Lucretia Wilhelmina van Winter, geboren van Merken: Het beleg der stad Leyden. Amsterdam, 1774
Octavo-editie; in hetzelfde jaar verscheen een editie in quarto
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden
Ceneton09197UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. *1r]

HET

BELEG

DER STAD

LEYDEN.

TREURSPEL.

DOOR

LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER,
geboren van MERKEN.


[Vignet]

TE AMSTERDAM,

BY PIETER MEIJER, OP DEN DAM. 1774.
Met Privilegie.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

TOEWYING

AAN DE

EDELE GROOTACHTBAARE HEEREN,

SCHOUT, BURGEMEESTEREN,

SCHEPENEN, VROEDSCHAPPEN

EN

VEERTIGEN DER STAD LEYDEN,

MIDSGADERS DERZELVER MINISTERS;

UITMAAKENDE HET LIGCHAAM DER REGEERINGE
VAN DEZELVE STAD.

    Regeerders van de Stad, waar door de Rynstroom vloeit,
Eer hy de zandige en met helm begroeide kruinen
    Van Hollands strand genaakt, en naar de rustplaats spoeit
Waar hy zyn’ loop vergeet, by Katwyks oude duinen!
    (5) Getrouwe Vaders van ’t beroemd Bataafs Atheen’,
De Stad, die Spanje stuitte op haar bestreden wallen;
    Den hoed der Vryheid won, twee Eeuwen reeds geleên!
Ik wyde u in dees blaên een deel der lotgevallen
    Die Leyden onderging in dien benaauwden tyd.
(10) Doorleest ze, en beeft op ’t zien van haar geleden plaagen:
    Neen, looft de hoogste Magt, waardoor zy wierd bevryd,
En na een’ nacht van ramp den dag des heils zag daagen.
[fol. *2v]
    Waar leed, waar streed men ooit, de Vryheid ten gevall’,
Met grooter heldenmoed, dan op haar zwakke muuren?
    (15) Haar braave Burgery stond onbeweeglyk pal,
In spyt van hongersnood, van pest en oorlogsvuuren.
    Ziet hoe de Bondgebuur haar bystaat in den nood,
En wyde meiren vormt van weelige valeiën.
    Juicht op ’t gewenscht gezicht der voedzelryke Vloot,
(20) Die, door Boisot geleid, het vlak bezeilt dier weiën.
    Eert met verwondering de hulp der hoogste Hand,
Die Spanje door den storm haar almagt dwingt te aanschouwen.
    Ziet door de Vaderliefde en zucht voor ’t Vaderland
Het deugdzaam hart bezield van Nederlandsche Vrouwen.
    (25) Ziet door de min den ramp van Leyden afgewend;
Staat des aan Valdes toe naar haar gebeên te hooren;
    Verschoont een zwakheid, die de Veldheer zelf erkent,
Een zwakheid, zonder wie de Vesting waar’ verloren.
    Zy heeft haar goed en bloed niet vruchteloos gespild;
(30) En al wat Vryheid mint, wie Leydens naam hoort noemen,
    Of roode Sleutels niet op ’t zilvren Wapenschild,
Zal haar als de eerste burg der Vryheid juichend roemen.
    Beschouwt der Vadren zorg en vlyt en waakzaamheid;
Den moed van Van der Does, den Held der Batavieren;
    (35) De trouw van Van der Werf, wiens oordeelryk beleid
Het hart in wanhoop zelfs de driften leert bestieren:
    Hy is de ziel des Raads, de hoop van ’t Vaderland,
Een steun van ’t vry gemoed, een dapper Staatsverweerder,’
    De toevlucht van het volk, der braaven rechtehand,
(40) En ’t achtbaarst voorbeeld van een’ waardig’ Volksregeerder.
[fol. *3r]
    Beschermers van de Stad, die thans, in blyder tyd,
Voor de eedle Vryheid waakt, naast God door hem behouên,
    En u volyvrig voor Stads Recht en Handvest kwyt!
Wat roem, moogt ge in ’s Mans beeld uw eigen beeld beschouwen!
    (45) Der Vadren glori strekt het nageslacht tot eer.
Betreed hun loflyk spoor als rechtgeaarte Zoonen;
    Smaakt nooit hun bitter lot; de dag keer’ nimmer weêr
Dat ge op zo zwaar een proef der Stad uw trouw moet toonen!
    Mogt Leyden zonder einde in ons Gemeenebest
(50) In welvaart, in geluk, in eer en zegen bloeijen!
    Mogt de achtbre Hoogeschool in haar beroemde Vest,
Tot by het laatst geslacht, in lof en luister groeijen!
    De Hemel hoed’ de Stad en braave Burgery!
Nooit moet’ haar hoofd den hoed der eedle Vryheid derven!
    (55) Dat Leydens achtbre Raad een baak in Holland zy,
En door alle eeuwen roeme op trouwe Van der Werven!

                        LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER,
MDCCLXXIV                    geboren VAN MERKEN.



[fol. *3v]

VOORBERICHT.

Onder de merkwaardige gebeurdtenissen, in welken de trouw en dapperheid onzer Voorvaderen, ter handhaavinge der Burgerlyke en Godsdienstige Vryheid, by de grondlegging van ons gezegend Gemeenebest uitblinken, verdient zekerlyk de dappere verdediging der Stad Leyden eene der eerste plaatsen. Hierom is, ter gedachtenisse van dit Staatsheil, in die Stad een jaarlyks plegtig Dankfeest ingesteld. Wy mogen thans, in den jaare 1774, het tweede Eeuwgetyde van Leydens Verlossing beleeven; en niet alleen elk’ ingezeten van die plaats, maar ook ieder rechtgeaart inwoner van ons Gemeenebest, heeft reden om de wonderbaare bescherming des Allerhoogsten in de verlossing van Leyden te danken, en zich, in die redding, over de redding van het Vaderland ongeveinsd te verheugen.
    Al voor langen tyd is my het beleg van Leyden als eens geschikte stoffe ter dichtöeffeninge voorgekomen; en by de nadering van deszelfs tweede Eeuwgetyde besloot ik myn kunstvermogen daaräan te beproeven; en den braaven Burgemeester van der Werf, als een waardig voorbeeld van een’ regtgeaart’ Vaderlander en Regent voor te stellen.
    Behalven van de Nederlandsche Geschiedenissen en de Beschryving en Historie der Stad, de Latynsche Gedichten van Janus Douza, en de naauwkeurige Werkjes van Zonhoven en Aldekerk, heeft het my mogen gebeuren gebruik te maaken van verscheidene schriftelyke aanteekeningen, die onder eenige oude en voornaame Familiën van Leydsche Regenten berustende waren, en my vriendelyk zyn medegedeeld; waarvoor ik de edelmoedige Begunstigers van mynen arbeid thans openlyk dankzegge.
    ’t Zal, vertrouw ik, veelen myner Leezeren niet onaangenaam zyn, uit die berichten eenige byzonderheden aangaande den vryheidlievenden Burgemeester van der Werf te verneemen. Zyn Vader, Adriaan Vermeer, Lauwrens Maartenszoon, was Leeraar der Doopsgezinden; en is te Haarlem, werwaart hy zich begeeven had, om voor de gemeente aldaar te prediken, in den jaare
1537 om zyn geloof onthalsd; nalaatende eene Weduwe en vier Kinderen: [fol. *4r] Adriaan, Pieter, Nicolaas, en Barbara. Onze Burgemeester Pieter Adriaansz. van der Werf (welken toenaam hy waarschynlyk verkregen heeft uit oorzaake van de groote Werf, die by zyn Zeemtouwery lag, en van waar zekere straat te Leyden nog den naam van Werfstraat draagt,) was geboren in den jaare 1529 . In den beginne van het jaar 1568 is hy, nevens zyne twee Broederen en veele andere welmeenende Lieden, om den Godsdienst, en uit vreeze voor den Hertog van Alva, naar Embden gevlucht; en, nevens zyn broeder Nicolaas, op den 31sten Augustus des zelfden jaars door dien Hertog gebannen, met verbeurtverklaaring hunner goederen. Naderhand is hy, in den jaare 1570, 1571 en 1572 Commssaris geweest van den Prins van Oranje, Willem den eersten, in Holland; en heeft zich in deeze en menigvuldige andere Commissiën, niet zonder merkelyke schade aan zyne goederen, en zelfs meer dan eens met het uiterste gevaar van het leven, altoos zeer yverig gekweeten ten nutte van ’t Gemeenebest. Geduurende de beide Belegeringen, in de jaaren 1573 en 1574, was hy voorzittend Burgemeester der Stad Leyden; en heeft vervolgens nog tienmaalen de zelfde waardigheid bekleed. Tweemaalen is hy een Lid der Staaten van Holland geweest. Ook heeft hy, genoegzaam tegen zynen dank, toen in 1585 het Collegie van Gecommitteerde Raaden wierd opgericht, daar in zitting moeten neemen. Vervolgens nog in verscheidene gewigtige Commissiën gebruikt zynde, is hy overleden den 5den January, in het jaar 1604. nalaatende, van zyne eerste Echtgenoote, Aefjen Lauwrens, twee Zoonen en eene Dochter: Adriaan Pieterz, naderhand, veertig in Raade, Burgemeester, en Ontfanger van de Gemeenelands Middelen; en Dirk, en Elizabeth. By zyne tweede Echtgenoote, Ida van Tol, had hy geene kinderen. Uit zyne derde Echtgenoote, Maria Duyst van Voorhout, wierden hem twee Zoonen en twee Dochters geboren; Frans Duyts, naderhand Schepen; Adriaan, Geertruid, en Clara, gehuwd aan Bartholomeus van Assendelft, zoon van Jan Bartholomeus van Assendelft, en Lucia van Banchem, by wien zy drie zoonen heeft nagelaaten: Jan, Pieter, en Adriaan; die, ter eere van hunnen Grootvader, Pieter Adriaansz van der [fol. *4v] Werf, een wit marmeren grafteeken hebben opgericht; waarschynlyk in den jaare 1660, in de Hooglandsche of St. Pancras Kerk; alwaar hetzelve heden nog gezien word.
    ’t Is, dunkt my, onnoodig wegens de dichterlyke vryheid, die ik gebruikt heb, van den Bevelhebber Valdez en Jongkvrouwe Magdalena Moons binnen Leyden te brengen, voor den kundigen eenige verdediging te maaken; en ik vleie my, dat men, het stuk geleezen hebbende, over deeze schikking voldaan zal zyn.
    Noodig is het dat ik van Jongkvrouwe Magdalena Moons iets zegge, dewyl zy het ongeluk gehad heeft, dat door haat of onkunde haare weldadigheid en trouw met smaad beloond is; terwyl echter haare deugd en verdienste recht gedaan is door Strada, Aldekerk, Zonhoven; en byzonderlyk in zeker geschrift, enkel ter haarer verdediging uitgegeeven, achter de korte Historische Aanteekeningen wegens de Belegeringen van Haarlem, Alkmaar, en Leyden. Hieruit blykt, dat gemelde Jongkvrouwe afkomstig is geweest, van Vaders zyde, uit eene deftige Hollandsche Familie; en van Moeders zyde, uit een adelyk Brabantsch Geslacht. Haar Vader was de Heer Pieter Moons, ten tyde van Karel den Vyfden Ontfanger Generaal van ’s Keizers beden over Holland, en tevens Raadsheer van zyne Majesteit. Haar oudste Broeder, ook Pieter Moons genaamd, bekleedde onder Philippus den Tweeden het Ampt van Raadsheer in den Hove van Holland, nevens meer andere waardigheden; en was een man van groot gezag en achting. Zy woonde, nevens haare Moeder en nog een Broeder en Zuster, in den Haage, geduurende de Belegering van Leyden; alwaar Valdez haar ten huwelyk verzogt; over welk verzoek door haare Familie veel zwaarigheden wierden gemaakt wegens de omstandigheden des tyds. Dan de gemelde Jongkvrouwe, omtrent dertig jaaren oud zynde, liet zich eindelyk door het aanhouden van Valdez beweegen in zyn huwlyksverzoek te stemmen. Doch de voltrekking van dien echt wierd uitgesteld, om de belemmering door het Beleg van Leyden veroorzaakt, het welk Valdez druk bezig hield. Deeze Bevelhebber, zich, langer dan hy gedacht had, door de dapperheid der Leydenaaren
[fol. *5r] opgehouden ziende, en nu voorgenomen hebbende door eenen algemeenen storm de Stad te dwingen, verzocht des daags te vooren, in den Haage, nevens verscheiden aanzienlyke Lieden, zyn verloofde Bruid en haare Familie op een’ maaltyd; waar hy, door haare ongewoone treurigheid getroffen, met aandrang de redenen van dezelve verzocht te mogen weeten; waaröp zy hem vryuit verklaarde, dat zyn voorneemen om Leyden te bestormen daarvan de oorzaak was; dat zy in de Stad veelen haarer naaste Magen had woonen, wier lot haar na aan ’t harte lag, en welke ongetwyfeld verloren waren, indien de Stad stormenderhand overging. Dat zy een afkeer had van bloedstorting en geweld; en dat hy, indien hy haar waarlyk beminde, moest afzien van ’t bestormen eener Stad, die hem binnen weinig dagen van zelve moest in de handen vallen; en eindelyk, dat hy nooit haare hand verwerven zou, indien hy de Stad op haare gebeden niet verschoonde. Door welken krachtigen aandrang, door traanen ondersteund, hy, die haar teder beminde, haar met eede zwoer van den storm te zullen afzien; ’t geen, den tyd rekkende, onder den Goddelyken zegen de behoudenisse van Leyden geweest is. Valdez, na het opbreeken van het beleg, eerst naar Utrecht, en vervolgens naar Brabant geweken zynde, hield van daar met brieven aan, dewyl het hem niet mooglyk was naar Holland weder te keeren, dat zyne Bruid mogte gebragt worden ten huize van haare gehuwde Zuster, te Antwerpen; in welke Stad zy, door eenigen haarer Bloedvrienden geleid zynde, haar huwelyk met Valdez plegtig voltrokken heeft, in ’t byzyn haarer aanzienlyke Magen, aldaar woonachtig. Na het overlyden van Valdez, in den jaare 1580 of 1581, heeft zy zich wederom naar Holland begeeven; en is, na eenigen tyd weduwe gebleven te zyn, weder gehuwd aan Jongkheer Willem de Bye; die eertyds Edelman van Willem den Eersten, Prins van Oranje, geweest was; met wien zy eenige Jaaren in huwlyk geleefd hebbende, en ten tweedenmaale weduwe geworden, weder in huwelyk getreeden is met Jongkheer Juriaan van Lennip, een Kleefsch Edelman, van veel aanzien; met wien zy op het Huis te Werve, hem aangestorven, en gelegen te Voorburg by den Haage, eenige jaaren gewoond heeft, en daarna met haa- [fol. *5v] ren Gemaal te Utrecht hun verblyf genomen hebbende, is zy aldaar in hoogen ouderdom, zonder kinderen na te laaten, overleden.
    Wat de Afbeeldingen der vyf Hoofdpersoonadiën van dit Dichtstukje betreft, die de Heer Pieter Meijer, met overleg van ons en andere goede Vrienden, uit hoogachting voor de verdiensten onzer Voorvaderen, heeft laaten vervaardigen, om voor of in hetzelve geplaatst te kunnen worden; dezelven zyn door den beroemden Houbraken, naar de bekende oude groote prenten gesneden: dat van Van der Werf door Philippe, en die van Jongkvrouwe Moons, Valdez, van der Does, en Boisot, door Cornelis Visscher gegraveerd; allen naar origineele afbeeldingen, en door Petrus Scriverius uitgegeeven, in den jaare
1649.
    De Burgemeester van der Werf schynt in een ander gewaad verbeeld te zyn dan de Burgemeesterlyke tabbaard; een soort van toga, van zwart laken, van vooren ter wedezyde omgeslagen, en die omslagen ten voeten toe gevoederd met zwart satyn; verder met naauwe mouwen en opene armsgaten, waar men somtyds de armen doorstak, zonder de mouwen te gebruiken; ter wederzyde van het slinker zakgat van den tabbaard, hechte men met groote zilvren Romeinsche letteren den naam van Leyden: en dus was de kleeding van Schout, Burgemeesteren en Schepenen van dien tyd; en is nog by sommige plegtige gelegenheden in gebruik.
    De kleeding, in welke Magdalena Moons is afgebeeld, naar het origineele schildery, toen berustende, nevens dat van haaren Gemaal, Francisco de Valdez, in het kabinet van haaren Broeder, den Raadsheer Pieter Moons, verstrekt ten bewys van haaren rang; zynde dit het gewaad der aanzienlykste Vrouwen van dien tyd; naar een gebruik, waarschynlyk hier uit Vrankryk overgekomen; gelyk blykt uit afbeeldingen in Les Monumens de La Monarchie Françoise, van B. Montfaucon; waarin Elizabeth van Oostenryk, gemalinne van Karel den Negenden, Koning van Vrankryk; en de Hertoginne van Montpensier, op de zelfde wyze gekleed zyn, in ’t jaar
1570. Zelfs schynt die kleeding reeds vyftig jaaren te vooren aan de Spaansche Vorstinnen eigen geweest te zyn; gelyk in het bovengenoemde Werk blykt, uit de Afbeelding van Eleonora van Oostenryk, [fol. *6r] Zuster van Keizer Karel den Vyfden, en gemalinne van François den Eersten, Koning van Vrankryk.
    De Afbeelding van Valdez is in de Spaansche kleeding van dien tyd; en die van Van der Does en Boisot vertoonen de oude Hollandsche Krygsmans kleedinge der Bevelhebberen; de Burgers droegen een pansier en yzeren hoed, musket en forket; die spietsen voerden, droegen een harnas met een krop en morion. Het gewaad der Weezen van Leyden was toen eenigzins anders dan tegenwoordig. De Jongens waren gekleed in roode Wambuizen, waarschynlyk van Leydsche karsaai; behalven de slinker mouw, die wit was, hebbende aan de schouderen, of by het aanvoegsel van den arm by het lyf, een dikke naad of rol, tot onder den arm toe omloopende. Voorts een vry wyden rooden broek, roode kousen, zwarte schoenen, en een’ zwarten hoed. Gelyk blykt in zeker kaartboek van Landeryen, de Weezen van Leyden toebehoorende, gemaakt by Simon Arentsz Bruiningen, gezwooren Landmeeter van Rynland, in den jaare
1593.
    Ten besluite hoop ik dat myne poogingen, om myne Tydgenooten by deeze plegtige gelegenheid aan de deugden onzer Voorvaderen, en aan de weldaaden door den Allerhoogsten hen bewezen, die de grondslagen zyn van het heil dat wy thans genieten, te doen gedenken, hen niet onaangenaam zullen zyn. De zelfde krachtige Arm, die Leyden verlost heeft van het geweld eens magtigen Vyands, bewaare, eeuw uit eeuw in, ons dierbaar Vaderland by het onwaardeerbaar genot van Vrede en Vryheid!



[fol. *6v]

VERTOONERS.

PIETER ADRIAANSZ. VAN DER WERF, Burgemeester.
CORNELIS CLAASZ. VAN ZWIETEN, Burgemeester.
CORNELIS VAN NOORDEN, Burgemeester.
JAN JANSZ. VAN BAARSDORP, Burgemeester.
JAN VAN HOUT, Secretaris.
JONGKHEER JAN VAN DER DOES, Bevelhebber der Burgery.
LODEWYK VAN BOISOT, Admiraal van Vlissingen.
DON FRANCISCO DE VALDEZ, Spaansch Bevelhebber.
MAGDALENA MOONS, verloofde Bruid van F. de Valdez.
ELIZABETH VAN DER WERF, Dochter van den Burgemeester.
MUITEND VOLK.
EEN WEESJONGEN.

Zwygende.
ADRIAAN WILLEMSZOON, Admiraal van Zierikzee.
STADS- EN ZEEKAPITEINEN, RAADEN.
GEWAPENDE BURGERY.

Het TOONEEL is in de Stad LEYDEN, in het Huis
    van den Burgemeester
Pieter Adriaansz. van der Werf.

Continue
[p. 1]

HET

BELEG

DER STAD

LEYDEN.

TREURSPEL.
_____________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ELIZABETH VAN DER WERF, alleen.
Myn Vader! waar vertoeft ge? Ach! wist gy hoe verlegen
Ik omzwerf door al ’t huis, en uitzie allerwegen
Naar uwe wederkomst, terwyl uw wys beleid
’t Belegerd Leyden schraagt! helaas! myn hart beschreit
(5) Al ’t leed der Stad, myn leed, het onheil myner maagen,
Maar meest uw ongeval, ô oorsprong myner dagen!
Ach! is ’er dan geen einde aan uwe elende en smart!
Wat leed uw jeugd niet reeds in ’t ouderminnend hart,
Toen wreede zieldwang om ’t geloof uw’ vroomen Vader
(10) Deed knielen voor het zwaard als ketter en verraader!
Wat ondervond gy niet toen Neêrland door ’t geweld
Des wreeden Alvaas wierd in rep en roer gesteld;
Toen die ontmenschte u doemde om huis en haard te derven,
En met oom Nicolaas in ballingschap te zwerven!
(15) Ach! vind gy meer geluks, nu gy, van zorg doorknaagd,
De Stad een burg verstrekt, den last van allen draagt,
[p. 2]
En, zelfs, in wederwil van weiflende Amptgenooten,
’t Hoogmoedig Spanje ’t hoofd nog voor dees Vest doet stooten?
Hoe duur, helaas! zal u uw moed en yver staan,
(20) Indien de bange Stad in ’t eind moet overgaan!
Hoe zal van Zwieten, hoe van Noorden zegevieren,
Als zy de Spaansche vaan van onzen wal zien zwieren!
Zy stooken in ’t geheim het vuur der muitery,
En Baarsdorps woeste drift versterkt die razerny.
(25) Myn Vader! al uw trouw kan Leyden niet behoeden,
En Spanjes dwinglandy zal hier haast toomloos woeden.


TWEEDE TOONEEL.

ELIZABETH, MAGDALENA MOONS.

ELIZABETH.
Helaas! myn Hartvriendin! moest gy door uwe trouw
In Leydens deerlyk lot, in d’ algemeenen rouw
Ook deelen nevens ons! ach! waart ge weg gebleven!
MAGDALENA.
(30) De zucht van ’t bloed heeft my naar deeze vest gedreven.
Ik deelde, na ’t ontzet, verheugd in uw geluk;
En deel, by ’t nieuw beleg, vrywillig in uw’ druk.
Het waar’ my ligt geweest naar ’s Graavenhaag te keeren,
Zo gy besloten had, op ’t Vaderlyk begeeren,
(35) Met my de ontroerde Stad te ontwyken in dat uur;
Doch niets bewoog uw ziel, dan de inspraak der natuur.
ELIZABETH.
Zou ik, terwyl myn trouw myn’ Vader meest kan baaten,
Myzelf beveiligen, hem in ’t gevaar verlaaten;
Nu ’t onverwacht beleg zyn nieuwe Gemalin,
(40) Het waardig voorwerp van zyn trouwe huwlyksmin,
[p. 3]
En myne Broedren, die als ik hunn’ Vader eeren,
Belet van Rotterdam naar deeze Vest te keeren;
Nu hy, door deezen ramp beroofd van allen troost,
Zyn zwangre Gade mist, en, buiten my, zyn kroost?
(45) Myn waarde Vader is het leven van myn leven.
Kan ik, om my te hoên, hem in dien staat begeeven?
Neen; schoon ik sterven moest als ’t veege Leyden zwicht,
Nooit, nooit rouwt my een blyk van liefde en kinderpligt.
MAGDALENA.
’k Misprys uw teêrheid niet: uw yver is rechtvaardig,
(50) En de eedle Dochter van zo groot een’ Vader waardig.
Ik bleef om u en hem vrywillg in deez’ Wal,
Daar ik u beiden hoên, of met u sterven zal.
Ach! mogt, daar gy me om u en hem my zelf ziet waagen.
Hem myn verworpen raad in ’t eind zo ver behaagen,
(55) Dat ik ’t verdrag bewerkte; en gy ’t behoud der Stad,
By dat uws Vaders, aan myn zorg te danken had!
ELIZABETH.
Neen, waarde Magdalene! ik prys uw loflyk poogen;
Doch ’t redden van de Stad is buiten uw vermogen.
Men denke aan geen verdrag; te wel, helaas! geleerd,
(60) Dat zich de Kastiljaan aan woord noch eeden keert.
Hoe dier het staat met Spanje in vreêverdrag te treeden,
Getuigt het rookend bloed van de overheerde Steden;
Dat bloed, ’t welk nog om wraak aan ’s Hemels vierschaar schreit,
En Leyden toeroept: Beef; zie Spanjes trouwloosheid.
MAGDALENA.
(65) Men wyte aan Spanje niet ’t geen Alvaas razernye
Bedreef, tot vestiging van ’t Konings heerschappye.
[p. 4]
Hy koos een’ slinkschen weg; en gaf, door spoorloosheên,
Tot wederspannigheid, en zelfs tot afval reên.
De nieuwe Landvoogd zal eerlang, door zachter wetten,
(70) De Steden veiligen, het krygsvolk paalen zetten.
Mogt Valdez de eerste zyn, by ’t mindren van de klagt,
Die hem de sleutels van ’t gehoorzaam Leyden bragt!
Wat zou ’t zyne eedle ziel een zuivre blydschap baaren!
Hy zoekt, ik ken zyn’ aard, der burgren bloed te spaaren;
(75) En stelt zyn glori in ’t behouden van een Vest,
Die hoopeloos verzinkt in hongersnood en pest.
ELIZABETH.
Uw zucht voor Valdez doet u ’t best van hem vermoeden.
Zyn gunst niet, maar de gunst des Hemels zal ons hoeden.
Hoe hoog gy hem verheft, wy steunen in ’t verdriet
(80) Op ’s Lands gerechte zaak, maar op zyn goedheid niet.
MAGDALENA.
’k Schat Valdez waarlyk hoog; myne achting is rechtvaardig,
En maakte hem den naam van mynen bruîgom waardig.
’k Was reeds aan hem verknocht, indien ’t beleg der Stad
Ons huwlyk tot dit uur niet opgehouden had.
(85) Maar schoon ik hem bemin, gy weet hoe diep myn harte
In ’t heil van Neêrland deelt. Gy weet met welk een smarte
My Alvaas wreedheid trof; en hoe ik, naar myn magt,
In Leydens zwaar beleg myn pligten heb betracht.
Romero wilde lang de Vest door storm doen bukken;
(90) Ik deed zyn oogmerk door myn’ Held tot nog mislukken.
Zo Valdez voor zyn’ pligt hierin gevaar voorzag,
Hy had reeds meer dan eens gestormd voor deezen dag.
Hy kent de hagchlykheid der wisslende oorlogskanssen.
Hy heeft de Stad omringd met twee-en-zestig schanssen.
[p. 5]
(95) Tienduyzend krygsliên, die vast vlammen op den buit,
Zien naar ’t bevel des storms met roofzieke oogen uit;
Des onweêrstaanbren storms, die Leyden zal vernielen.
De burgery smelt weg in ’t uitzien naar de kielen,
Waardoor ze ontzet verwacht in ’t alleruiterst wee:
(100) Al ’t Land is vruchteloos herschapen in een zee.
Het water wast niet aan; en hoe ’t Boisot moog’ deeren,
Hy zal, zelfs voor zyn oog, de Vest zien overheeren.
ELIZABETH.
Gy maalt my vruchteloos de grootheid van ’t verdriet.
’k Vrees dat myn Vader-zelf ons lot te klaar voorziet.
(105) Hoe bleek is zyn gelaat door ’t zorgen, vasten, waaken!
Hoe dikwerf vind ik hem met traanen op de kaaken!
En als ik hem omärm, en troost naar mynen pligt,
Kust hy me, al zuchtend’, met de traanen in ’t gezicht;
En toont me, in weêrwil van zyn harte, wat gedachten
(110) Hy heimlyk voed van ’t lot dat Leyden staat te wachten.
MAGDALENA.
Myn waarde Elizabeth! wat baat vergeefsch beklag?
Indien ge uw’ Vader mint, beweeg hem tot verdrag.
Ik eer zyn vryheidzucht; doch met iets toe te geeven
Behoud men hen, die thans door pest en honger sneeven.
ELIZABETH.
(115) Helaas! waar of hy toeft? De Raad was nooit voorheen
Zo lang.
MAGDALENA.
                Van Hout genaakt.



[p. 6]

DERDE TOONEEL.

ELIZABETH, MAGDALENA, JAN VAN HOUT.

ELIZABETH, tegen van Hout.
                                            Ach! keert gy dus alleen?
Waar liet ge uw’ trouwsten Vriend?
VAN HOUT.
                                                        Ik dacht hem hier te aanschouwen;
Ik liet hem by ’t Stadhuis; ligt word hy opgehouên.
De Vest is vol gewoels; en elk, die hem ontmoet,
(120) Smeekt hem om troost of raad in zynen tegenspoed.
De Stad erkent in hem haar’ allertrouwsten Raader;
De burgers eeren hem als hunn’ geliefden Vader;
Als hy zyn’ mond ontsluit hoort elk een hemelstem;
’t Smeekt all’ om zyn behoud, en alles oogt op hem.
(125) Stel des uw hart gerust; hy zal terstond hier weezen.
MAGDALENA.
Hoe staat het in de Stad?
VAN HOUT.
                                        Wy hebben ’t ergst’ te vreezen.
De Raad vergaêrde by het ryzend morgenlicht,
Om tot het uiterst’zich te kwyten van zyn’ pligt,
Wanneer van Noorden straks elks deernis zocht te wekken
(130) Door al ’s Volks rampen op ’t beweeglykst ons te ontdekken.
Hy maalde hoe de pest in wyk by wyk regeert;
Hoe ’t volk, dien ramp ontgaan, door honger word verteerd.
Wy hebben, voer hy voort, in spyt van ons verlangen,
Geen’ bode van Oranje of van de vloot ontfangen;
(135) Ten zy de Hemel ’t keere, is ’t met de Stad gedaan.
[p. 7]
Terwyl hy ons de elend’ der burgren deed verstaan,
Wierd ons geboodschapt, dat een bende muitelingen,
Oproering saamgerot, dreigde in de zaal te dringen.
Men stuitte hen een wyl, en pleegde inmiddels raad,
(140) Wat best te doen stond in dien zorgelyken staat.
Doch eer men onderling tot een besluit kon komen,
Kwam ’t volk, gelyk een vloed, ter raadzaal’ binnen stroomen.
Een troostelooze hoop, verzwakt en uitgeteerd.
De wanhoop had hun hart en zinnen overheerd.
(145) Een van hen voerde ’t woord, en wekte elks medelyden
Door ’t maalen van ’t gebrek, waarmeê men had te stryden,
En eischte vrede of spys, tot mindring van den nood.
Fluks rees een groot geschreeuw, van vrede, vrede, of brood!
Maar ’t geen de welgezinde een billyk omzien baarde
(150) Was dat een deel des Raads zich voor hunn’ eisch verklaarde.
ELIZABETH.
Dit is de vrucht, helaas! van Baarsdorps woeste reên.
Hy houd de Spaansche zy’.
VAN HOUT.
                                            Hield hy die slechts alleen,
En had de Vesting niets dan zyne drift te schroomen.
Maar ach! van Zwieten zelfs is eindlyk uitgekomen.
(155) Hy strekte ’t muitziek volk, met loosbelegde taal;
En zwoer, met dieren eed, dat hy, die menigmaal
Naar vrede had gewenscht, ’t verdrag had aangeprezen,
Geen heillooze oorzaak van der burgren moord zou weezen;
En dat, indien men hem gehoor gaf, deezen dag
(160) Getuige weezen zou van ’t sluiten van ’t verdrag.
[p. 8]
Maar ’t kleenste en beste deel van Leydens achtbre Raaden,
Bewust dat ons de vreê min baaten zou dan schaaden,
Vertoonde ’t volk den ramp die hen te wachten stond
Zo Spanje hier zyn woord, als korts in Haarlem, schond.
(165) Dan waar’ ’t beklag te laat en’t onheil niet te ontwyken:
Romero had zyn roof- en moordzucht steeds doen blyken;
Maar boven allen toonde uw Vader ’t volk hunn’ pligt,
Beklaagde hunne elend met traanen in ’t gezicht;
Verhief hunn’ moed, en zwoer, dat zy die hen vertzaagden,
(170) Veel minder dan hyzelf hun deerlyk lot beklaagden;
Dat hy het volk beminde, en, tot bewys van trouw,
De Stad beveiligen, of met haar vallen zou.
Hy stelde toen al ’t schoon der vryheid hen voor oogen.
Het naadren van de vloot; de magt van ’t Alvermogen;
(175) En won in ’t eind zo veel, door zyn welspreekendheid,
Dat deeze storm bedaarde, en hy, door zyn beleid,
De burgery bewoog zich met veréénde krachten
Te kwyten van haar’ pligt en op ’t ontzet te wachten.
Terwyl door Raad en Volk hem eerbied wierd betuigd,
(180) Vertrokken we in triomf, van allen toegejuicht.
ELIZABETH.
Ligt heeft het muitend Volk iets ergers voorgenomen.
Helaas! hy toeft te lang. Zyn afzyn doet my schroomen.
VAN HOUT.
Schep moed; daar is hyzelf.



[p. 9]

VIERDE TOONEEL.

ELIZABETH, MAGDALENA, VAN HOUT,
PIETER ADRIAANSZ VAN DER WERF,
CORNELIS CLAASZ VAN ZWIETEN,
CORNELIS VAN NOORDEN, JAN
JANSZ VAN BAARSDORP.

ELIZABETH.
                                                Myn Vader! welk een vreugd!
VAN DER WERF.
Hoe dus beschreid, myn Kind! Bedwing uw ongeneugt.
(185) Gy ziet, door ’s Hemels gunst, my weder in uwe armen.
Ligt zal zy over ons en Leyden zich erbarmen.
Men steune op haar-alléén, en kwyt’ zich van zyn’ pligt.
Tegen van Hout.
Na ’t scheiden van den Raad ontvingen wy ’t bericht,
Dat niets Romeroos drift tot stormen kan bepaalen,
(190) En Valdez zich in ’t eind’ door hem liet overhaalen.
Wy hebben deeze maar’ den Hopliên meêgedeeld;
Doch ze is voor ’t weerloos volk, zo veel men kon, geheeld.
De burgers zyn getroost* den aanval af te wachten.
MAGDALENA.
Wat weêrstand wacht gy toch van hun verzwakte krachten?
(195) Vergeef myn ronde taal; ’k doe ze u uit nood verstaan.
Een enkle storm doet ons, doet al de Stad vergaan.
Ik durf myn woord, myn hoofd, voor Valdez deugd verpanden:
Sluit een verdrag met hem. Vertrouw u in zyn handen.
Beschouw wat deerlyk lot de Stad te wachten staat
(200) Indien ze in ’t stormen aan den Spanjaard overgaat.
[p. 10]
Geef toch den gantschen Raad, uzelf, de burgerye,
Niet over tot een prooie aan ’s vyands razernye.
’t Is reeds te lang gemard en hier geen toevens tyd.
Zorg voor het heil der Vest, waarvoor uw trouw zich kwyt.
(205) Myn Bruidegom zal meer, dan hy reeds aanbood, schenken.
VAN DER WERF.
Wy kennen Spanjes doel. ’k Wil Valdez roem niet krenken;
Maar als de vogelaar het zachtst en lieflykst fluit,
Is hy, het belge u niet, meest op bedriegen uit.
Dacht Spanje als gy, de vreê zou onze rampen keeren;
(210) Nu moet men met de Stad vergaan, of triomfeeren.
Dit is ’t besluit des Raads. Al ’t Nederlandsch gewest
Verwacht zyn vryheid met de vryheid deezer Vest;
En, worden we onder ’t puin van haaren wal begraaven,
Dan staaven we onzen eed, en leeven niet als slaaven.
VAN BAARSDORP.
(215) ’t Is inderdaad niet vreemd, dat de eigenzinnigheid
En vrede en slaaverny zo weinig onderscheid.
Maar acht gy Neêrlands volk, veel eeuwen lang rechtvaardig
Door Graaf op Graaf bestierd, den naam van slaaven waardig?
VAN DER WERF.
Geenszins, zo lang de Graaf, getrouw aan pligt en eed,
(220) De wetten handhaafde en’s Lands rechten niet bestreed;
En grooter glori vond, hoe hoog in magt gerezen,
In de éérste eens vryen volks dan in tyran te weezen:
Maar sints ons Phlips verdrukt door wreede dwinglandy,
Verschilt de vreê met hem niet meer van slaaverny.
VAN BAARSDORP.
(225) Men kan hem door ’t verdrag aan nieuwe banden binden.
[p. 11]
VAN HOUT.
Zo u zyn dienst gevalt, gaa hem in Spanje vinden.
VAN ZWIETEN.
Maar zo men Leyden door den vrede kon behoên...
VAN HOUT.
Geef toch geen verdren voet aan ’t opgevat vermoên.
VAN NOORDEN.
Men zorgt niet zonder reên voor echtgenoote en telgen.
VAN HOUT.
(230) Hoe wrang* de teug ook vall’, men moet die saam verzwelgen.
’t Is beter dat hen ’t zwaard des hongers nederslaa,
Dan dat ze een prooi zyn van des krygsvolks ongenaê.
VAN NOORDEN.
Gy kent de banden niet die ’t hart zo naauw verbinden.
VAN HOUT.
’k Lyd mooglyk dubbel in al ’t lyden myner vrinden.
(235) Doch wie ’t verdrag dok raade, ik vloek de slaaverny;
Ik zwoer der vryheid hulde, en leeve of sterve vry.
VAN NOORDEN.
’k Ben nevens u getroost voor Godsdienst, Recht en Wetten,
Schoon ik myn huis beschrei, het leven op te zetten.
VAN HOUT, tegen van der Werf.
Ik heb voldaan aan ’t geen my wierd verzocht, Mynheer!
(240) Doch ’t zy by ons geheim.
VAN DER WERF.
Tegen de Vrouwen, die op zyn’ wenk vertrekken.
                                                    Ik zie terstond u weêr.



[p. 12]

VYFDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN HOUT.

VAN HOUT.
Men heeft den voorraad in de Vesting opgenomen.
De nood is hoog, en reeds op ’t uiterste gekomen.
Ik vond geen brood, hoe naauw ik alles heb doorzocht.
De tweebak en het meel zyn gantschlyk uitverkocht.
(245) Men zal op deezen dag de laatste paarden slagten.
De schraale moutkoek kan den honger schaarsch verzachten.
En echter sterkt zy slechts drie dagen, verder niet.
VAN NOORDEN.
Ziet daar, helaas! ziet daar wat Leyden overschiet.
VAN BAARSDORP.
Een kranke troost voor zo veel hongerige monden.
VAN DER WERF.
(250) Och! of myn raad voorheen meer ingang had gevonden,
Toen Spanje uit nood de Vest van ’t eerst beleg ontsloeg!
VAN ZWIETEN.
Men heeft voor spys gezorgd.
VAN HOUT.
                                                Men zorgde niet genoeg
Ten nutte van’t gemeen, maar slechts voor huisgenooten.
Dit blykt aan ’t meel, dat, loos, in kussens wierd besloten.
VAN BAARSDORP.
(255) Een lastrend volksgerucht is naauwlyks antwoord waard’.
VAN HOUT.
De zwynen op de stal, tot eigen nut gespaard,
[p. 13]
Die zich, van tyd tot tyd, ontdekken door hun knorren,
Verschaffen ’t hongrig volk, met reden, stof tot morren.
VAN BAARSDORP.
Oranje draagt u gunst: die Schutsheer maakt u stout.
VAN HOUT.
(260) Maar zeg wiens gunst zoekt hy, die al de gerst vermout,
En ’t bier verzuuren laat, opdat der burgerye
Noch ’t voedsel noch de drank tot onderstand gedye,
En dus door hongersnood de Stad mooge overgaan?
VAN ZWIETEN.
Hoe! wyt ge aan my den ramp, die my zo duur zal staan?
(265) Waar blykt...
VAN DER WERF.
                                In ’s Hemels naam, laat ons geen tweedragt voeden.
Met twisten is de Vest voor ’t onheil niet te hoeden.
VAN ZWIETEN.
Had elk zich-zelv’ verzorgd op ’t naadren van ’t gevaar!
VAN DER WERF.
Die last betrof de Stad, en was voor ’t volk te zwaar.
Wat word ’er niet vereischt voor veertien duizend zielen!
(270) Schoon reeds drie duizend door ’t vernielend pestvuur vielen;
Schoon schutgevaarte en stryd twee duizend wreed verslond;
En ’t aakelig gebrek ons nog op duizend stond;
Ons is, sints ’t nieuw beleg, in agttien bange weeken,
Hoe zwaar de schaarschheid drukt, helaas! te klaar gebleken.
VAN NOORDEN.
(275) Men vleide zich met grond, toen Valdez, op ’t ontbiên
Des Landvoogds, ons verliet, hem nimmer weêr te zien.
En waar’ Graaf Lodewyk niet op de hei geslagen,
[p. 14]
Men had alom den glans der vryheid op zien daagen.
En wy....
VAN DER WERF.
                ’k Zie van der Does.


ZESDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN
NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN HOUT,
JONGKHEER JAN VAN DER DOES.

VAN DER DOES.
                                                Verschoon ’t zo ik u stoor.
(280) Een boô van Valdez eischt by Leydens Raad gehoor.
VAN DER WERF.
Alweêr een nieuwe list.
VAN NOORDEN.
                                      Indien men dorst vertrouwen
Dat hy...
VAN DER DOES.
                Wie durft, wie kan op ’t woord van Spanje bouwen?
Een andre vyand vond geloof; doch ’t is bekend
Hoe ligt de Castiljaan de heiligste eeden schend.
(285) Kon Valdez van ’t verdrag alleen nog meester weezen,
Men had ligt minder voor meineedigheid te vreezen.
Hy gaf geen doorslaand blyk van wreedheid tot deez’ dag:
Doch daar Romero met hem deelt in ’t krygsgezag,
Daar de uitslag van ’t Beleg betrouwd is aan hen beiden,
(290) Sterve eer de laatste man, verzinke eer ’t hooploos Leyden,
Eer ons zyn vleitaal door beloften dwaas verblind’,
En hy hier nieuwe prooi voor woede en ontucht vind’!
[p. 15]
VAN ZWIETEN, tegen van der Does.
Maar zo hy zich bereid om Leydens zwakke wallen,
Gelyk men ons bericht, met stormen aan te vallen,
(295) Durft ge ons verzeekren dat de Stad hem af zal slaan?
VAN DER DOES.
Voor d’uitslag van den storm den Raaden in te staan,
Waare onbedachtzaamheid; maar ’k durf vrymoedig zweeren
Tot aan myn’ jongsten snik hem van den muur te weeren.
De Hopliên zyn den dood getroost. Dan hoe ’t zich wend’,
(300) Men kan de razerny des vyands in het end’,
Schoon hy zich meester zag, door wanhoop nog bedwingen,
En met de veege Stad hem in de lucht doen springen.
VAN NOORDEN.
ô Goede Hemel! keer dien schrikkelyken slag!
VAN HOUT.
Ik volg u in den stryd; ’t is Leydens jongste dag.
VAN ZWIETEN, tegen van Hout.
(305) Denk aan uw zusters telg.
VAN HOUT.
                                                  Ons is geen hoop gebleven.
Ik acht een’ braaven dood meer dan een eerloos leven.
VAN DER DOES, tegen van der Werf.
Gy zwygt.
VAN BAARSDORP, tegen van der Werf.
                In ’s Hemels naam, spreek ’s vyands boô, Mynheer!
VAN HOUT.
Men hield tot aan dit uur, en ’t strekt de Stad tot eer,
In spyt van Valdez bede en uitgestrekt verlangen,
(310) Zyn boden uit de Stad; en zal men die ontfangen,
[p. 16]
Nu alles hooploos is, en toonen hem hoe ’t staat.
Zal hy de Burgren, door gebrek en pest, op straat,
Van levenskracht beroofd, bezwymd zien nedervallen;
Hen wagglend kruipen zien naar de afgestreden wallen,
(315) Daar degen en musket hen siddren in de hand?
Dan was zyn wit bereikt; dan wist hy in wat stand
De Vesting zich bevind, en kon die ligt verwinnen.
Men biede aan Spanje ’t hoofd, en laat’ geen vleijers binnen.
VAN DER WERF.
Ik heb met aandacht op ’t gewigt der zaak gelet,
(320) En voed, hoe flaauw, nog hoop op ’t langgewenschte ontzet.
Schoon ’t wassend water door Romero word bedwongen,
De vloot is echter tot den Kerkweg doorgedrongen.
’t Is waar dat’s vyands magt volstrekt haar keeren kan.
Al zyn beschanssingen zyn daar getuigen van;
(325) Te Zwieten, Zoeterwoude en de omgelegen streken;
Vooräl te Lammen, daar Boisot dient dóór te breeken.
Doch ’t springty nadert reeds; en God, die wondren doet,
En Leydens traanen ziet, beheerscht den watervloed.
De westewind steekt op; wie weet wat heil kan daagen,
(330) Indien wy ons bederf slechts eenen dag vertraagen?
’k Heb jaar op jaar myn trouw aan Nederland betoond,
En, daar’t zyn nut betrof, myn leven nooit verschoond:
’k Ben nog gereed myn bloed tot Leydens heil te geeven.
Doch word de Stad gered als we op haar muuren sneeven?
(335) Ik weet, men kan zich van den felsten oorlogsnood
In ’t eind bevryden door een’ eerelyken dood;
Maar word dit naar ontwerp uit wanhoop niet geboren?
Hoe veel onnoozlen doen we in ’t laauwe bloed niet smooren!
[p. 17]
Een Christen, hoe vol moeds, voed altoos deerenis,
(340) En geeft geen wanhoop plaats eer alles hooploos is.
VAN NOORDEN.
Ach! kunnen wy de drift des vyands paalen zetten?
VAN DER WERF.
Wy moeten, ’t gaa zo’t will’, het stormen hem beletten.
De ramp, hoe spaê hy koom’, komt altoos veel te vroeg;
En, moet de Stad vergaan, ’t is morgen tyds genoeg.
(345) Men hoor’ den bode; en doe geblind hem herwaart voeren.
Geen vyand moet den staat van Leyden loos beloeren.
Men houd’, kan ’t zyn, hem op, als zocht men handeling.
Al wint men niets dan tyd, die winst is niet gering.
Ziet daar myn’ raad; en weet ge in onzen nood iets nader
(350) Tot redding, spreek vry uit.
VAN DER DOES, tegen van der Werf.
                                                      Getrouwe Burgervader!
Ik eer uw wys beleid.
VAN BAARSDORP, tegen van der Werf.
                                  Uw raad heeft my behaagd.
VAN NOORDEN.
Ik stem in alles ’t geen den val der Stad vertraagt.
VAN HOUT, tegen van der Werf.
Maar waar’ ’t niet best, om ’t volk niet in de zaak te mengen,
Den bode, langs den wal, in uw verblyf te brengen?
(355) De Vroedschap heeft zich op het Raadhuis naauw’ vergaêrd,
Of al het hooploos volk is daar omheen geschaard;
En ging ’t als flus, dan waar’ ’t den vyand klaar gebleken
Hoe sterk de tweedragt ’t hoofd hier somtyds op durft steeken.
[p. 18]
De Raad zy stil verzocht in deeze omstandigheên,
(360) En koom’, van tyd tot tyd, in ’t heimlyk hier byéén.
VAN ZWIETEN.
Dit strekt tot nut.
VAN DER WERF.
Weläan, ik zal u hier verbeiden.
VAN DER DOES.
En ik terstond den boô doen in de Stad geleiden.

Einde van het eerste Bedryf.

Continue
[p. 19]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VAN DER WERF, MAGDALENA.

VAN DER WERF.
Ja, toen wy dachten dat het stormen aan zou gaan,
Deed van der Does aan ons het vreemd bericht verstaan,
(365) Dat Valdez door een’ bode ons iets had voor te draagen.
Men heeft, na ryp beraad, ’t gesprek niet afgeslagen.
Ik wacht den bode, en acht dat Valdez, die gewis
Veel meer om u dan om de Stad bekommerd is,
Niet heeft verzuimd aan hem een’ brief voor u te geeven.
(370) Ge ontzegt my niet te zien wat hy u heeft geschreven?
MAGDALENA.
Hy zal niets melden ’t geen de Stad betreft, ô neen.
Hem is te wel bewust wat ongelegenheên
Die onvoorzichtigheid aan my zou kunnen baaren.
Ik zal, ’t geen hy my schryft, u onbeschroomd verklaaren.
(375) ’t Verheugt my dat de Raad den bode hooren zal.
Geloof my, Valdez deelt in Leydens ongeval;
Hy zoekt het door zyn zorg in ’t uiterst’ nog te hoeden.
Bevryd met hem de Stad van grooter tegenspoeden.
Zal haar de wanhoop doen vergaan in ’t ongeluk,
(380) Daar zelfs de vyand haar wil redden uit den druk?
VAN DER WERF.
Indien men door beleid het stormen kan beletten,
Is ’t nog niet hoopeloos dat wy haar zien ontzetten.
MAGDALENA.
’t Staat alles hoopeloos; vergeef het my, Mynheer!
[p. 20]
Wat uitkomst wacht ge toch? De nood groeit meer en meer.
(385) De hongersnood vernielt hen die het pestvuur spaarde;
En of ons zo veel ramps nog niet genoeg bezwaarde,
Een deel der Burgery is heimlyk Spaanschgezind.
’t Verschil van Godsdienst scheid den vrind van zynen vrind.
Dees pleit voor ’t oud geloof, en die voor ’t beeldenstormen;
(390) Dees kiest des Konings dienst, die wil den Staat hervormen.
De tweedragt scheid hen die de elende saamenknoopt.
En ach! de hulp is verr’. Men heeft vergeefs gehoopt
Dat de aangegroeide vloed den vyand zou doen wyken.
Gantsch Rynland is een zee, door ’t sloopen van de dyken;
(395) Doch ’t Spaansche heir houd stand, en ’t water schiet te kort,
Terwyl de elende al vast ondraagelyker word.
Hoe menigwerf zyn in den nood en Prins en Staaten
Om redding aangezocht; en ach! wat kan ’t ons baaten?
Men geeft ons flaauwe hoop; helaas! die hoop is ’t all’:
(400) En, tot een overmaat van al ons ongeval,
Keert geen der Helden weêr, die, met gevaar van ’t leven,
Den Bondgenoot bericht van onzen toestand geeven.
’t Schynt of de Spanjaard zelfs de wacht houd in de lucht.
Wat zou de duiven toch weêrhouden in haar vlucht,
(405) Indien ze in ’t Spaansche heir niet wierden opgevangen?
Gy hebt, in weêrwil van al ’t wenschen en verlangen,
Sints u de laatste duif in Leyden tyding bragt,
Vier dagen lang vergeefs naar nieuw bericht gewacht.
Men weet niets van de vloot, men hoort niets van de Staaten.
[p. 21]
VAN DER WERF.
(410) Schoon alles ons begeeft, God heeft ons niet verlaaten.
Ik hoop, zelfs tegen hoop, op zynen onderstand.
Voldoe aan myn verzoek; spreek Valdez afgezant:
Hy is alrede in huis; ik zal hem hier doen komen.


TWEEDE TOONEEL.

VAN DER WERF, MAGDALENA, VAN HOUT.

VAN HOUT.
Mynheer! de Vesting heeft een nieuw verraad te schroomen.
(415) De vyand zend een’ bode; en, eer men dien nog hoort,
Bekruipt zyn legerknecht de Hoogewoertsche poort,
En zoekt door snoode list het bolwerk te overvallen.
Wat heil dat hem Montfoort zag sluipen naar de wallen!
Hy gaat hem reeds te keer, kloekmoedig bygestaan
(420) Van Duivenvoorde en Schot. De vyand rukt steeds aan.
De stryd word van belang.
VAN DER WERF.
                                          Kom, laat ons derwaart streeven,
En nieuwe blyken van standvasten yver geeven.
Tegen Magdalena.
Spreek met des Vyands boô, zeg, dat, tot Leydens val
De list zo weinig als de woede baaten zal.


DERDE TOONEEL.

MAGDALENA.

(425) Door dit gehaat bestaan gaat al myn hoop verloren.
Men scheen in ’t eind naar my en naar verdrag te hooren,
Indien deeze oorlogslist....*



[p. 22]

VIERDE TOONEEL.

MAGDALENA, DON FRANCISCO DE VALDEZ.

VALDEZ.
                                                Waar ben ik? Kan ’t geschiên!
MAGDALENA.
’t Ontzet u mooglyk hier een Vrouw alléén te zien,
Daar gy den gantschen Raad vergaderd dacht te aanschouwen.
VALDEZ.
(430) Myn waarde Magdaleen!
MAGDALENA.
                                                    Durf ik myn oog vertrouwen?
’t Misvormd gelaat weêrspreekt de welbekende stem.
VALDEZ.
Ach! raadpleeg met uw hart.
MAGDALENA.
                                              Dat hart herkende hem
Aan wien ’t getrouwheid zwoer, by ons noodlottig scheiden.
Maar ach! wat jaagt u hier? wat doet gy binnen Leyden?
(435) Zo iemant u ontdekt, wat eindelooze elend....
VALDEZ.
’k Loop geen gevaar, naardien myn Bruid zelf my niet kent.
Ik heb, vermomd in ’t kleed van een’ van myn soldaaten,
Ten beste van de Stad, de legerplaats verlaaten.
’k Beloofde u met een’ eed van ’t stormen af te staan,
(440) In hoop dat haar ’t gebrek haast zou doen overgaan:
Nu dit mislukt, en ik myn leger veel zie lyden
Op ’t nat moerassig veld, door ’t onophoudlyk stryden,
Beproef ik met gevaar myns levens, deezen dag,
[p. 23]
Of hier de Vroedschap nog wil luistren naar verdrag.
(445) Ik hoopte u, kon het zyn, door één’ der Roomschgezinden,
Te ontdekken in wat staat de zaaken zich bevinden;
En dat ik Juliaan niet meer weêrhouden kan.
’k Waag ligt te veel; maar gy, gy zyt ’er de oorzaak van.
Ik dacht niet, toen ik my dorst in de Vest betrouwen,
(450) Dat my ’t geluk aldaar myn Bruid zou doen aanschouwen.
Men bragt my van den wal geblind tot op dit erf;
Waar liet men my in ’t einde?
MAGDALENA.
                                                In ’t huis van Van der Werf.
VALDEZ.
Van hem, die, hoopeloos, de veege Stad verdedigt,
Myn Bruid gevangen houd, en my in haar beledigt?
MAGDALENA.
(455) Hoe! waant gy dat men my hier vasthield met geweld?
Neen, ’k bleef uit keur; men heeft my d’uitgang vrygesteld.
VALDEZ.
Gy bleeft, daar ik ’t beleg had om de Stad geslagen?
MAGDALENA.
Ik bleef om u, ’k bleef om my-zelve, en om myn maagen.
VALDEZ.
Gy toefde om my niet, maar uit liefde tot de Stad.
MAGDALENA.
(460) Ach! Valdez! Leyden is myn wieg en bakermat:
All’ wat hier aanzien beeft bestaat my in den bloede.
De braave van der Werf, door wiens getrouwe hoede
De Stad beschermd word, is myn naaste bloedverwant;
Zyn telg myn hartvriendin; en zoude ik, in een’ stand
[p. 24]
(465) Die zo gevaarlyk is, de Vest en hen begeeven?
Neen, neen: myn leven hangt aan myner vrienden leven.
VALDEZ.
Gy kent myn trouw te wel, dan dat gy zoud vermoên
Dat Valdez uw geslacht in ’t leed niet zou behoên.
Ik had om u voor hen een teedre zorg gedraagen.
(470) Uw vreugd strekt my tot vreugd, uw maagen zyn myn maagen.
MAGDALENA.
Gy weet hoe ’t Spaansche heir gewoed heeft tot deez’ dag,
Wanneer het Steden won, al waar’ ’t zelfs door verdrag.
Gy, die myn inborst kent, kunt ligtelyk bevroeden
Wat afkeer ik gevoel van dat rampzalig woeden.
(475) Hoe trof my Zutfens leed en Naardens wreed verdriet!
Wat leed ik door den val van ’t schreijend’ Haarlem niet!
Ik heb een Hollandsch hart; en heb u niet verzwegen
Dat niets het Vaderland by my ooit op kan weegen.
’k Misgun u de eer niet dat gy Leyden bukken doet,
(480) Maar ’k moest verhoeden dat gy ’t smoorde in burgerbloed.
VALDEZ.
’k Heb nimmer dan door dwang der burgren bloed vergoten
Ach! had ge u om dien reên niet in de Stad besloten!
MAGDALENA.
Ik hoopte dat uw gunst, bewogen door myn trouw,
De Vest en burgery om my verschoonen zou;
(485) En zocht, aan de andre zyde, uw’ oorlogsroem te sterken,
Door een gewenscht verdrag ten spoedigste uit te werken.
Tot nog toe is ’t mislukt. Men vreest, niet zonder reên,
Romeroos dolle woede en zyn meinëedigheên.
Die snoode kent geen deugd; en zoekt zelfs Leydens wallen,
(490) By een der poorten, door zyn benden te overvallen,
[p. 25]
Terwyl ge afweezig zyt: ik beef om uw gevaar.
VALDEZ.
Wat zegt ge? Hemel!
MAGDALENA.
                                Denk hoe my die wreede maar’
Het hart doorgriefde, en my doet siddren voor uw leven.
VALDEZ.
Romero zal, hoe stout, geen’ last tot stormen geeven,
(495) Vóór hy my wederziet. Doch zo ik deezen dag
De Vroedschap niet beweeg tot sluiting van verdrag,
Acht ik me ontslagen van den eed aan u gezworen.
Al ’t leger mort; men wil niet meer van uitstel hooren.
MAGDALENA.
Zoud gy. besluiten tot den storm? zoud gy, Mynheer!...
VALDEZ.
(500) Beklaag u niet van my; ’k ben des geen meester meer.
’k Heb om myn deerenis my reeds te lang zien hoonen.
Men zegt, dat ik door u my van myn’ pligt laat troonen;
Des Konings dienst verzuim en Leyden tracht te hoên.
Niets dan de zege kan me ontslaan van dit vermoên.
(505) ’t Is zeker dat de Vest myn magt niet kan ontkomen;
Maar ’k heb Romeroos nyd en ’s krygsvolks drift te schroomen.
Behoed met my de Stad voor haar’ gewissen val.
Ligt dat myn voorslag aan den Raad behaagen zal.
Hoe ’t zy, ik zal voor u en voor al de uwen zorgen.
(510) ’k Zie, als verwinnaar of als vriend, u weêr op morgen.
MAGDALENA.
Zal Valdez dan, in spyt des eeds dien hy my zwoer?...
Wat ’s dit? Ik hoor van verre een vreesselyk rumoer.
[p. 26]
VALDEZ.
Ik hoor trompet en trom; dit zou my schier doen vreezen
Dat iets....
MAGDALENA.
                  Keer naar ’t vertrek ’t welk u is aangewezen.
(515) ’t Is uw en myn belang den achterdocht te ontvliên.
VALDEZ.
Hoe! scheiden?...
MAGDALENA.
                            Volg myn’ raad; ik hoop u weêr te zien.


VYFDE TOONEEL.

MAGDALENA.

Helaas? hoe zal ik best hem aan ’t gevaar onttrekken,
En hem voor ’t scherpziende oog van Van der Werf bedekken?
’t Baart alles achterdocht; een woord, een enkle zucht:
(520) Ik vroeg geen’ brief! Hoe sterk vermeerdert het gerucht!
Het nadert meer en meer op ’t klinken der trompetten.


ZESDE TOONEEL.

MAGDALENA, ELIZABETH.

ELIZABETH.
Hoort gy die woeling niet? nu ’t lossen van musketten
Dan ’t buldren van ’t geschut, en dan weêr vreugd geluid.
MAGDALENA.
ô Ja, maar ’t blykt my niet waarüit dit alles spruit.
ELIZABETH.
(525) Ik zocht vergeefs de reên. Het volk schynt uitgelaaten.
Ik zag een’ grooten hoop van allerleie staaten
Zich voegen by elkaêr; dees luistert, die verhaalt;
[p. 27]
Op ’t een gelaat schynt vreugd, op ’t andre druk gemaald;
Dees slaat het oog omhoog, die vouwt de handen saamen;
(530) Dees springt, een andre juicht; en, daar ik poog te raamen
Wat elk tot dit gewoel met zo veel drifts vervoert,
Hoor ik op ’t steeken der trompet de trom geroerd.
MAGDALENA.
’t Schynt vreugd. Ach! dat dees vreugd de Stad tot heil gedye!
Daar is uw Vader-zelf, aan ’t hoofd der burgerye.


ZEVENDE TOONEEL.

MAGDALENA, ELIZABETH, VAN DER WERF. GEWAPENDE BURGERS.

VAN DER WERF.
(535) Ik dank u voor ’t gelei; geliefde Burgerschaar!
Gaat, troost uw vrienden met dees heuchelyke maar’,
En doe straks vaandels van de molenroeden waaijen,
Om blyken van uw’ moed den vyand toe te zwaaijen.
Dat elk de post bewaar’ die hem bevolen is.
(540) De Hemel loone uw trouw door uw behoudenis.


AGTSTE TOONEEL.

VAN DER WERF, MAGDALENA, ELIZABETH.

VAN DER WERF.
Wy hebben in het eind, door ’s Hemels dierbren zegen,
Een aangenaam bericht uit Rotterdam gekregen.
Terwyl de vyand, die de Hoogewoertsche poort
Zocht te overromplen, in zyn’ aanslag wierd gestoord,
(545) En Duivenvoorde en Schot, kloekmoedig uitgevallen
Tot sterking van Montvoort, hem dreeven van de wallen
Is Frans Corneliszoon, dien ik ’s Lands Redder zond,
[p. 28]
Opdat hy weeten mogt’ hoe ’t hier geschapen stond,
Begunstigd door ’t gevecht by ons te rug gekomen.
MAGDALENA.
(550) Hebt ge uit dien trouwen bode iet goeds voor ons vernomen?
VAN DER WERF.
Ja, zo slechts voor een poos het stormen word geweerd.
ELIZABETH.
Voed gy nog hoop? kan ’t zyn?
VAN DER WERF.
                                                Wy vinden ons verëerd
Met ’s Prinssen eigen schrift; waarin hy ons doet weeten,
Hoe hy, door koortsen in het krankbed neêrgesmeten,
(555) Zich meer om ons dan om zich-zelven had gekweld;
Doch dat hy, thans volmaakt door ’s Hemels gunst hersteld,
Zyh vlyt verdubblen, en, met ’s Lands getrouwe Staaten,
Tot redding van de Stad niets onbeproefd zal laaten;
Dat hy de vloot bezocht; en dat ze, sterk bemand,
(560) En ryklyk is voorzien van allen onderstand;
Dat Willemse en Boisot en al de fiere Zeeuwen,
Van yver blaakende, zo moedig zyn als leeuwen,
En glori draagen op de wonden, die hun trouw
Verkreeg in ’t schraagen van het wanklend Staatsgebouw;
(565) Dat zy, om Leydens leed op Spanje fel te wreeken,
Zich reeds bereiden om den Kerkweg dóór te steeken;
Terwyl men, vol van hoop, op ’t nadrend springty wacht.
Wy hebben ’s Volks verdriet, zo veel men kon, verzacht
Door deeze maar’ terstond van ’t Raadhuis af te leezen.
MAGDALENA.
(570) Helaas! verschaft dit reên om zo verheugd te weezen?
[p. 29]
VAN DER WERF.
Dit troost het treurend volk, en sterkt het in ’t verdriet.
’t Hervat den moed, wanneer ’t den Raad gemoedigd ziet;
En woeste muitzucht, die ons reden gaf tot zorgen,
Houd, op ’t gezicht dier vreugd, uit angst het hoofd verborgen.
ELIZABETH.
(575) Ik merk, helaas! schoon ons Oranje vleijend schryft,
Dat Leyden weinig hoops op uitkomst ovrig blyft,
En haast ten wissen prooije aan Spanjes wraak zal strekken.
VAN DER WERF.
Ik zal het, met Gods hulp, nog aan die wraak onttrekken.


NEGENDE TOONEEL.

VAN DER WERF, MAGDALENA, ELIZABETH,
VAN HOUT.

VAN HOUT.
Myn waarde Vrienden! deelt in ’t heil dat elk verblyd;
(580) ’t Schynt of de Hoogste Magt voor Leydens burgren stryd.
VAN DER WERF.
Wat is ’er gaans?
VAN HOUT.
                            Na dat de wakkre Duivenvoorde
Met Schot tot in het heir der Castiljaanen boorde,
Hun list hen duur betaalde, en wraak nam in hun bloed,
Trok Haviks met zyn bende, ontvonkt door d’ eigen moed,
(585) Daar ’t volk van Van der Does zyn’ aanslag onderstutte,
Stil naar de Haagsche poort; of hy, de Stad ten nutte,
Gelukkig slaagen mogt de Boschenhuizer schans
Te winnen door geweld. Hoe hagchlyk hen de kans
[p. 30]
Der zege viel, thans blykt wat drift en moed vermogen.
(590) Het volk, met stillen trom, in orde voortgetoogen,
Tot aan den Schanswal toe, viel aan met heesch geschreeuw,
En toonde aan Spanje d’aart van Hollands fieren Leeuw.
De vyand scheen gehard den aanval af te keeren,
En poogde, schoon verrast, kloekmoedig zich te weeren.
(595) Ons dapper volk bood trouw elkandren onderstand.
De glazen sulpherfles vliegt straks uit hand by hand,
En word met brandend lont den vyand toegedreven,
Zet al de schans in roer en doet de stoutsten sneeven,
Daar stof en rook en vlam zich mengen, slag op slag.
(600) De polsstok zelf dient tot geweer op deezen dag.
Men zag Phlip Dirksz het eerst den schanswal overspringen.
De vyand zocht vergeefs ons volk terug te dringen.
Door vuur of zwaard verschrikt; dat hy aan allen kant
Ontmoet, zinkt hem in ’t eind de degen uit de hand.
(605) Hy smeekt om lyfsgenaê. Doch ’t loon, dat wy beloofden
In d’aanvang van ’t Beleg voor de afgehouwen hoofden,
Heeft meer vermogen dan zyn smeeken en gebeên.
’t Geschrei van zege en moord vermengt zich onderéén.
Geen Spanjaard vind genaê; all’ wat niet vlucht moet sneeven.
(610) Zelfs rukte een Zeeuwsch matroos, hier in de Vest gebleven,
Een’ Spaansch’ soldaat het hart halfleevende uit de borst,
En sloeg ’er, woedende en van’t laauwe bloed bemorst,
De scherpe tanden in, en wierp het voor de honden,
Naardien hy ’t voor zyn’ smaak te bitter had bevonden.
VAN DER WERF.
(615) Tot welk een raazerny zet wanhoop Neêrland aan!
[p. 31]
Ach! had de woede van den wreeden Castiljaan
De ontzinde wraakzucht in ons hart niet op doen komen!
Dan ’t voegt ons door beleid die woestheid in te toomen.
Vervolg.
VAN HOUT.
              De vyand zond, gewekt door ’t moordgerucht,
(620) Alöm uit schans by schans vuurteekens naar de lucht.
Het volk van Marion, hoe spoedig aangevlogen,
Zag de aangevochten schans met smart in ons vermogen.
Al ’t leger raakt in roer. De vyandlyke schaar’,
Van Lammen, Zoeterwoud’, Voorschooten, Wassenaar
(625) En Leyderdorp, snelt aan. Ons volk zag trouw zich schraagen,
Door Duivenvoorde en Schot, die zich kloekmoedig waagen,
Om, zo het mooglyk waar’, der burgerye kans
En tyd te geeven tot vernieling van de schans.
Wat arbeids deed men niet; hoe repten zich de handen.
(630) ’t Scheen of het driftig volk met nagelen en tanden
Het vyandlyk gevaart’ zou sloopen tot den grond.
En schoon de Castiljaan zich driewerf onderwond
Om Leydens helden uit de veege schans te jaagen,
Men heeft tot driewerf toe hem stout terug geslaagen.
(635) Doch Spanjes overmagt wierd in het eind zo groot,
Dat ons kloekmoedig volk den aftogt wys besloot,
Uit zorg of ’t zich den weg naar Leyden mogt zien stoppen:
Men keerde in zegepraal met honderd Spaansche koppen.
Doch Haviks is gewond; dees ramp verkleint de vreugd.
VAN DER WERF.
(640) ô Leydsche Burgers, zo beroemd door heldendeugd!
Kost gy den hongersnood gelyk het zwaard verduuren,
[p. 32]
Gy zaagt al Spanjes magt verstuiven van uw muuren.
VAN HOUT.
Dit voorval rekt den tyd en geeft den burger moed,
Terwyl hy de uuren telt van ’t wassen van den vloed.
ELIZABETH.
(645) Helaas! wat voordeel kan de vloed aan Leyden baaren?
Zo ’t Spaansche Legerhoofd zyn posten blyft bewaaren,
Zien wy de Zeeuwsche vloot....
VAN DER WERF.
                                                    De Raad komt reeds byéén.
Tegen Magdalena.
Gy hebt den boô gezien? bragt hy u brieven?
MAGDALENA.
                                                                          Neen.
Hy heeft my slechts gemeld dat Valdez, aangedreven
(650) Door ’s krygsvolks woeste drift, het stormen toe moet geeven;
Doch dat hy, steeds bedacht op ’t spaaren van de Stad,
Den Spaanschen Krygsraad door zyn taal bewogen had
Om, eer men tot den storm bevel gaf aan de benden,
Aan Leydens Raad voor ’t laatste een’ bode toe te zenden,
(655) En hen, zo ’t mooglyk waar’, te noopen tot den vreê.
VAN HOUT.
Eer ’t moedig Leyden hoor’ naar die geveinsde beê,
Gaa al het Spaansche heir, en Valdez-zelf verlooren!
VAN DER WERF.
Uw yver gaat wat ver; laat ons den bode hooren.

Einde van het tweede Bedryf.

Continue
[p. 33]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN HOUT, VAN DER DOES, RAADEN, KAPITEINEN DER BURGERY.

VAN DER WERF.
Men dient, eer Valdez boô by Leydens achtbren Raad
(660) Zyns Meesters last verricht, den hagchelyken staat
Waarïn de Stad zich vind aandachtig te overweegen;
VAN NOORDEN.
Het ongenoegen is ten hoogsten top gestegen;
’t Volk is mistroostig door den honger, die het knelt,
En schimpt op ’t schrift, gedrukt op ons papieren geld
(665) Door last des achtbren Raads.
VAN HOUT.
Dit is de vrucht van ’t stooken.
tegen van der Werf.
Had ik myn’ zin gevolgd, die toeleg waar’ gebroken.
VAN DER WERF.
Het volk verwart de zaak; zyn ongenoegen zal
Bedaaren als de Stad bevryd is van haar’ val.
VAN NOORDEN.
Gy denkt dan nog dat gy de Vesting zult bevryden,
(670) Sints Haviks haar ontviel,die zwoer haar vry te stryden?
VAN DER DOES.
Beschimpt ge een’ dooden leeuw?
[p. 34]
VAN HOUT.
                                                        Dit is dan ’t loon der trouw?
VAN DER WERF.
Strekte elk zo sterk een zuil aan ’t wanklend Staatsgebouw
Als Haviks, Allertszoon, en Bronkhorst in hun leven,
De magt van Spanje waar’ voorlang als kaf verdreven,
(675) ’t Gemeene welzyn wierd verdadigd door hunn’ moed.
Gelukkig in zichzelv’, geleerd door tegenspoed,
Hield hunne vroomheid proef in ’t midden der gevaaren.
De naneef zal hunn’ roem in ’s Lands kronyk bewaaren.
VAN ZWIETEN.
Zy zyn den ramp ontgaan, die, in deez’ zwakken wal,
(680) Ten zy ’t verdrag ons redde, ons allen treffen zal.
VAN BAARSDORP.
’t Is meer dan zwichtens tyd. Elk hoede zich voor schade.
Men geev’ de Vesting op, al waar’ ’t ook op genade.
VAN DER WERF.
Dat stemt geen eerlyk man, die binnen Leyden leeft.
VAN HOUT.
En ’t is een Burgerheer die deezen raad ons geeft?
(685) Dit draaft nog hooger dan door snoode muitelingen
Getrouwen van der Does en my naar ’t lyf te dingen.
VAN DER DOES.
Nu zien wy wie het zyn, wier baatziek zelfbelang
Naar eigen grootheid staat door Leydens ondergang.
Wy zwichten voor ’t geweld? wie om genaê moog’ smeeken,
(690) Myn ziel beseft te wel wat gruwlen zy moet wreeken,
En om wat wreedheid ik, tot aan myn’ jongsten dag,
De wraak des Hemels op den Spanjaard bidden mag.
[p. 35]
VAN HOUT.
’k Waar’ liever met de Stad door sulpher opgevlogen.
VAN ZWIETEN.
Gyzelf toont door die taal ons Leydens onvermogen.
VAN BAARSDORP.
(695) Neen, dit heet zorgen voor het welzyn van ’t gemeen.
VAN DER WERF.
Wy hebben eens de Stad kloekmoedig vrygestreên;
En zou men wanklen, nu de vyand op de wallen,
Waar hy het hoofd voor stiet, op nieuw is aangevallen?
Hy smeek’ wien ’t smeeken lust’; ik stem tot geen verdrag.
VAN NOORDEN.
(700) Uw yver waar’ gegrond, indien men uitkomst zag.
VAN HOUT.
De Handvestschenner vleit, om zich door list te wreeken,
En, onder vriendschapsschyn, ons naar het hart te steeken.
Zo deed hy Egmond, Hoorne, en Batenborg welëer;
Wy kennen zyn bedrog: hier geld geen vleitaal meer.
VAN DER DOES.
(705) De Hopliên zyn getroost zich van hunn’ eed te kwyten,
En op den muur het spits kloekhartig af te byten.
Wat zou een vergelyk ons baaten? geen verbond,
Hoe sterk gestaafd, dat Phlips, als ’t hem geviel, niet schond.
Gantsch Nederland heeft tot zyn schaê zulks ondervonden,
(710) ’k Zwyg wat de Spanjaards in America bestonden.
De hulp des Hemels bleek op deezen dag zo klaar,
Dat elk den moed hervat in weêrwil van ’t gevaar.
Schoon ik den toestand van de Stad gevaarlyk reken,
[p. 36]
’k Denk echter dat men straks de handling af moet breeken.
VAN DER WERF.
(715) Dat ons geen list verstrikk’: des vyands oogmerk is
Geenszins verdrag te biên, maar wel vergiffenis.
En heeft een volk, dat nooit het Graaflyk recht ontëerde,
Maar slechts zyn eigen recht naar billykheid verweerde,
Vergifnis noodig van zyn’ Landsheer? neen, ô neen.
(720) Men gaf ’t misbruikt gezag daardoor gelegenheên
Om Neêrlands Steden haar geheiligd recht te ontrukken,
En aller vryheid op het schandlykst te onderdrukken.
Wie slaverny verkieze, ik acht het my tot eer
Dat ik, tot aan myn’ dood, de vryheid trouw verweer’.
VAN DER DOES.
(725) Welke eene onsterflyke eer voor Neêrlands wyze Staaten
En Held Oranje, zo hun voorzorg ons kon baaten;
En ’t offren van al ’t land aan ’t overstroomend nat
Ten minsten diende tot verlossing van de Stad!
VAN HOUT.
Zou Alkmaars Vest, die ’t Land doet van haar’ roem gewaagen,
(730) En Spanjes Dwingelandy zo fier heeft afgeslagen,
Ons niet doen bloozen, zo de Leydsche burgery
Voor zyn geweld bezweek, en minder deed dan zy?
VAN ZWIETEN.
Hoe stillen wy ’t gemor der Castiljaansgezinden?
VAN DER DOES, tegen van Zwieten.
Men legg’ hen de inborst vóór van hun geveinsde vrinden,
(735) En toon’ hoe weinig hen die vriendschap baaten kan;
Al de ingenomen Steên zyn daar getuigen van.
VAN DER WERF.
Dewyl de stedeling toch ’t leven moet verliezen,
[p. 37]
By de overgaaf der Stad, zo laat ons ’t veiligst kiezen;
En wachten op ’t ontzet en ’s Hemels onderstand.
(740) Wat zegt de Raad?
Hy ziet de Raaden in het ronde aan; die vervolgens zich
buigen; en zegt, na een weinig stilzwygens.
                                        Wat heil voor ’t lieve Vaderland,
Zo veel Grootmoedigen in Leydens Raad te ontdekken,
Die ’t weeren van ’t geweld zich doen tot glori strekken!
Tegen van der Does.
Gelei den bode hier op ons verzoek, Mynheer!


TWEEDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN HOUT, RAADEN, KAPITEINEN DER BURGERY.

VAN DER WERF.
De algoede Hemel zie op onze elende neêr!
(745) Zyn hand, die ’t ravensnest, daar’t schreeuwt om aas, wil voeden,
Zal Leydens hongrend volk óók in zyn’ nood behoeden.


DERDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, RAADEN, KAPITEINEN DER BURGERY, VAN DER DOES, VALDEZ.

VALDEZ.
De Hoofden van ons heir begroeten Leydens Raad.
Zy zenden, wel bewust hoe ’t hier geschapen staat,
En dat de veege Stad ’t bederf niet kan ontvlieden,
(750) My voor de laatstemaal om haar den vreê te bieden.
[p. 38]
VAN DER WERF.
De naam van vrede klinkt in Leydens ooren schoon;
Maar zeg ons welk een vreê de Stad word aangeboôn.
Zal Spanje in ’t eind om ons de benden doen vertrekken,
Die ’t kwynend Nederland tot wreede beulen strekken;
(755) Den Staat ontheffen van d’ondraagelyken last
Der schattingen, waardoor de Steden zyn vermast;
Zal ’t eens de ketenen van ’t vry geweeten breeken,
Geen martelvuuren meer in Nederland ontsteeken,
En laaten aan het volk zyn recht en Godsdienst vry;
(760) Opdat de vreê geen bron van nieuwen oorlog zy?
VALDEZ.
Dit is geen antwoord op myn’ last u voorgedraagen.
Zo Neêrland op dien voet den Vorst om vreê dorst vraagen,
Verstrekte nog die taal tot hoon van zyn gezag.
Ik spreek u van geen Staats-, maar van een Stadsverdrag.
VAN DER WERF.
(765) Is Leyden dan geen lid van Hollands achtbre Staaten?
Wy hebben één belang, en zouden wy ’t verlaaten
En sterken tot hun schaê het onbepaald gebied!
VALDEZ.
Gy pleit voor hun belang en ziet bet uwe niet.
Myn meesters zoeken u den ramp te doen ontkomen,
(770) Die al de Steden als een vloed zal overstroomen,
Wier onbezonnen drift tot muitzucht saamenspant.
VAN HOUT, ter zyde.
Ja, muitzucht moet het zyn.
VAN DER WERF.
’t Is hard dat Nederland
Zich tegen zynen Vorst, door nood geperst, moet weeren.
[p. 39]
Doch dit, dit is de vrucht van ’t onbepaald regeeren.
VAN DER DOES.
(775) Had hy, gelyk men hem zo dikwerf heeft geraên,
De rechten van het Land wat minder wederstaan;
Granvelle min geloofd; geluisterd naar de beden,
Voor zynen troon gestort door Edelen en Steden;
Hy waar’ nog door al ’t Land gediend tot deezen dag.
VALDEZ.
(780) Het bleek hoe veel het volk zyn’ wettig’ Vorst ontzag,
Wanneer ’t, in stede van zyne oppermagt te erkennen,
Door Nassauws list verleid, zich op hem aan liet schennen;
Zich schuldig maakende aan gekwetste Majesteit.
VAN DER WERF.
Het Land erkent een’ Graaf, geen oppermogendheid.
(785) Het zwoer den Koning trouw, en hy zwoer ons’s Lands rechten
Trouwhartig vóór te slaan; en dorst hy die bevechten,
Wie schond dan, hy of wy, het vastgestaafd verbond?
VALDEZ.
Men weet wat Brederoô met de Edelen bestond.
VAN HOUT.
Zy zagen met verdriet de rechten van de Steden
(790) Verachtelyk beschimpt en met den voet getreeden.
Wie hen verweerde wierd vervolgd en uitgeroeid,
En ’t vry geweeten zelfs door ’t snoodst geweld geboeid.
Men zocht, naar eigenwil, gehaate vreemdelingen
In ’t Bisschoplyke kleed de kerken op te dringen,
(795) Om ’t inquizitievuur te ontsteeken in ons Land.
Hoe veelen zyn ;er door hun woeden niet verbrand?
[p. 40]
Wat heeft der beulen zwaard al schuldloos bloed vergoten?
Dees leeden om ’t geloof, die om geloofsgenooten.
Hoe lang heeft Nederland dit met geduld geleên!
VALDEZ.
(800) Men zag de teekenen van ’s volks langkmoedigheên,
Wanneer het wyd en zyd, in kerk en op altaaren,
De Heiligen vernielde.
VAN DER WERF.
Al die verbryzelaaren
En beeldenstormers zyn ’s Lands braafste burgers niet.
’t Gemeen volgt onbedacht al wat de drift gebied.
(805) Zyn woede, door het woên der Geestlykheid ontstoken,
Heeft al het martelbloed op hout en steen gewroken.
’k Misprys nochtans die drift: men moest elkaêr verstaan.
Nooit heeft de bittre twist den Godsdienst nut gedaan.
VAN HOUT.
Ik zie nog minder kwaad in ’t woeste beeldvernielen.
(810) Dan in veel duizenden door vuur en staal te ontzielen.
VALDEZ.
Gy pleit voor muitzucht en voor heiligschendery?
VAN DER DOES.
Gy pleit voor snood geweld en zielendwinglandy?
VALDEZ.
Dit twisten is onnut. Myn meesters trachten Leyden
Aan’t leed te onttrekken dat de storm het zou bereiden,
(815) Voorkom uw’ ondergang. ’k Bie u vergiffenis,
Zo ruim als ze immer aan een Stad geschonken is.
VAN DER WERF.
Dit is de vrede dan die Leyden zou erlangen?
[p. 41]
VAN HOUT.
Die schuldloos is, heeft geen vergiffenis te ontfangen.
VALDEZ.
Wanneer de veege Stad zal vallen door den stryd,
(820) Zal ’t krygsvolk u doen zien hoe schuldeloos gy zyt.
VAN DER DOES.
Wy zullen dat gespuis van onze wallen keeren,
En tot den laatsten man de vryheid grootsch verweeren.
Wy stryden voor haar recht.
VALDEZ.
Zeg dat gy daarvoor vast.
VAN DER DOES.
Dat vasten doet ons eer maar ’t strekt tot Spanjes last
(825) Dat onze dapperheid op zyne legerwallen.
Reeds byna honderdmaal met vrucht is uitgevallen.
VALDEZ.
Dat baarde u weinig nuts. Gy vleit u met den vloed.
Klim naar uw toorens; zie daar ’t water te gemoet.
Doch eer de Vest door ’t nat verlossing zal verkrygen,
(830) Zal ’t water,’k zweer u zulks, de schanssen over stygen.
VAN DER WERF.
Gy overschryd uw’ last en dwaalt van ’t spoor der reên.
VAN DER DOES.
Zo groot een hoon wierd naauw van Valdez-zelv’ geleên.
VALDEZ.
Ik spreek vryüit, om u aan ’t ongeval te onttrekken.
Het deert my Leydens Raad een’ prooi te zien verstrekken
(835) Van ’s krygsvolks woeste drift, die onverbidlyk woed.
Verschoon de Stad, uzelv’, en spaar der burgren bloed.
[p. 42]
VAN DER WERF.
Wy zullen welgetroost ons naadrend lot verbeiden.
Men zal u, naar ons woord, weêr veilig uitgeleiden.


VIERDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN DER DOES, VAN HOUT, RAADEN, KAPITEINEN DER BURGERY.

VAN DER WERF.
Gy hoort met welk een’ trots de Spanjaard ons beschimpt,
(840) En’s Vorsten dwinglandy, die ons verdrukt, verglimpt.
Dit was de vrede dan die ons wierd voorgedraagen!
VAN HOUT.
Wat heil, dat zulk een vreê door ons is afgeslagen!
VAN ZWIETEN.
Maar zo de vyand tot den storm besluit, Mynheer!
Gelyk hy heeft gedreigd?
VAN DER DOES.
Dan sterven wy met eer.
VAN HOUT.
(845) ’t Is beter eerlyk in ’t verdedigen te sneeven,
Dan Leyden aan het woên des krygsvolks op te geeven,
VAN NOORDEN.
Doch zo men ’t stormen kon verhoeden door beleid.
VAN DER WERF.
’t Waar nut, en stuitte ligt den ramp aan ons bereid.
Gy weet waartoe myn Nicht zich ophoud in de Veste,
(850) En hoe ze in ’t lang Beleg zich kweet ten onzen beste;
Dat Valdez haar bemint en zy hem huwen zal.
[p. 43]
Men zoeke, uit naam des Raads, haar aan in ’t ongeval;
En doe haar met den bode, eer hy terugkeert, spreeken.
VAN NOORDEN.
Haar trouw is in den nood ons meer dan eens gebleeken.
VAN ZWIETEN.
(855) Zou door haar tusschenkomst zich Valdez laaten raên?
VAN DER WERF.
Zy zal all’ wat zy kan tot Leydens heil bestaan.
Van alle rampen staat ons ’t stormen meest te vreezen;
En, schoon haar voorspraak wierd door Valdez afgewezen,
Wy waagen niets.
VAN DER DOES.
Weläan, beproeven we op deez’ dag
(860) Of liefde en deernis by een’ Spanjaard iets vermag.
VAN HOUT, tegen van der Werf.
Myn Vriend, ik zal terstond haar in de zaal geleiden.


VYFDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN DER DOES, RAADEN, KAPITEINEN DER BURGERY.

VAN DER DOES.
R omero zal gewis niet meer met stormen beiden.
’t Verveelt hem dat hy reeds zich op de Vest niet wreekt.
VAN DER WERF.
Ligt dat dit tusschen hem en Valdez tweedragt kweekt.
(865) Wy weeten dat ze alreeds, door eerzucht aangedreven,
Elkandren blyken van de hevigste afgunst geeven.



[p. 44]

ZESDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN DER DOES, RAADEN, KAPITEINEN DER BURGERY, VAN HOUT, MAGDALENA.

VAN DER WERF.
’t Is Leydens Raad, myn Nicht! die u door my begroet.
De deernis, die uw ziel om onzen toestand voed,
Deed ons besluiten om, in de algemeene smarte,
(870) Een steun te zoeken in uw trouw en Hollandsch harte.
Ligt is ’t behoud der Stad dit uur in uwe hand.
MAGDALENA.
Myn ziel vind haar geluk in ’t heil van ’t Vaderland.
Een Nederlandsche vrouw waardeert en kent haar pligten.
Maar ach! wat kan ik thans tot Leydens heil verrichten?
VAN DER WERF.
(875) Men heeft den boô gehoord en hem zyn’ eisch ontzegd.
De Raaden zyn getroost voor ’s Lands geheiligd recht
Kloekmoedig pal te staan, en in de Vest te sneeven.
Eer dan haar aan ’t geweld des vyands op te geeven.
Doch Valdez dreigt den storm; en, zo hy dien bestaat,
(880) Is ’t hagchlyk of de Stad daardoor niet overgaat.
Zo dit gebeurt, zal hier de moedwil alles vellen.
Gy hebt tot aan dit uur het stormen uit doen stellen.
Spreek Valdez afgezant op ons verzoek, en tracht
Ons voor geweld te hoên, ten minsten deezen nacht.
MAGDALENA.
(885) Myn hart had zich gevleid de wreede krygsëlenden
[p. 45]
Door een gewenscht verdrag van Leyden af te wenden;
De Stad te veiligen voor haar’ gedreigden val.
Ik heb my, op die hoop, besloten in deez’ wal.
Doch nu men in den Raad tot noodweer blyft besluiten;
(890) Nu ik door geen verdrag het ongeval kan sluiten,
Zal ik, hoe weinig vrucht ik van myn voorspraak wacht’,
Den Raad voor ’t minst doen zien hoe hoog ik Leyden acht.
VAN NOORDEN.
Ach! doe den vyand door uw beê den storm vertraagen:
Beveilig dus de Stad, de burgren en uw magen.
VAN HOUT.
(895) Wat roem verkrygt ge, ô Moons! zo onze hoop gelukt!
Heeft Kenau Hasselaar haar’ naam den tyd ontrukt,
Door Haarlem voór te staan in ’t kloek doch vruchtloos stryden?
Wat eer wacht u, indien gy Leyden kunt bevryden!


ZEVENDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, VAN DER DOES, VAN HOUT, MAGDALENA, RAADEN, KAPITEINEN DER BURGERY, ELIZABETH.

VAN DER WERF.
Wat jaagt u hier, myn Kind?
ELIZABETH.
Gedreven door myn’ pligt,
(900) Breng ik den achtbren Raad een aangenaam bericht.
Het water is alreeds byna een’ voet gewassen.
De dappre vlooteling zoekt op die kans te passen,
En valt den Kerkweg aan. Het akelig gerucht
[p. 46]
Van ’t weêrzyds krygsgeschrei vervult alöm de lucht.
(905) ’k Begaf my naar den wal en op den Monniks-toren:
Ik zag van daar ’t gevecht; gy kunt nog ’t schieten hooren.
’t Volk schreit van blydschap op de straaten, groot en kleen
Vliegt naar de kerken, om met zuchten en gebeên
Te smeeken dat de vloed den Kerk weg dóór moog’ dringen,
(910) En ’s Hemels dierbre gunst de dappre vlootelingen
Genadig bystaa in den hagchelyken stryd.
De vloed bruischt sterker aan en wast van tyd tot tyd.
De lucht is dik bezet met nevelen en buijen.
De wind steekt hevig op, het noord giert tegen’t zuijen.
(915) Dit geeft den Burger hoop op ’t langgewenscht ontzet.
VAN DER WERF.
Algoedheid, staa ons by! verhoor des volks gebed!
VAN HOUT, tegen Elizabeth.
Uw tyding doet de vreugd in’t hart des Raads herleeven.
VAN DER DOES.
Komt, laat ons eensgezind naar Leydens muuren streeven,
Om by der hand te zyn zo ’t wierd vereischt.
VAN DER WERF.
Weläan.
Tegen Magdalena.
(920) Spreek Valdez boô, en tracht den storm toch af te raên.


AGTSTE TOONEEL.

MAGDALENA, ELIZABETH.

ELIZABETH.
Myn Hartvriendin! wat vreugd, na zo veel tegenspoeden!
Och of de Hemel ons voor ’t onheil wilde hoeden!
[p. 47]
Gy zwygt; en gy verbleekt. Wat deert u? Wat gaf reên
Tot deeze ontsteltenis?
MAGDALENA.
Vriendin!... ach! laat me alleen
ELIZABETH.
(925) Schuwt gy myn byzyn? hoe!...
MAGDALENA.
Helaas! ik ben verloren.
ELIZABETH.
Mag ik uw onderhoud met Valdez boô niet hooren?
Hebt gy geheimen die ge Elizabeth thans heelt,
Daar ge anders haar ’t geheim uws harte mededeelt?
MAGDALENA.
Helaas! Vriendin! Na een weinig stilzwygens.
Zie of myn hart u durft betrouwen.
(930) ’t Is Valdez-zelf dien ik terstond hier zal aanschouwen.
ELIZABETH.
Wat zegt ge? Valdez! Hy! dit moet de Raad verstaan.
MAGDALENA, haar wederhoudende.
Vertoef. Helaas! gy zoud ons allen doen vergaan.
Moet ik u by ’t behoud van Stad en volk bezweeren...


NEGENDE TOONEEL.

ELIZABETH, MAGDALENA, VALDEZ.

VALDEZ.
Waartoe belet men my weêr naar ons heir te keeren?
MAGDALENA.
(935) ’k Zocht u nog eens te zien, eer gy de Stad verlaat.
Myn Valdez!
[p. 48]
VALDEZ.
Hemel! Is ’t myn Bruid die my verraad?
MAGDALENA.
Kunt gy myn ziel van die lafhartigheid verdenken?
Neen, vrees niet dat ik ooit myn deugd en trouw zal krenken.
’t Geval heeft myn Vriendin in dit vertrek gebragt
(940) Terwyl ik u verbeide; en ’t stond niet in myn magt
U by ons laatst vaarwel te onttrekken aan haare oogen.
VALDEZ, tegen Elizabeth.
Mevrouw! zo u ’t gevaar der Vest ooit heeft bewogen;
Zo gy belang in ’t heil van uwen Vader stelt;
Indien uw veiligheid in ’t minste by u geld;
(945) Bewaar dan dit geheim.
ELIZABETH.
Ik dat geheim bewaaren?
MAGDALENA.
Myn Hartvriendin! laat dit verzoek u niet bezwaaren.
De Raad heeft Spanjes bode een vry gelei verleend;
En is die afgezant een ander dan gy meent,
’t Is buiten u, en kan tot niemands nadeel strekken.
Tegen Valdez.
(950) Stel u gerust, Mynheer! zy zal u niet ontdekken,
Maar meld me, eer gy vertrekt, wat ge eindlyk zult bestaan.
VALDEZ.
Men dwingt my tot den storm. ’t Is met de Stad gedaan.
Men weigert fier ’t verdrag, en luistert naar geen reden.
Men hoont myn’ Vorst en my door bitsche oploopendheden.
(955) ’k Heb all’ wat ik vermogt tot heil der Vest verricht.
Verwyt voortaan my niets. Vaar wel; ik ken myn’ pligt.
[p. 49]
MAGDALENA.
Is ’t Valdez, die altoos de onnoozlen zocht te hoeden,
Die in dit uur besluit des krygsvolks heilloos woeden
Te sterken door zyn’ last? zal hy de droeve Stad,
(960) Alreeds door pest verzwakt, door honger afgemat,
En neigende ten val, door stormen overheeren?
Zal hy het ovrig volk doen door het staal verteeren,
En verwen met hun bloed de aan my verloofde hand,
En stichten voor myn oog een’ onuitbluschbren brand?
(965) Zal hy, om de yslykheên des oorlogs saam te mengen,
Des krygsvolks heilloos woên op vrouw en maagd gehengen;
En wisschen op één’ dag al zyne deugden uit?
Zal hy in deezen sland de aan hem verloofde Bruid,
Bezweken door verdriet by haar geslagte magen,
(970) Waarvoor zy vruchtloos bad, begroeten en behaagen?
Is dit de huwlykspraal die hy voor haar bereid?
VALDEZ.
Gy schildert my vergeefs des oorlogs aakligheid.
’k Ben schuldloos nu de Stad zich zelve wil verderven.
Wat kon myn zorg, wat kost gy-zelf op haar verwerven?
(975) Men vloekt op ’s Konings magt en loont myn gunst met smaad.
Wyt my het onheil niet; neen, wyt het Leydens Raad.
ELIZABETH.
Die Raad volbrengt zyn’ pligt en tracht de stedelingen
Romeroos wreed geweld, zo ’t mooglyk is, te ontwringen;
Die korts nog blyken gaf van zyn moorddadigheid
(980) In Leeuwtjes deerlyk lot, met recht door elk beschreid!
VALDEZ.
Ik heb tot tweewerf toe een’ burger brood doen geeven,
[p. 50]
Die, om zyn veeg gezin te houden by het leven,
By nacht de Stad ontzwom, en spys zocht by myn tent.
MAGDALENA.
Ach! Valdez, toon uw deugd; voorkom al ’s volks elend.
(985) Indien de Stad bezweek, gy zoud, hoe ’t u mogt deeren,
Noch plondering, noch moord, noch schennis kunnen weeren.
Bekoort dit schouwspel ’t oog van een’ grootmoedig’ Held?
Bekoort het u, die in de deugd uw glori stelt?
Ach! zo gy Magdalene ooit liefde hebt gedraagen,
(990) Verschoon de Stad om haar! verschoon ze om haare magen!
Gy hebt de Vest reeds in uw magt. Helaas! zy zal
Haast zwichten voor al ’t leed dat woed in haaren wal.
Moet uw verloofde Bruid in ’t stof uw kniên omarmen,
U smeeken dat uw gunst zich haarer wil erbarmen?
(995) Aanschouw myn traanen. Zie dit afgetreurd gelaat:
’k Verkwyn uit angst voor ’t lot dat ons te wachten staat.
VALDEZ.
Hoe! knielt gy, Magdalene! ik zal dit nooit gedoogen.
Wat zou uw voorspraak niet op Valdez hart vermogen;
Doch ’t stemmen van uw bede is niet in myne magt.
MAGDALENA.
(1000) Voor ’t minste, keer den storm om my nog deezen nacht!
VALDEZ.
Laat af; men voed alreeds het schandlykst achterdenken,
Dat gy my mynen pligt in ’s Konings dienst doet krenken.
’t Bevordren van myn schande is u tot weinig eer.
MAGDALENA.
’k Wil liever nuttig zyn dan blinkende, Mynheer!
(1005) ’k Misgun u niet de Stad gelyk een held te winnen;
[p. 51]
Maar nooit, zo lang ik leef, komt gy daar stormend binnen.
VALDEZ.
Hoe! poogt ge...
MAGDALENA.
                          Neen, gy zult, na dit beweenlyk uur,
Uw troostelooze Bruid aanschouwen op den muur.
Ik-zelf zal in de spits de stormers tegentrekken,
(1010) En helpen dus de Vest voor hunnen aanval dekken.
Of zo de zwakke muur door ’t stormen nederstort,
En de ingang voor uw volk daardoor ontsloten word,
Zult gy my in de bres voor haar behoud zien stryden;
Totdat een van uw volk, ontbloot van medelyden,
(1015) Zyn schitterende kling doet rooken van myn bloed:
Dan kunt gy-zelf,aan ’t hoofd van al den woesten stoet,
Myn stervend leven door uw eigen voet vertreeden.
Dan zal ik u niet meer vermoeijen met gebeden.
VALDEZ.
Wat zegt ge? ô Hemel! Ach! met welk een bittre smart
(1020) Doorgrieft uw wanhoop my! Bedaar; gy kent myn hart.
Bedaar; ik zal om u, ik zweer ’t, het stormen staaken
’t Verschilt my niet wie my verheffen mooge of laaken;
Zo Magdaleen my mint, is ’t Valdez roems genoeg.
Blyf altoos my getrouw; en, hoe de Hemel ’t voeg’,
(1025) Ik zweer u dat ge u nooit zult over my beklaagen.
Verlaat u op myn zorg voor u en voor uw magen.
Haar omhelzende.
Vaar wel, myn Bruid!
MAGDALENA.
                                    Vaar wel; ’k verlaat my op uw woord.



[p. 52]

TIENDE TOONEEL.

MAGDALENA, ELIZABETH.

ELIZABETH, Magdalena omarmende.
Myn dierbre Hartvriendin! hoe heeft me uw deugd bekoord!
De algoede Hemel kroone uw onnavolgbaar poogen!
(1030) Gy zyt dit oogenblik een Engel in myne oogen.
Ach! was gantsch Neêrland van uw trouw als ik bewust!
MAGDALENA.
’k Volbragt myn’ pligt. Men gaa. Waar vind myn hart nog rust!

Einde van het derde Bedryf.

Continue
[p. 53]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ELIZABETH, alleen.

ô Doodlyke angst! hoe lang zal uwe woede duuren!
Myn Vader! toeft gy nog op Leydens zwakke muuren?
(1035) De dag is lang gedaald. Ik voel van oogenblik
Tot oogenblik myn ziel ten prooije aan grooter schrik;
Ik hoor den fellen storm door ’t luchtruim buldrend loeijen;
Dan ach! hy zal den vloed nooit hoog genoeg doen groeijen.
Of zwygt de wind een poos, dan treft nog feller smart,
(1040) Door jammerlyker toon, myn medelydend hart;
Dan hoor ik schreijend volk, dat, doodelyk verlegen,
Van dollen honger huilt, en vruchtloos langs de wegen
Naar afgeknaagd gebeente of loof of koolstruik zoekt;
En, zo ’t nog iets ontdekt, door andren word verkloekt.
(1045) Dan baart de nood krakeel, dat naauwlyks zich laat scheiden.
Helaas! men hoopt vergeefs. ’t Is uit, ’t is uit met Leyden.
Schoon Valdez zich verbond van ’t stormen af te staan,
Zal ’t akelig gebrek de Stad doen overgaan.


TWEEDE TOONEEL.

ELIZABETH, VAN DER WERF.

ELIZABETH, haar’ Vader te gemoet streevende.

Ach! waarde Vader!
VAN DER WERF.
                                    Ach! myn Kind! myn welbehaagen!
[p. 54]
ELIZABETH.
(1050) Uw droefheid drukt my meer dan de allerzwaarste plaagen.
Ik vraag u niet hoe hoog de storm het water joeg,
Of gy nog hoopen durft: uw oog zegt my genoeg.
VAN DER WERF.
’t Bericht door u gebragt is door ons waar bevonden.
Maar ach! het baat ons niet. De ondiepte van de gronden
(1055) Zet al de kielen vast en wederhoud de vloot.
Het dapper scheepsvolk, dat den Kerkweg sterk beschoot,
Heeft vruchtloos kans gezocht, en houd thans op met schieten,
Ook tusschen Zoeterwoude en ’t aadlyk huis van Zwieten.
Ach! alle hoop is uit die Leyden had gevleid!
(1060) De wateringen zyn met paalwerk toegeheid.
De vyand houd zich trotsch, en laat de veldbanieren
En vaandels wyd en zyd van al zyn schanssen zwieren.
Zyn bode, die men flus terug zond; heeft de smart
En doodsängst nog vergroot in ’s volks verlegen hart,
(1065) Door hen te melden dat zyn voorslag was verworpen,
Dat binnen kort de wraak der burgren bloed zou slorpen,
Wyl Leyden geen genaê voortaan te hoopen stond.
Dit baarde een groot gemor. Ik zag het volk in ’t rond,
Verdeeld in hunnen wensch, de hoofden saamenvoegen;
(1070) En speurde hier en ginds weêr teekens van misnoegen.
ELIZABETH.
Helaas! dit geeft ligt stof tot nieuwe muitery.
VAN DER WERF.
Terwyl het volk zich voegde aan de eene of de andre zy’,
En dees voor vryheid pleitte en die voor vreê met Spanje,
Naardat men hoopt op Phlips of heul zoekt aan Oranje,
[p. 55]
(1075) Daalde in de Stad een duif, of gistren van de vloot
Ons toegeschikt, met raad in onzen hoogen nood.
Wy lazen in haar’ brief, ons door Boisot gezonden,
Dat groot en kleen zich op de vloot gemoedigd vonden
Om aan te vallen op den Kerkweg. Men verzocht
(1080) De Stad van haaren kant te doen wat zy vermogt;
En als de vlooteling den Spanjaard zou bespringen,
De schans te Lammen hem op d’eigen stond te ontwringen;
Opdat die aanslag, zo gevaarelyk als stout,
Deez’ dag de bange Vest mogt strekken tot behoud.
(1085) Het duifje zworf te lang en komt voor ons te spade.
Boisot hield woord; maar ach! wat onherstelbre schade!
Men wist zyn oogmerk niet. Hoe veel gewenschter kans
Had daar ons volk gehad dan op Boschhuizens schans,
Die weinig vroeger aan den vyand wierd ontwrongen!
(1090) Hoe willig hadden wy den vlootling bygesprongen!
Nu is ’t vergeefs dat elk dit kansverlies beklaagt,
’t Word nacht. Wat raad, indien Romero ’t stormen waagt?
ELIZABETH.
Indien de bode slechts in ’t heir is aangekomen,
Heeft Leyden deeze nacht voor’t stormen niet te schroomen.
VAN DER WERF.
(1095) Kan ’t waar zyn? hebt ge u ook met ydle hoop gevleid,
Wat zekerheid hebt gy?
ELIZABETH.
De grootste zekerheid.
’k Zag Magdalenaas trouw en yvrend mededoogen.
Haar gadelooze deugd heeft ons dien ramp onttoogen.
De bode zwoer haar dat het heir niet stormen zou.
[p. 56]
VAN DER WERF.
(1100) Een onbezonnen eed, tot stilling van een vrouw.
Al ’t leger eischt den storm; en zal zich weinig keeren,
Zyn slechts de hoofden ’t eens, aan zyn ligtvaardig zweeren.
Wat invloed heeft een bode?
ELIZABETH.
                                              In kleeding en gelaat
Geleek hy weinig meer dan een gemeen soldaat:
(1105) ’t Was echter Valdez-zelf.
VAN DER WERF.
Hoe kan zulks mooglyk weezen?
Zou Valdez, wiens verstand in Neêrland word geprezen,
Die Leydens hoogen nood vergroot door zyn beleid,
Zich waagen in de Stad, in deeze omstandigheid?
ELIZABETH.
De liefde tot zyn Bruid verachte die gevaaren.
(1110) Hy had haar toegezegd de Stad van storm te spaaren;
Doch door Romero, door de Hopliên aangespoord,
Vond hy zich-zelv’ met smart geen meester van zyn woord.
Des zocht hy, door de Vest een goed verdrag te schenken,
Haar te overwinnen, om zyne eeden niet te krenken;
(1115) Doch, afgezet, had hy den storm gewis bestaan,
Had Magdalene op nieuw hem niet doen overslaan.
Indien gy had gezien hoe zy door haar gebeden
De Vest voor deezen nacht van storm heeft vrygestreden;
Hoe zy, op de aard geknield, al weenende aan haar’ Held
(1120) De elende maalde die het stormen vergezelt,
En hoe zy zwoer eer in de bres te zullen sneeven,
Dan ’t onherstelbaar leed van Leyden te overleeven,
[p. 57]
Tot hy verwonnen wierd door haaren traanenvloed,
Gy stond, als ik, verbaasd om haar’ verheven moed.
VAN DER WERF.
(1125) De Hemel loon’ haar deugd!


DERDE TOONEEL.

VAN DER WERF. MAGDALENA, ELIZABETH.

VAN DER WERF.
Grootmoedigste aller vrouwen!
Met recht mogt Leydens Raad u ’t heil der Stad betrouwen.
Uwe edelmoedigheid...
MAGDALENA.
Ik heb myn’ pligt betracht.
Maar ach! verneem wat ramp ons dreigt in deezen nacht.
VAN DER WERF.
Wat zegt ge? welk een ramp?...
MAGDALENA.
De muitzucht is aan ’t woeden.
(1130) Wy zien ’t oproerig volk zich driftig herwaart spoeden.
Een groote menigte vergadert voor dit huis,
En schreeuwt zich heesch om spys; en dwingt, met woest gedruis,
Om u te zien, en u zyn eischen te openbaaren.
Wy poogden vruchteloos de drift te doen bedaaren.
(1135) Men heeft een’ zielloos mensch, door honger, zo men zegt,
Van ’t levenslicht beroofd, hier voor de poort gelegd;
Dit wil men met geweld aan uw gezicht vertoonen.
De dolle woede durft ’s Lands Vadren schandlyk hoonen,
Als ging der burgren leed hen weinig aan het hart.
(1140) ’t Volk toont een mengeling van wanhoop, drift en smart,
[p. 58]
Naardat hun ziel of meer of minder word bewogen.
Hen af te wyzen is niet langer in ’t vermogen
Van ons verlegen doch trouwhartig huisgezin.
ELIZABETH.
Helaas! is dit uw loon voor trouwe burgermin!
MAGDALENA.
(1145) Nu zien wy wat de Stad aan Bronkhorst heeft verloren.
Die wist de oproerigheid door wys beleid te smooren,
En vestigde ’t ontzag voor Leydens achtbren Raad.
ELIZABETH.
Wie keert, wie keert den ramp, die my te treffen staat!
VAN DER WERF.
Ontzet u niet te sterk; ik zal bedaard hen spreeken.
ELIZABETH.
(1150) Myn waarde Vader! toef. Zult gy, na zo veel weeken,
Verduurd in angst en zorg ten nutt’ van ’t Vaderland,
Uw dierbaar leven zien verkorten door de hand
Van ’t onbezonnen volk, dat doof is voor de reden,
En in zyn spoorloos woên trouwhartige Overheden,
(1155) Wier zorg hen redden wil, zyn wreede elende wyt?
MAGDALENA.
Ach! zorg veelëer hoe gy hun woede best vermyd!
VAN DER WERF.
Hun woede myden? neen! ’k Heb nooit het volk beledigd.
’k Heb altoos zyn belang, niet myn belang verdedigd.
Men kent myn’ aart te wel dan dat ik vreezen zou.
(1160) Hun woeste drift spruit uit geen’ afkeer, maar uit rouw.
En zou een hoofd des Raads, die ’t volk heeft trouw gezworen,
Ontzeggen naar de klagt der burgery te hooren?
[p. 59]
Dit deed niet slechts myn ampt, maar zelfs myn eer te kort.
ELIZABETH.
Ach! om myn droefheid, om de traanen die ik stort,
(1165) Om all’ wat gy waardeert; ontgaa hen op myn bede!
Of zo dit niet kan zyn, vergun dan dat ik mede
My blootstelle aan ’t gevaar en deele in ’t geen u treft!
Hoor, hoor hoe ’t woest geschreeuw zich meer en meer verheft.
Gy waagt te veel, en zult hun woede niet ontvlieden.
(1170) Myn hart voorzegt het my.


VIERDE TOONEEL.

VAN DER WERF, MAGDALENA, ELIZABETH, VAN DER DOES.

VAN DER DOES.
                                                        Ik kom u bystand bieden.
’k Vloog herwaart heen zo ras ’t gerucht ons had gemeld
Hoe ’t door de muitery van ’t volk hier was gesteld,
Dat dreigend saamenrotte uit de omgelegen straaten.
De woeste bende heeft my eindlyk doorgelaaten,
(1175) Na dat ik my verbond dat zy u spreeken zou.
VAN DER WERF.
Weläan. Vergunnen wy dien troost haar in haar’ rouw.
ELIZABETH, tegen van der Does.
Weêrhou myn Vader! ach! help dit besluit weêrstreeven!
Zo ras hy ’t huis verlaat is hy gewis om ’t leven.
VAN DER DOES, tegen van der Werf.
Wilt gy de oproerigheid in ’t aanzicht wederstaan,
(1180) En onbedacht aan u de snoode hand doen staan?
Ik zal in eeuwigheid dit opzet niet gedoogen.
[p. 60]
Het stillen van haar woede is boven uw vermogen.
VAN DER WERF.
Zou zich een vader niet ontfermen over ’t kroost?
Zou de Overheid het volk versteeken van den troost,
(1185) Om, als de nood het eischt, zyn klagten aan te hooren?
Waartoe is dan de Raad, waartoe ben ik verkoren?
De deur ligt ras omver, dan zal ’t hier slimmer gaan.
VAN DER DOES.
Naardien gy u bepaalt om ’t volk te woord te staan,
Zal ik een deel van hen doen in de zaal geleiden.
(1190) Een kleen gedeelte is min verhit, min onbescheiden
Dan al de woeste hoop, verbonden met elkaêr.
Zo leenigt men voor ’t minst het dreigende gevaar:
En loopt het averechts, men kan u onderschraagen.
MAGDALENA.
Ik prys dit wys ontwerp.
ELIZABETH.
                                      Indien ge u toch moet waagen,
(1195) Stem voor het minst dan in dien voorslag, om uw kind!
VAN DER WERF.
Weläan. Verkiest gy ’t dus; laat hen dan in, myn Vrind.
En zo ’t gevolg niet mogt voldoen aan myn vertrouwen,
Beveel ik u de zorg voor dees verlaaten Vrouwen.
Vaar wel, myn Dochter! steun op ’s Hemels onderstand.
(1200) Hy hoeft alleen ons lot en leven in zyn hand.
Laat my alleen.
ELIZABETH, haar’ Vader omhelzende.
Vaar wel; de Hemel wille u hoeden!
[p. 61]
MAGDALENA, tegen van der Does, heengaande.
Weêrhou toch ’t volk, Mynheer! Voorkom meer tegenspoeden.
VAN DER DOES.
Vertrouw myn woord; ik zal hunn’ aandrang wederstaan,
En, pleegen zy geweld, hen ’t muiten doen vergaan.


VYFDE TOONEEL.

VAN DER WERF, alleen.

(1205) ô Leydsche Burgery! wat gaat me uw ramp ter harte!
Ach! lyde ik niet genoeg door huisselyke smarte?
ô Zwangre Gade! ô Zoons, die aan des Maasstrooms boord
Het jammerlyk gerucht van Leydens onheil hoort,
En zo veel traanen stort omdat ge my moet derven!
(1210) Mogt, mogt ik u nog eens omhelzen vóór myn sterven!
Myn ziel bezwykt schier door ’t gewigt van al ’t verdriet.
Myn Dochter, ’t eenig pand dat my nog overschiet,
Die al myn troost verstrekt door haare onwrikbre trouwe,
Smelt voor myne oogen weg, en kwynt en sterft van rouwe.
(1215) Wat arbeid, hoe veel zorg, wat schier ondraagbre last
Is voor een’ eerlyk’ man aan ’t wigtig Staatsämpt vast!
Hy moet zyn eigen heil en vreugd en rust verzaaken,
Om voor de rust, de vreugd en ’t heil des volks te waaken,
Opdat de burgerstand in hem een’ trouwen vrind,
(1220) De weêuw een toeverlaat, de wees een’ vader vind’.



[p. 62]

ZESDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VYF BURGERS, EEN WEESJONGEN, die zich allengs aan de zyde van Van der Werf voegt.

EERSTE BURGER.
Hoe lang zal Leyden nog met ’s oorlogs wreede rampen,
En pest en hongers nood zo deerlyk moeten kampen?
Is ’t nog geen tyd om ons te ontslaan van ons verdriet?
TWEEDE BURGER.
De grooten voelen, naar het schynt, ons onheil niet.
(1225) Geen wonder; zo ’t gerucht de waarheid heeft gesproken,
Dan zyn zy wel verzorgd en hebben spys verstoken,
Terwyl het arme volk van honger kwynt en sterft.
Ginds ligt een mensch dat door gebrek het leven derft.
Wy kunnen, om de elend naar eisch u af te maalen,
(1230) Indien gy ’t wilt, het lyk hier voor uwe oogen haalen.
VAN DER WERF.
Misleide Burgerschaar! met welk een’ bitschen hoon
Beledigt my uw drift? is dit, is dit myn loon
Voor zo veel trouw en vlyt en onöphoudlyk zorgen?
Doorzoekt myn wooning of gy voorraad vind verborgen.
(1235) Zo lang ik iets bezat, heb ik myn’ pligt betracht,
Myn brood met u gedeeld, en uwen ramp verzacht.
Myn tederheid voorkwam uw wenschen en gebeden.
Ik heb met myn gezin zo veel als gy geleden.
Verdien ik, daar myn huis, daar my niets overschiet,
(1240) Dit onbedacht* verwyt?
EERSTE BURGER.
Neen. Gy verdient het niet.
[p. 63]
Maar ach! daar zyn ’er die, in steê van ’t volk te schraagen,
In d’algemeenen nood hun eigen nut bejaagen.
VAN DER WERF.
Hoont toch ’s Lands Vadren niet door onbedachte reên.
Elk deelt zo veel hy kan in ’t lot van ’t algemeen.
(1245) Verdenkt ge om een gerucht, ’t welk muiters ligt verspreidden
Opdat de tweedragt groeij’, den achtbren Raad van Leyden?
Verdenkt hun list, en steunt, naast God, op onze vlyt;
Gy zult de vruchten daar van zien in korten tyd.
EERSTE BURGER.
Vergeefsche hoop, helaas! wy slyten vast de dagen,
(1250) Die eeuwen strekken, in de jammerlykste plaagen.
Wy zweegen uit ontzach, zo lang men in de Stad
Nog eetbre blaadren aan geboomte en wynstok had:
’t Geduld is thans ten eind, nu alles is verslonden.
Geen eetbaar huisdier word in Leyden meer gevonden.
(1255) Ja zelfs het ongediert’, dat hen toe voedsel strekt,
Heeft, in den hoogen nood, ons leven nog gerekt.
Men moord elkandren op den mesthoop, onder ’t wroeten
Naar struiken of gebeente, om ’t naar gebrek te boeten;
En vind men iets, men sterft somwyl op d’eigen stond,
(1260) Terwyl de veege hand reeds nadert tot den mond.
’t Geronnen bloed word zelfs in ’t hongrig lyf geslagen.
’t Zyn de armen niet alleen die dus hun spys bejaagen;
De rykdom waart, beschaamd, by avond of by nacht,
En zoekt in oorden waar de weelde nooit aan dacht
(1265) Naar levensonderhoud, en kan het niet verwerven.
De zwangre moeder voelt haar vrucht van honger sterven,
En sterft, terwyl zy ’t lot bejammert van haar spruit.
[p. 64]
De vader keert naar huis met een’ gevonden buit,
Dien hy voor echtgenoote en kroost met angst vergaêrde,
(1270) En, uit zyn hollen buik, voor haar trouwhartig spaarde;
En ach! daar hy hen dacht te spyzen in den nood,
Vind hy zyn zwakke gade en hooploos kroost gedood
Door ’t hevig vuur der pest. Wat loon voor angstig slaaven!
TWEEDE BURGER.
De leevende kan zelfs den dooden niet begraaven,
(1275) Zygt by de lykbaar neêr, en ziet zich ’t levenslicht
Ontzinken op de straat, in ’t kwyten van zyn’ pligt;
En al het ovrig volk gelykt een heir van schimmen,
Door honger uitgeteerd. Moet deeze elend nog klimmen,
Dan sterven we allen tot den allersterksten man.
(1280) Dan valt de Stad met ons. Wat baat ’s volks yver dan?
Dan waar’ het best geweest de Vesting op te geeven.
VAN DER WERF.
Zou Leydens Burgery de vryheid overleeven?
Zou zy, die zo vol moeds zich voor ’s Lands welzyn kweet,
Zich hooploos domplen in allerschriklykst leed,
(1285) Door Spanjes Dwingeland op nieuw haar trouw te zweeren?
Dan waar’ het best geweest zyn wet te blyven eeren;
Dan heeft der burgren deugd en eedle heldenmoed
Dus lang vergeefs gestreên; vergeefs de Stad behoed;
Dan zyn ’er honderden, wier arm op Leydens wallen
(1290) Voor recht en vryheid vocht, vergeefs door ’t zwaard gevallen;
Dan baat der Staaten trouw, noch Held Oranjes vlyt.
Verwint de wanhoop, die uw ziel zo sterk bestryd.
Zoud gy, na zo veel roems, uw glori laaten vaaren,
[p. 65]
En leveren uw Stad, uw haardsteên en altaaren,
(1295) Tot een’ gewissen prooi in ’s vyands wreede hand?
Zo zaagt ge in weinig tyds de veege Vest in brand;
Wat wapens voeren kan door ’t moordend staal verslonden;
De zuigeling geslagt, de vrouw en maagd geschonden;
Dit zoud ge winnen by het afstaan van de Vest.
(1300) Gedenkt Romeroos woên alöm in ons gewest.
Gedenkt aan ’t schriklyk lot van ’t uitgeplonderd Naarden,
Aan de ongelukkigen, die in de kerk vergaêrden,
En daar geslagt zyn door des krygsvolks razerny.
Ach! Burgers! wilt gy zo rampzalig zyn als zy?
(1305) Daar al uw rampspoed in ’t verloop van weinig uuren
Kan eindigen? Daar gy de vloot ziet van uw muuren!
Daar ’t water merklyk wast; en ’t ryzen van den vloed
U mooglyk nog voor ’t juk der slaverny behoed?
EERSTE BURGER.
Wie zou de vryheid niet voor slaverny verkiezen?
TWEEDE BURGER.
(1310) Nog beter slaaf te zyn dan ’t leven te verliezen.
VAN DER WERF.
Verdoolde! waant ge dat ge uw leven zult behoên
Als Spanje meester is? Het zal, zyn wraak ten zoen,
Hier niemand spaaren die nog ovrig is gebleven.
Wanneer ’t de vryheid geld, wie denkt dan aan het leven?
(1315) Ik zal, met ’s Hemels hulp, verhoên dat Leydens val
Ooit voedsel aan den trots des Spanjaards geeven zal,
Of sterven op den muur, voor vryheid, recht en wetten.
Zo gy daarvoor met my het leven op wilt zetten,
Zyt dan in ’t leed getroost en draagt het met geduld.
[p. 66]
(1320) Wie weet hoe weinig tyds gy ’t nog verduuren zult?
EERSTE BURGER.
Ach! wisten wy slechts raad om ’t leven te onderschraagen!
TWEEDE BURGER.
Wy zullen nevens u op nieuw het uiterst waagen,
Indien gy slechts het woên des dollen hongers stilt.
Wy sterven door gebrek, zo ge ons niet voeden wilt.
VAN DER WERF.
(1325) Ach! Mannen! zou ik u niet van den dood bevryden!
Zo ik u redden kon? Is u myn medelyden
En trouwe voorzorg niet gebleken’, dag aan dag?
’k Heb all’ voor u verricht wat eenig mensch vermag.
Indien ik voedsel had, gy zoud niet vruchtloos smeeken:*
(1330) Gy ziet uit deernis met uw’ ramp myn traanen leeken.*
Toeft nog een weinig tyds. Doch duld de nood zulks niet,*
Aanvaard dan ’t eenige dat my nog overschiet.
Daar is myn zwaard. Komt, slagt me, om u den dood te ontrukken.
Scheurt dan myn lyk vanéén, en deelt het om aan stukken.*
(1335) Zo word ge, als ik u niet kan redden met myn bloed,*
Ten minsten met myn vleesch, ’t geen ik u schenk gevoed.*
TWEEDE BURGER.
ô Hemel! zouden wy dit gruwelstuk volbrengen!
EERSTE BURGER.
Wy ’t onwaardeerbaar bloed des trouwsten Vaders plengen!*
TWEEDE BURGER.
Veelëer getroosten we ons den smartelyksten dood.
De burgers knielen allen.
EERSTE BURGER.
(1340) Veelëer zweere al het volk, in ’t woeden van den nood
[p. 67]
Den eenen arm ’t gebrek groothartig toe te wyden,
Terwyl wy ’t Vaderland met d’andren arm bevryden.
VAN DER WERF.
Ryst op; dit dulde ik niet. Ryst, dierbre Burgerschaar!
Wie tart voor zulk een volk niet willig ’t grootst gevaar?
(1345) Steunt op des Hoogsten hulp en uwer Vadren zorgen.
Ligt sleet ge uw’ bangsten dag. Wie kent het lot van morgen?
Gelooft my; zo de Raad de Stad onredbaar vond,
Men had de handling niet vertraagd tot deezen stond.
Hoort gy den noordewind niet door de wolken gieren?
(1350) Hy, die den storm gebied, kan ook den vloed bestieren.
Het water bruischt vast aan, en wast* van tyd tot tyd.
Ligt dat zyn krachtige arm dit uur voor Leyden stryd.
Gaat; troost het arme volk, tracht nieuwen moed te wekken.
Een weinig toevens kan tot grooten zegen strekken.
TWEEDE BURGER.
(1355) ô Goede Hemel! red de Stad en van der Werf!
EERSTE BURGER.
Of valt de Stad, spaar hem in ’t algemeen verderf!


ZEVENDE TOONEEL.

VAN DER WERF, EEN WEESJONGEN.

VAN DER WERF.
Wat doet gy hier?
DE WEESJONGEN.
’t Is my gelukt in huis te dringen.
Ik wilde u hoeden voor ’t geweld der muitelingen.
Gy spysde ons huis en my. ’k Ben arm, en heb geen brood.
(1360) Maar ’k geef u al myn bloed tot redding in den nood.
[p. 68]
VAN DER WERF.
ô Hemel! welk een trouw!....


AGTSTE TOONEEL.

VAN DER WERF, EEN WEESJONGEN, VAN DER DOES.

VAN DER DOES.
’t Is met ons omgekomen.
De veege Stad heeft thans haar’ overgang te schroomen.
De Koepoort word bestormd. Wat schrikkelyk gedruis,
Gevolgd van slag op slag! Wy siddren met dit huis.
(1365) Het weêrelooze volk loopt jammrend langs de straaten
Van ’t een naar ’t ander oord; de rouw is uitgelaaten.
Terwyl de burgery, door u bezield met moed,
Te wapen vliegt, getroost den laatsten droppel bloed
Op te offren voor ’t behoud van haar geliefde panden.
VAN DER WERF.
(1370) Men volg haar fluks. ô Gy! in wiens geduchte handen
Het lot der volken staat, versterk ons in ’t gevaar!
Verleen een nieuwe kracht aan de afgevaste schaar’!
Behoed de veege Stad in ’t onheil dat wy vreezen,
Om ’t ongelukkig volk en om de onnoozle weezen!

Einde van het vierde Bedryf.

Continue
[p. 69]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MAGDALENA, alleen.

(1375) ô Wreede onzekerheid, die my van rust berooft!
Ach! Valdez! heb ik my te veel van u beloofd?
Verbreekt ge, of houd ge uw’ eed? ô Pynigend verbeiden!
’k Hoor niets van Van der Werf; ’k hoor niets van ’t lot van Leyden.
Hoe lang, hoe bang valt my deeze eindelooze nacht,
(1380) In zo veel traanen en bekomring doorgebragt!
Myn waarde Hartvriendin zwerft rustloos op en neder,
En ziet naar tyding uit. Haar bode keert niet weder.
Wie zal haar redden zo de Vesting overgaat?
Ach! Valdez! schend ge uw woord, waarop ik my verlaat?
(1385) Ik kan de onzekerheid myns lots niet meer verduuren.
Hoe! dierbre Elizabeth!....


TWEEDE TOONEEL.

MAGDALENA, ELIZABETH.

ELIZABETH.
                                          ô Doodlykste aller uuren!
MAGDALENA.
Wat schrik beroert uw ziel? Wat spelt dees bittre smart,
Dees wanhoop in uw oog? Spreek op. Ontlast uw hart.
Wat wil dat handgewring? Hoe staat het op de wallen?
(1390) Zou Leyden?....
ELIZABETH.
                                    Ach!
[p. 70]
MAGDALENA.
                                            Vaart voort.
ELIZABETH.
                                                                Ach! Leyden is gevallen.
MAGDALENA.
Gevallen! Hemel! Kan zulks zyn? Wie bragt die maar’?
Zou Valdes dus zyn’ eed?...
ELIZABETH.
                                            Helaas! ’t is al te waar.
De Vest is overheerd. De vyand komt reeds nader.
MAGDALENA.
ô Deerniswaarde Stad!
ELIZABETH.
                                    Myn Vader! Ach! myn Vader!
(1395) Gy zyt gewis ontzield door Spanjes moordgeweer.
Treur, treur, Elizabeth! gy hebt geen’ Vader meer.
Helaas! de vyand plant zyn vaanen op de muuren.
Wat lot wacht my! wat lot zal Leyden nu bezuuren!
MAGDALENA.
In ’s Hemels naam, bedaar, en geef my meerder licht.
ELIZABETH.
(1400) Myn bode keerde met dit doodelyk bericht.
Hy poogde vruchteloos myn’ Vader op te spooren,
En wierd door ’t volk gestuit digt by Bourgonjes tooren,
Daar ’t vast van allen kant, in ’t prangen van den nood,
Als tot hun jongste wyk, al gillend kerkwaart vlood;
(1405) Daar de een den andren noopte en toeriep onder ’t spoeden:
De vyand heeft een bres van vyfentwintig roeden.
Die doodelyke maar’, bevestigd wyd en zyd
Door ’s volks verhaaste vlucht en jammerlyk gekryt,
[p. 71]
Dreef hem terug, helaas! en niemand weet te melden
(1410) Hoe ’t met myn’ Vader staat en de andre Leydsche Helden,
Gevlogen naar den muur, door wanhoop voortgeprest,
Om daar te sneuvelen by de omgestormde Vest.
Waar bergen we ons? helaas!
MAGDALENA.
                                                Ik bid u, hoor my spreeken.
Zo Leyden voor de magt des vyands waar’ bezweken,
(1415) Zou dan uw Vader zich terstond niet herwaart spoên,
En trachten in de elend’ zyn dierbaarst pand te hoên?
ELIZABETH.
Zou hy de Stad om my in ’t uitterst uur begeeven?
Hy is gebleven, ach! Vriendin! hy is gebleven
In ’t stuiten van ’t geweld!
MAGDALENA.
My dunkt, ik hoor gerucht.
(1420) Men nadert ons.
ELIZABETH.
Het is van Hout, die herwaart vlucht.


DERDE TOONEEL.

MAGDALENA, ELIZABETH, VAN HOUT.

ELIZABETH.
Ach! leeft myn Vader nog?
VAN HOUT.
Wat schrik heeft u bevangen?...
Hy leeft; en zend me om u bericht te doen erlangen
Van all’ wat ons weêrvoer; ’k meld een gebeurdtenis
Waarvan in Nederland tot nu geen voorbeeld is.
[p. 72]
MAGDALENA.
(1425) Ach! zeg my eerst hoe ik myn’ Bruigom moet aanschouwen.
Brak hy zyn woord?
VAN HOUT.
                                ô Neen; hy heeft zyn woord gehouên.
’k Begaf my naar de poort in ’t aaklig oogenblik
Toen ’t onverwacht rumoer een’ doodelyken schrik
In aller harten joeg. ’t Vloog alles naar de wallen,
(1430) In vrees dat Leyden thans in Spanjes magt zou vallen,
Ik vond uw’ Vader, eerst van weinigen verzeld;
Doch ons getal groeide aan. De vaderlandsche Held
Gaf vast den burgren moed, om nevens hem te toonen
Wat helden Nederland en Leydens grond bewoonen.
(1435) Wy hoorden midlerwyl, tot troost in deezen nood,
Het dondren van ’t geschut gestadig van de vloot;
Gevolgd van slag op slag uit roeren en musketten,
Als of men Zoeterwoud’ den vyand wilde ontzetten.
Men trok in orde voort, wanneer ons, onverwacht,
(1440) Word toegeschreid: Helaas! wy zyn in ’s vyands magt;
Hy heeft alrede een bres van vyfëntwintig roeden.
Wy siddren op dees maar’, die ons den tred doet spoeden.
Terwyl wy nadren, en ’t gekerm vast sterker word,
Zien we in de graft der Stad den wal omver gestort,
(1445) Naby den toren van Bourgonje.
ELIZABETH.
                                                              Kan zulks weezen?
VAN HOUT.
Verbeeld u onzen schrik; daar wy met reden vreezen
Dat ’s vyands oorlogsvolk zich by die plaats bevind.
De naarheid van den nacht? het buldren van den wind,
[p. 73]
’t Vermeerdert all’ den angst der sterkberoerde schaaren.
(1450) Wat arbeid had men niet om hen te doen bedaaren;
Te toonen dat de muur geenszins door ’s vyands magt,
Maar eigen zwakheid, was tot deezen val gebragt!
Inmiddels rees van verre een brand met naaren luister,
Kreeg krachten door den wind, en lichtte ons toe in ’t duister;
(1455) Gantsch Zoeterwoude scheen in lichterlaaie vlam,
Die meerder voedsel door den brand der kerk bekwam.*
ELIZABETH.
Wat zegt ge? ô Hemel! heeft myn hoop my niet bedrogen,
Dan is reeds Zoeterwoude in held Boisots vermogen;
Dan is ’er kans voor ons.
MAGDALENA.
                                        Och of langs deezen weg
(1460) De Stad ontslagen wierd van ’t eindeloos beleg!
Ik bid vervolg, Mynheer.
VAN HOUT.
                                        Het volk dorst, op ’t aanschouwen
Des Zoeterwoudschen brands, zyne oogen naauw betrouwen.
’t Gekerm veranderde in luidruchtig vreugdgeschal.
Men vloog, verrukt, elkaêr in de armen op den wal.
(1465) De een riep den andren toe: God sterk’ de vlootelingen!
Indien zy Zoeterwoude aan Spanjes vuist ontwringen,
Dan word zyn magt geknakt; en Lammens schans belet
Alleen, na deeze zege, ons langgewenscht ontzet.
De Raad vond, om ’t bestaan des vlootlings te onderschraagen,
(1470) Geraên by ’t ryzend licht een’ kans daarop te waagen,
Naardien reeds ’t water wies tot aan der dyken boord.
[p. 74]
Terwyl het volk met vreugd ’t besluit des aanslags hoort,
Genaakt de Weesknaap, die, door dankbaarheid gedreven,
Uw’ Vader redden wilde of moedig voor hem sneeven;
(1475) Hy trok dien Held ter zyde, en sprak: Houd voor gewis
Dat Lammens schans alreeds geheel verlaaten is.
Het volk wierd myn gezicht wel door den nacht onttoogen,
Maar ’t glimmen van hun lont blonk telkens my in de oogen;
Het trok gestadig af en keerde nimmer weêr.
(140) Men twyfelde aan ’t bericht; hy sterkte ’t meer en meer,
En bood gewillig aan zich naar de schans te spoeden.
ELIZABETH.
Trouwhartig Jongeling! de Hemel wille u hoeden
Voor Spanjes moordend staal! Hoe liep zyn voorslag af?
VAN HOUT.
Men roemde zynen moed en ’t voorbeeld dat hy gaf.
(1485) De Raad beloofde hem zyn trouw naar eisch te loonen.
Hy moest, als zocht hy spys, zich voor de schans vertoonen,
En smeeken lyfsgenade en levensönderhoud.
Op zyn herhaald verzoek wierd hem het stuk betrouwd.
MAGDALENA.
Wat wil dit groot gedruis, die woeling langs de straaten?
(1490) Men schiet van allen kant; de vreugd schynt uitgelaaten;
’t Gejuich verdubbelt en genaakt van tyd tot tyd.
ELIZABETH, Magdalena omhelzende.
Zo ik my niet bedrieg, hebt gy de Stad bevryd.
VAN HOUT.
Het eerste schemerlicht vertoonde ons ’t loflyk poogen
Des Weesknaaps, als een pyl naar Lammens schans gevlogen.
(1495) Hy kwam ’er, zag rondöm, en wuifde met den hoed.
[p. 75]
Dit heuchelyk gezicht verdubbelde aller moed.
Doch wy, niet zonder reên, beducht voor ’s vyands laagen,
Weêrhielden ’t volk, dat op zyn’ wenk zich wilde waagen;
Totdat zich Torenvliet op ’t overstroomde land
(1500) Aan ons vertoonde met een’ polsstok in de hand.
Men zag hem met zyn’ pols de slooten overspringen;
Hy liep de schans voorby tot by de vlootelingen.
Toen rees de vreugdegalm der burgren hemelhoog.
Een vloed van traanen borst uit aller dankbaar oog.
(1505) Elk riep: Kan ’t waarheid zyn! wie dorst dit ooit vertrouwen!
God lof! de vyand vlood! God lof! wy zyn behouên!
De Algoedheid zy geroemd! De blydschap hield geen maat.
Dees bid, die juicht, of kust de handen van den Raad.
De dappre van der Laan had reeds verlof doen vraagen
(1510) Om met zyn willig volk den vlootling te onderschraagen.
Zy trokken, toen ik ging, alreeds het paalwerk uit
Waardoor het nadren van de schepen word gestuit.
MAGDALENA.
Spaar, Hemel! spaar altoos dees Stad door u beveiligd!
ELIZABETH.
Dees dag zy eeuwig u ter dankbaarheid geheiligd,
(1515) Door ’t vrolyk Nageslacht!
VAN HOUT.
                                                        Daar is myn Boezemvrind.



[p. 76]

VIERDE TOONEEL.

MAGDALENA, ELIZABETH, VAN HOUT,

VAN DER WERF.
ELIZABETH, naar van der Werf snellende.
Gy leeft! wy zyn verlost!
VAN DER WERF.
                                            Herstel uw’ geest, myn Kind!
ELIZABETH.
ô Hemel! ’k voel myn vreugd myn kracht te boven streeven:
Hoe uit myn hart zich best? wat lof zal ik u geeven?
VAN DER WERF.
Myn vrienden! deelt in ’t heil dat al de Stad geniet;
(1520) De wellekoome vloot is binnen door de Vliet.
VAN HOUT.
ô Blyde komst!
VAN DER WERF.
                          Men kan zyn traanen niet bedwingen
By de ongemeene vreugd van Leydens stedelingen.
’t Raakte alles op de been, op ’t allerëerst gerucht.
Het wellekoom geschrei vervulde ’t ruim der lucht.
(1525) De kade wierd bedekt door eenen drang van menschen.
Men wyst elkaêr de vloot, en trekt haar aan met wenschen,
Totdat ze in ’t eind genaakt; toen had de vreugd geen maat:
De blydschap spreide een’ glans op ’t uitgeteerd gelaat.
Had gy al ’t volk gezien, en hoe ze elkaêr verdrongen,
(1530) Zich overreikten, tot de borst in ’t water sprongen,
Om ’t allerëerst genot van haring of van brood,
Dat hen uit hand by hand gereikt wierd van de vloot:
[p. 77]
Had gy hunn’ dankbren galm gehoord tot hun behoeders;
’t Geroep uit ieder schip: Komt! leeft! Komt! eet nu Broeders!
(1535) Gy had u nevens my in Hollands oude deugd
Van mededeelzaamheid en dankbaarheid verheugd.
MAGDALENA.
Nu kan door ’s Hemels gunst zich ’t hongrend volk verkwikken.
VAN DER WERF.
Wy vreesden dat het zich door graagte zou verslikken.
De langverzwakte maag, het voedsel ongewoon
(1540) Neemt ligt te veel als ’t haar zo ruim word aangeboôn.
Een deel van onzen Raad zet hunnen yver paalen,
Opdat ze in ’t heilrykst uur geen onheil op zich haalen.
Tegen Magdalena.
Smaak al het zoet dat een grootmoedig harte smaakt
Wanneer ’t rampzaalgen red, en hen gelukkig maakt!
MAGDALENA.
(1545) Ik deel in ’t heil der Stad; maar ach! myn minnend harte
Schreit, midden in de vreugd, om Valdez schaamte en smarte.
VAN HOUT.
Wat of dees jonge knaap zo schichtig herwaart leid?


VYFDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN HOUT, MAGDALENA, ELIZABETH, EEN WEESJONGEN.

DE WEESJONGEN, tegen van der Werf.
Ik bid u, stoor u niet aan myn vrymoedigheid.
’k Hoorde u deez’ nacht aan ’t volk dat gy gebrek leed melden:
(1550) ’k Sprong tot den hals in ’t nat op de overstroomde velden.
[p. 78]
Dees haring en dit brood zyn my van ’t volk vereerd.
Ik bad ’er om voor u. Maar, weêr op ’t land gekeerd,
Deed, tot myn smart, de nood my mynen pligt vergeeten.
Vergeef het my; ik heb de helft van ’t brood gebeten.
(1555) Aanvaard toch d’andre helft, met deezen schoonen visch.
’k Haal ylings meer, zo u myn vlyt behaaglyk is.
ELIZABETH.
Is ’t mooglyk!
MAGDALENA.
                        Welk een trouw!
VAN HOUT.
                                                    Dat hem de Hemel zegen’!
VAN DER WERF.
Zoude ik u van uw spys, met lyfsgevaar verkregen,
Berooven? neen, ô neen, trouwhartig Jongeling!
(1560) ’k Versmaad u niet; ik acht uw’ yver niet gering.
’s Volks vreugd strekt my tot spys. Verzadig u. ’k Zal toonen,
Myn Kind! dat ik uw deugd en yver kan beloonen.
De Hemel zorgt voor u; zyn zegen blyve u by!
Zo strekt ge een waardig lid van Leydens burgery.
(1565) Ik zal zo min dees daad, al de eedle trouw vergeeten
Waarmeê ge u in de schans te Lammen hebt gekweeten.


[p. 79]

ZESDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN HOUT, MAGDALENA,
ELIZABETH, DE WEESJONGEN, VAN ZWIETEN,
VAN NOORDEN, VAN BAARSDORP, RAADEN.

De Weesjongen voegt zich aan de zyde van van der Werf, een weinig achterwaart.
VAN NOORDEN.
Wy zonden van der Does Boisot reeds te gemoet,
Die zich met Willemsse en de Hopliên herwaart spoed,
Op ’t vrolyk krygsmuzyk van pauken en trompetten.
(1570) ’t Volk juicht aan allen kant waar zy de schreden zetten,
En viert hunne aankomst met schalmei en luit en trom,
Alöm gemengeld met der klokken dof gebrom.
De dappre vlootling, die de zege ons heeft verworven,
Ontzachlyk van gelaat, met houw op houw gekorven,
(1575) Verminkt in ’t stryden voor de vryheid van ’t gemoed,
Draagt halve maanen op den halfversleten hoed,
Die aan ’t verheugde volk dit opschrift geeft te leezen:
’t Is eindloos beter Turks- dan Spaanschgezind te weezen.
VAN ZWIETEN.
De jeugdige Montfoort, veréénd met van der Laan,
(1580) Vervolgt inmiddels, langs met rys gehoogde paên.
Den Spaanschen vluchteling, die, uit ons oog gevloden,
Het krygstuig achterliet, en zelfs niet weinig dooden.
VAN HOUT.
Het krygsmuzyk genaakt. Daar is de Heldenschaar.



[p. 80]

ZEVENDE TOONEEL.

VAN DER WERF, VAN ZWIETEN, VAN NOOR-
DEN, VAN BAARSDORP, MAGDALENA, ELI-
ZABETH, RAADEN, VAN HOUT, DE WEES-
JONGEN, LODEWYK VAN BOISOT, VAN
DER DOES, ADRIAAN WILLEMSZOON,
LAND- EN ZEEKAPITEINEN, GEWAA-
PENDE BURGERS EN SCHEEPSVOLK,

met Vaanen, Trompetten en Trommelen.

BOISOT.
Geluk, driewerf geluk, na ’t uitgestaan gevaar,
(1585) ô Burgervadren en beroemde Raad van Leyden!
Gantsch Neêrland zal uw’ lof eeuw uit eeuw in verbreiden,
Uw naamen tellen by de Helden, door wier deugd
Het Land in ’t bly genot der vryheid zich verheugt.
VAN DER WERF.
Zo min zal tyd of eeuw aan Neêrland doen vergeeten
(1590) Hoe zich ’s Lands Staaten tot behoud van Leyden kweeten;
Der Kapiteinen moed, Oranjes wys beleid,
De trouw des vlootelings en uwe dapperheid:
Dat zich de veege Stad voor ’t onheil vind geborgen,
Zyn wy, naast God, verpligt aan die veréénde zorgen.
BOISOT.
(1595) Wat heil dat Leyden van die zorg de vruchten smaakt!
Hoe heeft ons aller hart naar dat geluk gehaakt!
Wat is, op ’s Prinssen raad, al arbeids ondernomen
Om Delf- en Rynland door het Maasnat te overstroomen,
Opdat men redding zond langs ’t golvend waterspoor!
(1600) Wat groef men wegen uit, wat stak men dyken dóór!
[p. 81]
Doch al die arbeid had de Stad niet kunnen baaten,
Zo Spanje Lammens schans uit vrees niet had verlaaten.
Hoe rees de hoop zo ras zyn oogmerk wierd bespied;
En hy ’t geschut dier schans deed zinken in de Vliet!
(1605) Toen sprak de blydschap uit kartouwen en trompetten;
En all’ wat riemen voerde of zeilen by kon zetten
Genaakte al juichende de thans verloste plaats.
VAN DER WERF, tegen Boisot.
Had Valdez, op den eisch des woedenden soldaats,
Het stormen op de Stad deez’ nacht nog ondernomen,
(1610) Gy waar’ tot haar behoud, helaas! te spaê gekomen.
BOISOT.
’t Is vreemd dat hy tot nu dat opzet heeft vertraagd.
Wat of hem wederhield?
VAN HOUT.
                                        Dees gadelooze Maagd,
Uit d’adelyken stam van schrandren Moons gesproten;
Die, schoon reeds Valdez Bruid, zich met ons heeft besloten
(1615) In dees benaauwde Vest, op hoop dat, door haar trouw,
Het volk met haar geslacht den ramp ontkomen zou.
BOISOT, tegen Magdalena.
Wat zal u ’t Vaderland tot eene erkentnis wyden?
MAGDALENA.
’t Is me eers genoeg dat ik de Vesting hielp bevryden.
BOISOT.
Zo lang men Leydens naam met lof in Neêrland noemt,
(1620) Worde ook uw deugd en naam door ’t nageslacht geroemd!
VAN DER DOES, tegen van der Werf.
ô Eedle van der Werf, die in de slaatsgevaaren
[p. 82]
Zo pal stond als een rots in ’t hart der woênde baaren;
Die, zelf verdrukt door ’t leed, het onze hebt verzacht!
Duld dat de dankbre Stad u als haar’ Vader acht’!
VAN DER WERF.
(1625) De gantsche Raad heeft naar vermogen zich gekweten.
BOISOT.
Opdat geen tyd den moed van Leyden doe vergeeten,
Heeft Hollands Staat beraamd, om binnen zynen muur
Een School te vestigen, die eeuw en tyd verduur’.
Men noem’ de trouwe Stad voortaan ’t Bataafsch Atheenen;
(1630) Een plaats waar Godvrucht, Kunde en Yver zich veréénen;
Die door Geleerdheid gantsch Europe aan zich verpligt’,
En in wier kreits de troon der Wysheid is gesticht.
VAN DER WERF.
De Stad aanvaard deeze eer met een erkennend harte.
Zo strekk’ de Hooge School, die haar geleden smarte
(1635) Door de edelmoedigheid der Staaten grootsch vergoed,
Door alle de eeuwen heen een blyk van haaren moed;
En lever’ Helden uit, die ’t Vaderland waardeeren,
De Vryheid des gemoeds met goed en bloed verweeren;
Altoos gedachtig hoe veel rampen Leyden leed,
(1640) Wanneer ’t de dwinglandy met zo veel krachts bestreed,
En in der burgren bloed den eersten grondslag veste
Der eedle vryheid van al ’t Nederlandsch geweste.
Zy bloeije eeuw uit eeuw in; en zy door ’t nageslacht
Met waare dankbaarheid eeuw uit eeuw in herdacht;
(1645) Terwyl wy, jaar op jaar, eerbiedig neêrgebogen,
Met ééne stem, één hart, Gods grooten naam verhoogen.
[p. 83]
Ons voorbeeld baane al ’t volk hier toe een loflyk spoor,
En leid’ het juichend op naar ’t heilig tempelchoor.

Onder een aangenaam muzyk van pauken, trompetten en trommelen, vertrekken Boisot, Willemsse en van der Werf. Van Zwieten bied de hand aan Magdalena; en van Noorden aan Elizabeth, om hen te volgen. Zy worden gevolgd door van Baarsdorp en van der Does.* Deezen door de Raaden en van Hout. En terwyl de Land- en Zee-Kapiteinen vertrekken, valt het gordyn.

Einde van het vyfde Bedryf.

Continue

Tekstkritiek:

p. 1: BEDRYF. er staat BERDYF.
vs. 193: getroost er staat getroots
vs. 230: wrang er staat wraag
vs. 427: oorlogslist.... er staat oorlogstlist....
vs. 1240: onbedacht er staat ondedacht
vs. 1329-1336: Door een vlek op het papier is het slot van deze regels niet goed leesbaar. De tekst is gereconstrueerd.
vs. 1351: wast er staat was
vs. 1456: bekwam. er staat bekwaam.
p. 83: van der Does.er staat van des Does.