L. MEIJERS[Vignet: Perseveranter]t AMSTERDAM, |
Den E. Ghrootachtbaaren |
Te veel eere heeft het Ghulde vlies ghenooten, en te veel ghonst van U.E. ontfangen, toen het, nóch eerst ghebooren, ter sluip en onbekendt, den eenen en anderen van zijne toegheneeghene vrienden bezócht; om, nu het voorheeft voor den dagh te koomen, en opentlijk Neederlandt te doorwandelen, onder de schaduwe van iemandts anders vleughelen, dan die van U.E. schuil te willen ghaan. Ia, schoon an het zelve zo anzienlijk een gheluk al niet te beurte ghevallen waare; zo zoude eevenwel uwe naauwkeurighe kennis in de konst, niet alleen door het opmerkend leezen, maar zelfs verstandigh zien vertoonen van de voornaamste heedendaaghsche Italiaansche, Fransche, en Neederduitsche tooneelstukken verkreeghen; en uwe blaakende liefde ter Poëzye, en den gheenen, dien thaaren heilighdomme den toeghang open staat, het teene maale bekoordt hebben, om zo treffelijk een bescherming te verkiezen; al vlijde zich daar niet by mijne hooghe verplichting an U.E. die alleen, zonder alle het voorghemelde, my tover zoude noodt- [fol. *2v] zaaken, haaren braaven naam op des zelfs voorhoofdt te prenten. Wy draaghen dan, MYN HEER, door zo veele en zo dringende spooren angheprikkeldt, U.E. ons Ghulde vlies op, niet op dat ghy daar meede uwen wakkeren en ghespannen gheest, als zy onlustigh gheworden van het recht der borgheren, de vrydommen der stadt, en de wetten des Landts te handthaaven; ófte van de wallen voor in- en uitheemsch gheweldt met onvermoeiden yver te bewaaken, na uitspanning omziet, wat te verfrisschen en te verfraayen; want zonder onze toewijing stonde haar zulks open: nóchte ook opdat U. E. voor het zelve teeghen de angelsteeken der berispers, en het neuswijze ziften der woordenvitters, de wapens zoude anschieten; want het voor my onbetaamelijk en wanschikkelijk waare haar af te verghen, dat zy haaren kóstelyken tijdt, den welstande der Stadt toeghewijdt, in zulke moeylijkheeden zoude verspillen: Maar opdat, t gheen wy tót nóch alleen met den monde, nu eens met der penne wijdtluftigher an alle de weereldt moghten ten toone stellen de erkennende dankbaarheidt van ons verplicht ghemoedt, het welk, nu het niet uitsteekenders heeft, om uwe ghonsten, an my, dieze gheensins verdient hadde, beweezen, te erkennen, zich met dusdaanigh een ghering dankóffer moet belijden, daarbeneevens nóchtans betuighende, dat het niet an onze wil, maar aan onze onmaght te wijten is, dat wy met niet ghrooters en heerlijkers an de voeten van uw outaar verschijnen. Wy bekennen ghewilligh, dat dit gheschenk de waerdye van uwe deughdt, en de zwaarte van onze schuldt in gheenigher maate ophaalt; maar t gheluk heeft ons nóch zo vriendelijk niet anghezien, dat onze maght zich over iets anders uitstrekt, dan over wat bedrukt papier, om daar de blijken van onze erkentenis op te prenten, verzeekerdt, dat uwe ghoedertierene beleefdtheidt, dit licht gheldt met ooghluiking voor ghang- [fol. *3r] baare munt zal anneemen. t Zijn de schatten der Dichters, en ook schatten by die de Dichtkonst liefhebben, ghelijk U. E. waarom ikze ook te vrymoedigher kom ófferen, met wat wierook van den zelfden aart, waar in, op het eerste blinken van de straalen uwer deughden, en ghonsten te mywaarts, mijne zangghodin de ongheveinsde beweeghingen van haare verplichte en erkennende ziele uitboezemde: O BLAAU, wiens open hart gheen neevelen bedekken, Daar uw Heer Vaders, en Ghrootvaders gheest uitblinkt, Hoewel mijn schorre luit niet overluidt en klinkt, Mijn yver tuwaarts wil haar snaaren echter rekken (5) Op hoogher toon, en trant, om uwen lóf te wekken En ghalmen doen, van daar de zon ten bedde uitspringkt In t oost, tót daar hy in de westerghólven zinkt, En zuid- en noordstar met haar flaauwe straalen strekken. Uw roem zweeve op mijn pen, zo lang er pen zich rep, (10) En bralle eeuw in, eeuw uit, en nieuwen luister schep. Ik dool; ghy schenkt mijn schacht, het gheenze u stoft te gheeven. Zontleent haar ghlans van u, alst maanlicht van de zon, Ghy schaft haar onderhoudt, als an de beek de bron; Uwe eer zal mijne veêr, uw deughdt mijn dicht doen leeven. By deeze waarheidt, MYN HEER, verghun my er nóch eene te voeghen, naamelijk, dat ik ben, en mijn leeven lang wil blijven U. E. Verplichtste en toegheneeghenste dienaar L. MEIJER. [fol. *3v]
Ik heb dan de handt an de ploegh gheslaghen, en in den anvang waar bevonden, t gheen andere kloeke meesters in deeze konst voorgheeven, naamelijk, dat dusdaanighe tooneelspeelen meêr voor de ooghen, dan voor de ooren zijn, en dat derhalven de Dichter zo zeer niet doelen moet, om het harte te raaken door aartighe, en onghewoone voorvallen, welke, met kracht van reedeneeringen en teederheidt van hartstóghten doorsuikerdt, den Anschouweren de zielen door dooren streelen; als wel om t ghezicht te vleyen door heerlijk ghepraal, en verscheidenheidt van konstighe werken, en prachtighe vertooningen. Ia dat meerder is, my heeft, in den arbeidt zijnde, de ervaarendheidt gheleerdt, dat het byna onmooghlijk valt, die twee vermaaken te zamen te huwen, en ooren en ooghen te ghelijk volkoomendlijk te vernoeghen; alzo een behaaghlijk voorval zich noode wil paaren met een konstigh vlieghwerk, en het eene, ghevoeghlijk plaats ghevonden hebbende, het andere daar uit bótst, als teene maal daar niet vlyende. Weshalven ik oordeelde, dat wie in zulk een slagh van treurspeelen woude na de kroon steeken, op de veelheidt, en verscheidenheidt, en heerlijkheidt der konst- en vlieghwerken daar in te voeghen, en bequaamlijk te passe te brengen, moest voornaamelijk toelegghen, en alle de zeenuwen van zijn herssenen inspannen, het voor een toemaat reekenende, zo er iets van t andere onderliep, en zich tusschen in mengde. Om dit voorghestelde ooghwit te treffen, doorbladerde ik alle de voornaamste Fransche tooneelspeelen, daar zich iets van deezen aart in opdeede; dat zelve in een beknópt bondel te zamen by een trekkende, met voorneemen van alle hunne konst- en vlieghwerken, zo het de mooghlijkheidt, en ons tooneel niet weigherde, in een schouwspel te vlyen, niet wel met alle de verscheidene veranderingen, daar zy die meede invoeren; maar eevenwel alle de vluchten en werken zelfs: ghemerkt voor een en t zelfde gheschat be- [fol. *4r] hoordt te worden, dat er vier minneghoodtjens, ofte vier winden vlieghen, als zy maar langs gheen verscheidene beweeghlijnen op hunne wieken door de lucht drijven. Met deezen schat verrijkt hebbe ik voorts alle de Fabulen der aaloude Dichters op den toets ghebraght, en de proef ghenomen, welke ik met die paerlen en diamanten op het prachtighste konde uitstrijken, en optooyen; dóch gheene ghemoet, die haar lijf daar beeter en ghevoeghlijker, mijns oordeels, wist na te buighen, dan de winst van het Ghulde vlies, by Iason, Prinsse van Thessalien, verghezelschapt met het puik der Vórsten en Vórstenkinderen van gheheel Ghriekenlandt, te Kólchis verkreeghen op Aeëtes, koning van dat gheweste, door hulp der toverye van zijn dóchter Medea, die, dol verslingerdt, op Iason in liefde blaakte: Alzo in de zelve, niet alleen door t invoeren van Ghóden, en Ghódinnen, die de party van Ghrieken, ófte Kólchis hielden; maar ook door middel van Medeas weetenschap, zeer veele konst- en vlieghwerken konnen inghevlijdt worden; daar, in meest alle de andere Fabulen, het laatste gheen plaats ghrijpt. Ia te yverigher ben ik hier op ghevallen, om dat byna, van de verste outheidt, en heughenis der heidensche historien af, niets zo zeer by gheletterden en ongheletterden, door zo veele eeuwen heen ghedrongen heeft, dan de naam van het Ghulde vlies; als meede, omdat zy reedts in t Fransch van een der voortreffelijkste Treurspeldichters, met konst- en vlieghwerken versierdt, heerlijk ten tooneel ghevoert was; hoopende niet luttel lichts en onderstandts in mijn toelegh daar uit te scheppen: nu ik, om mijn moedertaal met dien kóstelijken schat te verrijken, niet raadtsaam oordeelde; ten deele omdat ons schouwtooneel eenighe van zijn werken niet toelaat, ten deele, omdat ik met meêr, als in t zijne quaamen, mijn tooneelspel voorhadt op te pronken. Dóch hoe het in mijne hoop my ontschooten is, zal hy konnen vonnissen, die t mijne met het Fransche te verghelijken, der pijne en moeyte waerdigh wil achten. Deeze gheschiedenis dus uitghekoozen, heb ik het mijn plicht gheschat des zelfs omstandigheeden wat naauwkeurigher na te vórsschen, en op te delven, ten dien einde te hulp roepende, alle de Schrijvers, welke ik wiste, dat van de zelve eenigh ghewagh maakten. Maar alzo (ghelijk de Heer Korneille wel anteikent) de Gheschichtschrijvers die de waarheidt deezer gheschiedenisse ghepoogt hebben te schiften van de fabulen, welke ze bewimpelen, niet taller weeghen over een stemmen; en de Dichters, dieze met hunne verzieringen opghepronkt hebben, een en de zelfde streek niet houden: dunkt my, met den ghemelden Heer, om mijnen Leezeren tót des zelfs volkoomen verstandt eenigher maate den wegh te baanen, niet ondienstigh, hen te onderrichten van eenighe byzonderheeden, daar ik my anghehouden heb; welke mooghelijk tót ieders kennis niet zijn ghekomen. Ten meesten deele hebben my die verschaft Orpheus een der Vlieshelden, Apollonius Rhodius, en Valerius Flakkus, welke elk den naamhaftighen tóght der Ghrieken na Kólchis in Heldendicht opghezongen hebben, de twee voorste in t Ghrieksch, en int Latijn de laatste. Athamas, een zoon van Aeolus, en koning van Theeben, hadde twee kinderen, Helle, en Phryxus by Nephele, die hy naderhandt zijn bedtghenoodtschap ontzeide, om Ino, een dóchter van Kadmus, te trouwen. Deeze tweede ghemaalinne viel zo hardt, en vervólghde met zo veel slinksche laaghen, en valsche beschuldighingen by haaren man, haaren voorzoon en dóchter, dat zy eindelijk ghenoodtzaakt wierden de vlucht te neemen door de lucht op eenen Ram, wiens wolle van fijn ghoudt was, en die hunne moeder hen bestelde, na dat Merkurius haar die vereert hadde. In t oversteeken van de zee, daar zy opt naauwste krimpt, storte Helle, door de ysselijkheidt des ghevaars, en t hól ghedruisch der ghólven verschrikt, int water, en verdronk, waar van dat ghedeelte der zee den naam kreegh van Hellespontus, dat is, zee van Helle. Maar Phryxus gheraakte behouden over in Kólchis, alwaar hy van den Koning van dat gheweste Aeëtes, een zoon van de zon, treffelijk onthaaldt wierdt, en met het huwelijk van zijne oudtste dóchter Chalciope verheerlijkt. Kort na zijne ankomst ófferde hy den Ghulden ram den Krijghs- [fol. *4v] ghódt Mars, zijne kóstelijke vacht te pronk ophangende in een woudt, welk hem toeghewijdt was. Hy ghewan by zijne ghemaalinne de Prinssesse Chalciope vier zoonen, en quam weinigh tijdts daar na te overlijden. Zijne nachtschim verscheen naderhandt zijnen Schoonvader den koning, en meermaals door de zaalen van zijn Hóf waarende, en om zijne leegherkoets spookende, openbaarde hem, dat het heil en de welstandt van zijnen schepterstaf teenemaal van dat Ghulde vlies af hing, in dier voeghen, dat ten tijde hy dat verloor, hy met eenen zijn Koninkrijk zoude verliezen: en daar beneeven, dat de Heemel zijne jongste dóchter Medea an eenen uitheemschen Prinsse tót bruidt toebeschooren hadde, Aeëtes door deeze voorzegghing angheprikkeldt, liet, om dit Vlies, daar zijne behoudenis an gheschakeldt hing, in bewaarder handt, dien t niet ontweldighdt zoude worden, te stellen, des zelfs winst, en verkrijghing onmooghelijk maaken, door de krachtighste toveryen, en allersterkste bezweeringen die zijne zuster Circe, en dóchter Medea, welke van haare Moeye deeze zeldsaame konst gheleerdt hadde, konden uitvórsschen, en an den dagh brengen. Deeze twee hooghgheleerde Toveressen bevloekten, en bezwoeren het zelve zoodaanigh, dat daar gheen meester van te worden stondt, dan na dat men voorheen ghetemdt hadde twee raazend dolle Stieren, die een aassem van enkel vuur en vlam, uit hunne ghloeyende longen, ten neuze en muile uitsnooven; en met de zelve, in t juk ghespannen, gheploeght het akkerveldt van den oorlóghsghódt Mars, waar in dan Draaketanden te zaayen stonden, uit welk zeldsaam zaadt op staande voet zoude opschieten een heir van ghewapendt krijghsvólk, welk van stonden aan ghelijker handt den onversaaghden, en reukeloozen stoutaart, die zo ghevaarlijken en schrikkelijken anslagh by der handt dorst ghrijpen, op t lijf zoude storten, en hoe meêr t verslaghen wierdt, hoe meêr zonder ophouden anghroeyen. Dit oorlóghsheir verdelght zijnde, zo t anders te verdelghen waare, zoude men voor t allerlaatst moeten bestryden en overwinnen een betooverden Draak, die nooit, van de minste slaapzucht bevangen, sluimerde, ófte zijne ooghen look, maar taller uuren op schildtwacht schrap stondt, als een overtrouw, en zeer ontzaghlijk bewaaker van deezen hooghwaerden, en hem anbevoolen schat. Deezen, ghelijk Aeëtes die met alle maght pooghde te bewaaren, leiden, onanghezien alle de voorghemelde toveryen, zijne Buurkoningen, wien zijne ghrootheidt in de ooghen stak, ghestaadigh toe hem tontweldighen, en onder anderen zijn broeder Perses, koning van de Taurische Chersonesus, tusschen de Euxinsche Zee, en het Moeotis meer gheleeghen. Welke ondersteunt met een maghtigh heir van den Scyth, in zijns broeders Aeëtes landt ghevallen was, die daarenteeghen Styrus den koning van Albanien, door Medea hem ten huwelijke toe te zegghen, om te volvoeren, zo hy waande, t gheen van Phryxus voorspeldt was, tót zijn hulp ghetrokken hadde. Deeze twee zoonen van de zon ghingen elkanderen vast dapper te keer, en Aeëtes krachten, door meenighen neederlaagh, zeer te rugh; als wanneer Iason met de bloem der Vórsten en Helden van Ghrieken in Kólchis lande; door welker bystandt, onder belófte van na t dempen des oorlóghs, hun een beede te zullen voldoen, Aeëtes, zich met nieuwe zeenuwen ghesteeven voelende, zijne vyanden zo manhaftigh teeghenstreefde, en met zulk een strijdbaarheidt anghreep, dat hy hen minder, dan in een maandt, het veldt deede ruimen, en tzijnen koninkrijke weeder uitdreef. Iason nu (opdat men ook hem kenne, en weete, wat hem na Kólchis dreef) was een zoon van Aeson, koning van Thesalien, wien Pelias dat rijk met gheweldt af handigh ghemaakt hadde, zijnde een zoon van Neptunus en van Tyro, een dóchter van Salmoneus, die naderhandt met Kretheus trouwde, een zoon van Aeolus, en de vader van Aeson, welke dieshalven Phryxus neef, en een halve broeder was van Pelias. Deeze Dwingelandt, na den aart der Rijksgheweldenaaren, gheduurighlijk wantrouwigh, hadde altijdt een quaadt oogh op de manhaftigheidt van Iason zijnen neeve, en wettigh oir van Thessalien. Zijne achterdocht ghroeide nóch aan door een orakel, welk hem voorspel- [fol. **1r] de, dat hy van de handen van Aeolus nakoomelingen zoude sterven. Dies, om hem te verzenden, ófte liever van kant te helpen, gheboodt hy hem het Ghulde vlies te ghaan haalen, met een vast vertrouwen, dat deeze Prins alle de zwaare ghevaaren, die an de winst vant zelve vast waaren, niet maghtigh was te doorworstelen; maar daar onder smooren en blijven zoude, en hem, door zijne doodt, alzo laaten een vreedzaam en onbekommerdt bezitter van den troon, daar hy zich met gheweldt in ghedrongen hadde. Iason, vólghens den raadt van Pallas, liet tót deeze naamhaftighe tóght bouwen het zeeschip Argo, int welke neevens hem te scheepe ghingen omtrent vijftigh der dapperste Helden van ghansch Ghriekenlandt. Onder deeze wierden gheteldt Herkules, Orpheus, Telamon, Peleus, en andere, met Zethes en Kalaïs, zoonen van den Windt Boreas, en Orithyia Prinssesse van Thracien, welke, ghelijk hun Vader, ghebooren waaren met vleughelen, en door dat middel onderweeghe den koning Phineus verlósten van de Harpyen, welke hem zijne spijs ontroofden, zo haast zijne disch ghedekt stondt; haar najaaghende door het midden van de lucht. Deeze Helden ghenooten op hunne reize van Iuno en Pallas veel ghonst, en traden te Lemnos, daar Hypsipile, als koningin, heerschte, om verversching te lande; alwaar zy twee jaaren stil bleeven legghen, gheduurende de welke Iason by deeze vórstinne de vryer maakte, haar beloovende te trouwen op zijne weederomreis: t gheen hem nochtans niet belette den minnaar by Medea te speelen, en haar de zelfde belófte te doen, zo haast hy in Kólchis ghelandt was, en bevroedt hadde, hoe hooghnoodigh haare hulpe hem waare, om het doelwit van zijne verre heldentóght te treffen. Deeze nieuwe liefde ghelukte hem zo wel, dat de Prinssesse, door weederliefde anghedreeven, hem door haare konsten de handt boodt, om alle de ghevaaren door te streeven, en, in spijt der toveryen, en scherpe bewaaringen, het Ghulde vlies wegh te voeren. Omtrent deezes winst is ons ghansche Treurspel alleen beezigh, van de zijde der Ghrieken om het te verkrijghen, en van de zijde der Kólchers om het te behouden: en dieshalven is de afghebeelde Handel ófte gheschiedenis een en eenigh (Subjectum unicum-Actio unica) nat voorschrift der Konstenaars. De omstandigheeden van daden, persoonen, tijdt en plaats zijn alsins, om deezen handel ghevoeghlijk te doen afloopen, gheschikt en ghepast: Dóch niet tallerweeghe overeenkomstigh met het gheen de Gheschichtschrijvers, ófte Dichters dies anghaande by gheschrifte ons hebben naghelaaten. Zommighe heb ik veel veranderdt, zommighe teene maal op nieuws daar by ghedicht, eensdeels door de vryigheidt, welke de konst den Tooneeldichter daar toe verleent, anderdeels door de noodtzaakelijkheidt der Tooneelórde; dóch wel voornaamendlijk, om den handel meer luister en ghlans by te zetten, en met allerhande slagh van konst- en vlieghwerken op te pronken, en te verrijken. Orpheus, Apóllonius Rhodius, en Valerius Flakkus verhaalen, dat in de allereerste byeenkomste van Aeëtes, en de Ghrieksche helden (welke de eerste op strandt an de Phasis, de tweede in t paleis an de tafel, en de derde in den tempel van Phoebus, stelt voorghevallen te zijn) het ooghwit hunner tóght an hem op zijn vraaghen ontdekt, en van hem zeer euvel opghenoomen wierdt. De twee voorste voeghen daar by, dat hy heel heftigh teeghen hun uitvoer, maar de laatste, dat hy zijnen toorn inbondt, en hen beloofde te vernoeghen, als zy hem den oorlógh, daar hy teeghen zijnen broeder in stak, hadden helpen neederlegghen. Ik daarenteeghen laat hun dat verborghen houden, en an Aeëtes bystandt belooven onder teeghenbelófte, dat hy hen, na t dempen van den krijgh, een beede te voldoen hadde, welkers inhoudt zy hem dan eerst verklaaren zouden. Deeze verandering verschafte my een vruchtbaare stóf tót mijn eerste bedrijf, welk behelst den eisch der Ghrieken van t Ghulde vlies, en de weighering der Kólchers van [fol. **1v] t zelve, met alle zijne omstandigheeden, en konst- en vlieghwerken: als, de begheerte van Aeëtes, wat de Ghrieken eischen zouden, en de vreeze van Absyrtus, dat zy t Vlies eisschen zouden; waar uit spruit Medeas opzweeren van Proserpina, en des zelfs orakel, welk door zijne dubbelzinnigheidt Styrus in jaloezy doet uitbarsten, die wat ghezust wordt door den eisch der Ghrieken, welke Absyrtus zórg in tóp doet steigheren, en van Styrus ghesteeven, Aeëtes besluiten, om tót bewaaring vant Vlies de Ghrieken te verdelghen, in t Hóf door Medeas toverkonst, en an strandt door t verbranden van t zeeschip Argo. Onder al t welk de Ghódinnen zich mengen tót voordeel van deene, en nadeel van dandere partye. Wy hebben hier twee persoonen in t spel ghevoerdt, daar over zich veele, in de Fabulen der oude Dichters ervaaren, verwonderen zullen, dat wyze dusdaanighe hoofdtróllen doen bekleeden. De eerste is Absyrtus, den welken het ghemeene ghevoelen houdt maar een kindt gheweest te zijn, dat Medea in stukken scheurde, en in de zee strooide, om haars Vaders vervólghing te stuiten. Ovidius lib. 3 Trist. Eleg. 9, en Seneka in zijn treurspel van Medea voeren hem zodanigh in: maar wy daarenteeghen, als een volwassen en huwbaar Prins; daar in de voetstappen vólghende van Orpheus, Apóllonius, en Valerius, als meede Korneille in zijn Ghulde vlies, van de welke de twee middelste hem ouder maaken, als Medea, en dat Aeëtes hem ghewonnen hadde by Asterodia, alêer hy ten huweljke nam de Moeder van die Prinssesse, die zy Idyia noemen, een dóchter van den Oceaan. En dit hebben wy ghedaan om van de zijde der Kólchers eenen te hebben, welke, door eighendom naaryverigh op de heerschappy, met sterker drift, als de bejaarde en afgheleefde Aeëtes arbeiden en zórghen moghte, om het Ghulde vlies te behouden, en de Ghrieken teeghen te staan. De andere is Styrus, dien Kórneille stelt in den strijdt omghekomen te zijn, dat besluitende uit Valerius zeste boek, welke nóchtans, mijns bedunkens, het niet klaar uit zeidt, en dat op deeze wijze: Parte aliâ infestis (nam fors ita junxit) in armis Styrus adest: laetusque virum cognoscit Anausin: Et prior: En cujus thalamis Aeetia virgo Dicta manet, nostrosque feret qui victor Amores: En, ait, invitoque gener mutabere patri. Tum simul adversas collatis cursibus hastas Conjiciunt: fugit adductis Albanus habenis Saucius, atque datum leto non sperat Anausin, Nec videt. Ille autem: telo moribundus adacto Ad soceros, pactaeque sinus, en, conjugis, inquit, Styre fugis, vulnus referens, quod carmine nullo Sustineat, nullisque levet Medea venenis. Dixerat: extremus cum lumina corripit error, Voxque repressa gelu, percussaque vertice tellus. Dit is het alles, welk hy daar af voortbrengt. Wat er af zy, wy voeren hem leevendigh ten tooneele, opdat, ghelijk Absyrtus voor de kroon, hy voor zijne bruidt Medea waakte, en reeden hadde om Aeëtes te helpen anraaden, de Ghrieken te verdelghen, zo de andere te kort schoot: en er alzo meerder hartstóghten, by de kroonzucht van de eerste, de min en jaloezy van de tweede, door het spel moghten woelen. Alzo maaken wy ook Medea, vólghens den reeghel van Horatius, fórs en onverzettelijk, Sit Medea ferox invictaque: [fol. **2r] En Iason met de Vlieshelden, vólghens de welvoeghlijkheidt, en betaamlijkheidt, onvertzaaghdt en stoutmoedigh; afwijkende in het laatste van Apóllonius, die hen te flaauwhartigh, en te verleeghen afschildert, niet alleen in de teeghenwoordigheidt van Aeëtes, nadat hy hen vry schamperlijk het Ghulde vlies gheweigherdt hadde; maar zelfs onder elkanderen, als zy, op dry ófte vier na, de moedt met Iason verlooren ghaven, en niet weederkreeghen, dan door een wonderteeken van den Heemel ghegheeven: en in het eerste van Apóllonius, en Valerius, welke beide Medea te laf maaken, en te kleenmoedigh, huilende, en zeer vrouwelijk jammerende, ja met de traanen op de wangen Iason, aleer hy haar zijn trouw anbiedt, die afverghende, angheprikkeldt door een overdwaalsche liefde; die wy insghelijks op een andere wijze in haar verwekken als een van deeze twee Dichters. Apóllonius in zijn tweede boek verricht dat door Iuno en Pallas, die bezórghdt voor het heil der Vlieshelden, Venus ghaan verzoeken, dat zy haaren zoon wil belasten, Medea met een zijner scherpste minnepijlen te quetsen; welke daar op zijns moeders ghebódt nakomt, en haar op Iason doet in liefde blaaken, zo dra zy hem de eerste maal, in haars Vaders paleis, met eenighe zijner reisghenooten ziet verschijnen. Valerius in zijn zeste en zeevende boek verdicht, dat, terwijlen Pallas de Ghrieken in den oorlógh beghonstighde, Iuno zich by Venus vervoeghde, haar minnevuur afsmeekende om Medea op Iason te ontsteeken, en, dat zelve verkreeghen hebbende, haar, onder de ghedaante van haare zuster Chalciope inaassemde: dóch daar meede haar doelwit niet beschietende, Venus voorders bad, dat zy zelf haar op Iason in liefde wilde doen branden, het welk zy, zich in Circe, Medeas moeye, herscheppende, daar na te weeghe braght. Wy hebben uit elk van deeze twee wat ghenomen, en daar veel by ghevoeght, om den wegh te baanen tót verscheidene konst- en vlieghwerken. Wy laaten dan met Valerius Iuno verlooren arbeidt doen, om Iris, op haaren reeghenboogh van den hemel af te voeren, en na Venus te zenden; en daarop Venus met Kupido op haare minnekar uit de lucht te doen neederstrijken, en Kupido daar meede weeder weghrijden. Wy verdichten met Apóllonius, dat Kupido Medea in haars vaders hóf met een minnepijl wondt, om hem langs de wolken te laaten vlieghen, en weghvlieghen, en daar na keeren verzeldt met vier minneghoodtjens, die Iason en Medea opneemen, en door de lucht, onder zijn gheleide, weghvoeren. Dóch wy verdichten dit niet te gheschieden op de eerste byeenkomste van deezen Prins en Prinssesse; maar als zy op haars vaders begheeren, hem in slaap ghetooverdt hebbende, reedt staat met een blooten pook het hart af te steeken, om door zo onverwacht en schielijk een veranderinge, de ghemoederen der toehoorers te krachtigher te raaken, en in de zelve een anghenaamer hartstóght te verwekken. Te deezer oorzaake dan hebben wy Medea, op t verzoek haars vaders, broeders, en bruideghoms, op Iasons doodt doen toelegghen; alhoewel niemandt der oude Dichters daar het minste ghewagh afmaakt: maar alle overeenstemmen in de ghrootheidt en heevigheidt van haare liefde tót dien Prins wijdtluftigh uit te meeten. Met dierghelijk een vryigheidt voer ik ook Styrus en Absyrtus, bestuwt met een sterken hoop Kólchische Eedelen na strandt, om daar het zeeschip Argo in den brandt te steeken, en de Ghrieken, die t bewaarden, verradelings toverrompelen: om de ooghen der Anschouwers te verlustighen met het vertoonen van de zee, van Tritons en Sireenen, van Neptunus op zijnen zeewaaghen, van Aeolus op een wolk, en de vier Winden, welke ieder zijns weeghs daar van afvlieghen. Maar wy stemmen weêr over een met Apóllonius, Valerius, en Ovidius in zijn zeevende boek der Herschepping, als wy Iason in een woudt buiten de stadt Medea laaten [fol. **2v] overreeden, dat zy zijne minne met weederminne wil bekroonen, en hem haare hulpe reiken in het winnen van het Ghulde vlies, en daarenteeghen Medea Iason doen zweeren, dat hy haar ten bedtghenoote zal neemen, en in eeuwigheidt niet verlaaten. Dóch in de omstandigheeden verscheelen wy veel. Apóllonius doet Medea, op t anraaden van haare zuster Chalciope, door haaren zoon Argus, die het met de Ghrieken hiel, anghepordt, na Hekates tempel, die van een dicht woudt beschaduwdt stondt, met haare staatjoffers, terwijl Argus Iason haalt, en by haar leidt, heenrijden. Ovidius voert haar by gheval, en Valerius door brandende liefde tót Iason anghedreeven, daar na toe. En wy laatenze tót sieraadt des tooneels, als ook omdat wyze voorheenen in de lucht op ghevoerdt hadden, in een ghroote wolk met Merkurius en Kupido weêr van den Heemel daalen, opdat de eene door zijne slangeroede Iason uit zijne toverslaap, en de andere Medea uit haare minnezwijmeling zoude opwekken: leidende nóch daarenboven een arm van de Phasis door het ghemelde woudt, die wy verdichten daar een slip af te snijden, en met het akkerveldt van den krijghsghódt Mars een betooverdt eilandt te maaken, daar het Ghulde vlies, van den Draak en Stieren bewaardt, an den boom hangt. Op deeze mijne verziering schijnt te trekken t gheene Orpheus opzingt, als hy, de zwaarigheeden, en ghevaaren, om het Vlies te winnen, optellende, het woudt beschrijft omheint te zijn met eenen dikken muur, daar de Phasis voorheenen stroomdt, en die neeghen ellen hoogh zijnde, daar zeevenmaal rondtom loopt, verzien met dry koopere poorten, die Hekate bewaakte, en voor niemandt opende, dan verzoendt door een ófferhande, die Medea met haare ghezellinnen alleenigh bekendt was. Dus spreekt hy in Latijnsche vaerzen daarvan: Series immensa malorum. Nam primum ante domos Phasis praelabitur ingens. Deinde novem densus paries erectus in ulnas, Turribus, & solidis munitus vectibus ambit. Septeni claudunt orbes, triplicesque tuentur Aeratae ingentes portae, supereminet altus Murus, & auratae decorant fastigia pinnae. Spargit inextinctas portarum limine in ipsô Sublimis regina faces, atque inde Dianam Ostia servantem Colchi coluere, viasque, Ipsa oculis horrenda viros, atque auribus arcet, Ni fuerit precibus sacris placata peractis; Quae Medea sciens libamina sola sacerdos, Et sociae magno celant Cyteïdes astu. Wy hebben de muur afterghelaaten, en in plaats van de poorten een steenen brugh, die op t eilandt toeghang verleenen konde, over de Phasis gheslaghen, om met een konstwerk die te doen instorten, en Medea daarna uit het midden der Vlieshelden op te neemen, en door de lucht over t water op het eilandt te zetten, om Iason daar, in het temmen en voor de ploegh spannen der Stieren, en t vermeesteren van het oorlóghsvólk, de hulpelijke handt te bieden. Apóllonius, Ovidius, en Valerius stellen dit werk van Iason verricht te zijn eeven buiten de stadt in t anzien van Aeëtes, met zijn ghansche Hóf, en alle de Ghrieksche Helden: maar wy op t eilandt alleen, dat vlyende, alzo t op het tooneel niet af te beelden was, tusschen het vierde en vijfde bedrijf, en laatende van Pallas wijdtloopigh afschilderen in een vertelling, waar in wy Valerius byzonderlijk naghevólght hebben, be- [fol. **3r] halven dat wy, met Apóllonius en Ovidius, Iason onder het versch opghewossen krijghsvólk een steen doen werpen, die hen elkanderen deede vermoorden: daar Valerius deeze kracht an Iasons wapens helm en schildt, welke Medea van te vooren bevloekt hadde, en Korneille an wat stófs, dat hy onder de oorlóghsbroeders strooide, toeschrijft. Wy hebben t akkerveldt van Mars op t eilandt gheplaatst, en laaten Iason aldaar de Stieren voor de ploegh spannen, de draaketanden zaayen, en t krijghsheir vermeesteren, om tusschen dit werk, en het in slaap toveren van den Draak door Medea, gheen etmaal met Apóllonius, en Valerius te laaten verloopen, maar het laatste an het eerste zonder eenighe tusschenpoozing te schakelen, en Iason voort daar op met het Ghulde vlies te laaten heenstrijken. De zelfde Apóllonius, Ovidius, en Valerius, wiens voetstappen wy hier in natreeden, schrijven eenpaarighlijk, dat Medea het hem deede winnen, den nimmersluimerighen Draak in slaap toverende: maar Orpheus zich zelf die eere toe, meldende, dat hy tót verwondering van die Prinssesse den Draak in slaap speelde. Waarna Iason het van den boom lichte, die hy met Apóllonius een boekeboom zeght gheweest te zijn. Wy maaken daar met Valerius in zijn vijfde boek een eiken af, hoewel hy namaals in zijn zeevende van een wilden esschenboom spreekt. Maar uit eene mondt verhaalen zy daar na alle, dat Medea met Iason zonder eenighe de minste hindernis na t zeeschip Argo spoeiden, en daar meede de vlucht koozen; het welk ik teene maal veranderdt heb, om het besluit van mijn treurspel met meêr ghewoels, en krachtigher hartstóghten te stóffeeren, als Medea en Iason hen bezet, en hunne vlucht ghestuit; en Aeëtes zijne dóchter, Absyrtus zijne zuster, en Styrus zijne bruidt hen zien verraaden om een vreemdelings liefde, met wien zy, gheen ander open vindende, op den Draak ghaat zitten, en met het Vlies door de lucht weghvlieght. Waar op ik voort Phoebus op zijnen zonnewaghen, om een volkoomen slót te maaken, in een wolk doe daalen, en zijnen zoon (van welke Orpheus, Apóllonius, en Valerius melden, dat hy de Ghrieken met zijne dóchter terstondt liet vervólghen) in zijn ongheluk troosten door eene voorzegghing, daar Kórneille my anleiding, en neevens hem Iustinus in zijn tweenenveertighste boek stóf toe ghegheeven heeft. Buiten deeze voornaamste afwijkingen, welke ik my verstout heb te doen van het ghebaande spoor der oude Dichters en Schrijvers, loopen er nóch veele andere onder van kleener ghewichte, waar toe de voorghaande my voet ghegheeven hebben, die de leezer hier en daar ghenoegh zal konnen opspooren, alzo wyze niet voorhebben op te tellen, om onze voorreeden het Treurspel in ghroote niet te doen overtreffen. Hoe veel en hoe ghroot die nóchtans zijn, de voornaame handel eevenwel houdt haaren ouden standt, en blijft een, en eenigh: Dewijle zy alle te ghader nerghens anders op mikken, en na toe leiden, als de winst van het Ghulde vlies, by Iason eindelijk door behulp van Medea behaaldt. Maar óf zy ook de eenheidt, die in de tijdt en plaats waar te neemen staat, zo onghekreukt, in t oordeel der naauwkeurighe konstkenners, laaten zullen, staat te beduchten. Indien men, om daar een proef af te neemen, elk bedrijf in het byzonder wil op de toets brengen, zal er gheen ghemoeten, in welk de byzondere daaden elkanderen te dicht op de hielen vólghen, en alzo de tijdt ghedrongen wordt, als in het derde: Alwaar Styrus en Absyrtus niet konnen van Iuno ghescheiden, na de zee ghespoeit, en, daar, t gheen zy verhaalen, verricht hebbende, by haar weederghekeerdt zijn, binnen zo korten tijdt, als Iuno haaren broeder Neptunus verght, dat hy een stórm laate opsteeken in zee, en hy ten dien einde Aeolus ontbiedt, en ghebiedt zijne winden te ontslaaken, en zy den Zeevooghdt daarna bedankt, en de bevordering van der Ghrieken wee- [fol. **3v] deromreis afsmeekt, en eindelijk haar verzoek volbraght ziet in t harde weeder, en t zeeschip Argo, dat zijner vyanden laaghen ontsnapt, diep in zee op de hólle baaren light te dóbberen: Ten zy men toegheeven wille, dat de ree niet verre van het strandt, daar Iuno stondt, af, en alles daar ghereedt lagh, op hunne ankomst aallijk te wachten. Dóch zo dit verschoon den konstghenooten niet wichtigh schijnt, ghelieven zy het de noodtdwang der konst te wijten, waar door de Tooneeldichter somtijdts gheprangt wordt, de byzondere daaden wat te verhaasten, om eenigh ander sieraadt zijn werk by te zetten, ghelijk hier by my de an een schakeling der byzondere tooneelen ófte uitkomsten gheweest is, wanhaaghlijk oordeelende, tusschen het achtste en neeghenste tooneel een scheiding en ghaaping te maaken Maar byzoverre men alle de Bedrijven byeenvoeght, en dan toetst, strijdt het opentlijk teeghen de waarschijnelijkheidt, dat zo veele verscheidene daaden, als in mijn tooneelspel voleindight worden, op eenen enkelen dagh konnen voorvallen. Ook neemen er Apóllonius Rhodius, en Valerius Flakkus een ruimer bestek van tijdt toe, en die er een Roman af wilde toestellen, zoude verscheidene daghen daar meede doorbrengen. Maar óf het wel teeghen de waarschijnlijkheidt, het loopt nóchtans niet teeghen de onmooghelijkheidt aan, en dat spreekt ons vry van te zondighen teeghen de reeghelen en wetten der konst, welke den Tooneeldichter verghunt, dat hy zijne byzondere daaden wat korter, en dichter op elkander andringe, als zy na de ghewoone loop der dingen vólghen, zo hy zich maar hoedt, dat hy op gheene klippen van onmooghelijkheidt vervalle. Want (ghelijk de Heer Kórneille zeer wel zeght) daar doen zich, en inde Historien, en inde verdichtselen der menschen zeer weinighe doorluchtighe gheschiedenssen op, die waerdigh zijn ten tooneele ghevoert te worden, en wier beraadtslaghingen, en byzondere daaden konnen volbraght worden op eenen dagh, en op eene plaats, zonder de ghemeene órdre der dingen een luttel gheweldts an te doen. Daar zijn heerlijke en aartighe voorvallen, daar men t niet voorby magh: en een al te vies en kiesch Tooneeldichter zoude treffelijke gheleeghenheeden van ghroote eer in te legghen, en der weereldt veel vernoeghing te verschaffen, voorby laaten slippen en verwaareloozen; zo hy zich niet durfde verstouten, om die op het tooneel te brengen, uit vreeze van ghenoodtzaakt te worden de zelve rasser te doen voortghaan, als de waarschijnlijkheidt wel toelaat. Wy hebben dan in deezen deele de tooneelwetten niet overtreeden, en de voorspraak van zo uitsteekend een meester in de konst tonzen voordeele, die daarby int vervólgh, anghaande deeze zaak, den Tooneeldichteren eenen heilzaamen raadt gheeft, naamelijk, van te gheenigher steede óft eenighe ghestelde tijdt, ófte bepaalde plaats an te teekenen. De gheest van den Toehoorer, zeght hy, heeft zonder deeze merken meêr speelens, en zoude zijne verbeelding laaten weghvoeren, door t gheen hem ten toon ghesteldt wordt, en alzoo dusdaanighe verhaastingen veellicht niet ghewaar worden, indien zy hem de zelve niet errinnerden, en zijnes ondanks daar op deeden letten. Ik heb deezen raadt ten opzicht der tijdt ghevólght, behalven in t beghin, daar Iuno zeght, dat het nanacht is, en een weinigh daar na Aeëtes, dat de dagh anbreekt: maar niet ten opzicht van de plaats, alzo ik voor hadde in ieder Bedrijf een ander tooneel in te voeren. De plaats dan in elk bedrijf is verscheiden, om den ooghen, door die veranderingen, zo veel mooghlijk was, meede hun vermaak te verschaffen: maar staat daarna dat gheheele bedrijf door vast en onbeweeghlijk. Het heeft ons ghoedt ghedacht, voor elk bedrijf, de toestel en versiering des tooneels, de Fransche, in dit slagh van Tooneelspeelen, op het spoor vólghende, wijdtloopigh te beschrijven, en voor ooghen te stellen, als meede de konst- en vlieghwerken, zo wel die in t beghin, als in t vervólgh der bedrijven vertoont worden, opdat die gheene, wier gheleeghenheidt hun weighert die te zien [fol. **4r] vertooghen, zich de zelve, door behulp van mijne afschildering, ten minsten eenighsins moghen verbeelden. Deeze vijf byzondere plaatsen voor elk byzonder bedrijf verhinderen nóchtans niet, dat an ons treurspel niet een eenighe alghemeene, die deeze vijf byzondere beghrijpt, kan toeghepast worden, namelijk de hoofdtstadt van Kolchis, by Apóllonius in zijn tweede boek Aea ghenaamdt, met het bygheleeghen strandt en ófferwoudt; en wy alzo niet teeghen den reeghel der konst anloopen, die den Tooneeldichter verghunt, wanneer zijn gheschiedenis wijder dan een hóf, zaal, markt, kampveldt, ófte andere dierghelijke byzondere plaats uitspringt, dat een stadt met het byligghende landt voor een alghemeene doormagh. Waarom ik my de vryigheidt anghemaatight heb, na dat ik mijn bedrijvers in de twee voorste handelingen in de stadt gheplaatst hadde, de zelve inde middelste an strandt, en in de twee laatste in t ófferwoudt te vervoeren. In de eenheidt dan der Gheschiedenis, dagh, en plaats zijn wy van t voorbeeldt en de wetten der Oude tooneeldichters, en konstenaars, ons weetens niet afgheweeken; óf het met de konst- en vlieghwerken, daar ons treurspel vol van ghepropt ghaat, ook zo gheschapen light, zal mooghelijk zo licht by de kiessche konstkenners in den man niet willen. Ik ben eevenwel de eerste niet, die deezen wegh bewandel. Veele heedendaaghsche Italiaansche en Fransche Tooneeldichters en konstenaars, hebben my die ghebaant, en verdoemen dusdaanigh een slagh van Treurspeelen niet: maar by de Oude, ghelijk er gheenighe voetstappen zich opdoen om na te vólghen, zo is er ook gheen draayboom, welke ons teeghenhoudt. Zy en zijn eevenwel zelf niet teene maal vry in hunne speelen van konst- en vlieghwerken, die by hen de naam van Machinae voerden. By den Latijnen vindt men er wel gheenighe. Maar die de Ghrieksche tooneelspeelen slechts eens doorneuzeldt heeft, zalze tover ontmoet hebben: Dóch byna nerghens dan op het einde, en in het besluit, om de knoop des treurspels, daar zy anders gheen kans toe zaghen, door deene ófte de andere ghódt, uit zodanigh een konstwerk spreekende, Deus è machinâ, te ontbinden: waar op slaat de wet van Horatius in zijne Dichtkonst: |
Indien het dan hen op het einde der tooneelspeelen toeghelaaten gheweest is; waarom zal het ons int beghin, en int midden verbóden zijn. De aaloudtheidt heeft by my altijdt met ghrootachting hoogh te boek ghestaan, en, ghelijk als my teeghen de borst stuit, dat zommighe Dichters, met haat inghenomen, stadigh uitzijn, der Ouden misslaaghen op te haalen, om hen by den onkundighen in verachting te brengen, en door vermindering van der zelver lóf, hun eighen te hoogher te heffen, en te doen brallen: Zo hoop ik ook, dat het in my niet ten quaaden gheduidt zal worden, dat ik nooit zo slaafsch heb konnen weezen, van my in te beelden, dat zy t alleen ghezien en ghedaan hadden wat in de konst te zien, ófte te doen was; en dat daarom de nakomelingen niet alleen hunne tooneelwetten niet moghten afschaffen, als zy teeghen de reeden anliepen; maar zelfs van het spoor van hunne voorbeelden niet afwijken, als teeghen hunne ghemaakte wetten niet angheloopen wierde. Men moet, zeght elders de Phoenix van de Fransche Tooneeldichters en Dichtkonstenaars, hunne voetstappen zo slaafsch en stip niet natreeden, dat men niet iets daar buiten zoude darren by der handt neemen, wanneer het slechts niet anhort teeghen de reeghelen der konst, al waar t maar om meede te deelen inden lóf, die Horatius den Dichteren zijner eeuwe ghaf: Nec minimum meruere decus vestigia Graeca Ausi deserere. [fol. **4v] Niet luttel roems heeft hy verdiendt, die t spoor der Ghrieken Heeft durven laaten, en zich vry te kennen van dit schandelijk verwijt: O Imitatores, servum pecus! O Aapen slaafsch ghedrocht! Het gheen ons teeghenwoordigh ten voorbeelde strekt, zeit Tacitus, is eertijdts gheweest zonder voorbeeldt, en t gheen wy doen zonder voorbeeldt, zal teenigher tijdt konnen ten voorbeelde strekken. De wetten dan, die de meesters in de Dichtkonst, zowel oude, als nieuwe op den voet der oude, weeghens het toestellen van een tooneelspel gheeven, gheleidt door de reeden, en de ondervinding, houden wy heiligh: maar ook gheoorlóft, als men die onghekreukt laat, iets ten tooneele te voeren, dat nóch niemandt der voorghangers bestaan heeft, wanneer men zijne anschouwers daar meede vernoeghing gheeft, welke, mijns oordeels, het eenigh wit is, daar den Dichter behoordt na te doelen. Wy leeven in een andere lucht en eeuwe, als de Ghrieken, en Romeinen. t Gheen hun behaaght heeft, zal onzen tijdtghenooten en landtslieden mooghelijk mishaaghen. De Oude hebben in hunne Tooneelpeelen weinigh persoonen, luttel werkelijkheidts en ghewoels, en meest al lange alleen- óft samenspraaken van twee óft ten hooghsten dry, óft vertellingen ghebraght, t welk hunnen toehooreren misschien niet onanghenaam viel. De onze daarteeghen zijn van eenen heelen anderen gheest ghedreeven, willen korte reedenen, veel leevendighe beelden op het tooneel, en in de zelve veel ghewoel, en werkelijkheidt, en teghelijk ooren en ooghen hun vermaak verschaft hebben. Waarom zoude een Dichter, diens ooghmerk is te vermaaken en behaaghen, vólghens de reeghelen zijner konst, zulks niet op het tooneel brengen, daar de konstenaars t niet verbooden hebben? Zeeker wy ervaaren daghelijks, dat de nieuwe Italiaansche, Spaansche, en Fransche Tooneeldichters, door aartighe gheschiedenissen, en veel werkelijkheidts en krachtighe hartstóghten in hunne speelen in te voeren, hunnen toezieneren gheen kleen vermaak opdisschen, en dat de zelve op onzen Schouwburgh herschaft, met ghrooten toeloop en ghraaghte ontfangen worden; waaren de reeghelen der konst in zommighe, en wel voorneemlijk in de Spaansche wat naauwkeurigher in acht ghenoomen, gheen verstandigh kenner zoude daar iets in te laaken vinden. Met de zelfde, zo niet veel meêr yver zien wy op ons tooneel verwelkomt de konst- en vlieghwerken, doorghaans in het spel ingheweeven. Men laate my dan toe, met den Staatkundighen gheschichtschrijver Tacitus te zegghen: Non omnia apud priores meliora; sed nostra quoque aetas multa laudis & artium imitanda posteris tulit. Niet alles is by den voorouderen het beste; maar ook onze eeuwe heeft veele proefstukken van lóf en konsten, waerdigh voor den nakomeren om na te vólghen, in t licht ghebraght. Aristoteles in het zeste hooftstuk van zijn boek van de Dichtkonst, spreekende weeghens de toestel en versiering des Tooneels, zeght dat zy de ghemoederen wel anlókt; maar gheensins an de Dichtkonste eighen is; en dat tót het uitvinden en toestellen der tooeelversieringen bequaamer is de konst van die de tooneelen bouwen, als de konst van die de treurspeelen dichten. In deeze zetreeden staan onder de tooneelversieringen ook de konst- en vlieghwerken beghreepen. Tót beide worden dry konsten vereischt, de Schilderkonst, de Bouwkonst, en de Ghezichtkunde, en tót het laatste daarenboven de kennis van teeghenwichten, van beweeghingen over katerróllen en windassen, om de werken te doen ghaan, welke konst de Latijnen met een Ghrieksche naam Mechanica ghedoopt hebben. Dat iemandt, om een tooneelspel toe te stellen, in de voorghemelde konsten niet hoeft bedreeven te weezen, dunkt my openbaar: maar dat iemandt een treurspel met konst- en vlieghwerken wil maaken, met inzichte om het ten tooneele ghevoert te zien, en in het laatste teenemaal onkundigh zijn, dunkt my daar by [fol. ***1r] ook zeer wanvoeghlijk, en ongheraaden: Ghemerkt hy misschien zulke daar in zoude vlyen, welke, ófte in zich zelven niet mooghelijk, ófte door de onbequaamheidt des tooneels, daar hyze op vertooghen zoude, niet doenlijk waaren, en by ghevólgh den moorman ghezeept hebben. Wat ons betreft, wy hebben zelf in de onze, niet alleen het verstandt, maar ook somtijdts de handt moeten an de ploegh slaan, aleer zy haare volkoomenheidt ghetroffen hadden, enze in-en uitghevoert met allerhande slagh van beweeghingen, van onderen op boven het tooneel, en weeder van boven het tooneel na onderen; langs het tooneel, en dat in t ronde, ófte dwars daar over; van de wolken af door de lucht tót op het tooneel, en weer van het tooneel tót in de wolken, en wel lootrecht, ófte schuins, en dat weeder van achteren navooren, óft van vooren na achteren, als ook van de rechter na de slinker, ófte van de slinker na de rechterhandt, en dat weeder twee na elkanderen, óft kruiswijze voorby elkanderen, en eindelijk waterpas tusschen het tooneel en de wólken van achteren na vooren. En deeze beweeghingen hebben wy uitghewracht in menschen, in een heuvel, in een slaapkoets, in wólken, welke óft blootelijk door de lucht drijven, ófte zich in tweën scheiden, ófte zich ontvouwen, en weeder toevouwen; en in waghens, ghetooghen van paauwen, van beeren, draaken en zwaanen. En alle deeze doode lichaamen hebben wy ghestóffeerdt met leevendighe, uitbeeldende menschen en Ghóden, welke laatste wy, na de gheleeghenheidt verghonde, doorghaans hebben inghevoerdt, en ghepooght, omze merkelijk by de eerste te laaten uitsteeken, een andere taal te doen voeren. Horatius, neevens de Reeden, vereischt in zijne Dichtkonst, dat ieder persoon na zijn aart en natuur spreeke. De taal dan der Ghóden, docht my, moest op hoogher leest schoeyen, als der menschen; en der Ghóden onder zich, als met de menschen. En alschoon andere mijne voorghangers daar over heen liepen, scheen het my echter een zaak, waerdigh om op ghelet te worden. Ik leide derhalven toe de Ghóden met verheevener spraak ten tooneele te brengen, als de menschen, en heb niets bequaamer konnen opspooren, om mijn ooghwit te treffen, als den stijl van zegghen, en den trant der vaerzen. Den menschen dan heb ik een stijl toeghepast, den welke tooneelspeelen eighen is, naamelijk, die laegher draaft, als in heldendicht, vermits men in de zelve het leeven nabootst, waar in men nooit zo hooghdraavend spreekt, als een Heldendichter verplicht is te schrijven: en na dien laegheren stijl de dichtmaat ghevoeght, welke allernaast op de onghebondene reeden trekt, naamelijk d Alexandrijnsche, die twaalf en dertien letterghreepen behelzende, van Ronsard gheoordeelt wordt allerflaauwst te vallen, en daarom by de Fransche Tooneeldichters, wier voetstappen de Duitsche natreeden, in de speelen inghevoerdt is; ghelijk de Latijnsche, om de zelfde reeden, hunne versus Iambici ghebruiken. De Ghóden daarenteeghen hebben wy met de verheevenste stijl der helden-en lierdichters ghepooght op het tooneel te brengen; en ten dien einde hun doen reedeneeren onder malkanderen met vaerzen van tien en elf letterghreepen, welke na t oordeel des zelfden Ronsards hooghdraavender, en met meerder dreun brommen, dan de voorghaande; en, het rijmwoordt te korter ghemoetende, beeter na een ghebonden trant smaaken, en na den zwier van ghedicht ghelijken. Dóch als zy teeghen de menschen reeden voeren, dien zy orakelen en toekomende dingen verkondighen, welk eens óft tweemaal voorvalt, hebben wy om de verandering allerhande slagh van lange en korte reeghelen onder een ghemengeldt, die zonder órde door elkanderen rijmen laatende, daar in den Heer Kórneille en andere ghroote meesters in de konst navólghende. Dus hebben wy onze vlijt anghewendt, om alles, waar op ons dócht dat te letten stonde, waar te neemen, en niets over t hoofdt te zien, welk onzen treurspeele eenighen [fol. ***1v] welstandt byzetten, en met eenighen ghlans konde verrijken. Hoe wy ons ghequeeten hebben, zullen de verstandighe konstkenners vonnissen, en wat gheluk ons tooneelwerk overkomen wil, de tijdt leeren. Wy hebben de wetten der konst ons weetens nerghens overtreeden, en vinden wy by de Oude gheenigh voorbeeldt, wy troosten ons met zo veele Nieuwe, welker doorluchtighe voetstappen van verre na te vólghen, wy het ons eers ghenoegh achten zullen, zo t ons gheweigherdt is in hun sók te treeden, óft hunne schaduwen te bereiken. |
SPEELERS. |
Ghóden Menschen |
Spreekende. |
Neptunus. Juno. Pallas. Venus. Proserpina. Mars. Merkurius. Phoebus. Kupido. Iris. Aeolus. Slaapghódt. Triton. Sirene. |
Aeëtes, Koning van Kólchis. Styrus, Koning van Albanien, Medeas bruideghom. Absyrtus, Zoon van Aeëtes. Medea, Dóchter van Aeëtes.
en Schoonzoon van Aeëtes. Bode. |
Zwijghende. |
Vier Minneghoodtjens. Vier Winden. Rey van Onghóden. |
Rey van Vlieshelden. Rey van Kólchische Eedelen. |
EERSTE BEDRYF. |
OP t eerste openschuiven der ghórdijnen, schittert in de ooghen der Anschouweren een konstighe en kóstelijke Lusthóf, met albastersteenen beeldewerk, en verschiet van prachtighe tuinghewassen koninklijk ghestóffeerdt. Ten weederzijden stuit het nieuwsghierigh ghezicht op een lijnrechte rijgh van aartighe bloempótten, en altijdt springende fonteinen, over s handts gheschakeerdt, en leunende zómmighe met den rugh teeghen, zommighe overtooghen met lustprieelen, en zeeghebooghen van kórnoelietelghen, gheitebladen, en keelkruidt, zo dicht in een ghevlochten, en ghewosschen, dat gheenigh ooghstraal die teenigher steede machtigh is te doorbooren, en zich daar achter veiligh verschuilt een laan van Cypresseboomen, van welke zommighe met haare spitse tóppen daar over heen koomen kijken. Uit de pótten, met verheeven beeldt- en loofwerk rijkelijk behangen, rijzen dikke bondelen van de anghenaamste bloemghewassen, welker heughlijke veelverwigheidt op de bruine ghroente der bladeren, en heldere witheidt van t albast zeer ghlinstrigh afsteekt. Boven t vermaak des ghezichts van ghloeyende ghoudts- en zonne- en thunisbloemen, van ghemarmórde tulpen, purpere keizerskroonen en peonien, witte en roode stókroozen, heemelsblaauwe waterklókken, en paerssche, en roode mankópbloemen, staat de reuk niet misdeeldt, maar schept een volkomen vernoeghen in de lieffelijke luchten, die de ghespikkelde anjelieren, de roode, en witte roozen, en de purpure, gheele, en witachtighe narcissen, door een ghewaassemdt, van zich gheeven. Wie zo verscheiden slagh van bloemen ghelijkelijk op t quikste in haare krits ziet, zal lichtelijk bezeffen, dat de wonderlijke krachten van Medeas diepe weetenschap hier onder speelen, die om haars vaders Lusthóf boven alles te laaten uitmunten, den loop der natuure verbijsterdt, doende in een zelfde saisoen planten bloeyen, die zy verscheidene toeghewijdt heeft. De zelfde hooghe konst blinkt ook wijdtlustigh uit in de zinnelijke zwier der springbronnen, die haar water taller weeghen heen, om de bloempótten met haare zilvere dróppen te bedauwen, met fijne straalen loozen, spuitende uit de monden van een zwarm Minneghoodtjens, die een dólfijn omringen, en overschaduwen, armen en [p. 2] beenen, om elkanderen te onderschooren, met wonderlijke draayen en bóghten door een ghestrengeldt, en tót voetsteun hebbende een vierkant blók van wit albast, de hooghte der pótten eevenaarende, en met ghólfachtighe lijsten ande randen, en beeldtjes in t midden konstigh uitghehouwen. Tusschen deeze twee weederzijdsche reeghelen van bloempótten, en fonteinen loopt door een breedt en ruim wandelpadt, ghesierdt met zes leevensghroote beelden, van witten albastersteen, lós staande, by paaren, achter den anderen, op langwerpighe vierkante voetstukken van de zelfde stóffe, en met een neederhangende slinger van loofwerk behouwen. Door deeze beelden heen, ten einde van t wandelpadt, ondekt zich een plein, dat de standt der tooneelschermen, en de plaatsing van t licht, nat voorschrift der ghezichtkunde gheórdendt, eenighe honderdt voeten ghroot doet schijnen, en t oogh ten allen zijden breedt laat weiden, en speelen ghaan, tot dat het in t verschiet stuit op de achtergheevel van het koninklijk Paleis van Kólchis. Welkers marmóre kroonlijsten, en pijlaaren, rustende op voetsteunen, en ghescheiden door tusschenparken van wit albast, en vol nissen van verscheidene omtrek, ten weederzijden met bloempótten bepronkt, en in t midden, daar de tuinpoort zich opent, bekroondt met een ronden tooren, van twee transsen, met albaste beelden ghesierdt, en komswijs ghekapt met een heemelhoogh schaliedak, tover doen uitblinken de ghrootdaadigheidt van den Bewooner van dit overheerlijk ghebouw. Op de voorghrondt van dit Lusthóf, door twee ten weederzijden uitsteekende albaste leuningen, elk met een bloempót op t einde bezet, van het overigh afghescheiden, ziet men twee waghens, de eene ter slinker, en de andere ter rechter, uit de lucht, kruiswijs voorby elkanderen vlieghende, snellijk neederdaalen. De kóstelijkheidt van de eene, ghetrokken van twee paauwen, en de ghoude tabberdt met paerlen, en diamanten konstigh bezaaidt, daar de ghódinne, die daar in zit, meê praalt, neevens de kroon en scepter, die zy draaght, gheeven ghenoegh te kennen, dat zy Iuno is. Uit de nette konst daarteeghen van de andere, met den verghulden helm, harnas, en speer, als ook den beukelaar met Medusas slangenhoofdt bemaaldt, blijkt tover, dat gheen andere ghódinne, als Pallas, neevens Iuno van den Heemel is ghesteeghen. Zo haast zijn deeze wagens niet ontlast van haare vracht, óf zy vlieghen ghezwindelijk wegh, terwijl de Ghódinnen zich by een voeghen, om de oorzaak haarer komst te melden. |
I. TOONEEL. |
II. TOONEEL. |
Middelerwijlen, dat Iris neederdaalt, biedt zy met deeze vijf voorghaande reegels Iuno haaren dienst an; op wiens ghebodt van haaren reeghenboogh afghetreeden zijnde, klimt de zelve weeder langzaamlijk na den heemel. |
III. TOONEEL. |
Medea vertoont zich in t verschiet, om hoogh inde lucht op haaren betooverden waaghen, van twee vlieghende Draaken voortghetooghen, die in t neêrdaalen vuur spuwende, met een ghroote snelheidt, haar van afteren na vooren voeren, en op de aarde neêrstryken. |
IV. TOONEEL. |
Op t eindighen deezer toverbeede, rijst de aarde, van langkzaamer handt, om hoogh, en maakt eenen welghevórmden heuvel, welke, tót een voeghelijke hooghte ghesteigherdt zijnde, bruskelijk voor openbarst, en een wólk van vlam en rook uitwerpt; waar onder zich een vervaerlijk ghetoet mengelt. Deeze verdweenen zijnde, komt Proserpina, van onderen op, uit het lógh rijden, zittende, koninklijk opgheschikt, op haaren helschen praalwaghen, voortghesleept van twee ghroote beeren, en bestuwdt met een stoet van onderaardsche Ghóden. Medea spreekt inmiddels voort, en verhaalt kortelijk, t gheen zich vertoont. |
V. TOONEEL. |
Proserpina, dit helsch orakel van haaren waghen afghekondight hebbende, keert te rugghe, en rijdt weeder, in de zelfde órde als zy [p. 10] daar uitghesteeghen was, ter heuvelspleete in, gevólghdt van haaren hófsleep. Zo dra heeft deeze haaren voet daar niet in, óf daar stuift weeder, onder een naar en heesch toeten, uit een zwarm van vuur en damp, welke vertrokken zijnde, zietmen de kloove gheslooten, en den heuvel, ghelijk hy te vooren ghereezen was, weederom van liever leede neederzinken. |
VI. TOONEEL. |
VII. TOONEEL. |
VIII. TOONEEL. |
Medea op haaren Draakewaghen, fluks neederghedaaldt op haar ghebódt, ghaan zitten zijnde, en afscheidt ghenomen hebbende, wordt snellijk van vooren na afteren, om hoogh in de lucht, uit het ghezicht, weghghevoert. |
IX. TOONEEL. |
Onder dit laatste spreeken van Iuno, daalt haar waghen uit de lucht, welke op de aarde zijnde, ghaat Iris in de zelve zitten, en vlieght daar meede na den hemel. |
Einde des eersten Bedrijfs. |
TWEEDE BEDRYF. |
AEEtes koninklijk Lusthóf is verwisseldt in zijn koninklijk Paleis, welk zich hier voor in t verschiet opdeede. De weederzijdsche rijghen van bloempótten, en fonteinen hebben plaats gheruimt voor twee dierghelijke rijghen van twintigh tweedubbele pylaaren, en de bemanteling der priëelen voor een witte albaste muur, welke ten weederkanten besluit een Ghalery, ófte liever Neederhóf, over de honderdt voeten lang, dat het teghenwoordigh Bedrijf ten Tooneele zal verstrekken. De Bouwkonst der Aalouden heeft haar ghansche vernuft en kracht te kóste gheleght, om in alle deelen de welvoeghlijkheidt der timmeraadje, en de reeghelen der ghezichtkunde waar te neemen; en gheenighe rijkdom van stóffen ghespaardt, om dit ghesticht waerdigh te maaken der heerlijkheidt van een zoon van Phoebus, en een Koning van Kólchis.*De pijlaaren, welke ten weederzijden het plein versieren, zijn door de verscheidenheidt van steen prachtigh gheschakeerdt. Vier en vier staan zy by elkanderen, doorluchtigh zijnde, en van rooden marmórsteen, met voet- en hoofdtstukken van wit albast, rustende op voetstijlen, op de zelfde wijs verdeeldt, als welkers ghronden en kimmen van wit albastersteen een blók bezoomen van roodt marmór, met dubbele slingeren van loofwerk behangen. Recht in t teeghendeel is t met de schaakeering van t oppersieraadt, dat de pylaaren bedekt, en te samen bindt, gheleeghen, als wiens friezen, an alle kanten met uitghehouwene schilden bepronkt, van witten albast zijnde, van onder en van boven beslooten legghen tusschen overbalken, en kroonlijsten van rooden marmórsteen. Op de tóppen van elke vierling van deeze pijlaaren, staan te praalen, hoogh in de lucht verheeven, sierlijke bloempótten van wit ghesleepen albast, rondtom met festoenen, en anzichten uitghehouwen, en teeghen de blaauwte des heemels, hier en daar met rósachtighe wolken betooghen, anghenaam afsteekende. De tusschenparken, die deeze prachtighe pylaaren, vier en vier van elkander scheiden, zijn in het midden bezet met leevensghroote beelden [p. 19] van wit albast, gheplaatst in langwerpigh vierkante nissen, met de rugh leunende teeghen een heemelhooghe muur van de zelfde stóffe. Zy beduiden verscheide vrye konsten, deughden, en ondeughden, hebbende boven haare hoofden nóch andere, dóch recht vierkante nissen, ghevuldt met ghereedschap en ander afbeeldtsel, op de onderstaande konsten en deughden slaande. Op t uiteinde van dit Neederhóf schiet het oogh nóch voort, aleer het stuit, door twee achter elkanderen vólghende Ghaleryen, welke in konst der bouwing, en kóstelheidt der stóffen het Neederhóf gheensins wijken. De eerste trekt daar meêr na, dan de laatste, als meede verrijkt ten weederzijden, met dubbele pylaaren, dóch slechts acht in ghetale, wiens ghronden, blókken, kimmen, schachten, en voet- en hoofdtstukken, van albast en marmór gheschakeerdt, met de voorghaande over een stemmen; bedekt van een kóstelijke vlakke zólder, met ghemarmórde balken, an de einden van de pylaaren onderschraaghdt. De laatste daarenteeghen, die een ghroote opene tusschenplaats van de eerste afzondert, is van eenerhande steen, naamelijk roodt marmór, en beghrijpt twintigh enkele ronde pijlaaren, rustende op een doorghaande voetstijl, en an een verknócht met een doorghaande lijst, die ten weederzijden een kringrondt ghewelfsel zijn steunsel verschaft. In deeze twee Ghaleryen dan, beneffens het Neederhóf, vermaakt zich het oogh ten weederzijden in een ghezicht van by de zeeventigh pylaaren, op een rechte lijn gheschooren, en met de opene tusschenplaats, een lengte vertoonende van over de dryhonderdt voeten, op t einde van de welke zich in het verschiet ondekt het Lusthóf, welk, in het eerste Bedrijf, voor speeltooneel diende. De Krijghs- en Konstghódinne Pallas streeft de eerste te voorschijn in dit Neederhóf, Venus verwelkoomende, die met een frissche roozekrans ghekroondt, en in t wit en roodt ghekleedt, op de boodschap van Iris, met Kupido, op haaren minnewaaghen, ghemaakt van een zeer ghroote en uitheemsche paerlemoedre schelp, en door de lucht ghetooghen van twee spierwitte zwaanen, ghezeeten, van afteren af, uit het diepste der wolken, tót op de voorghrondt des tooneels ghezwindelijk neêr komt strijken, en met haaren zoon daar uit stappen. |
I. TOONEEL. |
Kupido, dit gesproken hebbende, stijght op Venus minnekar, en rijdt daar meede, van het tooneel wegh na den heemel, uit het ghezichte der toekijkers. |
II. TOONEEL. |
III. TOONEEL. |
IV. TOONEEL. |
Op het eindighen van Medeas toverbeede hoortmen een vervaerlijk en naar ghetoet, en Phryxus gheest boort van onderen op, door t aardrijk heenen, na boven. Op zijn verschijnen splijt de zaalvloer schielijk open, en sluit de spleete, zo draa zy hem doortoght vergundt heeft, zich in der yl weeder toe. |
V. TOONEEL. |
VI. TOONEEL. |
Op t einde deezer reeden rijst zeer langzaamlijk, zonder eenigh het minste gherucht te maaken, van onderen uit der aarde een volslaaghen zwart leedekant, met pikzwarte ghórdijnen rondtom dicht beslooten; welke zich zelven opengheschooven hebbende, vertoonen den Slaapghódt, op een bedt van zwaanedons legghende te ronken, en met een zwarte spreede overtooghen. Medea vaart ondertusschen in haare reeden voort, beknóptelijk, t gheen er verschijnt, optellende. |
VII. TOONEEL. |
De leegherkoets van den Slaapghódt verzinkt zeer stil, en langzaam, ghelijk zy opghereezen was, weêr onder de aarde: En onderwijl bestrijkt Medea drywerf met de ontfangene slaapruiker den zitstoel van boven tót beneeden. |
VIII. TOONEEL. |
Op dit zegghen van Medea verzinkt Phryxus gheest, met een naar en heesch toeten, onder de aarde, en Medea ontbloot een pook, en voeght zich na Iason, om hem die in de borst te planten. Middelerwijlen [p. 29] komt Kupido, met zijnen boogh in de slinke handt, daar hy een pijl ghereedt op heeft, uit het hooghste der lucht daalende, te voorschijn, drijvende op zijne wieken, zeer langzaamlijk van achteren na vooren, recht in t midden, en waterpas tusschen de wolken, en de aarde, tót by Iason, en Medea; welke haaren arm opheffende, en de punt der pook na Iasons borst keerende, hem met de doodt dreight. |
XI. TOONEEL. |
Kupido, dit ghesproken hebbende, treft haar met den pijl, die hy op zijnen boogh ghereedt hadde, in de borst, en vlieght daar op voorwaarts, [p. 30] schuin na boven in de wolken, uit het ghezichte der anschouwers. Medea zich ghequetst voelende, gheeft eenen luiden zucht en slaat vaerdigh de handt an den pijl, die met zijne helfte nóch haar ten boezem uitsteekt. |
X. TOONEEL. |
Na dat Medea op eene stoel, an de andere zijde des Tooneels, reeghelrecht teeghen over de gheene, daar Iason op sluimert, staande, van liever leede tzeet gheraakt is, verschijnt Kupido, lootrecht van den Heemel op zijne wieken neederdaalende, en an weederzijden, ter rechter en ter slinker verghezelschapt met een paar Minneghoodtjens, met de anghezichten, na elkanderen ghekeerdt, en na Kupido, die in het midden van hen vieren is, en het zijne na de Anschouwers ghewendt heeft. Zy daalen alle vijf ghelijkelijk zeer langzaam, de twee, en twee, van weederzijden Kupido naderende, die al daalende den Minneghoodtjens belast Medea en Iason op te neemen. |
XI. TOONEEL. |
Op dit ghebódt van Kupido, vlieghen de Minneghoodtjens paar en paar, kruiswijs voor by malkanderen schuins needer na Medea en Iason; die an Kupidoos rechterhandt waaren, an zijne slinker, en die an zijne [p. 33] slinkerhandt waaren, daarteeghen an zijne rechter koomende: en Medea en Iason ghevat hebbende, vlieght Kupido recht op, en de Minnegoodtjens met Medea, en Iason schuins en kruiswijs, voorby malkanderen, na den heemel. |
XII. TOONEEL. |
Einde des tweeden Bedrijfs. |
DERDE BEDRYF. |
ZIet hier een wonderlijke veranderinge. Men zoude bykans oordeelen, dat Medeas toverkonst de uiterste krachten van haar brein en zeenuwen inghespannen hadde, om de ooghen der anschouwers door zo schielijk en vreemdt een waaling te beghoocchelen: indienmen die hooghwijze Rijksprinssesse, effen te vooren, niet hadde in zwijm, door twee minneghoodtjens, uit haars vaders paleis, zien weghvoeren. De órdentlijke reeks van twintigh tweedubbele marmóre pylaaren, die daar in een heerlijk en konstigh Neederhóf maakten, zijn verkeerdt in een onórdentlijken hoop van ysselijke steenrótsen en strandtklippen, ghelijk als bruskelijk over elkanderen gheworpen, wiens tóppen door de wolken schijnen te booren, en wiens afgheschilferde rompen hier en daar ongheschiktelijk en scharp uitsteekende, en met onbezuisde brókken overhangende, zo volmaaktelijk nabootsen de woeste drift, en wufte wildheidt der Natuure, dat zy meêr schijnt ghearbeidt te hebben, dan een ghereeghelde konst, om ze in dier voeghen, ter weederzijden van het tooneel te planten, en zommighe met hunne spitsen midden uit het water te laaten uitkijken. Uit de klooven, die zich hier en daar, diep uitghehooldt en met mósch bewosschen, vertoonen, komt eenigh wildt ghroen kruipen, dat ter zijden neêrhangt; op de kruinen staat hier en daar een struik, ten deele ghroen, ten deele door de schraalheidt van t voedtsel, en de zoutigheidt van t zeewaater, dat daar by stórm en onweer somtijdts overstuift, dor en zonder loof. Zy maaken eenen kleenen inham van de Euxinsche zee, die, met haare ghólven, hunne voeten spoelt, en schuurt, en hier en daar al ghroote brókken weghgheknabbelt heeft. De baaren zwalpen het ghansche tooneel over, uitghenomen omtrent twintigh voeten voorghrondt, die het strandt maaken, en een deel van Mavórs ófferwoudt, dat van [p. 35] achteren met de rótsen bemanteldt is, vertoonen. De ghroente der bladeren, de ghraauwte der steenen, en de blaauwte des waters, streelen met een anghenaame verscheidenverwigheidt de ooghen der anschouwers, wiens vermaak gheen kleene nadruk ghevoelt, door de schielijke verwisseling van een prachtigh paleis, in zo eene woeste wildernis. De boomen en ruighten van het woudt staan, ghelijk de klippen, ten weederzijden ghescheiden, onbelemmerdt laatende een plein van omtrent de dertigh voeten breedt, en den toekijkeren een vlak en ruim ghezicht in de Euxinsche zee, die zich zo verre opdoet, en zich zo wijdt en breedt, ten toone stelt, dat men byna zweeren zoude, dat de ghólven, die omtrent den zichteinder zich verheffen, en de scheepen, die daar onder zeil legghen dóbberen, over de twee mijlen van strandt af zijn. Dicht an het zelve zietmen koomen opzwemmen een Meerman met een Meereminne. De blanke lange haaren op hoofdt en an kin van de eerste, en de blonde vlechten van de laatste, over nek en schouderen zweevende, betuighen, dat zy van verscheidene kunne zijn; ghelijk het naakte bovenlijf van een mensch, en t onderlijf van een gheschubden visch, in een lang ghekloofden staert uitloopende, hen doen erkennen voor onderdaanen en inwooneren van het zwalpend rijk van den zeeghódt Neptunus. Terwijlen zy hunne minnezangen, beurt om beurt, zoetvleyend en maatrijk, over zee en zandt doen opklinken, komt de preutsche Iuno, van haare staatghódinne Iris ghevólght, ten bóssche uit, na het strandt streeven, om den Watervooghdt, haaren broeder, de behoudenis van het zeeschip Argo af te smeeken. |
I. TOONEEL. |
Wijze. |
II. TOONEEL. |
III. TOONEEL. |
IV. TOONEEL. |
Op dit zegghen treedt Absyrtus met Styrus daar na toe: t welk de Ghrieksche Helden ghewaar wordende, komt Kalaïs uit hunnen schuilhoek te voorschijne, en vlieght door de lught, dwars langs het tooneel, wegh uit het ghezichte der Anschouwers, van zijnen broeder Zethes kort op de hielen ghevólght. |
Styrus, en Absyrtus, met hunne krijghsknechten vertrokken zijnde, ziet men, van verre, in t verschiet, den zeeghódt Neptunus na Iu- [p. 40] no, op den oever hem verwachtende, toe koomen rijden, over t water, op zijnen zeewaghen, ghemaakt van eene overghroote paerlemoedre schelp, en ghetrokken van twee spierwitte zeepaerden, omsingelt met eenen breeden stoet van Tritons, Sirenen, en ander Waterghódendom. By Iuno komende houdt hy stal, en elkanderen gheghroet hebbende, wordt hy van haar anghesprooken. |
V. TOONEEL. |
Terwijl Neptunus deeze twee laatste reeghelen spreekt, zietmen een vierkantachtighe wolk, hebbende de ghedaante van een troon, uit het midden van de lucht, na beneeden drijven, ghedraaghen an de vier hoeken van de vier Winden. Op de zelve is ghezeeten Aeolus hunne koning, welke, by Neptunus ghekomen, hem dus beghroet. |
VI. TOONEEL. |
Op deezen last van Aeolus vlieghen terstondt de vier Winden, die de wolk, daar Aeolus op zit, an de vier hoeken needervoerden, elk zijns weeghs, en kruiswijs van elkanderen af, na om hoogh, door de lucht heen, om Neptunus wil te volbrengen; hier op beghint de zee, voorheenen kalm, en stil, zich allenks hoe langs hoe meerder te verheffen: welk Aeolus terstondt ghewaar wordende, den Zeevooghdt hunne dienstvaerdigheidt voor ooghen stelt. |
Aeolus dus zijn werk verricht hebbende, stijght de wolk, die hem ten troon verstrekte, en met de welke hy gedaaldt was, wederom met hem na boven, uit het ghezichte der Anschouwers. |
VII. TOONEEL. |
VIII. TOONEEL. |
IX. TOONEEL. |
X. TOONEEL. |
XI. TOONEEL. |
Einde des derden Bedrijfs. |
VIERDE BEDRYF. |
HEt water van de ruime Euxinsche zee, welk zo verre, als der Anschouweren ooghstraalen reiken mochten, het tooneel overzwalpte, en spoelde, light weghghezonken, en daar is maar zo veel overghebleeven, als vereischt wordt, om af te beelden een arm van de riviere Phasis, die dwars het speeltooneel over, ten weederzijden door rótsen heen, komt stroomen, des zelfs voor- van de achterghrondt, en van Mavórs ófferwoudt een middelmaatighe slip, die zy omarmt, en tót een eilandt maakt, afsnijdende. Men ziet, hier en daar, tusschen en van de steenklippen af, ghroote vlieten neederbruizen, welke den stroom, door
[p. 50]
haare toevloedt, doende zwellen, ghestaadigh versche spooren gheeven an zijnen sterken loop. Zijne oevers staan ten weederkanten met kreupelghroen, en ruighte van lisch en laeghe elzen, en ander slagh van heesteren doorghaans beboordt en bezet. In t midden rijst uit het water een kleene brugh, van dry hardtsteene booghen, daar men met zes trappen van de zelfde stóffe opklimt, en die zo smal is, dat zy naauwlijks twee menschen neevens elkanderen toeghang verleent na het Eilandt, dat an ghins zijde des waters zich opdoet. De Krijghsghódt zijn woudt valt hier op het dichtste. Abeelen, berken, eiken, esschen, îpen, dennen, en pijn- en ander slagh van wilde boomen, die de bosschen beminnen, in t wildt heen ghewossen, en hoogh en breedt opgheschooten, zijn met haare takken zo vast door elkanderen ghestrengeldt, en met elzen, en andere heesterachtighe planten, en struiken overweeven; dat het oogh, k laat staan het licchaam, daar nergens doortóght weet op te spooren. Op dit Eilandt hangt het Ghulde vlies, van Phryxus den Oorlóghsghódt toeghewijdt, daar t bewaakt wordt door de twee onghetemde Stieren, en den nimmer sluimerenden Draak, die Circe en Medea door haare sterke konst daar op schildtwacht gheplant hebben. Hoe scherp het nieuwsghierigh oogh met zijne straalen ook omsnúffeldt, het verneemt nochtans gheen van allen, zo luttel doorzichts laaten telghen en loof. Men ziet niet dan stammen, en bladeren hól over ból door een gheslingerdt. Eevenaleens staat het ook met de voorghrondt des Tooneels gheschapen, behalven dat zy in t midden een ruim plein, ghelijk als een toeghang na de brugh, met gheenighe ruighte belemmert, welk ten weederzijden tusschen twee heemelhooghe muuren van ghroen beslooten light. Dit dicht bewossen woudt, door de rótsen, en den stroomvliet in deezer voeghen van een ghescheiden, verschaft den ooghen gheen onvermaakelijk inzien: de schraale ghraauwte der rótsen op de heughlijke ghroente der boomen aartigh afsteekende, en de zilverachtigheidt der riviere door de bruinheidt der schaduwen helder heenschitterende. Dit anghenaam ghezicht krijght een nieuwen nadruk, als men den Krijghsgódt Mars, van den hoofde tót den voeten in t blanke staal beklonken, en beschaduwdt met een bondel bloedtroode pluimen, van de wolken ziet neederstijghen, hebbende zijne eene voet ghevest op zijne star, en [p. 51] de andere lós in de lucht. Zijn verstoordt ghelaat gheeft ghenoeghzaam te kennen, dat het ghevaar, welk zijn Ghulde vlies loopt van gherooft te worden, zijn fórssen inborst praamt, en dat hy om gheenighe andere oorzaak van den heemel afdaalt, als om dat te beschermen, en Ghóden en menschen, die daar op toelegghen, den voet dwars te zetten. |
I. TOONEEL. |
II. TOONEEL. |
III. TOONEEL. |
IV. TOONEEL. |
V. TOONEEL. |
VI. TOONEEL. |
VII. TOONEEL. |
Einde des vierden Bedrijfs. |
VYFDE BEDRYF. |
DE rótsen, en de riviere Phasis, welke daar door heen het tooneel overstroomde, zijn verdweenen, en er vertoont zich niet, dan an alle kanten een dicht en donker woudt van allerleye wilde boomen, zonder órde en opzicht heen wassende, en zo door elkanderen ghevlochten, dat het licht af te neemen staat, dat er weinigh ghewandel van menschen, en nóch veel min gherit van paerden de telghen kreukt, ófte de struiken vertreedt. Behalven dat het ghódtsdienstigh ontzagh, welk men den Krijghsvooghdt Mars toedraaght, verbiedt, dat men gheenighe boomen snoeye, nóchte bejaarde stammen neederhakke, zo maakt zelfs de schrik en vreeze voor de dolle Stieren, en den vuurspouwenden Draak, en ander verghiftigh ghedierte, welk neevens hen daar huishoudt, het tót een baare, en naare woestijnye. De heemelhooghe kruinen, en breedt uitghespreide kroonen der boomen weeren het licht der zonne daar alsins uit, en op zeer luttel plaatsen boort maar een flaauwe, en dunne straal door de bladerrijke telghen, die onder alle de bruine schaduwen een akelighe scheemeringe veroorzaakt. Hier en daar light een hooghe stam, door de bulderende winden om verre gheworpen; ófte van den bliksem ter needer gheslaghen, blijvende met zijne takken in zijn ghebuur hangen; ófte van ouderdom vermólsemdt en verghaan, in t midden an twee ófte meer stukken doorghebroken, laatende, omtrent eene mans langte boven de aarde, nóch een verrótte stomp ten ghronde uitkijken, en het overighe an zijnen voet hebbende legghen. De wapens, speeren, helmen, en schilden,
[p. 65] van die hunne reukelooze stoutheidt, van het Ghulde vlies te willen winnen, met de doodt bekócht hebben, ghehecht tót pronk an de hooghste takken van deeze boomen, verstrekken nóch byzonderlijker merken, dat dit een slip van Mavórs ófferwoudt is, en op het betoverdt Eilandt staat. De ghrondt is taller weeghen dicht met kreupelghroen, en ruigh ghewas, beghroeit, uitghezeidt op eene plaats, alwaar zich een taamelijk ghroot en rondt plein vertoont, uit het midden van t welke een steilen en dikken eikeboom opschiet, over wiens lijvighste tak het Ghulde vlies hangt te schitteren, ghlinsterigh afsteekende op de bruine ghroente, en duistere schaduwen. An den voet verneemt men ter needer ghestrekt zijn nimmerslaapenden bewaaker, den afghrijsselijken Draak, door Circes en Medeas maghtigh toverdicht daar vast ghekeetent, wiens ooghen, ghelijk twee koolen vuurs, staan en flonkeren, en zonder mat worden gheduurighlijk heen en weêr draayen. Door de takken en bladeren van dit dichte woudt vertoont zich, hier en daar, in t verschiet de Euxinsche zee, nu bedaardt van de voorghaande stórm, en verlangende op zijnen rugh het zeeschip Argo, dat weêr na strandt ghestooken is, en zeilreê licht te wachten op Iason met den buit, daar hy na streeft, behouden na huis te voeren. Iuno, en Venus, met den Minneghódt verghezelschapt, hebben zich herwaarts vervoeght, om dien manhaften Oorlóghsheldt, door haare ghonst en bystandt, den wegh te baanen, terwijlen Pallas op Mavórs akkerveldt hem moedt en maght byzet, en een wakker oogh in t zeil houdt, dat hem de Krijghsghódt gheen teeghenspoedt brouwe, en al haare beweezene hulp vruchteloos in t zandt doe storten. |
I. TOONEEL. |
II. TOONEEL. |
III. TOONEEL. |
IV. TOONEEL. |
V. TOONEEL. |
Middelerwijlen Aeëtes dit spreekt, ziet men heel achter op het Tooneel, om hoogh in de lucht, een ghroote heldere wolk zich beweeghen, en altemets zich openende, een straal licht uitschieten, welke, ghelijk een bliksem, de schaduwen van het dikke woudt schielijk en by vlaaghen verlicht. De wolk daalt allenks, voortdrijvende van achteren na vooren, en rólt zich van liever leede uit elkanderen, tót dat zy, heel beneeden, en voor op het Tooneel zich openende, Phoebus vertoont, zittende op zijnen ghouden zonnewaghen, van zijne vier paerden ghetrokken; en hebbende zijn blinkende kroon van schitterstraalen op zijn ghoudtgheel haer, omringt van een helderblikkerend, en heerlijk blaakend licht, dat op de schaduwighe akeligheidt van het naare woudt wonderlijk afsteekt. Terwijl deeze wolk daalt, hoort men een lieffelijk onder een ghedommelt gheluidt van zoetvleyend ghespeel, en anghenaam ghezang, dat het hardtste hart tot diepen ootmoedt, en eerbiedigheidt zoude beweeghen. Aeëtes met zijn ghezelschap, daar van ghetróffen, knielt ghódtsdienstigh needer, en ontfangt zijns vaders Phoebus anspraak met behoorlijk ontzagh. |
VI. TOONEEL. |
VII. TOONEEL. |
VIII. TOONEEL. |
Hier daalen reeghelrecht uit de lucht needer de waghen van Iuno, an de eene zijde, van Pallas, an de andere, en van Venus in t midden van het Tooneel. |
De Ghódinnen, dus afscheidt van elkanderen ghenomen hebbende, ghaan elk op haaren waghen zitten, Kupido zich by zijne Moeder voeghende; en vlieghen te ghelijk, Iuno en Pallas kruiswijs voorby elkanderen, en Venus van vooren van t Tooneel na achteren toe, na de wolken, uit het ghezichte der Anschouwers. |
Einde des vijfden en laatsten Bedrijfs. |
Tekstkritiek: |