word zelfs naar ’t hoofd gedongen,
    (150) Gelyk het schaadlyk wilt met spietssen naagespoort;
Hy is der boozen spot, een schimp voor oude en jongen.
    Ach! was my Saüls zwaard! door borst en hart geboort,
Eer my van mynen held, myn David, af te scheuren:
    Maar: wat ik lyden moet, ik lyde met geduld.
(155) Ik zal ontroostbaar, tot uw wederkomste treuren.
    Gy Saül dwingt myn lyf: myn ziel blyft buiten schuld.
Eer zal de Libanon geen cedertelgen queeken,
    De klaare Siloë te rug gaan met zyn vloed,
De vette balsemboom zyn edle geur ontbreeken,
    (160) Eer Michol u vergeet, myn David: zyt gegroet.

Continue
[p. 126]

INHOUD.

David beschryft in deezen, tot antwoord, de voorvallen en elenden zyner ballingschap; beklaagt zich over Saül, zyne vyanden, en tegenwoordigen staat; hij steunt op Gods bescherminge, en belooft Michol nooit te verlaaten. Dit verhandelde wort beslooten met het 24ste Hoofddeel van Samuels eerste boek. Het volgende hoofddeel van het genoemde boek, zeit: dat Saül Michol aan Phalti, Lais zoon van Gallim, gegeeven heeft.
    Toen, na Saüls dood, David te Hebron over Juda regeerde, gelyk Isboseth over Israël, en dat Abner, Isboseths veldheer, David aanbood geheel Israël tot hem over te brengen; zo wilde David niet met hem handelen, voor dat Michol hem wedergegeeven wierd. Ook zond David boden aan Isboseth, om Michol; dies zy, door Isboseth bevel, Phalti, (die weenende en volgende, haar endelyk verlaaten moest) ontnomen, en by David gebragt is. Dit wort verhaalt in het
3de hoofddeel van Samuels twede boek. Ziet ook Josephus.

[p. 127]

DAVID AAN MICHOL.

Myn Michol, David leeft: indien het noch is leeven,
    Als balling zwerven, en, vervolgt door berg en dal,
Hier van Godts Erfdeel, daar van d’onbesneên verdreeven,
    Als ’s menschen vloek verjaagt te worden overal.
(5) Myn Michol, David leeft : hy leeft, door Godts genade,
    Op d’oever van de dood zo menigmaal gespaart,
Godt is myn hoop en schild, myn toevlucht vroeg en spade,
    Die my, in lief en leet, heeft dag en nacht bewaart.
Ik was des Konings toorn, ter goeder tyd, ontweeken,
    (10) Myn trouwe Michol, door uw hulp en kloek beleid,
En langs de taaje koord der tinnen afgestreeken;
    Wanneer de donkre nacht op ’t aardryk was gespreit,
Ging ik, op Godst gelei, door bosch en bergen vluchten,
    By Samuël, Godts vriend, te Rama, d’oude stadt;
(15) Doch Saül kreeg die maar, door snelle landgeruchten,
    En heeft my nagespoort toen ik te Najoth zat.
Driemaal zond hy zyn volk om my met dwang te haalen:
    Driemaal dreef hun Godts geest, die hun ’t verstand benam.
Hy quam in’t einde zelf, Godts geest quam op hem daalen:
    (20) Hy wierd te Najoth zo zachtmoedig als een lam.
Hy dankte en loofte God, vervult van profecyën.
    De vader Samuël vertrooste myn gemoed:
Dat ik noch worstlen zou door al myn leet en lyën;
    En Jonathan heeft my voor ’s Konings wrok behoet,
(25) Myn broeder Jonathan, de held, myn uitverkooren,
    (My lief en waard gelyk myn eigen hart en ziel)
Heeft my toen andermaal gered van Saüls tooren,
    En schutte dat ik niet in zyne laagen viel.
Hy wees my ’t vluchten aan met vergeschoote pylen,
    (30) En sterkte en troostte my met traanen, mond aan mond.
En of ik doolen moest veel jaaren lang, veel mylen,
    Hernieuwden wy noch eens ons eeuwig zielverbond,
Het eeuwig zielverbond voor onze nageslachten.
    De Heer vergeld zyn deugd, noch meerder als ik zeg.
[p. 128]
(35) Wy scheiden weenende, en ik spoeide, vol gedachten,
    Naar Nobe, en eischte uit nood, zelf van Achimelech
Geheiligd brood, en ’t zwaard van Goliath. ’k mag zweeren:
    Had ik dat quaad gedacht, dat Saül heeft bestaan:
Dat hy d’Aartspriester, al de Priesteren des Heeren,
    (40) De stadt verdelgen zou, ’k had weêr te rug gegaan;
’k Had liever zelf myn hoofd den Koning aangeboden.
    Myn ziel zy onbesmet van dat onschuldig bloedt!
Ik heb uit Abjathar, alleen den moord ontvloden,
    Die gruweldaad verstaan, en storte een traanenvloed:
(45) ’k Beschreide ’t heilig Zaad, dat noch den vloek moest smaaken
    Van Elis huis. ’k Zogt by myn vyand schuil te gaan;
Te Gath was ik niet vry in Filistynsche daaken:
    Men zong daar ’t Maagdelied*. Wat zou ik toen bestaan?
Ik veinsme dul, en wierd, als dul, van hen verdreeven.
    (50) Ik vlood naar Adulla, een naare bergspelonk,
Ik zag myn Ouders daar, myn broeders alle zeven;
    Zy vreesden Saüls toorn, al t’zamen, oud en jonk.
Daar quaamen de benauwde, en treurige van harte,
    Al die van ’t ongeval vervolgt wierd, ook te schuil,
(55) Myn Ouders ongemak was my de meeste smarte,
    ’k Vertrouwde ’t waarde Paar niet langer in dien kuil:
’k Bragt hen naar Moab,daarze ons troost en schuilplaats boden,
    Daar vonden wy meer heul als in gantsch Israël:
Ik liet myn maagschap gints alleen by vreemde goden;
    (60) En toog naar Juda, voortgestuwd door Godts bevel.
’k Verloste Kehila benaut door Filistynen:
    Doch vond geen zekerheid by hen voor Saüls haat.
Ik vlood naar Zif, in de verholenste woestynen,
    Daar quam my Jonathan versterken met zyn raad;
(65) De Held, des Konings zoon, met myne ramp beladen,
    Held Jonathan my lief, zelf boven vrouwe min!
Maar de Zifiten, om my heimlyk te verraaden,
    Bespiedden nacht en dag, myn gangen uit en in,
Wyl ik langs Maön en zyn heuvels om moest zwerven:
    (70) Daar Saül my in ’t rond omsingelde als een kroon;

* Saül heeft’ er duizend verslagen, en David tien duizend.

[p. 129]
Ik dacht met al myn volk geen andre dood te sterven:
    Doch Saül trok te rug, herroepen door de boôn:
Dewyl de Filistyn in Isrel was getoogen.
    Dus heeft my Isaks Godt zo menigmaal beschut,
(75) Behoed voor spiets en zwaard, en styfgespanne boogen,
    Hy maakte ’s vyands raad en hand en staal onnut.
Hoe is myn Vader dus op Jesses zoon gebeeten?
    De Vorst van Israël vervolgt een weerloos dier;
Een veldhoen hupplende door holle rots en reeten,
    (80) Een mensch van elk veracht, versmaad gelyk een pier:
Maar ach! der boozen raad is tegen my gespannen;
    Zy quetzen met hun tong als een tweesnydend zwaard:
Maar Godt zal hen in ’t eind gelyk het kooren wannen,
    En vangen in den strik, door hen, voor my gespaart:
(85) Hy zal het quaad noch op hun eigen hoofd doen daalen:
    Hy onderscheid myn zaak van ’t godelooze volk.
Ik zocht, voorwaar, nooit quaad met quaaddoen te betaalen;
    Veel minder roemde ik op verborgen strik of dolk:
’k Heb Saüls ziel gespaart: Godt gaf hem in myn handen;
    (90) Ik snee zyn mantelslip, tot teken van myn trouw;
Ver van dat ik myn Heer myn Koning aan zou randen,
    Dien Godtsgezalfden, neen: ’k ben liever zelf in rou;
Ik zal geen hair van ’t hoofd des Godtsgezalfden krenken:
    De Heer zy rechter in myn doen en Saüls doen.
(95) Wat was ik zalig, want het lust my nu t’herdenken,
    Toen ik, een jongling, moest myn vaders kudden hoên;
’k Bevryde geit en schaap voor leeuw- en beeretanden;
    ’k Versloeg een leeuw en beer, ontzette hen den buit;
’t Verkeerde volk gaapt nu zelf naar myne ingewanden.
    (100) Ik speelde met de Harp, eenstemmig van geluid,
De Harp, myn zielsvermaak, met tien gespanne snaaren,
    En zong den Schepper lof door velden, bosch en wei;
Nu ben ik Isrels spot, ’k ontmoet niet als gevaaren,
    En hoor, waar ik verschyn, vervloeking en geschrei.
(105) Wat heb ik menigmaal een koelen teug gedronken,
    Te Bethlem uit de bron, een bron gelyk kristal:
Maar nu word my, helaas, een bittren kelk geschonken:
    Een bittren kelk, gevult door haat, met enkel gal.
[p. 130]
Ik word benaauwt, geperst, gelastert, in myn treuren.
    (110) O hof, o herderstaat, wat scheelt uw byder lot!
Men wil myn Michol noch, myn Michol door my scheuren,
    En scheiden ’t geen gevoegt, gebonden is door Godt;
Geen zwaard, geen lans noch pyl, kan zo myn hart doorbooren;
    O schoonste Koningskind! o Davids waardste pand!
(115) Gy zyt myn eigen deel, door ’s Konings mond bezwooren:
    Toen ik den trotschen Reus deed ploffen in het zand,
En Merob my verstiet, wou Michol my beminnen.
    Maar wat verdriet leede ik om u, o edle Maagd!
Ik moest u andermaal met bloedt en stryden winnen;
    (120) De Koning heeft my, fors de bruidschat afgevraagd:
Voor honderd hoofden van verslage Filistynen
    (’k Verdubbelde ’t getal) wierd Michol Davids vrouw;
Zo kuste Jakob ook zyn Rachel na lang quynen,
    Na langbeproefde min, door arbeid, hitte en kou.
(125) Maar, ach, ons lot verscheelt, zy trooste haar beminden:
    Men rukt u uit myn arm, men dryft my van u af;
Mocht ik u myn vriendin, myn Michol weder vinden,
    Ik ruilde uw schoonheid voor geen Koninglyke staf.
Neem al wat ik bezit; maar laat my Michol houwen;
    (130) Gy Saül scheurt de trouw: Godt scheur uw huis en ryk.
Myn hart getuigt nochtans, dat ik u zal aanschouwen;
    Dat Godt eens wreeken zal myn leet en ongelyk:
Dat hy verhooren zal myn traanen en gebeden.
    Men duik nu voor de macht in Saüls hand gestelt.
(135) Wat Godt gehengt moet ook by David zyn geleden:
    Myn wil versmelt voor Godt, als wasch voor ’t vuurversmelt.
Al smeet hy my in ’t graf, in ’t graf zal ik hem looven.
    Myn waarde Michol duld ’t geen niemant weeren mag:
Daar komt een tyd van wraak; myn Rechter is hier boven;
    (140) Godt helpt d’onnozelen, gelyk hy altyd plag:
Ik zal niet wankelen: op hem zal ik betrouwen,
    Al vielen duizend aan myn rechte en linker zy;
Hy is myn hoop en troost, waar op ik vast mag bouwen;
    Hy zal my redden uit myn ramp en slaverny;
(145) Hy zal aan zynen knecht, aan David, noch gedenken.
    Myn ziel, myn Michol, zet u in des Heeren hand;
[p. 131]
Ik kan, ocharm! u niet als myne traanen schenken.
    Zo lang als David zwerft van ’t eene in ’t andre land,
Zo lang ik adem schep, en Godt rekt uwe dagen,
    (150) Zo lang blyf ik getrouw myn Michol tot de dood:
Heeft Godt bestemt dat ik der stammen kroon zal draagen,
    ’k Neem geen bezit van ’t Ryk, dan met myn bedgenoot.

Continue
[p. 132]

INHOUD.

In het laatste jaar van Trojes beleg, geviel het dat Achilles, zoon van Peleus en Thetis, Zeegodin, de alderdappersten der Grieken, verliefde op Polyxena, dochter van Priamus Koning van Troje. Hy zend haar heimelyk deezen brief, zich minnaar verklaarende, waar in hy veel bybrengt om zyne voorlede daden t’onschuldigen, en haar tot wederliefde te beweegen.

[p. 133]

ACHILLES AAN POLYXENA

Dat Ilium vry schempe, en Xanthus zich verblyde,
    Dewyl hun dreiger smeekt en vyand is gewond;
Doch niemant draage roem: geen man riep mij ten stryde,
    Geen held my vluchten deed, noch struiklen op uw grond:
(5) Maar, ach! een hemelpyl, een God, heeft my getroffen!
    Maar hoe? ik zeg een God: ’k zei liever een Godin:
Een lonk, een maagdenoog verleerde my het stoffen;
    En drong, door d’ysre schild, ten harden boezem in.
Toen ik laast, in ’t bestand, quam Febus feest aanschouwen,
    (10) En zag het heiligdom, en al die wondren aan;
Vertoonde zich een rei vorstinnen, maagden, vrouwen,
    Men zag’er Helena, ’t geschil des oorlogs staan;
Ha schoone, peinsde ik, waard dat duizend vorsten kampen;
    Maar toen, Polyxena, ik uw’ schoone oogen zag,
(15) Een schicht, een blixemstraal, als uit de zwarte dampen
    Der wolken, God Jupyn met kracht te slingren plag,
Doorschoot Achilles ziel. Ach moeder! uw bezweeren
    Verstaalde uit zorg myn lyf, ei, waarom niet myn hart?
Gy schonkt my wapens die geen zwaard noch lans kan deeren:
    (20) Maar dacht op geen beschut voor liefde en minnesmart.
Doch ’k merk nu, dit’s de ramp door ’t nootlot my beschooren,
    De wond, door Themis, aan myn moeder voorgespelt:
Dat my, op Trojes grond, een Godspyl zou doorbooren;
    Vergeefs gezorgt, gebeên, het eeuwig voorschik geldt:
(25) Want Thetis kon ’t besluit des hemels niet doen keeren.
    Wat God, wat artseny zal my nu hulpzaam zyn?
’k Zal my, als Telefus, voor die my wond verneêren,
    En smeeken van haar gunst den balssem voor myn pyn.
Ik keer my dan tot u, o schoonste der Prinsessen!
    (30) Blusch toch, medogende, de vlam door u gesticht:
Een vlam die d’Oceaan noch Thetis golf kan lessen;
    Een vlam, een eeuwig vuur, daar Etnas vuur voor zwicht
[p. 134]
Verteert my zwijgende. Geboogen voor uw voeten
    Verzoeke ik, o Godin, een lonkje voor myn wond:
(35) Dat my uw lief gezicht genadig mag ontmoeten;
    Zeg slechts, Achilles leef: myn Schoone ik leef terstont.
Gy zult uw wedergunst aan geen onwaarden schenken:
    Held Peleus eert Jupyn als vader van zijn stam,
De Vorsten eeren my, en buigen op myn wenken;
    (40) Men oordeel uit myn deugd, van wien myn oirsprong quam.
Of wraakt gy ’t Grieksche bloet? wil Thetis zoon toch helpen.
    Is Sparte en Argos streng tot Trojes val verplicht,
Deê ’t oorlogslot uw land met gloeiend puin bestelpen,
    Der Goden gramschap heeft dit oorlogsvuur gesticht.
(45) ’k Was jong, in Chirons school, toen Moeder my quam leien,
    Vermomt in ’t jufferkleed, by d’edle maagdeschaar;
Met danssen, zang en spel vermaakte ik toen de reien;
    Ik wist van Troje noch de dochter van Tyndaar:
Doch schalke Ulysses bragt, een list door hem verzonnen,
    (50) Deïdamïe veel getooi en vrouwgewaad,
Ook wapenrustingen, ach! had hy ’t nooit begonnen:
    Want toen elk meisje zocht naar hals- en borstsieraad,
Voelde ik myn hart en geest naar wapenoeffning branden:
    Ik proef de gulden helm te drucken op het hoofd,
(55) De groove staale speer te drillen met myn handen;
    Natuur aanvaarde ’t geen my Thetis had berooft.
Zo hoortme een moedig veul, schoon lang ter stal geflooten,
    Op ’t klinken der trompet vertoonen zynen aart:
Het briesschen en geklep, bewyst dat zulke looten
    (60) Niet tot het ploegjuk, maar ten oorlog zyn gespaart.
Dit was het teeken dat Laërtes zoon verwachte,
    Dus spoorde hy myn moed: o Thetis groote zoon!
Hoe slyt gy roemloos hier uw jeugt? o onbedachte!
    Zoekt gy door dezen weg te steigren by de Goon?
(65) Aldus heeft Herkules de godheid niet verkreegen:
    Vermoeid van monstermoord heeft hy de Min gevleid.
Uw vader Peleus won dus heerschappy noch zeegen:
    Na dappre heldendaân was Thetis hem bereid.
Op: op: gy word verwacht daar krygsschalmeien klinken:
    (70) Daar koningszoonen zich vermaaken in het stof;
[p. 135]
Daar reeds uit Simoïs de Grieksche hengsten drinken;
    Daar Kallioop beschryft der helden deugd en lof.
Dit lokte my ten kryg. Uw Hektor zou noch leeven:
    Doch held Patroklus geest bezwoer my in zyn nood.
(75) En wat deed Troilus jeugt zo vroeg op ’t eerbed sneeven?
    Die veege jongling, al te moedig, zocht zyn dood.
Doch zucht om deeze niet, die nu als Goden pronken:
    In my verkrygtge weêr uw broeders, schoone Maagd;
Vorst Priam vind zyn zoons, die gryze zal ontfonken
    (80) En winnen nieuwe jeugd. Ik zal, zo ’t u behaagt,
(Kan ik tot wedermin uw schoone ziel bekooren)
    Europe en Azië te zamen haast bevreên:
’k Zal Menelaüs haat en Agamemnons tooren
    Beslissen en verzoên met Paris en Heleen.
(85) Of weigren Atreus zoons, de krygsvloot af te wenden,
    En dreigen zy hun wrok te koelen in uw bloet,
’k Zal, met myn Thessaliers en Mirmidoonsche benden,
    Versterkken Trojes schild, voor Argos staal en gloed.
Ik wou Briseïs Min zelf met het staal beslechten;
    (90) Wat niet voor een Prinsses? was dat om een slaavin;
Durve ik om Helena, een anders Ega, vechten,
    Hoe stryde ik voor de myne? een die ’k zo teêr bemin.
Gedenk: in myne rust zult gy uw rust verwerven.
    Lesch myne vlammen wilt gy Trojes vlam verhoên.
(95) Bewaar myn leeven, zo zal Priamus niet sterven.
    Verzoen met my: ik help twee waerelden ten zoen.
Hoe zal na duizend jaar die goude faam noch brallen:
    Polyxena heeft door een zuivre minneband,
Behoed haar vaders Hof, Huisgoden, volk en wallen,
    (100) Door ’t Grieksche vuur byna, om dertle lust, verbrand.
’k Zal ook, als Frygië herstelt zal zyn in vreden,
    Zoo ’t Paris en zyn broêrs mishaagt my hier te zien,
U voeren over zee in myn Thessaalsche steden,
    Daar gy, als Koningin, myn ryken zult gebiên.
(105) Schroom geen gevaar op reis: geen stormwind zal ons krenken:
    Myn moeder, Zeevoogdes, houd zee en wind in toom;
De Nimfen zullen u veel zeegewassen schenken;
    De Tritons danssen, voor de Bruid, door Nereus stroom.
[p. 136]
En als gy Grieke ziet, die heilige landsdouwen,
    (110) Daar Febus, daar Minerve op het hoogste word geviert,
Daar wysheid, konst, en deugd haar troon en zetel bouwen,
    Een land, voor allen oord, gezegend en versiert
Met steden, templen, pracht, en bosschen, bergen, dalen,
    Den Goden toegewyd; een lucht te koud noch heet;
(115) Het volk dat, zonder dwang, mint matigheid en paalen,
    En eeven tot den kryg is als tot rust gereet.
Ik meen, gy zucht dan niet om uw verlaate stranden;
    Denk op Hesione: ’t berouwde ’er nimmermeêr
Dat zy, met Telamon, op Grieksche grond belandden,
    (120) Zy wenschte om Ida noch Dardanië nooit weêr.
Doch zo Thessalië en zyn zeden u mishaagen?
    Of eischt uw groot gemoed een grooter heerschappy?
Myn sabel zal uw hoofd een hooger kroon doen draagen,
    En volkren buigen doen van verre, en van na by.
(125) Wilt gy den Hebrusstroom, of d’Eridaan bezoeken,
    Zelf daar de gryze Nyl bedekt zyn slaaprig hoofd,
Of Herkles merkpilaar, in d’aardkloots laatste hoeken,
    Vrouw Thetis heeft my keur van ’s waerelds rond beloofd.
Doch geen verheve ziel, laat zich om pracht omhelzen:
    (130) Oprechte minne volgd ’t beminde, ook in den nood:
Dione zat vernoegd, in schaduwe der elzen,
    Verliet het hemels hof om haar Adonis schoot.
De Huwlyksgod eischt liefde, en mag ik liefde hoopen:
    Ik offer u myn trouw en leeven, zwaard en staf;
(135) Laat Junos huwlyksband onz’harten zamen knoopen,
    Zo leevenwe in een ziel, zo rustenwe in een graf.
Maar wat bevorder ik? het schrift heeft geen vermogen
    Om u myn heusche min, naar waarheid te doen zien;
Vergun dat ik aanschouw, uw schoone en hemelsche oogen;
    (140) Vergun dat ik omhels, uw goddelyke kniên;
Laat ik myn zieleklacht uitstorten in uwe ooren:
    Misschien dat traanen noch vermorwen ’t streng gemoed:
Myn vaders smeeken kon een tygerin bekooren.
    Doch lacht gy om myn smert? verlangt gy naar myn bloet?
(145) Achil ontziet geen dood, beveelt gy hem te sterven:
    De hemel geef alleen, dat ik, in ’t openbaar,
[p. 137]
Ten blyk van liefde, mag een heerlyk end verwerven:
    U offrende myn bloet voor ’t heilig echtaltaar.

Continue
[p. 138]

INHOUD.

Polyxena antwoort opden voorgaanden, in ’t begin streng, na zachter; eindelyk zich haars Vaders en der Goden wil onderwerpende.
    Men zegt dat Achilles, ten tyde van bestant, dit huwelyk bevorderende, terwyl hy in Apollos tempel offerde, door Paris, tot wraak van zyne verslagene broederen, verraderlyk voor het outaar is omgebragt.
    Na Trojes ondergang verscheen Achilles geest, verzoekende nu met Polyxena te paaren; des de Maagd op zyn graf geoffert wierd. Ziet over deeze stoffe verscheide oude Grieksche en Latynsche Poeeten.

[p. 139]

POLYXENA AAN ACHILLES

Ik keerde, wel gemoed, van Febus offerhande,
    Met Hekuba en ’t puik der juffren oud en jong,
Wanneer ik, eenzaam, trad in ’t dichtste der warande;
    Alwaar, terwyl ik vast der Goden lofzang zong,
(5) Zag ik een vreemde gast verschynen voor myn oogen,
    Die, vrolyk, my een brief toereikte, met dees reên:
Jupyn behoede lang vorst Priams groot vermogen;
    De hemel geeve u heil, doorluchte Polyxeen;
Goê tyding: Pergamum is aan Achil gewrooken;
    (10) Zyn fierheid is getemt, wyl hy naar vrede tracht.
Ik was verbaast, doch naau het sluitdraad opgebrooken
    Verstond ik ’t schennis my zo looflyk toegebragt:
Ik zag in ’t Frigisch kleed ’s Argivers list en wezen,
    Die, beevende en bevreest, zich smeet op ’t aanzicht neêr.
(15) Myn hart en boezem sloeg, myn tong verstomde in ’t leezen,
    ’k Versmeet het valsche blad, en riep, verrader! ’k zweer....
Hy, schreijende, bezweert en bidt my by de zielen
    Der ouders, by de goôn, en ’t heilig gastaltaar:
Indien ik Troje wou behoeden voor ’t vernielen,
    (20) Dat ik u antwoort schryve, en hem redde uit gevaar.
Zyn vloek ontzette my; ’k erbarm my zyner zuchten.
    Maar gy trotsseert ons noch dus snood en onbeschaamd?
Geveinsde, die met recht voor ons geslacht moogt duchten,
    Gy weet een maagdeborst de wraaklust niet betaamt;
(25) Ik ben geen Amazoon, maar zacht van hart en zinnen:
    Ik wrook, al konde ik, nooit geledene euveldaad.
Doch my verwondert meêr dat gy gewaagt van minnen:
    Of gy bespot de min, of spot met onzen haat.
Verdelger onzer stam, gy vloek van Dardans muuren,
    (30) Verharde en wreede ziel, hoe dus zo hoog verwaand?
Met naam van minne en lot te speelen uwe kuuren?
    Ja, denkt gy, booze Griek, de wegen zyn gebaand
[p. 140]
Om ’t koninglyke kroost altzaame te verassen:
    De zoonen door het zwaard, de dochters slechts met list;
(35) Doch ’k zweer by Priams hoofd, en Hektors heilige asschen,
    Gy nooit... Maar, ach, myn tong verwek geen grooter twist,
’t Zy ons genoeg dat wy ontdekken uwe laagen.
    Hervat een nieuwe vond en schalker schyn en zwier;
Of poogt gy minnelust en vreugden te bejaagen?
    (40) Zoek uw Deïdamïe, of ’t ander geestig dier
Briseïs, die ’t gekoos van haaren held gehengen,
    Volg dan uw landsliên, volg hun zelfde minnespoor,
Die stadig valsch verraad met naam van liefde mengen;
    Maar ongelukkige die hen verleenden ’t oor:
(45) Medea zal altyd d’ontrouwe Jason vloeken:
    De starrekroon getuigt wat boosheid Theseus deê1.
Alcides, wreed, verliet Pyrene in naare hoeken,
    Versmaade Dejanier, zyn vrouw, om Iöle.
Gaat: gaat gy Grieken met uw zweeren en belooven;
    (50) Men kent uw slinksen aart en treeken, valsch van schyn:
Gy tracht slegts heimelyk der maagden gunst te rooven,
    Uw tong is honingzoet, uw boezem vol venyn.
Dit zyn de proeven, die de Grieksche trouw bewyzen,
    En hoe het lichtgeloof vorstinnen brengt in rouw.
(55) ’t Is waar, ik hoorde van myn vader zelf u pryzen:
    Dat by uw heldenaart ook heusheid schuilt en trouw.
Toen hy, om Hektors lyk, was naar het heir getoogen,
    Wanneer de Grieksche raad hem heimlyk wilde doôn,
Leed gy dat schelmstuk niet: maar redde uit mededogen
    (60) Dien gryzen, dus vervoert door liefde tot zyn zoon.
Uw groote naam en stam, uit godlyk zaad gesprooten,
    Duld niet dat gy de deugd beschoore laagen leid:
Een hart, uit edel bloedt, verplicht zich aan zyn looten
    Te volgen waare trouw, eer en grootmoedigheid:
(65) Doch maagdeschendery zal naar iets fraais gelyken.
    Bedrog in ’t minnen word, als geestig, hoog geroemt;
En Venus zal daar straf noch vonnis overstryken,
    Wyl zy de minnaars nooit om valschen eed verdoemt.
Kupido zelf bespot de traanen en het zuchten
    (70) Der minnaressen, dus geblinddoekt, in haar nood:
[p. 141]
Wie troost haar jammer dan, wie zalft haar ongenuchten?
    Doch, Goden! zulk een held gebaart uit Thetis schoot,
Die helm en beukelaar slechts voert om meê te pronken,
    Gehard van top tot teen, klaagt die van minnepyn?
(75) Die Chirons zedeles en tucht heeft ingedronken,
    Hoe? struykelt die door min? heet dat stantvastig zyn?
Geen nood: verzet die luim, door worstlen en door springen,
    Door jaagen in ’t gebergte, en dobbren op de zee;
Wylge op uw Cyter, van de sterreloop zult zingen,
    (80) Vervliegt de wufte min, veranderlyk van steê.
Maar doch, gy meende ’t stuk: wat zegt dan Pyrrhus moeder?
    Wat Peleus? wat uw zoon, en ’t gantsche Griekenland?
Men kiest uit Argos stam, of den Spartaanschen broeder
    Veel liever eene bruid, als van den Troischen kant;
(85) Daar zoektmen u zelfs aan, daar voegt het u te minnen.
    En Thetis, heeft die niets te stemmen in u trouw?
Zy schenkt u, wilt gy, keur van Nimfen en Godinnen:
    Aan een Godinne zoon past een Godin tot vrouw.
En kan uwe oogen ’t kroost van Azië bevallen?
    (90) Ik duchte: ’t is te laf voor zulk een oorlogsman;
De Grieksche juffren met meer geest en schoonheid brallen;
    Haar zwier en deftigheid een held behaagen kan.
Zoek in uw vaderland, by uw geboortesterren,
    En goôn en wondren dan uw schoone, hoog vermeld.
(95) Ik min myn lot alleen. Maar wat komt my verwerren?
    Wat godheid of myn geest en droef gemoed ontstelt?
Wanneer de Grieken eerst hun steevens herwaart wenden,
    Was ik, nieusgierig, met een edle maagdeschaar
Op Pallas hoogen burg, vast tellende de benden,
    (100) Als fluks Kassandra, met de handen in het hair,
En traanen in ’t gezicht, riep, zonder te bedaaren:
    Och! och! dien wreeden, met dat waterblaau gewaad,
Die in den beuklaar voert zyn moeders felle baaren;
    Help goôn! wat moordenaar, zent gy, van Priams zaad.
(105) Keer: keer hem Jupiter, dryf hem van onze gronden:
    ’k Zie ’t hooge Pergamum, gantsch Ilium, in nood;
De Troische schimmen vliên, met doodelyke wonden,
    ’k Zie Hektor: Hektor zelf reeds worstlen met de dood.
[p. 142]
Hou moed Polyxena: door u zal wraak geschieden.
    (110) Maar hoe? de bruid? beschreit op ’s vyands tombe en lyk?
Hier smoordeze in haar krop. Ach! wat zal dit bedieden?
    Wat heeft het nootlot voor met Priams stam en ryk?
Want schoon die Priesterin, in haare profecyen
    Nooit wordt gelooft, nochtans zien wy een deel volbragt.
(115) O Goden, stuit de rest, laat enden ’t bloedig stryen,
    Verschoon d’onnozelheid en ’t maagdelyk geslacht!
Verschoon, Neptuin, de stadt, die gy hebt helpen stichten!
    Verschoon Minerf den burg, tot uwer eer gebouwt!
Ik zie, waar ik my keer, afgryslyke gezichten;
    (120) ’t Is alles doods en naar dat myn gezicht beschouwt.
Doch gy Achilles moet ons trotssen noch braveeren,
    Schoon Trojes velden door de Grajen zyn bezet;
Hier zyn noch helden die met zwaarden, toorts en speeren
    Vast dreigen uwe vloot, geen blooheid hen verlet:
(125) Zy hebben, meêr als eens, den Griek te rug gedreeven;
    (Dit toont zo meenig schild verovert in den stryd)
En hoopen, op hun beurt, naar Pelops ryk te streeven;
    Zy schelden Ithaka noch Peleus bodem quyt.
Antenor, Priam, en Anchises zyn ons raaden,
    (130) Deïfoob, Paris en vrouw Venus groote zoon,
Bezwyken u in moed, noch dappere oorlogsdaaden;
    ’k Zwyg hoe gantsch Azië ons zyn hulp heeft aangeboôn:
Wy steunen ook op ’t recht, Huisgoden en altaaren,
    Den hemel, met gebeên tot ons behoud verknocht;
(135) En zo de Schikgodin oud Troje wil bewaaren,
    Wy vreezen Argos niet, dat dertel schempt en pocht.
Doch neem: ’k zag Priams troon en Ilium aan ’t kraaken,
    Waant gy dus ’t edel hart van moedigheid berooft,
Dat, zonder vaders wil, gy zoud myn zy genaaken?
    (140) O neen: dat Jupiters veel eêr my plette ’t hoofd;
’k zag Pallas liever het Dardaansche slot verlaten,
    Eer ik besluiten zou die gruwel te bestaan:
Ik haat die Priamus en zyne zoonen haaten,
    Verzoekt gy wedergunst? denk wat u dient gedaan.
(145) Doch mymer ik van gunst? gaaft gy wel ’t minste teken?
    Trokt gy uw benden af? ontgorde gy het zwaard?
[p. 143]
Zocht gy myn broeders ooit of Priam zelf te spreeken?
    Zagme ooit bedaardheid in uw trotsche en forsschen aart?
Maar dus, bespat met bloedt, spreekt gy van liefde en paaren?
    (150) Keer eerst de wapens en uw wreede scheepen af;
Dan zal zich het besluit van ’t nootlot openbaaren:
    ’k Troost my der Goden wil: het trouwbed, of het graf.


Continue

Continue
[p. 144]

INHOUD.

Oktavia, zuster van Oktavius (Augustus) en gemaalinne van Markus Antonius, een zeer deugdelyke Vrouwe, ziende haaren Man verzoopen in de wellusten van Kleopatra, de oude wrok tusschen Oktavius en Antonius (die al de macht des waerelds tegen elkandren rukten) werder aan ’t vlammen, en een gruuwlyk bloetvergieten te gemoet; schryft aan Antonius: vertoonende haare onschuld, en zyn misbedryf; zy beschuldigt Kleopatra; raad hem tot zyne plichten, hem voor oogen stellende zyn nakende gevaar, en haare getrouwheid.

[p. 144]

OKTAVIA
AAN
MARKUS ANTONIUS.

Tot zuivring van myn naam in alle volgende eeuwen,
    Zende ik u deezen brief, myn waarde Man en Heer.
Ik ducht, de lastertong, indien ik zweeg, zou schreeuwen:
    Oktavia wort recht verdacht van trouw en eer.
(5) Maar hoe? om welke reên zou ik niet mogen schryven
    Aan u, myn eigen deel? aan u, die myne zyt?
Antonius is myne, en zal het eeuwig blyven,
    Door duurbezwoore trouw, tot aller haatren spyt.
Getuigen zyn de Goôn der zuivre trouwverbonden,
    (10) En Juno, Stutgodin van ’t heilige echtaltaar:
Dat ik het huwlyksrecht onteert heb noch geschonden,
    Noch dacht of wenschte nooit te scheiden van elkaâr.
Getuige zy het bloet, het Kroost uit u gesprooten,
    By my, uit loutre min, gedraagen onder ’t hart:
(15) Dat onze zielen eens in een, en t’zaam geslooten,
    Nooit weer t’ontbinden zyn, door droefheid, leet of smart.
Ik, uit het Roomsche bloet, de groote Markus vrouwe,
    Heb nooit onze echt gekreukt, noch struikelde door ’t quaad;
Ik was en blyf altyd, volstandig, uw getrouwe,
    (20) Heel anders als myn Man die slinksche wegen gaat,
Ik oeffende uwe zoons in alle braave zeden,
    En wees hen ’t heldespoor, de rechte deugdebaan.
Ik wachtte op uw geboôn, my aangenaam tot heden,
    En ben in alle tucht de kindren voorgegaan.
(25) ’k Bewoon uw eigen huis, en heb het nooit verlaten;
    Hoe zeer my elk misprees en lasterde in myn plicht.
’k Draag zorge voor uw goed, daar anders vreemde zaten.
    ’k Betreur uw afzyn, schoon gy vlied voor myn gezicht.
Oktavianus mort; men mompelt by de lieden:
    (30) d’ Een pryst, en d’ andre laakt myn altetaay geduld.
’k Ben onveranderlyk, wat my de menschen rieden,
    Gebleven by myn trouw: dit waard gy ook verschuld.
[p. 146]
Heeft Kleopatra recht (’k zal u, myn Lief, niet schelden)
    Myn Man, myn Echtgenoot t’ onthouden buiten reên?
(35) Moet nu een eerlyk hart snoô hoerelist ontgelden?
    Zal een Barbaarsche, dus een Roomsche vrouw vertreên?
Hoe kan haar geile schoot uw grootsche ziel vermaaken?
    Zy, die haar Broeders bed, o gruwel! heeft onteert;
Die Cesar, in haar jeugt, in dertle lust deed blaaken,
    (40) Rust die in uwen arm? wort die van u begeert?
Beroemt gy u hierom te zyn uit Herkles stamme?
    Wiens wezen in u zweemt, wiens leeuwevel gy draagt,
Dat gy, gelyk als hy, om een onzuivre vlamme,
    Uwe echte vrouw verlaat, en een Omfaal behaagt.
(45) Antonius, de held, gewoon het staal te draagen,
    Riekt nu naar balsemegeur, en, dertel opgetooit,
Volgt achter zyn meestres, als slaaf, den staatcywagen,
    Door Alexanders stad: o Goôn, ’k geloof het nooit!
En gy verlaat Jupyn, de vaderlandsche Goden,
    (50) Om eenen Hondekop, een Kalf- of Koegodin?
Noch gruwelyker stuk vertelden ons de boden:
    Dat gy voor Bacchus speelt, zy Isis, of de Min;
Noch eens: ’k geloof het niet: ’t zyn bittre lastertongen:
    Myn Markus is te wys, te moedig in zyn doen;
(55) Of heeft die Circe uw ziel met toverrym bezongen?
    Kan zy de gasten ook met gruweldranken voên?
Ontwaak dan, braave Held, ontwaak uit uwe droomen;
    Keer in u zelve: vlucht die snoode Toverkol:
Zy schonk u adderspog en draakebloet, wil schroomen:
    (60) Zy bragt u door vergif en toverdicht op hol.
Zy heeft uw ziel verstrikt met helsche toverbanden.
    Ach Goden! reikt uw hulp aan my verlaate weeuw;
Behaagden u voorheen gebed of offerhanden;
    Zo vlucht myn Man haar schoot, als een ontspronge leeuw.
(65) Zo droogtge, o lieve Man! de traanen uwer Vrouwe.
    Verdiende ik ooit uw toorn? ’k sta gaarn het Trouwbed af:
Maar wat misdeed uw Kroost? door u, helaas, in rouwe,
    En ’t heilig Vaderland? dat gy misgunt uw graf.
Doch kan uw droeve Gâ, die nooit bezweek in plichten,
    (70) Uw Kinders ongeval, die nu verschooven zyn,
[p. 147]
De zucht van ’t Vaderland, voor wien het al moet zwichten?
    Het opperpriesterschap en godsdienst van Jupyn,
Noch reden noch natuur u tot uw plicht beweegen?
    Ontwaak toch, het is noch tyd, voor ’t naakende gevaar:
(75) Gantsch Rome, Italië, gantsch Europe trekt u teegen;
    Zy zaamlen vloot by vloot, en legers by elkaâr.
Het schatert in de zee, het davert langs de stranden,
    De krygswalm vult de lucht: help Goôn! een vuile hoer
Zal weêr een Ilium, een koningryk, doen branden!
    (80) De gantsche waereld schreit, om haar in rep en roer.
Ik zie alree den val van Memfis hooge daaken,
    En aarzlen naar zyn bron d’ in bloetgeverwden Nyl.
Hoe meenig wees en weeuw zal d’ oorlogs rampen smaaken;
    En, man en vaderloos, vervloeken d’ oorlogsbyl.
(85) Steun op uw heirkracht niet: de slappe Egiptenaaren,
    Verzengde Mooren en verwyfden Lidiaan,
Zyn zonder krygstucht, en lichtvaardige barbaaren,
    Verwaande stoffers met sieraaden overlaan:
Ik zie den sterken Ryn, met den stantvasten Iber,
    (90) ’t Gezwinde Gallië reeds onder onz’ banier,
En al wat zuidwaard legt ten dienste van den Tiber,
    Zy dreigen Azië met ysselyk getier.
Itaalje ’t waerelds puik, verzaamt zyn list en machten;
    ’t Zwaard dingt naar uwen hals: elk volgt Oktaviaan,
(95) Dien veldheer, in de bloem en ’t groeien zyner krachten,
    Alom gelukkig en verwinnaar in het slaan.
’t Stemt al tot uw bederf. De Hemel zelf gaf teeken
    Van gramschap, van uw val: myn daaglyksche offerhand
Voor uw gezondheid, wil op ’t outer niet ontsteeken;
    (100) De blixem heeft uw beeld geschonden en verbrant.
God Mavors draaide ’t hoofd en speerpunt fel naar ’t oosten,
    Tarpeja daverde. De zonneglans verschoot.
Och Herkles! och Quiryn! wilt onzen stam vertroosten:
    Ik zag uw naare geest, die zuchtend, van my vlood.
(105) Keer: keer Antonius, Jupyn word noch verbeden:
    Hy wacht naar uw berouw; ei keer; terwyl gy meugt!
Waar zyn de sprenklen van uw deugd, verstand en reden,
    Die u t’ Athene zo versierden in uw jeugd?
[p. 148]
Zyt gy de grootste van de dry doorluchte Mannen,
    (110) Door wien het waereldsrond, by loting, wierd gedeeld?
Die Cesars moordenaars gedood hebt en verbannen,
    En nu voor zyn geslacht deez’ droeve rolle speelt?
Leert gy uw zoonen dus het vaderland beschermen?
    De Trouwet heiligen? te zorgen voor hun kroost?
(115) Beweegt u Rome niet? hoor al de waereld kermen:
    Gy word, als yders vloek, gescholden west en oost.
Doch ’t zy gy winnaar, of verwonnen, blyft in ’t stryden,
    Het zy gy my verlaat, of weder tot my keert,
De waereld zal altyd, uit eenen mond, belyden:
    (120) Hoe nedrig u myn ziel als heer en man waardeert.
In ’t leeven en de dood zal ik de zelve weezen:
    Volstandig in myn plicht en kuische huwlykswet.
Ach! was ’er een geschil met ander volk gereezen,
    Had gy uw sabel niet op Romes borst gezet;
(125) Ik zou niet eenzaam als een droeve weduw slaapen:
    Maar volgde u fluks in ’t heir, gelyk een Amazoon.
’k Zou stadig, aan uw zy, my voegen in de wapen;
    De liefde gaf my kracht al ben ik ’t ongewoon.
Toen gy den Partschen kryg, zout andermaal aanvaarden,
    (130) Zond ik, met milde hand, tot uwe dienstbaarheid,
Twee duizend ridders met veel wapentuig en paarden,
    Veel goud, en kledren door myn eigen hand bereit;
En ’k vloog naar Attika, om ’t leger zelf te volgen:
    Maar de yverzieke Boel weêrhield my, loos en schuw;
(135) Een andre zou misschien, wraakgierig en verbolgen,
    Vergeeten eer en plicht; doch ik blyve altyd d’ uw’
En ’k zal, hoe schandlyk gy my zult en kunt verlaaten;
    Nooit kreuken myn gemoed, noch wyken van de deugd;
’k Bemin myn Echtgenoot, hoe zeer hy my wil haaten,
    (140) Uw welzyn is altyd myn wensch en grootste vreugd.
Myn waarde Markus keer: keer weder by uw zinnen:
    Keer weder in uw huis en stadt en vaderland:   
Gy zult Oktavius door vriendschap overwinnen,
    En Rome knielen zien op ’t wenken van uw hand;
(145) Zo zult gy grooter roem verkrygen door d’ olyven,
    Dan door de lauwerblaân bevlekt met burgerbloet;
[p. 149]
Uw naam zal eeuwig op der dichtren schachten dryven,
    Terwyl u yder als een halve god begroet.
Dan zalmen in de ry der Scipioos, Metellen,
    (150) En dappre Fabiën, beschermers van den staat,
Uw beeld, van louter goud, in Roomlus tempel stellen;
    Keer: keer op ’t handgeklap der burgers en den raad.
Of hebt gy, dwaaze man, dan eer en plicht vergeeten?
    Verhardge uw harde hart? beweegt u lief noch leet?
(155) Getuigen zyn dit schrift en ’t onbevlekt geweeten,
    Hoe ik tot uw behoud, myn krachten heb besteet.


Continue
[p. 150]

INHOUD.


Hier wort verziert dat Antonius, overtuigt in zyn gewisse, Oktavia niet beantwoort: maar Kleopatra, die zich zelf hovaardig boven Oktavia verheft, spot met haar doen en schryven, en belooft zich reeds de toekomende overwinning.
    Hier op volgde de vermaarde zeeslag te Aktium, daar Kleopatra en Antonius ontydig vluchtende, de nederlaag, en eindelyk hun dood veroorzaakten. Zie van deeze geschiedenisse Plutarchus, en andre van dien tyd.

[p. 151]

KLEOPATRA
AAN
OKTAVIA

Uw snô verdichte brief geraakte in onze handen.   
    Denk hoe Antonius de Roomsche vrouw bemint:
Daar hy uw lasterschrift wou onbezien verbranden;
    Zie wat Oktavia met smeekend schryven wint.
(5) Doch wyl ge, dwaaze, niet om antwoord blyft verleegen,
    Zo zeg ik, uit zyn naam: dat hy u bitter haat;
Uw dreigen noch gevlei zyn hart niet kan beweegen,
    En hy uw zyde en bed, in eeuwigheid verlaat.
Vraagt gy; om welke reên? gy zult uw schand vergrooten:
    (10) Het zy genoeg, hy wars van uw gezelschap is.
Het is in yders magt zyn huisvrouw te verstooten,
    Maar hy heeft dubble reên, tot scheiding, zo ik gis:
Antonius is wys: hy zou u niet versmaaden,
    Waart gy, rampzaalge, niet getreden buiten plicht.
(15) Kon hy in uw verstand en schoonheid zich verzaaden,
    Hy bleef u immer by, nu vliedt hy uw gezicht.
Onnozel Vrouwtje, ei wil dan uwe klachten spaaren:
    Wist gy de minnekunst, hy zat noch aan uw zy.
Geen arend zal, in ’t nest, by slechte duiven paaren.
    (20) Uw min was hem te laf: uwe echt een slaverny.
Laat ook uw eigen brein en oordeel overdenken:
    Wie zich, in zyn bezit, op vaster reden grondt:
U quam hem ’t staatsbelang, aan my de liefde schenken.
    Dit is rechtvaardiger en zoeter trouwverbond.
(25) Indien hy d’uwe was, hoe hebt gy hem verlooren?
    Is hy nu d’ uwe niet? verwacht hem nimmer weêr.
Zyn edle ziel heeft zich een hooger wit verkooren,
    Antonius de held, zag om naar grooter eer:
Gelyk de fiere Nyl den Tibervliet doet stryken,
    (30) En d’ edle balssemboom de wilge en elz verdooft,
Zo moet Oktavia voor Kleopatra wyken;
    Een Roomsche burgerin ’t Egiptisch opperhoofd.
[p. 152]
Ik zwaai den scepter aan de vette Nylus stranden;
    Myn ryk deelt oost en zuid, twee waerelden van een.
(35) De Ptolomeesche stam, beroemt in alle landen,
    Word, met eerbiedigheid, als godlyk aangebeên.
Uw schoonheid kunt gy ook by myne niet gelyken:
    Gelyk de goude zon by d’ andre sterren praalt,
Zo bralle ik als de schoonste in d’ oosterkoningryken;
    (40) Ik ben voor Isis, en voor Venus, afgemaalt.
Noch hooger word myn geest en kloek vernuft verheven:
    Natuur- en staatgeheim verstaan ik den grond.
Aan vreemde volkren kan ik taal en antwoord geeven.
    De vorsten buigen voor ’t orakel van myn mond;
(45) En myn bevalligheid kan alle harten trekken:
    Wat oog en ooren heeft, voelt zich door my bekoort.
Dit is myn toverkruid, dat liefde kan verwekken,
    Die hoogverborge kunst die u zo zeer verstoort.
Noch meêr verknochte ik hem door zo veel schoone kindren;
    (50) Hoe lief en aangenaam blykt uit des vaders gift:
Hy noemd hen koningen, en schonk de meest en mindren
    Een kroon tot huwlyksgoed; aan d’ uwe pand noch schrift,
Doch ’k lache als gy zo dwaas van ’t vaderland durft spreeken:
    Een wys en dapper man vind overal zyn land;
(55) Egipte vloeit van weeld’: wat kan myn Man ontbreeken?
    Het karig Rome volgt geen koninglyken trant,
Noch zwier van majesteit. Wie duid het my tot smetten,
    Dat ik het koningsbed aanvaarde met de kroon?
Maar zeg, ei, slechthoofd, zeg: wie stelt den vorsten wetten?
    (60) Hoe kreeg uw Juno eerst bezit van ’s hemels troon?
En gy laakt onze Goôn? ontzinnige, wat schanden!
    Wy zien hen levende, vol godheid en bezield:
Maar d’ uwe zyn verzierd, of slechts gemaakt door handen:
    ’t Is marmer of metaal daar Latium voor knielt.
(65) Help Isis! ’k word bevreest: Oktavia aan ’t dreigen!
    Egipte zag wel eêr de Romers in het stof;
Uw legeradelaars zo vaak voor ’t oosten neigen:
    Wie was ’t die Krassus sloeg en Cesars benden trof?
Gy sleept gedwonge volk die slaaflyk voor u duiken.
    (70) O krygsmagt wel beklaagt, maar nooit van ons gevreest.
[p. 153]
Door mangel en gebrek, by hongerige buiken,
    Is nooit geen legertucht noch goed soldaat geweest.
Maar neem: de nood dwingt hen tot dapperheid, om ’t stroopen:
    Zy vechten om den buit: wy zullen hen voor ’t goud
(75) Van onze spiessen, als bedonge hoofden koopen.
    Doch maakt de razerny of wanhoop iemant stout;
Wy voeren niet alleen onze onderdaane benden:
    De koninglyke Eufraat, ’t gantsch oost is ons gemeen;
Wel honderd vorsten zich tot onzer hulpe wenden,
    (80) Alle oorlogsmannen, en wel zeven tegen een.
Hyrkanië ziet zo veel tygers niet noch wolven,
    Als ik banieren die myn kroon ten dienste staan,
Noch d’ oceaan telt zo veel dolfyns in zyn golven,
    Als ’t Faros kielen, die de middelzee beslaan.
(85) Of, is het krygsgeluk den Roomschen naam beschooren?
    Het volg Antonius, den braafsten Roomschen Held:
Hem heeft de bondelbyl en en adelaar gezwooren;
    En Serapis heeft hem de zege lang voorspelt.
Die veldheer van ons heir is, als uw broêr, geen jongen:
    (90) Maar in zyn grootste kracht, ervaren en vol moed;
Het wyfflende geval werd door zyn staal bedwongen;
    De Hemel volgt zyn arm, en zegent ’t geen hy doet.
Eerlang ziet gy uw vloot en legerkracht verslagen;
    Myn kopre stevens aan den Tiberboord geland:
(95) Hoe zal Italië dan siddren en vertsaagen,
    Wanneer myn zetel wort op ’t Kapitool geplant;
Dan vliegen myn geboôn naar alle vier de winden;
    Dan past myn hoofd en hand de waereldkroon en staf,
Het lot deed my met recht aan Markus trouw verbinden:
    (100) Wyl zy den kloeksten man de wyste vrouwe gaf.
Ik zal, als ’t alles moet voor myne voeten bukken,
    Met zege, praalende, naar ’t groote Memfis gaan,
En uwen Tibergod en Huisgoôn mederukken,
    En sleepen zelf Jupyn, versmaadlyk, achteraan;
(105) Daar, in het zandige oord, zal ik een pronknaald bouwen,
    Noch hooger als Roodoop of iemant heeft gesticht;
En doen rondom ’t bedryf in Paros marmer houwen;
    Van ’t geen in liefde en kryg, door ons ooit is verricht.
[p. 154]
Daar zal Antonius en Kleopatra rusten:
    (110) (Want ons besluit staat vast, te sterven op een tyd)
Als wy voldaan zyn en vernoegt in onze lusten.
    Aldus verwintmen dood en vyanden en nyd.
’t Vernoeg de Roomsche vrouw de min voorheên genooten:
    Antonius is myne, en zal het eeuwig zyn.
(115) Zyt lydzaam in het geen de Hemel heeft beslooten,
    Bemin die u bemint, zo mindert uwe pyn.


Continue
[p. 155]

INHOUD.

Judith, een uitmuntende schoone Vrouw, dochter van Karel, bygenaamt de Kaale, Koning van Vrankrijk, namaals Roomsch Keizer, weduwe geworden zynde van Edelwup (Ethelwolph) Koning van Engeland, wort van Boudewyn, de achtste Forestier (Woudheer, Houtvester of Ruwaard) van Vlaanderen ( die haar voor heur huwelyk bemind had, doch om ongelykheid van staat niet durven verzoeken ) met deezen Brief zyne eerste liefde erinnert: om wederliefde gesmeekt, en verder op het breedste zyn lyden, stantvastigheid, liefde en moed uitmeetend.

[p. 156]

BOUDEWYN AAN JUDITH.

Gelyk een snelle stroom, gestuit voor sterke sluizen
    In ’t natuur bed verkropt, vast hoog en hooger zwelt
Doch met verkregen ruimte en vryheid voort gaat
    En streeft, met vallen loop, langs ’t wederzydse bruizenveld.
(5) Zo ook myne tong en min, verdrietig opgeflooten,
    (Mevrouw, ik bid, vergeef myn oude vrye taal)
Die hebben eindlyk lucht en ademtoch genooten
    Nu zy verdwenen zien hun grote hinderpaal:
Nu zy ontbonden zyn van d’allerstrengste banden
    (10) Waar door het zwygen hen verstrikte een wet en plicht
De koning Edelwulp, de roem der Britse stranden
    Uw waarde bedgenoot, rust nu in ’t eeuwig licht;
Hy rust. Hy heeft uw ziel aan d’echten leed ontslagen
    En myn gemoed bevryt de Christlyke wet;
(15) ’k mag u nu, als voorheen, myn hart en dienst opdragen
    ’t geen my de plicht en eer en Godsdienst had belet:
Nooit heeft een dwaaze min of boosheid my bezeten,
    Dat ik uw huwelyksstaat ontruste met myn klacht:
Te heilig was myn min, te zuiver myn geweten,
    (20) ’t Ontzaglyk uwe deugd alom van elk geacht
’k Heb van dien zelven stond, dat ik rampzaalgehoorden:
    Dat Gy den Britschen vorst beloofde uw rechterhand;
My nimmer iets misgaan, met werken of in woorden;
    Maar ’k smoorde heimelyk myn liefde en minnebrand;
(25) Een brand, hoe meêr bedekt, hoe heviger in het blaaken.
    Alleen het stomme bed aanhoorde myn gezucht;
Myn vleesch verteerde allengs, de blos verliet myn kaaken,
    Ik zocht vergeefs om hulp in Andre plaats en lucht.
Eens treurde ik in het Bosch, en klaagde aan bron en boomen:
    (30) Myn hooplooze minne, en troostelooze smart,
Het zuizen in de blaän, het ruisschen van de stroomen,
    Scheen my een troostgalm aan ’t benaude en droeve hart;
[p. 157]
Treur, arme Tortel, treur, om het rooven van uw jongen;
    Myn hoop is my ontvoer: ons lyden is gemeen
(35) Zo riep ik mymerend, en ben vast voorgedrongen
    Naar ’t naau, dat Engeland en Vlaandren scheid van een:
Daar, op een hooge duin, van waarmen by klaar weder
    Heel flaauw, het Krytgebergte in Allron beschouwt,
Zeeg ik, gantsch raadeloos en afgemat, ter neder,
    (40) En zag vast zeewaard in, daar ’t schitterende goud
Den koningklyke vloot my quam in d’oogen blinken,
    De vloot gy, Mevrouw, myn hoop, my mede ontvlood;
Ik hoorde noch van ver de bruiloftstoonen klinken:
    Die bruilofstsgalm geleek de lykzang van myn dood.
(45) Mits voerde een firme wind u zachtjes uit myne oogen.
    De donkre nacht betrok, toen hield myn rouw geen maat;
’k lag ruggelings versteekt naar ’s hemels sterreboogen
    Myn leden wierden klam als dien de ziel verlaat;
Ik sleet de gantsche nacht, nu stom, dan weer met klaâgen;
    (50) Noch levendig noch doot; in ’t bitterste der weên;
Wanneer een kluizenaar, gewoon hier alle dagen
    In stilte en eenzaamheid te storten zyn gebeên
My ziende, beurde omhoog, met vaderlyke erbarmen
    Myn hooft, daar ik een beek van traanen had gelooft;
(55) Hy ontschorte my met zwakke en beevende armen,
    En heeft myn flaauwe geest met zachte reên vertroost
O zoon! Sprak hy; hoe dus "in bloeiendste uwer jaaren
    Mismoedig? Wat verdriet bezwaardt uw jonge ziel?
Het ongeluk moet nooit een edel hart vervaaren:
    (60) ’t Sta pal, in tegenspoet, of schoon de hemel viel,
De droefheid knaage alleen de laffe en zwakke zinnen:
    Aan ridders voegd geduld: ten blyk van heldenmoed.
Wy kennen geen geval, noch buiten ons, noch binnen:
    Gebeurt’ er iets of ’t komt van Godt het hoogste, goed?
(65) Die alvermogende en vol wysheid in zyn werken
    Geeft aan zyn schepselen, met goedertieren hand,
Wat best en oorbaart is. Hy zweeft op stoute vlerken,
    Die zich niet buigt voor dat oneindige Verstand.
Zyn wil zy onze wet. Zyn keur is d’allerbeste
    (70) Schep moed, o jongeling, ’t licht volgt de duisternis
[p. 158]
Na d’ebbe keert de vloed, zo keere uw heil ten leste.
    Nu roertme een hooger geest: Ik zie, en ik zie gewis:
’k Zie, uit uw lendenen, een hooge stamboom ryzen,
    die met zyn weeldrig loof van oost tot westen strekt:
(75) Ik kan u koningen en keyzers kroonen wyzen
    Van ’t Roomsche en Grieksche Ryk, met lauwren overdekt
Schepmoed: ik zie, voorwaar, een vrouw voor u gebooren
    Een edle en hooge vrouw, met u voor ’t outer staan;
Zy, lieflyk als de wyn, en aangenaam als ’t kooren
    (80) Zal vruchtbaar van ’t zaad der groote Neeven gaan.
Man Godts! Uw troost versterkte een blassem voor myn quaalen:
    Myn ziel verquikte, en ’t lyf hernam zyn oude kracht.
Ik voelde een nieuwe lust in mynen boezem daalen,
    En ’k heb met groot geduld Godts schikking afgewacht
(85) Gelyk een stuurman noch omsuklende in de baaren,
    Zyn hart en oog steeds went naar ’t langgewenschte strand;
Gelyk de landman wacht een schat van koorenairen
    Uit zyn gezaaide graan, heb ik myn hoop geplant:
Myn hoop, om ziel met ziel door liefde te verblinden;
    (90) En dus met u vereend te minnen tot de dood
De liefde maakt my stout: Ik zal en moet het waagen
    Gedoog, prinsses, gedaag: dat ik myn hart onsluit:
Gy van uw trouwverbond en kinderplicht ontslagen,
    Hebt nu de vrye keur van weduwstaat of bruid.
(95) En hangt het aan uw keur? Ach! Kunt gy beter kiezen
    Dan aldertrouwste min, beproefd door tyd en deugd?
Ik kon myn minneurt, schoon hooploos, nooit verliezen:
    Gy waart en bleeft altyd gebiedster van myn jeugd
En hart: zo menigmaal in onze tedre jaaren
    (100) Uw opgeofferd, toen gy in uw vaders hof
Van my, een jongeling in ’t minnen onervaren
    Zo menig ridderspel volbragt zaagt tot uw lof
Doch laas! Een ander ging met al myn arbeid stryken;
    weet: hy droeg een kroon, ik ’t zwaard als onderdaan:
(105) Maar Liefde weegt nog meêr als kroon en koningyken
    ’k zou honderd scepters om uw schoone mond versmaân
[p. 159]
Welzalig Liederyk! Stamheer van onzer bloede:
    Gy kreegt een koningskind door Liefde in ’t echte bed,
Vrouw Rykheldinne, die gy voor het ryk behoede,
    (110) Heeft meêr op uwe deugd dan laage staat gelet
En Eigenart mocht zich drymal gelukkig noemen:
    Getorst in d’armen van den Grooten Karels kroost
De wyze Vorst ver van het jonge Paar te doemen
    Heeft hun oprechte min, hoe stout bestaan, getroost:
(115) Hy schonk hen zyn genade en vaderlyken zegen
    Ik wacht niet minder van het rekkelyk gemoed
Uws Vaders, die zyn naam en ryksstaf heeft verkreegen
    Hy weet, en wie weet niet? Wat wondren Liefde doet?
Doch zo de gramschap, ’t geen de hemel af wil keeren,
    (120) Verbolgen majesteyt deed dingen naar myn hoofd
’k heb moed en wapens om ons zamen te verweeren:
    Al quam heel Vrankryk af, gy wierd my niet ontrooft
’k Gebie het vruchtbaar land, omringd door d’edle Schelde
    De Somme, en zee: het volk, voor fier en strengt befaamt;
(125) De Roomsche Julius hunkloekheid proefde en melde,
    Die hen de dapperste der Gaulen heeft genaamt;
’t Zyn d’oude Nervi, met de Morinen, vol krachten,
    de Bellovacers en Menapen ondereen,
Die my, hun landsheer, als hun eigen vader achten,
    (130) Wyl ik zo menigmaal heb aan hun zy gestreên.
Zy zyn getroost met my, om u een kans te wagen,
    Indien de nood vereischt dat ik den schild aanward
Doch ’k hoop dat onze keur uw Vader zal behaagen:
    Hy denk (ik roeme niet) hoe myn verwinnend zwaard
(135) Den moetwil heeft gestuit der Hunnen en Wandaalen,
    Die als een woeste zee doorstroomden ’t Christenryk;
Ik dreef dat bloedig heur ver buiten onze paalen
    ’k Verzelde ook op zyn reis uw broeder Luidewyk:
Toen hy den Bosforvorst met zyn geveinsde Grieken,
    (140) Tot recht en reden dwong. Ik zal net verder gaan:
Myn reden mocht, Vorstin, voor u vermetel rieken.
    Gedood slechts dat ik bid; en wil het niet versmaân
Dat ik, een heerscher, dus genaamt, van wild banschaadje
    Een woudheer, ooge op u, doorluchte Koningin!
[p. 160]
(145) De liefde is niet bepaald: geen edeler vryaadje
    Dan daarmen harten bind door zuivre Liefde en Min
Geen staat, geen kroonegoud kan meêr de ziel vernoegen
    Oprechte Liefde ’t al beneden zich waardeert:
Zy vind geen onderscheid in troonen noch in ploegen:
    (150) Wyl zy de kern van ’t hart, het edelste begeert.
Zy reikt haar minnaars ’t zoetst der aardsche zaligheden;
    Een altyd bloeiende en een nimmerzat vermaak.
Elk paart zich ’t liefste by eenstemmigheid van zeden;
    Zo doelde Assuerus minne op Esthers roozekaak:
(155) De Liefde bragt haar op zyn vorstelyke troonen;
    En Michols hart stelde op een herder haare min,
Zy wou met David, met haar lief, het land bewoonen,
    Ach! gaf de Hemel u de zelve zucht en zin,
Ach! mogt dit zelfde vuur uw edle ziel onsteeken;
    (160) Ik vreesde geen gevaar, geen dreigen, noch verwyt;
Wy zouden, wel vernoegt, by bosschen en by beeken
    Verslyten met vermaak de zoete levenstyd.
Maar nu komt my, helaas! door ziel en zinnen waaren,
    Dat gy uw Vaders keur gehoorzaamt veel te veel:
(165) Maar zo moet my Godts hand van alle rampen spaaren,
    Had ik uw hart, Mevrou, gy wiert geen anders deel,
Al zou van dit bestaan de wyde waereld waagen.
    Ach! zo my maar een straal van uwe gunst bescheen,
Ik zou aan Karels hof geen raad noch oorlof vraagen:
    (170) Uw ja was my genoeg, al zei uw vader neen.
Ik zou... Maar, ach, ik vrees, myn schrift mogt u vermoeien.
    Vaar wel, Vorstin, Wel hem, die d’uwe noch zal zyn,
Zo lang de blanke Seine in d’Oceaan zal vloeien,
    Blyft schoone Judiths min de hoop van Boudewyn.

Continue
[p. 161]

Judith aan Boudewyn.

Inhoud.

Dit antwoord van Judith behelst droefheid, twyffeling en vrees; eindelyk, de liefde over- haalende, neemt zy een stoutmoedig voorneemen; en wyst Boudewyn, door een droom, het middel aan om het in ’t werk te stellen; gelyk ook geschiede: hebbende Boudewyn haar, met haar believen, waargenomen en weggevoert, en tot Senlis, an- dere zeggen tot Harlebeek, getrouwt.
    Karel, hier over met groote gramschap ontsteeken, zent een zwaar leger tegen Boudewyn; doch ziende, na eenige stryden, daar Boudewyn d’overwinning had, zyn moedigheid; en door tus- schenspraak van den Paus en andere bewoogen, keurt het Huwelyk wettig, neemt hen in genade, en verheft Boudewyn tot eersten Graaf van Vlaanderen. Ziet hier van de Vlaamsche en Fransche geschiedenissen.

[p. 162]

JUDITH aan BOUDEWYN.

De Hemel moest altyd uw troost en toevlucht blyven,
    O dappre Jongeling. Uw brief quam my ter hand,
Niet als dit eenige, behoorde ik u te schryven:
    Het overige was best gezweegen, of verbrand,
(5) Te weeten: voegt het my, die naau in weduwkleeren
    Getreden ben, het oor te neigen naar de min?
Veel loflyker liet ik myn blonde hair afscheeren,
    En ging, gewyd tot non, het eenzaam klooster in,
Om daaglyks, in het koor, de heilige getyden
(10)     Te zingen, voor de ziel van myn gestorven Heer.
Ik heb voor eens geleerd, dat liefde veel moet lyden,
    En hoe het eindelyk gaat met ’s waerelds vreugde en eer.
Dit voegde het een Nicht der Kaarlen en Pipynen,
    Den gantschen aardkloot, om hun groote deugd, vermaard,
(15) Te volgen ’t zalig spoor der maagden en beggynen,
    Uit onzen bloede, die met Jezus zyn gepaard.
Gy zult, o Boudewijn! wel andre liefde vinden;
    Zie, hoe myn Vaders hof vol braave juffren pronkt:
Niet een, hoe moedig, of uw trouw zal haar verbinden,
    (20) s’ Erkennen uwe deugt: welwaardig datze ontfonkt
Een edel konings kind, de schoonste van den lande.
    Ik ken uw heuscheid, en uw liefde aan my getoont;
Ja rekende het my tot achterdeel noch schande,
    Dat uw standvaste min met weermin wiert beloont.
(25) Gelukkige herdrin! vernoegd met weide en beeken,
    Die in uw minnekeur geen andre wet erkent,
Noch dwang, dan die natuur in uwe ziel komt spreeken;
    U drukt geen staatsbelang; gy kent geen hofsche ellend:
Maar, vrolyk by het vee, kiest gy uwe zielsbeminden,
    (30) Uit hondert knaapjes die naar uwe weêrmin staan.
Daar is oprechte trouw by vrye keur te vinden;
    De Liefde is aan het hof slechts hoogmoeds onderdaan:
[p. 163]
Hier paartmen jong en oud, en ongelyke zinnen.
    Het trouwverbond zy recht een eeuwig minverbond.
(35) Rampzalige, gehuwd, gebonden zonder minnen!
    Gy draagt onwillig ’t juk: ’t schynt honig in den mond:
Maar ’t droeve hart smaakt gal, door tegenwil gekluistert.
    Maar hoe? Het land en ’t hof verscheelen veel van aart.
Het boersche leeven wert door adeldom verduistert.
    (40) Het toomelooze vee zich zelf uit wellust paart.
Een adelyk gemoed zal altyd hooger stygen.
    Nooit vleit zich een leeuwin by min der boschgediert.
En zoude ik, een Vorstin? o hemel laat my zwygen!
    Gy zeit het, Oppermacht, die ’s menschen wil bestiert,
(45) Het huwelyk, zegtmen, word in ’t Paradys beslooten;
    Daar is een sterke hand die deeze banden leid,
Die voegt, als ’t hem belieft, de kleine met de grooten.
    Wat vordert onzen wensch, het zy men bid of schreit?
’t Is best door Godts besluit zyn wil te laaten trekken,
    (50) Maar ach! wat donkre wolk bezwaart myn droeve geest?
Wat zou ik niet al ramp en oorlogsvuur verwekken,
    Myn naam een vloek zyn als Heleens ook is geweest.
Hoe zoud gy, jonge Held, uw stoute min beklaagen,
    Als gy uw steden zaagt geplondert, en verbrandt?
(55) Uw kleine legermacht gevangen en verslaagen;
    En gy, naar Karels hof gevoert, met smaat en schand,
Het schriklyk slagzwaard naar uw edlen hald zaagt dingen;
    Of broeder Luidewyk, uw beste en waardste vriend,
U, naar zyn ridderplicht, in eenen kamp verspringen.
    (60) Neen Boudewyn: gy hebt veel beter lot verdient.
De goede Godt verhoê, dat gy, door min gedreeven,
    U zo veel ongeval zoud haalen over ’t hoofd.
Neen, braave Ridder, neen: verschoon uw volk en leeven;
    Een vrouw valt veel te duur wanneer zy word gerooft.
(65) Gerooft? hoe zou die faam dan klinken by de vorsten,
    Die nu zo yvrig zyn, en smeeken om myn trouw?
Wie weet hoe vuil die nyd myn zuivren nam bemorsten?
    En ik zelf wiert geplaagt van druk en naberouw?
Neen, Boudewyn: de tyd zal uwe min doen slyten:
    (70) De ridderstaat verschaft u andre prys en roem.
[p. 164]
Geduld en arbeid doen en harde steenrots splyten.
    De zon verwekt uit zaad een vrucht en schoone bloem:
Ook doet een groot belang een mindre zaak vergeeten.
    Verwek, o kloeke Held, uw groote heldenmoed:
(75) Uw dappre arm, van elk, een YZERE ARM geheeten,
    Verdelg, versmoor nog eens de Nooren in hun bloet.
Gedoog niet langer dan zy, met verwate handen,
    Kapellen, auters, en het waardste heiligdom
Op ’t aldergruwelykst, verwoesten en verbranden,
    (80) Ten spot van Christus naam, en trotschen ons alom.
Wend u naar Syrië, en aanschouw op Sions muuren,
    Zelf boven ’t heilig graf, de halve maan geplant;
Doet Agars zaad uw spyt en ongeduld bezuuren:
    O Christen ridder! red Godts kerk in deeze schand.
(85) Ga heen: de Hemel zal van boven u versterken.
    Maar ach! waar zende ik u, myn Minnaar, buiten nood?
De sterke Roeland zelf, na duizend heldenwerken,
    Bleef op de Ronceval, met ’s Ryksgenooten dood.
Wee my, ellendige! Wat zou my dan gebeuren,
    (90) Indien myn dwaaze raad u bragt in lyfsgevaar?
’k Zou eeuwig om uw dood, vol hartzeer zitten treuren.
    Keer, Boudewyn, keer weer; die toeleg is te zwaar.
Keer weer: ik zal myn wil naar Godes wille buigen.
    Ik zal: maar, acht! Myn hart verdrinkt in bittre pyn.
(95) Ik neem Godts heiligen, den Hemel tot getuigen:
    Dat ik, met eere wensch uw echte vrouw te zyn;
Dat ik zo gaerne zou uw trouwe min beloonen;
    Maar: hoe beginnen wy dit stout en groot bestaan?
Myn Vader heeft reets keur van koninglyke troonen:
    (100) Hy telt de vorsten vast die naar myn Huwlyk staan.
Hy zal my weer een kroon, een goude staf doen voeren:
    Ik ken zyn hoogen moed en al te straffen aart.
Ik voel door liefde en vrees, by beurt, myn ziel ontroeren:
    Al wat te duchten staat myn schroomend hart bezwaart.
(105) Ik dryf, gelyk een zee, beroerd door veele winden:
    Nu doopt my d’yver, dan weerhoud ’t gevaar myn loop,
Ik kan geen raadsbesluit op deezen tweesprong vinden;
    Al wat ik overleg, daar blyft slechts kranke hoop.
[p. 165]
Mogt Hermintrude nu, myn waarde moeder, leeven!
    (110) Zy kreeg erbarming en vertrooste myn gemoed;
Zy zou my goeden raad in deeze twyffel geeven:
    Wellicht vergundeze u ’t bezit van ’s Keizers bloet.
Misschien dat uwe helm en riddelyke degen,
    Waar aan gantsch Christenryk zo dierbaar is verplicht,
(115) Meer al een koningskroon in haar gemoed zou weegen.
    Maar ach! ik miste vroeg haar vriendelyk gezicht.
Gelukkig was de tyd toen ik u eerst aanschouwde!
    Onlukkig ’t uur toen gy my eerst uw hart ontslott!
Ik droeg u grooter gunst als gy my toevertrouwde:
    (120) Maar gunst altyd gemengt met eerbaar schaamterood.
Ik kon ook nimmermeer uw dapperheid vergeeten
    In ’t steek- en ridderspel, daar gy de prys van droegt;
Maar zo moet Edelwulp nu hemels manna eeten,
    ’k Heb my eerbiedig toen naar Vaders wil gevoegt.
(125) Doch zal ik andermaal my aan zyn keurwet stellen?
    O al te hard gebruik en wreede kinderplicht!
Zyn oogwit doelt, misschien, op iets dat my zal quellen;
    Dan smelt ik van verdriet, als sneeu voor ’t zonnelicht;
Dan mag ik voor altoos myn ramp en lot beweenen.
    (130) Myn trouwe Minnaar, ach! het veinzen heeft nu uit.
Ei hoor: een wondre droom is my te nacht verscheenen,
    En raam: wat vreemd geheim dit voorspook ons beduit.
Ik had door Vaders wil, docht my, reeds voorgenomen
    Te reizen naar het hof, om zaaken van belang;
(135) Navarras Vorst zou daar met andre prinssen komen,
    Misschien om my tot bruid te maaken door bedwang;
Of om my, in myn rouw, een luttel te vermaaken;
    Hoe ’t zy, ik was in ’t veld, en scheen geheel vermoeit
Te rustn onder ’t loof; gantsch onbeducht voor schaaken,
(140) Juist daar een zilvre beek uit haare bronaar vloeit,
Van waarmen Senlis zacht ziet in ’t verschiet verstaauwen;
    Aldaar, terwyl myn stoet zich zou ter nederslaan,
Quam fluks een Adelaar met uitgespreide klaauwen
    Neer storten uit de lucht; hy greep my daadlyk aan,
(145) En voerde my om hoog, uit aller menschen oogen;
    Ik was in ’t eerst verbaast, doch nader welbereid:
[p. 166]
Want hy was vriendelyk, en scheen met my bewoogen;
    Hy streelde my. Vaar wel: ik heb te veel gezeid.

                                    1690.


Continue

Continue