Pieter Elzevier: De broekdragende vrouw. Kluchtspel. Amsterdam, Jacob Lescaille, 1666.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton025820 KBH Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
GElijkerwijz men op der aard Geen wenschelikker vreuchde vind, Als by Twee, die, te recht gepaart, Gedurig leven eens gezind:
(5) Zo is t in tegendeel gewis, Dat nergens hatelikker kruis, Nocht zwaarder ramp te vinden is, Als in een staâg onëenig huis. Gy, Goêbloeds, wien dit deerlik lot,
(10) (Och arm!) gevallen is te beurt; Die van uw vrouwen word bespot, En die rampzaligheit betreurt, Nochtans op een goede uitkoomst hoopt, Om uit die hel verlost te zijn,
(15) Maar hoe t geval drait, wend, oft loopt, Geen artseny vind voor uw pijn: Waant niet als gy kwâ wijven ziet In goed herscheppen door het slaan, Dat gy raad ziet voor uw verdriet,
(20) Dat u het slaan zo zal vergaan: t Waar valsch, mijn vrienden! Roept zo hard Geen hou! voor dat gy over zijt. Hoe zeer u die vleischangel smart, Gy raaktze door geen slagen kwijt.
(25) Hoe dan toe? dat zeg ik u niet, Voor gy met my dit Kluchtspel ziet.
Lub. HOor, Liefste, wat ik heb te zeggen:
Onz Buurman en zijn Huisvrouw leggen
Gedurig in een groot gekijf.
t Schijnt of zy t doen om tijdverdrijf.
(5) Altoos, na dat ik kan vernemen,
Bestaat het wijf gestaâg te temen,
En valt haar man straks in zijn woord.
En spreekt hy weêr gelijk t behoort,
Zo krijgt hy zulke zware slagen!
(10) t Is wonder dat hy t kan verdragen.
Wat my belangt, veel liever joeg
Ikz uit den huis, eêr ik t verdroeg.
Ik zou haar zo de ribben smeren,
Dat zy die parten zou verleren. Baer. (15) Wel man! gy spreekt zeer onbedacht.
Ik bid u datj uw plicht betracht,
Waar aanje zijt door trouw verbonden.
Een man moet immers tallen stonden
De vrouwelikke zwakheit laân,
[fol. A3v]
(20) Op dat hy zegen mach ontfaân. Lub. Een vrouw moet ook haar man genoegen,
En hare wil na zijne voegen:
Zodanig luid de hoogste wet.
Wee hen die zich hier tegen zet! Baert. (25) De vrouwen zijn dan slechte Leken?
En ik mach u niet tegen spreken? Lub. Een vrouw is slechts, na ik haar schat,
Een vuil bedrog, een stinkend vat. Baert. Wat moet een die niet doof is horen! Lub. (30) t Verraad is haar als aangeboren. Baert. ,, Dit wet te stellen ly ik niet,
,, Veel min nu t van mijn man geschied.
Ik zweer, dit smalen zalje rouwen! Lub. Och! wil het my ten goeden houwen:
(35) Ik zeg t slechts by gelijkenis. Baert. Dat jy my meent, weet ik gewis. Lub. Maar kind, ik bid u, hoor mijn reden.
Hoor sinte Marten dit ontleden.
Hy zeid: een vrouw is als de maan,
(40) Wiens licht niet als by nacht mach gaan.
Den man gaat hy ons aârs afmalen;
Want hy gelijkt hem by de stralen
Der zon, wiens glans, in volle kracht,
Regeert van duchtent tot de nacht.
(45) Voorts is het aan de vrouw gegeven
Dat zy na haren zin mag leven. Baert. t Is wel. neem jy uw plicht in acht.
Ik zal regeren gaan by nacht.
Dewijl t nu dag is, moet ik vragen,
(50) Of wel uw zonlicht kan verdragen,
Dat ik eens om een boodschap ga?
[fol. A4r] Lub. Om dat ik t toesta, zeg ik, ja. Baert. bin.
Deez rednen schijnen niet met allen
Mijn vrouw te zullen welgevallen.
(55) Ik zorg voor meerder zwarigheit:
Want zo zy dit haar moeder zeid,
Heb ik weêr op een nieuw te vrezen,
Dat ik haar Luitenant moet wezen.
II. TOONNEEL.
Fijtje. Baertje.
Fijt. WEl, wat een mensch al horen moet!
(60) Is t waarheidt dat dien lompen bloed
U heeft zo schandig af gaan malen?
Sint Felten zal hem daar voor halen!
Je zoud hem vliegen in t gezicht,
Gelijk ikj eertijds heb bericht.
(65) Ontbreekt het u aan tong of handen?
Zo scheur hem metje scherpe tanden;
Of schop met voeten, krab, en smijt;
Betoon dat jy mijn Dochter zijt. Baert. Ik vrees dat ik te kort zou komen. Fijt. (70) Je hoeft hier voor niet eens te schromen.
Roept hy wat luid, acht jy dat niet,
Zo raakt hy onder u gebied.
Geen vrouw behoeft de minst te wezen.
Een man moet dik de vrouw ook vrezen. Baert. (75) Ik zorg dat hy my doemen zal,
En een Santippe noemen zal. Fijt. Al noemde hy u duivelinne;
Zeg jy weêr vry: ik ben Heerinne!
t Is beter hard, dan al te slap.
[fol. A4v]
(80) Dies steurje niet aan zijn geklap.
Kom in: ik zalje wijders zeggen,*
Hoe jy uw dingen aan zult leggen. binnen.
III. TOONNEEL.
Giertje. Iochem met een Spinnewiel.
Gier. ZIt daar, en spin tot tavond toe;
Of wordenje de narmen moê,
(85) Zo schuur de pottebank te degen:
Ook zulje meê den haert anvegen,
En leggen dan een vuurtjen aan.
Ik zal nu eens ter preke gaan. Ioch. En ik dien op de Beurs te wezen. Gier. (90) Kom hier. waar is de bullepeze? Ioch. O neen! ô neen! ik blijf in huis. Gier. Zo zwijgme fluks ghelijk een muis.
k Wil dat mijn haan alleen zal krayen. Ioch. Uw onweêrshaan beduid hard wayen. Gier. (95) Wat zeid den Rekel daar? zeg voort! Ioch. Ik zeg datj u wel licht verstoort. Gier. Ik wil van u geen tegenspreken:
En zwijgje niet, ik zalme wreken.
Hou daar, dat is uw loon, Schavuit. Ioch. (100) O wapen! brand! mijn rug! mijn huid! Gier. Dus zal ik u altijd beryen. Ioch. ,, De droes zou zulks van t wijf niet lyen! Gier. Ik ben vrou Voedster van t Gewelt,
En Hooftman in mijn huis gestelt.
(105) Het heerschen is my aangeboren. Ioch. ,, Dit deuntje moet ik daagliks horen. Gier. Een vrouw, die niet regeren kan,
[fol. A5r]
Betaamt niet datze trouwt een man.
De Buffels doen niet als de vrouwen:
(110) Zy weten van geen maat te houwen,
Veel min van wijslik huisbestier,
Als naamlik, zorg voor licht, voor vier,
Voor huis, voor hof, voor kost, voor klêren;
Maar wel om t geltje te verteren.
(115) Al wat er over schijf moet gaan,
Dat laat men op de vrouwtjes staan.
Is dan de vrouw niet te beklagen,
Dat zy die last en zorg moet dragen?
Mijn Jakhals, die daar zit en spint,
(120) Was in het eerst gelijk een kind:
Hy wist van tuiten, noch van blazen,
Noch min van strelen, en van azen.
Bedenk, hoe zich een jonge vrouw
Met zulk een Sul verwarmen zou!
(125) Hier zijn slechts rechte Wijvekwellers,
Jan hennegatten, Gortetellers,
Doenietten, Jordens, Treutelaars,
En Knorrepotten, Reutelaars,
Nu, Fun, pas op. ik ga ter kerken. binnen Ioch. (130) Bruy heen, je Helleveegh, je Verken.
Men zou de drommel wel verraân,
Wanneermen zo ter kerk wil gaan.
Nu gaatze met haar snô klappeyen
Op t nachtbanket der zwarte reyen,
(135) Daar Heintjepik de maatzang houd,
En Fijtje Feeks haar listen brouwd.
Ik wed haar kar al is aan t hollen,
En dat die kollen zijn aan t krollen,
t Zy hier of in een aâr gewest,
[fol. A5r]
(140) Vertrok my Willem-buur niet lest,
Hoe dat hy had uit Norewegen
Zijn vrouws rok wederom gekregen;
Beneffens Lijsjes schorteldoek,
Verçiert met bellen aan elk hoek;
(145) Die hy niet wederom wil langen,
Voor hy de kol zelfs heeft gevangen.
Want zy komt krollen alle nacht,
En houd tot zijnent staâg de wacht.
Mijn wijf is meê een van die saters,
(150) En gaat s nachts krollen met de katers.
Ik wou die kollen, zwart van vel,
Al tzamen vlogen naar de hel. Frippool uit.
Maar wat voor een Hanspoep is deze?
Hy ziet er mislijk uit van wezen.
(155) Ik moet eens horen wat hy wil,
En my zo lang hier houden stil.
IV. TOONNEEL.
Frippool met zijn kwakzalvers brieven, zingende. Wijze: t Was of men t my zeide, &c.
I.
AL de zoetigheden, van yder een bemind, Die maken ons wel gezind. Wy knechten, wy lopen
(160) Met hopen, En stropen De luiden Hun huiden; Wy smeren en dropen
(165) Tot dat al onz geltje verslind.
Hei! wy zien zo gaeren een lichtgekleurde keurs, Noch liever een vette beurs: Geen slechte huifdoeken, Pikbroeken
(170) Wy zoeken, Maar Ionkers En Pronkers Wy niet en vervloeken. Wy bannen de lebbige Schreurs.
III.
(175) Menig moet er sneuvlen die in onz handen raakt. Wanneer er de saus niet smaakt, Dan moeten de hachjes By nachjes, Heel zachjes,
(180) Wech pakken En zakken; Waar van dan geen klachjes En worden in t minste gemaakt.
IV.
Och dan is verdwenen het moye poppegoed!
(185) Maar t smaakt er mijn meester zoet. Men kan er als heren Op teren; Wy smeren Onz buiken
(190) Als kruiken, Die rijzen en geren Gelijk als een Brouwers kuip doet.
[fol. A6v]
Daar kom ik van mijn meesters Snollen;
k Beken het waren schone kollen;
(195) Maar k had in Bély bovenal
Een zonderlinge welgeval.
Wie zou aan hare poesle wangen
Niet met de lippen blijven hangen?
Haar aangezicht scheen my een zon;
(200) Haar bolle borsjes ene bron
Van pijpkenielde eyervladen,
Of potkaas, welvoorzien van maden.
Toen ik haar lonken zag ter zy,
Kreeg ik byna de poplezy.
(205) Mijn hert begon zo heet te blaken
Gelyk een brander of vuurbaken.
Wy dronken daar eens lustig om,
En dat op Venus heiligdom.
Een die wil leven met genoegen,
(210) Moet zich by enen Dokter voegen.
Daar leeftmen eerst op zijn gemak.
Al is mijn baas een vuile Kwak,
Nochtans geneest hy die, die tamelik
Naar Spanje rieken, heel bekwamelik.
(215) Genas hy niet die Kortezaan,
Daar ik nu heden kom van daan?
Is hier ook iemant met gebreken?
Die kom mijn Meester vry aanspreken. Ioch. Hoor, Vryer, is uw Baas een man
(220) Die alle kwaad genezen kan? Frip. Gewis: hy kan elk een gerijven. Ioch. Zo kan hy dan wel kwade wijven
Genezen van een boos gemoed? Frip. Dat volk helpt hy op staande voet.
[fol. A7r]
(225) Deez brief vermelt mijn meesters zaken,
En doet zijn kunsten kenbaar maaken. Ioch. Ik zal de brief eens overzien. Frip. Ontbreekt u iets, gy kunt gebiên.
Wy wonen in de groene kater,
(230) Bezijden duizendduivels pater:
Naast onze deur zult gy zien staan
Den groten zwarten Afrikaan. binnen. Ioch. t Is wel. ik zal eens naarder komen.
Ik word van blijdschap opgenomen.
(235) Och, kreeg ik eens een goede raad!
k Moet zien wat in zijn brief toch staat.
Hy leest.
Aanzien doet gedenken.
Niemant mach zich zelven prijzen.
De werken moeten t vonnis wijzen.
MEn laat alle Heren weten,
(240) Dat in deze grote stat Is een kunstig man gezeten, Rijk van gaven, groot van schat; Die veel menschen heeft genezen. Heren, Burgers, klein en groot,
(245) Rijken, armen, weeuwen, wezen Helpt hy uit hun groten nood. Al de geen die pijnelikken Van het scheurbuik zijn gekwelt, Doet hij dadelik verkwikken.
(250) Ook geneest hy, of geen gelt, Al de geen, die langs hoe kranker Gaan aan t krampig flereçijn.
[fol. A7v] Ook die van t morbumsche kanker Deerlik aangevochten zijn.
(255) Zijn magneetsteen kan zo werken, Dat hy in een korten stond, Zonder het de vrouw kan merken, Ganschlik maakt de man gezond. Ook heeft hy een zonderlinge
(260) Kracht voor krachteloze leên; Hy doetz huppelen en springen. Al die stenen van den steen, Helpt hy straks zeer wonderbaarlik, Dat er Nederland van waagt.
(265) Boze wijven, onbedaarlik Van uitzinnigheit geplaagt, Die haar mannen staâg bekijven, Temt en breidelt hy aan band, Zulks dat zy gehoorzaam blijven
(270) Aan den man, met goed verstand. Want hy schept een groot behagen, Dat hy mach een kwade vrouw Goede vruchten laten dragen, t Zy door lachchen, t zy door rouw. Malfonzus le troiséme.
(275) Deez Dokter schijnt vry wijs te wezen,
Na dat ik uit de brief kan lezen.
Zijn zeggen haagt my wel: was maar,
Tot mijn verzeekring, t leste waar.
Nochtans moet ik hem eens gaan horen.
(280) Niet slimmer als de gang verloren. binnen.
Fijt. WAt dunktje, Buurvouw, van er leet? Gie. De beste middel dien ik weet,
Is deez: gy moet hier tegen strijden:
Want heerschen past geen vrouw te lijden.
(285) En, wilje weldoen, volg mijn raad,
Eêr deze kanker verder gaat. Bae. t Is goed. ik zal mijn toorn verzoeten;
Ik ga hem dadelik begroeten
Met deze naaglen in t gezicht.
(290) En zoo hy niet fluks voor my zwicht,
Mach hy voor meerder straf wel vreezen. Fijt. Zie zo, mijn kind, zo moet het wezen! Gier. Ga voort, en maak een goed begin. Baer. Ik klop. ik hoor hem. hy is in.
VI. TOONNEEL.
Lubbert doet de deur open.
Lub. (295) ZYt welkom, Lief, mijn uitgelezen.
Ik wensch u, Moeder, ook met dezen
Veel voorspoed in uw ouderdom. Gier. Hoe krijgt het doch de man zo krom! Fijt. Hy weet van kromplemente maken. Baer. (300) O neen: die hem in t minst niet raken. Lub. Mijn tong spreekt als mijn hert my zeid. Baer. Gelijk een krokkedil die vleid,
Wanneer die lacht, zo wil hy steken. Gie. Zijn zoetheit is met gal bestreken. Lub. (305) Wel hoe? wel hoe? hoe zal t hier gaen?
[fol. A8v]
Ik wilje zeggen niet verstaan.
Vertrek, voort, of ik zal dit honen
U wel verleren, en belonen. Gier. Jou wijvebeul! jou onverlaat! Fijt. (310) t Is tijd, mijn kind; val aan, en slaat. Baer. Jou Luishond, kom, het zalje gelden! Fijt. Zo, wakker, lustig; vecht als helden! Baer. O help! help! of ik kom te kort. Fijt. t Sa, lustig eêr hy meester wort. Gier. (315) Al kon hy noch zo bijster woeden,
Zo zal hy door mijn handen bloeden. Lub. O moord! ô moord! ik ben verraân! Hy valt. Fijt. Hou lustig vast! wil dapper slaan. Lub. Ai my! de drommel, is dat bijten? Fijt. (320) Nu moetje hem de broek afrijten.
Bind hem nu voor uw schorteldoek. Baer. Nu ben ik meester van de broek. zy laten hem weêr opstaan. Lub. Ik zweer, dit vechten zalje rouwen. Gier. Zo moetmen vrouwebeulen klouwen,
(325) Die altijd willen meester zijn. Fijt. Roem nu eens opje zonneschijn. Baer. Hoe! kan u zonnelicht by dage
De bleke maneschijn verdragen?
Nu zieje klaarlik dat uw licht
(330) Voor mijne manestralen zwicht.
Wie dat zijn huis niet kan bestieren,
Behoortmen voor geen voocht te vieren.
Vermits dat gy hebt in mijn eer
Getreden, zo begeer ik weêr,
(335) Dat gy voortaan uw mond zult stillen,
En zwijgen van uw zotte grillen.
[fol. B1r]
Dies doet hier op als billik is,
En bid my om vergiffenis. Lub. Wat lijd mijn achtbaarheit al schande! Baer. (340) k Wil datje kussen zult mijn handen. Fijt. Nu ras van hier: het word al laat. hy kust haar hand. Gier. Zie, hoe zijn zonlicht ondergaat! Baer. Kom in: laat ons eens vrolik klinken,
En op deez strijd een glaasje drinken. Fijtje. Baertje. Giertje. binnen.
VII. TOONNEEL.
Lubbert.
(345) WAar vind ik nu toch iemandt daar
Ik mijn verdriet aan openbaar?
Och, is er niemant van ulieden
Die my zijn trouwe hulp wil bieden!
Ik loof dat hier wel iemant is
(350) Die deel heeft aan mijn droeffenis
Ai! zoje my weet troost te geven,
Ik zalje danken al mijn leven!
Ik sterf, en raak van spijt ten end.
Heb derenis met mijn ellend,
(355) Gy, goede mannen, die by vlagen
Dit meê moet van u wijven dragen! Iochem uit.
t Is voor dellendig in t verdriet,
Noch troost dat hy een makker ziet. Ioch. Wel hoe, goê maat, hoe dus ontstelt?
(360) Hoe! zijtge met het hooft gekweld?
Hoe pronkje dus met wijve doeken? Lub. Ik mach mijn blôheit wel vervloeken.
[fol. B1v] Ioch. Wat is t gaans? geef my bescheid. Lub. Ik ben daar van mijn wijf misleid,
(365) Die my, heel tegen recht en reden,
Gelijk een droes, vol dolligheden,
Geschopt, gekrabt, geslagen heeft,
Dat my het gantsche lijf noch beeft.
Haar boze moêr kwam zich inwikkelen
(370) Om dandere noch aan te prikkelen:
Dat oude Vel loeg om mijn smert.
Je wijf trok meê dit spel ter hert,
En kwam my bits met nagels groeten.
In t end, ik raakte onder voeten.
(375) Nu leef ik met u in een gilt. Ioch. Ik hoop nu haast dat woedend wildt,
Door zekre middel in te tomen. Lub. Wat is t dat gy hebt voorgenomen? Ioch. Ik heb een goeden aanslag voor.
(380) Hier is een zeer geleerd Doktoor,
Die veel kwâ toevallen kan helen;
En ook donënige krakkelen,
Waar meê het vrouwvolk is belaân.
Ik meen nu eens naar hem te gaan. Lub. (385) Dien Dokter hoef ik ook te spreken.
Indien hy kan mijn wijfs gebreken
Herstellen, dat zy word gezond.
Verëer ik hem tot loon terstond
Mijn beursje, welgespekt van kronen. Ioch. (390) En ik zal hem ook rijklik lonen. Lub. Waat woont dien hooggeleerden man? Ioch. Gins, in dat huis. Lub. Kom, gaanw er dan.
Zy kloppen aan Malfonzus deur. Frippool doet open.
Frip. GY zijt ter goeder uur gekomen:
Want mijnen Heer had voorgenomen
(395) Zo datelik eens uit te gaan. Malfonzus uit.
Zie daar komt hy al herwaarts aan. Malf. De wetenschap, my aangeboren,
Doet mijne mogentheden horen!
Wat heb ik niet al, door mijn kracht,
(400) Ontelbre wonderen gewracht!
Ik zal u mijne kunstigheden,
En hoge wijsheit gaan ontleden.
Appol, de vinder van het kruid,
Voor mijne kunst zijn deuren sluit.
(405) Hippokrates, Galleen, Montanje,
dArabiesch Aviçen, waar vanje
Zo veele wondren hoort en leest,
Die zwichten voor mijn hoge geest.
Paree, Hildanus voor my wijken,
(410) En Bartolijn de vlag moet strijken,
Met Beverwijk, hoe afgerecht
Op ziekten die den mensch bevecht.
Ja Eskulapus zelf moet duiken
Als ik mijn kunsten ga gebruiken.
(415) Al t geen dat in dHerbariom
Geschreven is, staat voor my stom.
Dies mach ik wel met waarheit zeggen,
Dat niemant kan mijn kunst weêrleggen.
Al t geen ik doe of praktizeer
(420) Verstrekt all anderen tot leer.
[fol. B2v]
Voor my was niemant die er wiste
De schrandre kunst, het Algemisten,
t Welk door my is in t licht gebracht. Frip. Ik lachme schier te barsten. ,, zacht!
(425) ,, Hy meent de kunst van t mostertmalen,
,, Die hy gebracht heeft in Westfalen. Lub. Mijn heer, ik spreek u wel een woord. Mal. Wel, wilt u haasten: ik moet voort;
Want mijne zieken my verbeiden.
(430) Ook is er eene zaak te scheiden
Daar mijn persoon hoognodig is. Lub. Ik spreek dan zonder hindernis.
De dolheit, met er kwade plagen,
Zijn mijne vrouw in t hooft geslagen,
(435) Waar doorze raast als een gespuis,
Waar door noit vreed is in mijn huis.
k Wou datje een tegengift kon maken,
Om haar die gal doen uit te braken;
Of zetten haar een sterk klisteer;
(440) Op datz haar oude deuchden weêr
Verkrijgen mach, gelijk voordezen. Malf. Je hoeft hier voor niet eens te vrezen;
Hier is in t minst geen zwarigheit.
Hier in bestaat mijn fakkulteit.
(445) Ik kan dit vuur wel haast uitdoven,
Veel eerder danje t zoud geloven.
Geen man kan doll uitzinnigheit
Genezen door een wijs bescheit;
Al had hy Katoos statig wezen,
(450) Noch zou hy t monster niet belezen.
Geen Ciçeroos zachtmoedigheit,
Noch Krassus door zijn goedigheit,
[fol. B3r]
Noch Seneka door zedigheden,
Temistokles door wijze reden,
(455) Noch Sokrates door zijn gedult;
Hoe schoon hunn deuchden zijn vergult.
Zy zouden er niet meed uitrechten;
Geen van hen zou de prijs bevechten.
Behalven ik, ik doe t alleen! Frip. (460) Hy is veel wijzer als Galeen! Malf. Nu zal ik in mijn schatboek lezen,
En zien wat hier voor dient te wezen.
Hier zie ik hoe een vuile wond
Te helpen is in korten stond;
(465) Daar voor gebruik ik adderstongen,
Mansoren, herik, muggelongen.
Voor het verstuiken van een voet,
Gebruik ik mamay, drakenbloed,
En kattekruid, met violetten,
(470) Dat kan het moy te rechte zetten.
De geen, die van de gelezucht
Zo lelik zien, help ik ter vlucht,
Met beedlaarsluizen, vloyevellen,
Groen mottekruid, en sintenellen.
(475) Voor maag, voor hert, voor blaas, voor nier,
Gebruik ik drommelsdistel, vlier,
Gekookt in drie pont ezelswater,
Daar by gedaan meloot, en mater,
Met verkensdraf, en safferaan,
(480) Mandrágorá, en gallig-aan.
Om tant- en kiespijn te verdrijven,
Moet ik daar ganzerik op wrijven.
Ik maak trekpleisters voor het hooft,
Door welkers kracht de pijn verdooft.
[fol. B3v]
(485) De hair- en douworm, kwade zeren
Genees ik met een zalf te smeren,
Die voor krawagie, vurigheit
Zeer goed is, dik daar op geleit.
Voor alle ziekten die ons krenken
(490) Weet ik hulpmiddlen te bedenken.
Ik heel, genees, help alle pijn. Frip. ,, t Is jammer dat het leugens zijn. Malf.Satis eloquentia, sapientia parum. Ioch. Dees Dokter weet zeer hoog te spreken! Frip. (495) ,, Hy blijft noch in de brokken steken. Malf.Vexatio dat intellectum. Frip. ,, Dat zey de kat, en vrat van t spek,
,, En mit brak heur de droes de nek. Ioch. Mijn heer, ai, zoek voor kwade wijven. Malf. (500) Ik zal u datelik gerijven. Usis facit artificem. Frip. ,, Mit sloeg de man t wijf op de huit,
,, En smeetze fluks ten venster uit,
,, Op hoop dat zy zou leren vliegen.
(505) ,, Gants bloed, hoe kan mijn Meester liegen. Ioch. Zo gy ons dan op staande voet
Geen raad geeft, noch vernoeging doet,
Zo gaan wy deur. Malf. Ai, hoor mijn reden:
Hier is de hulp, zijt slechts te vreden.
(510) Recept contra Herinnis armata.
Voor een uitzinnig, dol, en kwaad
Wijf is geen kruid t welk helpt of baat,
Noch pillen, of klisteren, dranken:
Men moet de boze vrouwen ranken
(515) Genezen door een slangehuid,
[fol. B4r]
Die kan de vuile dampen uit
Haar onrein lichaam tot zich zuigen:
Dit zal ik met de daad betuigen;
Want deze kunst heeft noit gefaalt.
(520) Maar eerst dien ik niet onbetaalt
Te zijn, eêr dat ik ga verklaren
Hoe dat men hier meê voort zal varen. Lub. Indien u zeggen zeker gaat,
Zal ik u voor die goede raad
(525) Verëren deze goude schijven. Frip. ,, Is dat het loon voor kwade wijven,
,, Zo ga ik ook voor Dokter uit. Malf. Frippool, ga haal mijn slangehuid. Frip. bin.
Mijn grote wijsheit doe u zeggen,
(530) Hoe dat om boze vrouwen leggen
Wel negen huiden, die ik tzaam
U noemen zal van naam tot naam.
De eerste hiet men stokvis-vellen,
Om datze best naar t beuken hellen:
(535) De twede lijkt men by een beir,
Om dat zy, als een boze meer,
Staâg krabt en klaauwt met scherpe poten:
De derde huid is voortgesproten
Van t ganzevel, wiens mal gesnap
(540) Meêr rammelt dan een laasrus-klap:
De vierde is een huid van honden,
Om dat men nimmer heeft gevonden
Een, welkers dolheit hoger gaat:
De vijfde, om haar wild gelaat,
(545) Draagt heuren naam van snelle hazen:
De zeste, om haar woeste razen,
Onleent heur naam van t paerdehuid:
[fol. B4v]
De zevenst is van t snoodste kruid,
Te weten van de krabbekatten:
(550) Maar dachtst is even snoô te schatten,
Om dat zy is van t morsig zwijn:
De negenst en de lest zal zijn
Het mensche vel met zijn gevoelen,
Waar aan men zijne lust moet koelen,
(555) Met slaan en smijten, tot dat zy
Zo murruw is als rijsten bry. Frip. uit.
Zo kanm een boze vrouw genezen! Frip. Hier is de huid. wat zal het wezen? Malf. Doorslaat dan voort dit negental
(560) Van huiden, heel en overäl. Lub. Ik durf dit werk niet onderwinden. Malf. Je moet haar eerst te degen binden,
Eêr datjer legt in slangevel. Lub. Mijn heer, ik zorg dat zy my zel
(565) Van boosheit het gezicht uitrukken. Malf. Dit vel kan al haar boze nukken
Meêr zuivren als de medeçijn;
t Ontrekt haar al er boos fenijn.
Al hare negen kwâ gebreken
(570) Zal zy kwijt worden zonder teken.
Dies wilt er maar met vreucht op slaan. Ioch. k Verzoek dat gy wilt met ons gaan,
En helpen ons dit werk beslechten. Malf. t Is wel. ik zal u onderrechten,
(575) En met u gaan, op hoop dat ik
Dit kwaad weêrom ten goeden schik. binnen.
Baert. DEwijl mijn eer nu staat verheven,
Mach ik my zelf de naam wel geven
Van Iuno, of Prozerpina:
(580) Want als ik eens mijn oogen sla
Op mijn gewaad, en statig wezen,
Zo kan ik uit mijn wapens lezen
Een twede Pallas, die gebied.
De bullepees, die gy hier ziet,
(585) Dat is de speer daar ik meê kampe
Met kloekheit tegens alle rampen.
Deez hoed ik nu in plaats op zet
Van t Sfinksch en Griffioens helmet.
Meduzaas hooft leid hier verborgen,
(590) Dat yder schrikken doet en zorgen.
Deez broek die is mijn wapenschild,
Daar door betoom ik t manlik wild;
Zo dat ik alle ogenblikken
Hen met mijn kwelgeest doe verschrikken. Fijt. (595) Doe zo gelijkje heb gezeit,
En houd uw eer en dapperheit. Gier. Ik volg tot mijnent ook die wetten.
Mijn man moet zich te spinnen zetten
Gewillig daar ik hem dan keur,
(600) t Zy voor of after by de deur. Fijt. Dus moetmen met de mannen leven,
En doen hen voor de vrouwtjes beven. Daar wort geklopt. Baer. Wel wie of hier is aan de deur. Gier. Ik gis jou Lubbert is er veur.
Baer. (605) WIe raad jou dus hier in te komen? Lubb. Ik heb die raad zelf voorgenomen. Baer. Hou daar, daar, dat is voorje loon. Gier. Wel Luishond, wie heeft jou ontboôn? Ioch. Ik zelf. ik kom met deez getuigen,
(610) Om u, door hunne hulp, te buigen
Weêr onder mijn gehoorzaamheit. Gier. Zie daar, dat is voor zulk bescheit. Lub. Kom, Dokter, help een einde maken,
Op dat wij uit onz kwelling raken.
Zy vatten Baertjen aan. Baer. (615) O moort! gewelt! genade, kind! Malf. Frippool, kom met der haast, en bind
Fijt. en Giert. worden ruggelings gebonden.
Deez twee te zamen met de banden.
Kom, nemen wy haar eerst in handen,
Om haar te zuivren van t fenijn. Baer. (620) Och, moeder help my uit de pijn! Lub. Daar zal ik u wel van verlossen. Malf. Mijn vriend, nu moetje haar afrossen,
Zie daar is t harde lengelkruid,
Smeert haar daar wakker meê de huid. Lub. (625) Hou daar, ontfang nu goede slagen
Voor alje boze kwade plagen! Baer. Och man! zo ik noch iets vermach,
Zo bid ik u met goed ontsach,
Dat jy verschonen wilt mijn leven!
(630) Ik zal u altijd deere geven
Die aan een man gegeven wert!
[fol. B6r] Lub. Indien u al uw kwaaddoen smert,
Dat jy aan my wel hebt bedreven,
Zal ik t u gaerene vergeven. Baer. (635) Ik zalj als een eerbare vrouw
In alles zijn oprecht en trouw,
t Welk ghy in waarheit zult bevinden! Lub. Hier op zal ikje weêr ontbinden,
En hechtenje weêr an mijn ziel. Baer. (640) Voor uwe gunst ik neder kniel.
Wilt toch mijn boosheit niet gedenken.
k Zal voortaan na uw ogewenken
Staâg zien, op dat ik mach zo weêr
Herstellen uw geschonden eer. Lub. (645) Gy doetme weêr in vreucht herleven! Baer. En ik word tot uw liefd gedreven. Ioch. Mijn Gladlek moet er nu meê aan:
Ik zal haar huid zo wel deurslaan,
Dat zy voor mijn gezicht zal beven. Gier. (650) Och Iochem, k zal u willig geven
Deer, die u eigen toebehoort. Ioch. Neen, neen: gy moet er meê aan: voort! Frip. Zy vreest slechts voor de harde slagen. Gier. Och man! ik zalje zo behagen
(655) Met al mijn macht en mogentheit,
Gelijk een dienstbaar ondermeid. Fijt. Ai, Iochem, vaar, wilt wat bedaren. Ioch. Ik moet eerst met mijn zaak voort varen. Malf. Hoor, vriend, eêr datje verder gaat,
(660) Zo luister na mijn goede raad:
Deez zaak moetj aan mijn oordeel stellen,
Zo zal ik weêrzijds t vonnis vellen,
Wat yder doen of laten moet.
[fol. B6v]
Zo gy mijn voorslag acht voor goed,
(665) Verwacht ik antwood van u tzamen. Ioch. Gier. Wy zeggen hier op, ja en amen. Malf. Voor eerst, zult gy, tot eenen zoen,
Hier voor uw man een knieval doen,
En uw mans achtbaarheit zo eren;
(670) Gy zult uw heerschappy afzweeren:
Ten tweden zult gy Iochem dan
Ons schenken ene dubble kan
Uit paters vaatje, van het klaarste. Ioch. Ik stem het toe, als ok mijn waardste. Gier. (675) Ik merk nu eerst mijn kwaden aart,
Ik weet dat ik u niet ben waard,
U, man, die, door uw zachte zinnen,
Het booste monster kunt verwinnen,
En die op slimme wegen gaan,
(680) Om hare mannen te verraân.
Ik zal voortaan, als een Abigel,
Verstrekken tot een deuchdespiegel,
Die t onheil schutte van haar heer.
Dit zweer ik by mijn vrouwe-eer! Ioch. (685) Dewijl uw leed is mijn ellende,
Wil ik ook uwe kwelling ende,
En nemen u weêr in genâ. Frip. Dit onweêr dat verkeert wel dra! Fijt. k Verzoek dat wy, eêr datwe scheiden,
(690) Ons eerst tot vrolikheit bereiden.
Terwijl dat Iochembuur de wijn
Verzorgt, wil ik niet karig zijn.
Ik heb een hoen, met twee patrijzen,
Een rommelzoodje met sausijzen,
(695) Weest hier op altegaâr mijn gast.
[fol. B7r] Baer. Voor my, ik stel deez zaak voor vast. Malf. En ik kan die ook niet verwenschen. Frip. Ik hoor wel hier is keur van pensen. Gier. Ik ben hier ook wel meê te vreên. Lub. (700) Ik ook. Fijt. Laat ons dan binnen treên.
DE Schouwburg heeft dikmaals voor dezen Met boertige stof aangewezen, Hoe dat men boozaartige wijven Kan temmen in hunne bedrijven.
(5) Nu laat zy op hare Toonelen Geen minder vermaaklikheit spelen, Terwijl hier de kijkers aanschouwen, Hoe dat Broekdragende Vrouwen Hun parten licht zijn te verleren,
(10) Indien men het snaax ordineren Van Meester Malfonsus wil volgen. Al speelt hy hier vry den holbolgen, Zijn potsige zeldtzame raden Zijn tenemaal niet te versmaden.
(15) Want zulke beulinnen te dogen, Als hun in dit Kluchtspel vertogen, Die tegens het voorrecht der mannen Met opzet zijn tzamengespannen, Verbastert van goede manieren,
(20) Genegen tot schelden en tieren, Haar mannen op t onheuste ontmoeten, Met nagels en tanden begroeten, En in euvelmoedige zinnen Met bulpezen dwingen tot spinnen;
[fol. B8r] Met hulp van meer andere afdekken,
(25) En smadig de broeken uit trekken, t Is zeker, t is in alle landen De mannelike achtbaarheit schanden. Dan zijn er nu zulke gezinden Ter werelt noch ergens te vinden,
(30) Die deze zwaarwegende plagen Met Sokrates kunnen verdragen, En onder die wreê ongenuchten Vreêlievendt verdraagelik zuchten, Uit inzicht, dat zulk een droef leven Meer voordeel dan schade kan geven,
(35) Zy blijven daar vry onder leggen, Ik heb er niets tegen te zeggen. dAuteur, die dees boertige dingen Op maatzang heeft weten te zingen, Zo konstig, zo bondig, zo aardig,
(40) Is dies wel een Eerkransje waardig. Zie daar is vokomen gebleken Wat Vonnis ik hebbe gestreken. Een yder, die t Kluchtspel gaat kijken, Zal, meen ik, zulk vonnis meê strijken.
A.L.
[fol. B8v: blanco]