Nil Volentibus Arduum: De malle wedding. Amsterdam 1679.

Uitgegeven door Diane Heuvelman, Nikki Lommen en Mieke Pulles
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden
Ceneton05930
Eerste druk 1671, Ceneton05931
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

DE

MALLE WÉDDING,

ÓF

GIERIGE GEERAARD,

BLYSPÉL,

In Vaerzen aan bezondere maat, nóch rym gebonden.

DE TWÉDE DRUK.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum].

Te AMSTERDAM,

By ALBERT MAGNUS, op de Nieuwen Dyk,
in de Atlas, by Dirk van Hasselts Steeg. 1679.
Mét Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Den É. HEERE

Mr. HÉNRIK HOOFD,

Raad Advocaat Fiscaal van ’t
Ed. Moog. Collegie ter
Admiraliteit


TE AMSTERDAM.

    MYN HEER,

DE ongemeene hoogachting, die ons gansche Konstgenootschap van U. E. doordringende kénnis, én lóffelyke deugden heeft, én de byzondere verpligting, waar door éénige van het zélve aan U. E. Edelmoedige beleefdheid verbonden zyn; vereischten wél, dat wy U. E. een heerelyker stuk wérks, als dit Blyspél, kwamen opófferen:
    Maar de gestéltenissen der Tijd, én de saamenloop der gelégenheeden, hébben ons tót nóch geweigerd, om een Koninklijk Treurspél, mét barning van hévige hartstógten, én bloe-
[p. 4] dige voorvallen gestóffeerd, óf een aanzienlyk wérk van andere inhoud, na de maate onzer krachten uitgevoerd, voor den dag te laaten komen.
    Wy zyn dérhalven genoodzaakt geweest, van de nood eene deugd te maaken, én onze érkéntenis, die geen langer uitstél scheen te moogen lyden, te doen blyken, mét
U. E. achtbaare naam op ’t voorhoofd van dit Blyspél te prénten:
    Want, alhoewél ons niet onbewust is, hoe vérre de laage stóf, én styl van dusdaanig een Tooneelstuk verscheelt, én niet te vergelyken is by de grootsheid, én hoogdraavendheid van eene Treurstóf, én dat die zélve zo veel te minder de hoogheid uwer waardy, én het gewigt onzer schuldige dankbaarheid opweegen kan, zo verhoopen wy nóchtans, dat, gelyk als onze Blyspélen van de
Gelyke Twélingen, én het Spookend Weeuwtje by de Konstkénners niet minder aangenaam zyn geweest, als onze Treurspélen van Agrippa óf De Gewaande Tibérinus, én Orondatés én Statira, dit ook door zyne natuurlyke aartigheid, én voeglijke sieraaden van dat geluk niet min misdeeld zal worden, én U. E. méde niet mishaagen.
[p. 5]
    Te meer, alzo des zélfs inhoud, én geschiedenis, die éénigsins uit het Spaansch én Fransch ontleend, én na onze hédendaagsche tyd, én zéden geheel gepast, én veranderd is, in geestigheid, én woelende wérklykheid voor de voorgaande niet behoeft te wijken: Behalven de vloeijendheid, én nieuwigheid van de maat, én het rym der vaerzen, die niet altyd ééne streek van langte, én ryming gegeeven is; maar zo, als ’t vallen wilde, nu lang, nu kort, én dan na élkanderen, dan over ’s hands gerymd zyn; gelyk ons weetens nóch nooit in éénig Néderduitsch Tooneelstuk gepleegd is geworden.
    Om déze, én andere rédenen, hebben wy niet ongeraaden gevonden, dewyle reeds voor weinig Jaaren, door een Lid van ons Konstgenootschap, het gansche opstél gemaakt, én voor een groot gedeelte berymd was, dat het voltrokken wierde, én mét de hoop van
U.E. beschérming vereerd, én verstérkt, in ’t licht mogte komen: mét inzigt, dat U.E. als zy van de gewigtige bézigheeden haars ampts eenige uitspanning zoekt, den geest daar door wat mogte verkwikken, én mét éénen alle opréchte Beminnaars der Tooneelspélen dat vermaak deelachtig worden.
[p. 6]
    Dit is, mijn Heer, het oogmérk, daar in het maaken, én uitgeeven van dit Blyspél, op gedoeld is; én mét het zélve aan U.E. op te draagen hebben wy voor aan al de waereld te doen zien, én een waartéken op te réchten van onze hoogachting, én verplichting te uwaarts, mét vertrouwen, dat het zélve U.E. niet onaangenaam zal zyn, nóch ook dat wy daar benévens,


                                    Myn HEER,

                                                            U.É.

                                                Onze schuldpligtige, én onder-
                                                        daanige dienst aanbieden

                                                          onder de naam van

                                            NIL VOLÉNTIBUS ARDUUM.



[p. 7]

COPYE
Van de
PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland, doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaansche en Fransche Academien, t’Amsterdam opgerecht hadden, een Konstgenootschap onder de Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, waar in dagelijks gearbeyt was en noch wiert, tot voortsettinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijk ook al eenige werkjens, nu en dan daar van in ’t licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; ed dewyl van tyt tot tyt uytgegeven souden worden grootere werken, die by dat Konstgenootschao, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waar toe het selve boven haar tyt en arbeyd, noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het geene van eenigh belang synde, Supplianten gaarne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of andere wyze, tot ontluisteringe hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken de onderkruipen, met hunne werken in ’t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, ende kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen, vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemelt te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerstkomende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffen en peene, en Confiscatie van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot noch toe hadden genoten, ter zaake van baatzuchtige lieden, [die]* niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van ’s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, te hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boe- ten als toen daar op gelieven goet te vinden. SOO IS ’t, dat Wy, de Sake en ’t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende Authoriteit dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de werken by het voormoemde Konstgemnootschap onder de tytul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM gemaakt werdende oft alrede zynde, binnen de voornoemden Onsen Lande alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alle en een ygelyken alle dezelve werken in ’t geheel of ten deele naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven of te verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar ’t casus voorvallen zal, en ’t resterende derde part voor de Supplianten; Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door [p. 8] het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle ’t zelve tot haaren lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, ’t zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op peene van ’t effect van dien te verliezen. Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye moge genieten, als naar behooren, Lasten wy allen en iegelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laaten, en [gedoogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en]* gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den* Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 24e. Maart, in ’t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeventienhondert en zeven.


                                A. HEINSIUS.


                        Ter Ordonnantie van de Staaten,


                HERBERT VAN BEAUMONT,
                                                                                1677.


    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande de MALLE WÉDDING óf GIERIGE GEERAARD, vergund aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper tot Amsterdam.
In Amsterdam, den 26 van Sprókkelmaand, 1679.


VERTOONERS.

Léonore, Vryster van Eduard.
Eduard, Vrijer van Léonore, én Vriend van Karel.
Geeraard, Amsterdamsch Koopman, Vrijer van Léonore, én
            Broeder van Izabélle.
Izabélle, Zuster van Geeraard, én vryster van Karel.
Luikas, Oom van Geeraard, én Izabélle.
Karel, Vrijer van Izabélle, én vriend van Eduard.
Jochem Jool, een Haarlemsch oud Vrijer, goede bekénde van
            Geeraard.
Kornélia, Kamenier van Léonore.
Joris, Kantoorknécht
Katryn, Dienstmeid
}van Geeraard.
Heintje, Dienaar van Karel.

        Het Tooneel is te Amsterdam, in én omtrént de Huizen van
            Léonore, én Geeraard, die in de zélfde buurte staan.
        Het Spel begint omtrént ten achten voor, én eindigt omtrént
            ten drie uuren na de middag.

Continue

[p. 9]

DE

MALLE WÉDDING,

Óf

GIERIGE GEERAARD,

BLYSPÉL.
________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Léonore, Karel, Eduard.

Léon. HEer Karel, uw gevry schynt my een zéldzaam wérk,
            Daar Izabélle, van haar’ Broeder opgeslooten,
            Zo weinig uw gezélschap heeft genooten.
Kar. Ik sprak haar nooit, dan in het uitgaan van de Kérk;
            (5) Maar ik héb haar myn’ smart én lijen,
            En wat men zéggen kan in ’t vrijen,
            Door minnebrieven uitgeleid.
            Léon. Hoe kreeg ze die? Kar. Katryn, haar’ meid,
        Kon mynen Knécht, aan wien zy lang voordézen
    (10) Verloofd was, mét gemak hier in behulpig weezen;
    Want, hoe dat Geeraard op zyn’ Zuster heeft gepast,
    Myn dienaar Heintje wist altyd een’ wég te vinden,
    Om hém in schijn van de één óf de ander te verblinden;
            Dan was’t, als maakelaar, dan was’t,
            (15) Als schipper, pakker, draager, weeger,
            Slypschaeremés, ja schoorsteenveeger,
        En vullisman; waar door ik niet alleen
            Een middel had om haar te schryven;
    Maar, wyl hy geestig is, wist hy mét goede reên
    (20) Te mywaarts meer én meer haar’neigingen te styven;
[p. 10]
    En nimmer kwam hy daar, óf was zeer wéllekom.
        Léon. Maar schreef ze u nimmermeer weêrom?
Kar. ’k Héb minnebrieven van die schoone by pakkétten.
Léon. Wat lét u dan, dat gy haar Bruidegom
        (25) Niet word? Kar. Mêjuffrouw, ach, wat zou my létten!
    Haars Broeders gierigheid. Léon. Maar zo ze u mint, mijn Heer,
        Gelyk het blykt, wat vraagt gy na haar’ Broeder?
            Want zonder Vader, zonder Moeder,
    Is zy haar eigen voogd: én wat begeert ge meer?
    Kar. (30) Haar Broeder, én haar Oom zijn haare Voogden;
            En Izabél maakt zwaarigheid
    Zich wég te geeven, zo zy ’t beide niet gedoogden;
    Ja, die haar anders raadt, meent zy, dat haar verleid.
    Men hielt haar steeds in ’t school by meesters, én matréssen
        (35) Geduurig onder ’t sim van zótte léssen,
        En slaafsch ontzag, dat ze in haar Broeders huis
    Nóch onderhoudt, gelyk in ’t school, zo dat ze ’t kruis
    Gewénd is, én niet van haar’ schouderen durft smyten:
            Ook vreest zy geene straf zo zeer,
            (40) Als Geeraards kyven, én verwyten;
    En meent, dat daar aan hangt haare oneer, óf haare eer:
            Dóch ik héb haar zo vér gekreegen,
    Dat zy gevoelig wordt, én noemt haar’ dwang een’ pyn,
            Waar van zy wénscht verlóst te zyn.
            (45) Maar Izabélle is zeer verleegen,
    Dat door de Laatste-wil haars Vaders het bewind
    Van al haare érff’nis aan haar’ Voogden is bevolen,
    Tót dat zy trouwt, terwyl men haar, nóch zynde een kind,
                Besteeden zou ter schoolen;
            (50) En óf ’t gebeurde, dat haar’ zin
    Viel op een’ Jongman, én zy na het welbehaagen
        Van haare Voogden niet wou vraagen;
    Maar na haare eigen’ keur voortvaaren in haar’min;
        Zo zouden zy haar in een Klooster steeken;
    (55) Ja, zo zy hunne wil bestond te wéderspreeken,
        Zo hoefde mén haar ’t legitime deel,
[p. 11]
            Dat is, één dérde van ’t geheel
                Der érff’nis maar te geeven:
    Want hy liet niemand, als hén beide, na in ’t leeven.
    (60) Aldus kreeg Geeraard door de goedheid van hunn’ Oom
    ’t Geheel bewind, én viert zyn’ gierigheid de toom.
        Dóch laatstmaal heeft hun Oom hém voorgehouwen,
            Dat hy zyn’ Zuster uit moest trouwen,
            Wanneer haar iemand vrijen kwam,
        (65) Die haars gelyk was; dóch in Amsterdam
            Was niemand na zyn’ zin te vinden.
        Ik kreeg de leus van ’t voorneem van haar Oom,
    En dacht, dat op myn’ staat, én goed, én naam, én vrinden,
    Gansch niet te zéggen viel; én dat ik buiten schroom
                (70) Haar mogt tén huuw’lyk vraagen.
                Maar is het te verdraagen!
            ’k Had hém myn’ toelég niet ontdékt,
            Of ik wierd van de gék begékt,
        En uitgelacht: hy zey, dat ik in kleêren,
    (75) En linten de intrést van myn géld wél kon verteeren;
    Dat ik een’ kruijer al te ryklyk had geloond;
        Dat hy gehoord had, dat ik kon verkeeren;
        Dat ik te lang in Vrankrijk had gewoont;
            Dat ik hém al te eerbiedig groete,
                (80) Wanneer ik hém ontmoete,
    ’t Welk op een’ kwaade moêr te léggen scheen, zo dat
            Ik op haar niet te dénken had.
    Maar de Oom, haare and’re Voogd, heeft my heel wél bejégend,
            En mint haar uit der maate zeer:
    (85) Ook is hy mildelyk mét middelen gezégend,
            En heeft geen érfgenaamen meer,
        Als Izabél, én Geeraard mét hén beijen.
            Maar hy laat zich door Geeraards praat
                Heel by de neus om leijen,
            (90) Zo dat hy alle ding verstaat,
            En laat zyn’ gang gaan, zo als ’t gaat;
            En nóch zou Izabél verdraagen,
        Dat Geeraard mét haar omspringt, als hy doet;
[p. 12]
            Zo haar haar Oom niet onvermoed
        (95) Gezeid had, dat haar Broêr had voorgeslagen
        Haar uit te trouwen mét een’ ouden Bloed,
            Maar groot van middl’en, én vermoogen;
    Dus schreef zy gist’ren my mét traanen in haare oogen;
        En dat de dag van héden was bestémd,
    (100) Om dicht by Haarlem op een’ Hófstéê te gaan eeten;
        Het wélk haar zeer ontstélde, én wonder vrémd
            In ’t oor klonk, wyl zy niet mogt weeten,
    By wien het zyn zal, én dat hy haar nimmermeer
        Voordézen heeft geleid uit speelenvaaren;
    (105) Hy had alleen gezeid, ’t was een aanzienlyk Heer,
    Verzien mét zeer veel géld, én maatelyk veel’ jaaren;
    Zo dat zy vreest, dat hy de zélfde man zal zyn,
    En dat men tégens dank haar Huuwelyk zal sluiten,
            Krygt Geeraard haar na buiten:
    (110) Dés zy myn’ hulp verzoekt, om haar van déze pyn,
    En Broederdwang te ontslaan; dóch dat ik wél moet létten
    Niets aan te vangen, dat haar’ goede naam kan smétten.
            Zo vér is ’t eindelijk gebragt.
    En zo gy me allebey voorts uwe hulp wilt bieden,
            (115) Acht ik haar in myn’ magt.
Ed. Kan Léonoor, óf ik u hélpen, ’t zal geschieden.
        Léon. Maar zég ons, Heer, het wit, daar gy na tracht?
Kar. Hunn’ reis te breeken, Léon. Hoe dénkt gy dit uit te wérken?
Kar. Weet Geeraard nóch van uw’ geslooten Huuw’lyk niet?
    Ed. (120) Hy heeft’ er nooit het minst van konnen mérken,
    Schoon dat hy my altijd by Léonore ziet,
                Als hy haar komt bezoeken;
            Want onder naam van bloedverwant
    Is een jaloersche vént gemakkelyk te doeken.
Léon. (125) ’k Maak Geeraard wys, dat ik om hém in liefde brand;
    Maar dat men my aan u ten Huuw’lyk wil besteeden,
            Gelijk gy my lang hébt gebeeden.
        Dés gy alleen, én niet myn Eduard,
            Hém ligt geduurig op het hart.
[p. 13]
    (130) Op die voet sta ik nóch by Geeraard: laat my hooren,
    Hoe gy hunn’ reis, én ’t Huuw’lyk meent te stooren?
Kar. Ik zal ’t u zéggen; maar men dient op staande voet
                Na Geeraard toe te stuuren,
            Dat hy daadlyk hier komen moet,
    (135) Eêr zy vertrékken, wyl de koets voor négen uuren
            Aan ’t huis van Geeraard weezen zal,
                En ’t is niet vér van achten.
                Indien wy langer wachten
    Zo mis ik al myn’ hoop in dit gevreesd geval.
Léon. (140) Maar Karel, zég eerst... Kar. Ei, ’t geluk zou ons ontschieten,
            Zo wy die kans vervliegen lieten;
    Ei stuurt straks na hém toe, ik zal u midlerwyl
    Vertéllen, eer hy komt, wat ik héb voorgenomen.
    Léon. Kornélia.


TWÉDE TOONEEL.

Léonore, Karel, Eduard, Kornélia.

                            Korn. MEjuffrouw. Léon. Ga ter yl
    (145) Na Geeraard, vlieg, én zég, hy moet straks by my komen,
    En zonder tydverzuim, om zaaken van gewigt.
    Maar bréng me straks bescheid. Korn. Wél Juffrouw.


DÉRDE TOONEEL.

Léonore, Karel, Eduard.

                                                Kar. ’k BEn verpligt,
    Uw’ heuscheid steeds in myn’ geheugenis te prénten.
        Léon. Heer Karel, zonder kompleménten,
        (150) En zég me sléchts, wat vorder dient gedaan.
Kar. Ik zal* als Geeraard komt, wat aan een’ zyde gaan,
            Terwyl moet gy hém doen gelooven,
    Dat ik van u, én van uw Huuw’lyk af zal staan,
                Indien hy sléchts den dooven
    (155) Niet langer maake, én my zyn’ Zuster geef tót Bruid,
        En dat hy door zo reed’lyk een besluit
[p. 14]
        U lichtelyk tót vrouw zal konnen krygen.
    Léon. Heer Karel, dat te zéggen, óf te zwygen
    Is évenveel, ’t schynt, óf gy Geeraard nóch niet ként;
            (160) Hy zal u nooit zyn’ Zuster geeven.
    Kar. Dat weet ik wél, ’t geschiedt maar om de vént
    Wat wys te maaken, op te houden, weêr te streeven:
            Want in het heetste van uw’ praat,
            En als hém ’t hoofd begint te maalen,
    (165) Zal ik verschynen, om te weeten, hoe ’t al gaat;
                En óf hy onze kwaalen
    Wil eindigen, óf niet; dan zal in overmaat
        Zyn’ haastigheid hém na gewoont’ verrukken,
    En my licht alles na myn’ wénsch, én wil gelukken.
Léon. (170) Wat is dat? Kar. Weet gy niet, dat, als hy een geschil
                Met geene schyn van réden
    Kan staande houden, hy dan altijd wédden wil,
            Voornaam’lyk in gelégenheeden,
            Daar hy, bedroogen door de schyn,
        (175) Zich inbeeldt heel verzékerd van te zyn?
    Zulk een’ gelégenheid verhoop ik te verwékken,
            En hy zal wédden, ’t is gewis,
            Zo gy my ’t wérk maar hélpt voltrékken.
        Léon. Daar bélt men, licht dat hy daar is.
    (180) Wat moet ik vorder doen, Heer Karel. Kar. Spreek my tégen,
        Geef hém gelyk, terwyl hy wordt gesard
            Van my, én van Heer Eduard,
    Om hém na zyn gewoont’ tót wédden te beweegen.
        Léon. Wat wédding? geef me meer bescheid .
    Kar. (185) De tyd is veel te kort, daar is de meid.


VIERDE TOONEEL.

Léonore, Eduard, Karel, Kornélia.

Korn. MEjuffrouw, Geeraard staat u in ’t Salét te wachten
        Léon. Zég dat hy hier kome in den Hóf.



[p. 15]

VYFDE TOONEEL.

Léonore, Eduard, Karel.

    Kar. ’k ZAl u van gints verspiên, mét uw verlóf.
                Speelt u mijn’ lés wél in gedachten;
Léon. (190) Ga heene, én weest gerust, ik zal het wél betrachten.


ZÉSDE TOONEEL.

Léonore, Geeraard, Eduard.

        Geer. Van waar komt my dit luk, Lénoor,
                Dat jy myn by jou doet ontbieden?
Léon. ’t Heeft iet bezonders voor ons beiden te bedieden.
Geer. Ja wél, récht uitgezeid, het komt me ook wonder voor.
    (195) Wat is’ er gaans? Léon. Ik héb niet langer konnen wachten,
    U meê te deelen, dat Heer Karel afstand doet
    Van zyne vrijery, zo gy hém weêr ontmoet
        Mét vriendschap. Geer. Dit maakt allerley’ gedachten.
            Wat drommel is’ er in de weeg?
            (200) Zyn ook jou middelen verminderd
    Door kwaade schulden, óf zyn de aksien weêr leeg,
    Dat hém in ’t voortgaan van zyn’ vrijery verhindert?
            Of is jou érgens eenig land
        Verdronken door ’t inbreeken van de dyken?
        (205) Is ’t ook jou huis, dat onlangs is verbrand?
    Daar moet iets schorten; ei, hoe sta je, doe ’t my blyken.
            Léon. Neen, Geeraard, ’t is nóch altemaal,
            Gelijk het is geweest voordézen.
Geer. Ik kan niet dénken, kijk, óf daar moet onraad weezen.
            (210) Hoe veul acht jy jou kapetaal?
            Léon. In all’s twé honderd duizend gulden,
            In obligasiën op ’t Land,
    In kustingbrieven, daar de grond voor is verpand,
    In landen, aksiën, én huizen. Geer. Zonder schulden?
Léon. (215) ’t Is alles onbezwaard. Geer. En nóch staat Karel óf?
    Wél, ’t is een groote gék! Maar, waarom, moet ik vraagen.
        Léon. Om u, én my sléchts te behaagen.
Geer. Maar zéker? Léon. Ja, daar in stélt hy zyn’ vreugd, én lóf.
[p. 16]
            Hy kan uwe ongunst niet verdraagen,
    (220) En wénschte, dat gy zyn’ geneegenheid maar wist.
Geer. Wél, is in Amsterdam een eerlijk man, hy is ’t.
            Lénoor, dat ik hém niet mogt lijen,
            Was, omdat hy jou ook kwam vrijen;
            Maar, nou hy ófstaat, als ’t behoort,
            (225) Heeft hy me weêr opnieuw bekoord;
        ’k Beloof, ik zal hém meê te bruilóft nooden.
        Léon. Wy hébben nóch niet eens Gebóden:
        Ook twyfel ik, óf gy my wél tót Bruid
        Begeeren zult. Geer. Wél hoor, héb jy geen schulden,
            (230) En twémaal honderd duizend gulden,
    Zo min ik jou mét hart, én ziel: daar méê is ’t uit.
Ed. Wat anders schort’er. Geer. Wat? Ed. Uw’ dankbaarheid te toonen
    Aan Karel. Geer. Eischt hy géld, zo is het Huuw’lyk óf?
    Ed. Hy eischt geen géld. Geer. Ik dorst hém ook zo gróf
    (235) Niet achten, dat hy hém mét géld zou laaten loonen.
                Hy wil misschien dat ik hém groet,
                Zo néderig, als hy me doet.
                Heel wél, ’k zal tót der aard’ toe bukken,
    En fraay bonzjoeren, al zou ik myn’ nieuwe hoed
    (240) Vuil maaken. Ed. Dat gaat wél, wou ’t vorder maar gelukken.
Geer. Wat? Ed. Dat gy hém aksés by uwe Zuster gunt.
Geer. Hoe! heeft hy ’t weêr op nieuw op Izabél gemunt.
    Die deugniet. Ed. Hoor eerst eens. Geer. Die lichtmis.
            Ed. Hoor me eens spreeken.
Geer. (245) Het is een fielt, ’k wou, dat ik hém den hals zag breeken;
    Ik héb het hém zo vaak geweigerd mét fatsoen,
    Dat weet hy wél; wat zou myn’ Zuster met hém doen?
            Ed. Ik dócht, gy mogt hém zo wél lijen.
Geer. Het is een fielt, zou zo een gast myn’ Zuster vrijen?
Ed. (250) Wél, waarom niet? Geer. Waarom? hy zou me ’t halve goed,
            Dat Vader ons heeft nagelaaten,
    Wél eisschen durven; hy heeft geen oprécht gemoed;
        ’k Héb ’t overlang gemérkt aan al zyn praaten;
[p. 17]
    Hy heeft veel’ lieden na haar midd’len ondervraagd,
    (255) En meent, ik zou aan hém haar’ heele héllift geeven,
    Daar ’k iemand weet, dien zy voor minder géld behaagt,
        En die haar ook zal hébben, hou ik ’t leeven
    Nóch sléchts één maand. Ed. Komt haar de hélft van ’t goed niet toe?
            Geer. Ja, zo ze mét myn’ wil trouwt. Ed. Hoe?
        (260) Indien gy haar dan nimmer uit woud trouwen,
    En, zy getrouwd wou zyn? Geer. Dan bén ik maar gehouwen
        Een darde deel van haar geréchtig part
                Te geeven, vat je ’t Eduard.
    Ik had mét goed beleid daarom ook voorgenomen
    (265) Nooit toe te laaten, wie ook om haar uit mogt komen,
    Dat hy haar mét myn’ wil zou krygen tót zyn’ vrouw,
    Dan mét het zésde part van ’t érfgoed, zo als nou
    Een Haarelemmer, ryk van midd’len, myn’ bekénde,
    Myn’ Zuster hébben wil, zélfs zonder bruilóft, óf
            (270) Uitzétting, óf al ’t geen zo gróf
        Doet tasten in de beurs; daar door ik ’t énde
            Van al myn’ kwélling zie te moet;
    Ja, dat ik Izabél niet meêr hoef te onderhouwen,
    En maar een zésde deel zal geeven van al ’t goed.
Ed. (275) Hoe heet die Haarlemmer, daar gy haar mêe wilt trouwen?
Geer. Joachim Jólius. Ed. Hó, hó, ’t is Jóchem Jool;
    Die ouwe Saggelaar; ik kén hém, die oomkool.
Léon. Wat! geef haar liever aan Heer Karel, dat ’s een vrijer,
            Die béter by uw’ Zuster past,
            (280) Als zulk een dorre, én drooge gast;
            Doe my de gunst, én bréng hém by ’er,
            Mén moet op ’t géld zo naauw niet zien;
    Ik héb genoeg om mét ons beijen van te leeven.
Geer. Genoeg? foey schaam je wat, ik zo veul géld uitgeeven
    (285) Veur niet een beet? neen, dat zal nimmermeer geschiên;
    Genoeg, genoeg, ja wél Lénoor, ik bén bedurven,
    Zo jy niet anders praat; wie heeft genoeg, zo lang
    Hy op de waereld leeft, voor dat hy is gesturven?
    Acht jy het géld niet meer? genoeg! ik word zo bang,
[p. 18]
    (290) ’t Zweet breekt myn uit; ik vrees, dat jy myn’ Vrouw zélt weezen.
    Genoeg! ja wél dat woord, genoeg, dat doet me vreezen;
    Genoeg! noch ééns, genoeg is wél een gruuw’lyk woord;
        Wie heeft zyn leeven van genoeg gehoord?
Ed. Maar,daar komt Karel om bescheid; wat zult gy zéggen?
Geer. (295) Dat hy zyn’ zinnen op myn’ Zus niet hoeft te léggen.
Léon. Toon hém ten minsten dan een vrindelik gezigt.
        Geer. ’k Zal hém gezigten! Léon. ’t Is uw’ pligt.


ZÉVENDE TOONEEL.

Léonore, Geeraard, Eduard, Karel.

        Kar. MEjuffrouw, ’k wénsch u goede mórgen,
            U insgelijks, Méssieurs. Ed. ’k wénsch u zo veel wéêrom.
Léon. (300) Ik ook, Heer. Kar. Geeraard, weet door u, waarom ik kom.
Léon. O ja, wy spreeken ’er zo saamen van; maar zórgen,
            Dat gy vergeefs uw’ moeite spilt.
    Gy kunt het uit zyn’ mond zélf hooren, zo ge wilt.
    Hy zwygt, gelyk gy ziet, én wacht licht na uw vraagen.
Kar. (305) Myn Heer, gy hébt verstaan, wat u myn’ liefde biedt,
            Ey, weiger tóch myn aanbód niet;
            En gun my ook myn wélbehaagen;
            ’k Zal u verpligt zyn al de dagen
    Myns leevens, én gy zult volkomen in ’t bezit
            (310) Van uwe wénschen konnen raaken;
            Is schoonheid, óf is schat uw wit,
    Gy kunt u meester van die alle beide maaken.
        Dat Izabélle, uw’ Zuster, zy myn’ Bruid.
            Gy zwygt? wél, wat óf dit beduidt?
        (315) Gy schudt het hoofd? Wat hapert ’er? Wat réden
            Hébt ge om myn aanzoek af te slaan;
            Héb ik u eenig leed gedaan?
    Waar schort het? aan myn’ staat, geslagt, óf goed, of léden?
            Valt op myn leeven, óf myne eer
        (320) Het allerminst te zéggen? ey, myn Heer,
            Voldoen wy alle beide ons wénschen:
[p. 19]
    Neem gy ’t geen u behaagt; gun my, ’t geen ik begeer,
Geer. Ja wél, wat vindt men al verwaandheid in de ménschen;
            Dat Vrankryk, ô dat Vrankryk maakt,
            (325) Dat meenig op de doolwég raakt.
Kar. Waarom? myn aanzoek is niet buiten het betaamen;
        Ik zég, dat ik Méjuffrouw Léonoor
    U overlaaten zal, zo gy... Geer. Wél wat ik hoor?
Kar. Gy hoort gansch niet, daar ik my over héb te schaamen.
    (330) Indien.... Geer. Indien, wél wat óf ons gebeuren zal?
        Van dézen Lóskóp? is ’t hier al van ’t mal?
    Zo gy... indien... Ja wél, ja wél, waar wil dit heenen?
            My dunkt, jy zoud my op het lést
            De wét wél stéllen, en mét éénen
        (335) Ook aan Lénoor; wél ja tóch, dat waar bést:
    Of zy niet wist, wat haar te doen stond, óf te laaten.
Kar. Hoor, wat haar’ keur belangt, laat ons daar niet van praaten.
            Zy heeft meer zin in u, als my,
            Dat weet ik wél; maar ’k weet daar by,
        (340) Indien haar’ Voogden hunn’ belóften houwen,
        Dat zy mét niemand, als mét my, zal trouwen;
        En wat haar aan haare ééne Voogd, myn’ Neef,
                Gelégen is, dat geef
            Ik aan haar zélve te bedénken;
    (345) Nóchtans héb ik u haar vrywillig willen schénken.
        ’k Bekén, ’k héb die vergélding niet verwacht;
            Maar nu gy mét myn’ heuscheid lacht,
    Zal ik myn’ zaaken op eene and’re wys voltrékken,
            En licht’lyk u eens wéêr begékken.
    Geer. (350) Ja wél, wat wou je doen, myn lieve man?
            Kar. Altyd voor eerst uw trouwen
        Met Léonoor belétten. Geer. Wél, én dan?
Kar. Uw’ Zuster, die van u gevangen wordt gehouwen,
        En niet een eerlyk man te woord mag staan;
        (355) Uws ondanks déze dag nóch vrijen gaan.
            Geer. Ik wéd van neen, én durf je ’t waagen,
    Ik geef jou, in de plaats van déze dag, acht dagen,
            Waar in je ’er niet ééns spreeken zult.
[p. 20]
        Kar. Gy zult me ’t altyd niet belétten.
        Geer. (360) Wie dan? Ja wél, ’k verlies ’t geduld.
            Wat héb je ’er onder te verzétten?
Kar. Een zakje dukatons. Geer. Ik bén ’er méê te vreên.
        Léon. Ik sta ’t u half. Geer. Holla wat, neen.
        Dat’s niet gezeid, ik hou het hém alleen.
        Ed. (365) Méssieurs, wat wilt gy lui beginnen?
        Geer. Zwyg stil, zwyg stil; ’k héb hém al binnen.
            Wat zég je Karel? durf je nóch.
            Jou woord gestand doen, spreek. Kar, Ja tóch.
    Een woord, een man; al bén ik niet gewént te wédden.
            (370) Ik moet me ’er nu zien door te rédden,
        Ed. Wat, wat, Heer Karel, scheidt ’er uit,
            Gy zyt het kwyt. Geer. Wél, dat’s verbruid,
            Wat roert het jou? Gantsch sélleweeken,
            Dat jij jou snuit hier in moet steeken.
Ed. (375) Hoe nu toe, Geeraard. Léon. Ey, neef Eduard, zwyg stil,
    ’t is buiten u, laat hém maar wédden, zo hy wil.
            Geer. Hoor hier, om alle twist te weeren,
        Wy zullen élk een zakje dukatons
        In handen van Lénoor doen consingneeren,
            (380) En wie de wédding wint van ons
            Zal allebei de zakjes stryken,
            Kar. ’t Is goed, ik zal van stonden aan,
                Om ’t geld na huis toe gaan.
    Geer. Holla, dat schut ik: neen, dat zou niet lyken,
            (385) Jy zoudt me zo een’ kans af kyken.
    Terwyl ik hier bleef: neen Amice, zo niet door
            Te gaan! ik eerst: dat gaat je voor.
        ’t Wérk diende zo niet afgesponnen.
    Lénoor, ik zal je straks twé honderd dukatonnen
    (390) Doen bréngen. Kar. Ik ook, Mêjuffrouw Léonoor,
            Al geef ik het by na gewonnen.


ACHTSTE TOONEEL.

Léonore, Karel, Eduard.

Léon. WÉl nu, Heer Karel, hébt gy ’t zo vér na uw’ zin
Kar. Volkomentlyk; ik bén geheel gehouden in
[p. 21]
    Uw’ bystand. Léon. Hoe meent gy ’t nu vérder aan te léggen.
        Kar. (395) Ik zal u ’t heele werk gaan zéggen.
            ’k Héb Izabélle lang verzócht
            Te vlieden van dien onbeschóften
            Zieldwinger, onder trouwbelóften,
    Die ik steeds by my draag, óf ’t eens gelukken mogt,
        (400) Dat zy ze aanvaerde. In ’t énd is myne beede
            Verhoord, én heeft zy ’t my beloofd;
    Indien haar’ Broeder met een onverstandig hoofd
        Ten haaren opzichte iets bespótlyks deede,
        Dat tégen de eer, én wélbetaamlykheid
        (405) Zo aanliep, dat zyn onbehouwen hoonen
    Haar uit den huis vliên by de waereld kon verschoonen.
            Ik héb voorlang dan toegeleid
    En na gelégenheid gewacht met groot verlangen,
        Dat hy iets zo onhéblijks aan mogt vangen,
            ’t Welk nu in ’t einde zo gy ziet,
            Door déze wédding is geschiedt.
        Léon. Maar, Kérel, zyt gy niet verlégen,
    Dat u de wédding niet wél slaage. Kar. Niet mét al;
    Myn dienaar Heintje, die hier daad’lyk komen zal,
        Weet daar toe duizend wégen,
                Om Geeraard in de val
        Te lókken.


NÉGENDE TOONEEL.

Léonore, Karel, Eduard, Heintje.

        Ed. DAar is Heintje zélf. Kar. Hoe gaat het?
        Wat zeidt de Juwelier? Hein. Myn Heer, hier is ’t portrét.
            Kar. Mêjuffrouw Léonoor hoe staat het?
Léon. ’t Gevalt my wonder wél, ’t is rykelik bezét.
Kar. In plaatze van een’ ring, meen ik ’t op trouw te schénken
    Aan Izabélle, om steeds op ’t prinsipaal te dnken.
Léon. Uwe overslag is goed. Hein. Maar hébt gy al gewéd.
Kar. Ja, ’t is gelukt, het géldt een zakje dukatonnen.
    Hein. Dat ’s treffelyk, ik réken ’t al gewonnen.
[p. 22]
        Kar. Ik zal ’t u schénken, zo ik ’t win.
Hein. Héb dank, myn Heer. Léon. Maar zég me, Heintje, zo gy ’t wédden
    Gewonnen acht, hoe meent ge u zélf daar door te rédden?
    Want Geeraard, als gy weet, is gierig, én niet min
    Omzigtig; hy zal ’t huis wél maaken dicht te sluiten.
            Hoe hélpt gy Izabél daar buiten,
            Of hoe bréngt gy’er Karel in?
Hein. Mêjuffrouw, Geeraard zond, omtrént voor twaalef jaaren
    Een Neef na Spanjen, mét een taam’lyk kargezoen ,
            Op hoop van groote winst te doen;
            Maar die is achteruit gevaaren,
            En mét een Koninklyk Galjoen
    Voort na Oostinje toe; zo dat men taal, nóch téken
    Van hém gekreegen heeft, ’k zal in die Neef zyn’ schyn
    By Geeraard komen, van heel groote dingen spreeken,
            En ’t heele wérk wél zo besteeken,
    Dat Karel, eer hy ’t mérkt, by Izabél zal zyn.
        Léon. ’t Gelykt myns oordeels niet mét allen,
            Dat die Kozyn zo onverwacht,
    Terwyl de wédding staat, als uit de lucht kom vallen.
            Hein. Daar is voorlang al op gedacht;
            Ik deê voor zés, óf zéven weeken
    Een Passasjier, heel Spaansch gekleed, mét Geeraard spreeken,
        En zeggen, dat zyn’ Neef met zeer veel schat,
        Die hy in Kalikoet gewonnen had,
            Te Kadiks wéêr was aangekomen,
            En daar by, dat hy had vernomen,
        Dat zyn’ Kozyn op ’t overkomen stond,
            En groote rykdom aan retoeren
            Zou hérwaarts mét zich overvoeren:
            Daar op maakt Geeraard reeds zyn’ mond.
Léon. Weet gy die Neef zyn’ naam, én alle omstandigheeden?
            Hein. O ja, de Meid van Geeraard, daar
        Ik aan verloofd bén, héb ik zélf gebeeden,
            Van zich tót zynent te besteeden,
            Voor vyftien gulden in het jaar;
[p. 23]
        En ’t lukt juist, dat zyne oude dienaar Joris,
    Die als Faktotum in het huis, én op ’t kantoor is,
    Haar lief heeft, zo dat zy van hém te weeten krygt,
    Al wat ze weeten wil, wyl hy haar niets verzwygt,
            Hier kunt ge licht’lyk uit besluiten,
    Dat zy daar binnen tót ons voordeel niet verneemt,
            Of wy luy weeten ’t straks daar buiten.
        Léon. O ja, nu dunkt het my niet vreemd;
            Maar zult gy die Kozyn wél lyken?
        Hein. Dat weet ik niet; ’k héb goede moed
    Van Geeraard leelyk op zyn’ neus te laaten kyken;
            En lukt hét niet, al éven goed,
            Als van te vooren; ’k weet den bloed
    Door honderd wégen, zo die vond mist, uit te stryken.
    Dóch die moet de eerste zyn; ’k héb alle toestél réê.
            Maar ’k héb aan u nóch ééne bêe,
    Heer Eduard, dat ik u, als een Spék, mag kleeden.
        Ed. Heel gaerne; maar om wélke réden?
        Kar. Ik zal ’t u daad’lyk wél verslaan,
    Al ge u verkleedt; ’t is om ons wérk te hélpen rédden.
        Maar eer wy iets beginnen aan te gaan,
            Zal ’t noodig weezen te onderstaan,
        Of Izabélle door dit malle wédden
    Zich zélven meenen zal genoeg gehoond te zyn.
    Hein. Voorzeker, ’k zal in de ééne óf de and’re schyn
            Tót haarent binnen zien te raaken;
    Myn Heer, gy kunt, terwyl ik my verkleeden ga,
            De kist; én and’re zéven zaaken
    Hier bréngen doen, én haar de wédding kénbaar maaken
            In eene brief: ik zal hier dra
    Wéêrom zyn, om ze aan Izabél te geeven
    Mét uwe trouwbelófte, én schildery.
Kar. Wél haast u dan; myn’ brief is straks geschreeven.
Hein. Ik bén u in een oogenblik wéêr by.

                    Einde van ’t Eerste Bedryf.

Continue

[p. 24]

TWÉDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Geeraard, Joris.

Jor. IK zég, Sieur, zo gy ’t wédspul meent te winnen,
        Zal ’t noodig weezen, dat men vyf zés wachters tracht
                Te krygen*, om ons huis van binnen
            En buiten ga te slaan by dag én nacht,
                En zo uw’ Zuster te bewaaren.
    Geer. Wy moesten het mét minder kósten klaaren.
            Neen Joris, want dus doende zou de winst
            Te duur staan, élk bewaarer zou op ’t minst
            Voor élke dag een’ gulden hébben willen,
            En dan de kóst. Ik zo veel géld verspillen
            Veur niet? ô neen, ’k dénk daar niet an te tillen.
    Daarboven diende men voor élken wachter nóch
                Een twéde wachter schier te houwen,
    Die op den eerste paste, én toezag; want, óch, óch,
                Men mag geen menschen meer vertrouwen,
    Zo loos én boos zyn nu de tyden. Jor. Dat is waar.
                Maar nóchtans moet je een middel kiezen,
            Om ’t wédspul, nóch jou Zuster te verliezen.
    Geer. Ja Joris, ik bekén, ’t is vol gevaar;
            Want op Katryn durf ik me niet verlaaten,
                Die moet veur eerst het gat uit. Jor. Hoe!
                Katryntje wég, Sinjeur? waar toe?
        Geer. Waar toe? wél hey, dat’s ook een praaten,
            Omdat zy om te koopen is.
Jor. Katryntje, óch! ze is zo trouw, als ik bén; dat is wis,
    Ik sta daar veur; een’ kerk mag me op Katryntje bouwen.
Geer. Ja wél, ’k weet zélf niet, óf ik jou al my betrouwen;
        Jor. Wie in de waereld dan, Sinjeur?
                ’k Héb dartig jaaren by jou Vader
    Gewoont, én élf by jou. An wie kan jy jou nader
        Vertrouwen, dan an myn? waar vrees jy veur?
Geer. Ik vrees veur alle ding, in déze kwaade tijen.
[p. 25]
        ’k Vrees veur Katryn, veur Izabél, veur jou,
                Ja veur myn zélf; want ziet, ik zou
                Een’ vreesselyke aanvéchting lijen,
        Als Karel my tien, twintig pond, óf zo
                Kontant in speesie boo,
    Ik was de wédding kwyt, het géld zou my verlókken,
    Hoe veul te meerder jou. Jor. Maar meen je ’t ook? Geer. Wél ja,
    Mét zo veul géld, én dat kontant is niet te jókken,
    Zo veul te weigeren is ommers zo veul schaâ.
        Jor. Sinjeur, hoe zal men ’t dan beginnen?
Geer. Dat weet ik niet, het raakt myn hallef an myn’ zinnen;
    Want Izabél... Jor. Die is al te eerlyk van gemoed,
    Als dat ze een vrijer... Geer. Ik vertrouw haar mét allen,
        Zy lykt my al méê wat vrijerziek te vallen;
    Ze is jong, én onbedócht, als al dat goore goed.
Jor. Al had ze iets kwaads in ’t zin, wy zouwen ’t haar belétten.
    Geer. Ja, mogt ik daar myn hart gerust op zétten.
Jor. Och, doe dat vry. Geer. Maar liet men jou eens acht, óf tien
        Jakobuzen, óf Soevereinen zien?
Jor. Wind. Geer. Als ’t nou twintig was? Jor. Sinjeur, al was ’t ’er honderd.
        Geer. De drommel! Jor. Maakt je dat verwonderd?
Geer. Ja Joris, zo veel géld. Jor. O neen, zo waar ik leef,
    ’k Verried je niet, om al ’t goed van de waereld. Geer. Geef
    Me daar de hand op. Maar zél jy jou woord ook houwen?
        Jor. Ik zweer het. Geer. ’k Mag ’t je dan vertrouwen,
    Ik moet tóch wél; maar al myn’ vrees is veur Katryn.
Jor. Die hoeft me juist de wédding niet te zéggen;
            Lég jy maar al jou zórg op myn,
            Ik zal het wérkje wél beléggen,
Dat hy geen voet krygt om het allerminste woord
            Mét juffrouw Izabél te spreeken.
            Ik kén Katryns humeur: zy hoort
Gewéldig na me. ’k Héb heur dat al ófgekeeken.
    Geer. Maar Joris, óch myn hart dat beeft,
[p. 26]
    Twé honderd dukatons, het is geen kleintje. Jor. ’t Heeft
        Geen nood, ik wil myn’ kóp óf laaten hakken,
            Sinjeur, zal ikje dat niet bakken.
        Geer. Maar zonder wachters, datje ’t vat;
            Want ik begeer geen kósten. Jor. Dat
            Verstaat zich, stél je maar te vréden.
Geer. Je moet Katryn ook niets belooven, niet één spéld;
            Want ziet zy is myn’ meid. Jor. Mét réden.
    Geer. Zy wint in ’t jaar een dard’half pond an géld.
Jor. Zo doet ze. Maar hoe zul jy ’t nu met Jóchem maaken:
    Ry jy na Haarlem; licht dat Karel op de koets
        Zal passen, én jou Zuster onverhoeds
        Anspreeken, én mét haar an ’t vrijen raaken,
            En dan was ’t heele wérk verbród.
    Geer. Dat vrees ik ook. Ik zél ’er wél een schót
        Veur schieten, laat jy myn dat varken wasschen.
        Jor. Maar als ik op het huis zal passen;
Diende ik de sleutel van de huisdeur in myn’ magt
            Te hébben. Geer. Zoetjes, wacht;
Jy hébt gelyk, daar, pas het huis wél bewaaren,
            En maak het mét Katryn te klaaren,
            Dat... maar daar is zy zélf.


TWÉDE TOONEEL.

Geeraard, Joris, Katryn.


                                                        Katr. SInjeur,
        Daar staat een’ koets met paerden veur de deur;
    Daar is al angeklópt, én ik dócht op te maaken;
        Maar ’k vond de deur in ’t nachtslót. Geer. Joris ga,
    ’t Zal Jóchem weezen, laat hém by my komen, dra;
    Maar loer mét één eens, óf zy ook ons huis bewaaken.
Jor. Ik vat jou zin, Sinjeur.



[p. 27]

DÉRDE TOONEEL.

Geeraard, Katryn.

                                    Geer. KAtryn, wat Joris jou
    Belasten zal, dat doe. Katr. Wat zél hy my belasten?
Geer. Iets, daar jy myn een’ dienst méê doen kunt.
            Katr. Licht mét vasten?
        Geer. Neen, neen, betoon jou maar getrouw,
            ’k Zal op een halfje brood niet kyken.
Katr. Wat is’er dan te doen? Je bént zo kórdiaal,
        Zo doende zou jy wél een kwistgoed kyken.
        Geer. Hoor, Joris zal ’t jou altemaal
            Wél zéggen, ga maar mét hém binnen.
            Daar komt hy, lét ’er op mét zinnen.


VIERDE TOONEEL.

Geeraard, Jóchem.

Jóch. IK wénsch je goeden dag: hoe gaat het, bénje klaar?
            Waar is je Zuster? Geer. Die is boven, dénk ik; maar
                Ik bén in groote zórgen,
    ’t Van huis gaan zul jy ons veur dit maal moeten bórgen.
            Wy kunnen veur dees tyd niet méê.
        Jóch. Heer Geeraard, alle ding staat réê,
            ’k Had staat gemaakt jou mét jou beijen
    Te onthaalen na myn’magt: én zo daar uit te scheijen,
            Wél dat gaat ommers heel niet an.
    Geer. Het is my hart’lyk leed, dat wil ik zweeren,
        Heer Jóchem: maar jy moet my ékskuzeeren.
Jóch. Zo zég je in waarheid, dat het nu niet weezen kan.
    Geer. Ja zéker, maat ’t is uit geen kwaade inténsie.
        Jóch. Wél, als ’t niet weezen kan, pasjénsie.
            ’k Mag dan myn’ koets, én myn’ koetsier
        Wéêr na myn’ plaats toe zénden, én doen zéggen,
            Dat zy het eeten van het vier
            Ofneemen, én geen spit anléggen,
    Indien ’t nóch tyd is, omdat ik tót t’avond hier
[p. 28]
    Te blyven dénk. Ik héb ook mét een vriend te spreeken.
    Ik mag ’t te middag op de beurs mét éénen doen.
    Maar dat je ons huuw’lik dus zoudt willen laaten steeken,
            Dat wil ik immers niet vermoên.
Geer. Neen, neen, is ’t malligheid; heel niet; maar wél verstaande,
        Dat jy jou woord ook houwen zult, aangaande
            Van wégen dat jy niet één duit
            Zult préténdeeren, als duwarie,
        Geen bruilóft, óf al wat men ordinarie
        Gewént is méê te geeven an een’ bruid.
Jóch. O neen, al was zy naakt. Geer. Wél, fiat naakt, ronduit
    Ik schénk ze jou, én zal myn’Oom ook wél beweegen,
            Dat hy der niet veel tégen
        Zal hébben; want die goede man verstaat
    Het meesten tyd, als ik, én luistert na myn raad.
            Wanneer jy nou de witten.
    Maar uit wilt doen, zo zal mén op het sluiten zitten.
Jóch. Hoe eer, hoe liever; maar ik bid je, vind niet vreemd,
            Wyl onze reis geen voortgang neemt,
            Dat ik te mddag hier blyf eeten.
        Geer. By myn. Jóch. Wél ja. Geer. Ik héb geen’tyd;
    ’k Had anderszins mét jou al lang al opgezéten.
        Maar ’k heb den heelen dag te doen: het spyt
        Me zeeker. Jóch. Moet gy zelf niet middagmaalen?
Geer. Dat doe ’k maar éffen veur de beurstyd, mét een’ snap.
Jóch. Heel goed; want ik héb niet ontbeeten; dat zal knap,
        En fraaitjes in zyn wérk gaan, zonder draalen.
Geer. Maar ’k héb geen kóst, om zo een vrind, als jy, te onthaalen.
    Jóch. Wat kóst? het is me om ’t eeten niet te doen.
Geer. Wél, waarom dan tóch? Jóch. Om uw’Zuster te onderhouwen;
            Want ziet, het staat nou op een trouwen,
            En ’t is wél réden, én fatzoen,
    Dat wy malkand’ren ééns voor ’t Huuw’lyksluiten spreeken,
            En zien, wat deugden, én gebréken
[p. 29]
Wy in malkanderen bevinden. Geer. ’k Vat dat wél.
Katryn.


VYFDE TOONEEL.

Geeraard, Jóchem, Katryn.

        Katr. WAt is jou wil, Sinjeur? Geer. Zég Izabél,
            Dat zy zo daad’lyk óf moet komen.
        Katr. Sinjeur, zy is niet half gekleed.
        Geer. Roept ze évenwél, dat ’s niet een’ beet,
        Al was zy naakt, zy hoefde niet te schroomen.
    Zég, dat haar Bruidegom, die haar wél naakt begeert,
    Benéden is, én haar mét zyn bezoek vereert.
Katr. Is dit heur Bruîgom? veel geluks, men Heer. Jóch. ’k Wil hoopen,
    Dat ik het worden zal, én wou wél, dat ik ’t was.
Geer. Kom, roep jy Izabél. Katr.’k Was lang al heen geloopen,
    Maar Juffrouw die is ook niet al te wél te pas.
Geer. Al wéêr kwaad water? Wél dit lykt de droes in spésie.
    Roept ze évenwél. Jóch. Ey, ze is misschien beschaamd,
    En wil niet, als gekleed verschynen, zo ’t betaamt.
Geer. Ga, zég dat ze ófkomt, óf... Katr. Men Heer, bruikt meer diskrésie,
        Als jy doet, Sieur, én weet wél, hoe het hoort.
        Geer. ’k Zég nóch ééns, roep ’er, én ga voort.
Jóch. Neen, kind, blyf hier. Ey, laat uw’Zuster zich met vréden
            Palleeren, én wat mooitjes kleeden;
            ’k Mag dat wél zien, myn Heer. Ik meen
    Het middagmaal mét u te houden, én mét één,
    Gelyk ik strakjes zey, uw’ Zuster te onderhouwen.
Geer. Maar ik héb kóst, nóch tyd, het zou je zéker rouwen.
    Jóch. Heel niet, al was’er maar droog brood.
    Geer. Maar zéker... Jóch. Zie, óf gy me nood,
    Of niet, ik kom tóch aan. Geer. Maar hoor, ik moet je zéggen...
    Jóch. Gy zult het my voor dees tyd niet ontléggen;
            ’k Vraag na geen lékkerny,
[p. 30]
                Schaf wat ge wilt, ik kom u by.
        Geer. Ik zie, je wilt perfórs dan komen?
        Jóch. Zo doe ik. Geer. Pozito, genomen,
    Ik schafte pékelvleisch, én anders niet een’ zier?
        Jóch. Dat’s lekk’re kóst. Geer. Wél, kom dan hier
    Omtrént half twaalven wéêr, begryp je ’t? Jóch. Wél. Geer. Niet eerder,
        Versta je ’t? Jóch. Goed. Geer. Maar tégen twaalven van
    De tafel, vat je ’t? Jóch. Ja. Geer. Maar zie ik schaf niet meerder,
    Verzin je ’t wél, als maar één’ schotel. Jóch. Wél, wat dan?
            ’t Is dubbeld wél, wat meug je praaten?
        ’k Zal ondertusschen om een’ boodschap gaan.
Geer. Heel goed, ik zal je dan van Joris uit doen laaten.
        Katryn, ik kom zo weêr, blijft hier wat staan.


ZÉSTE TOONEEL.

Izabélle, Katrijn.

        Izab. OCh, moet ik my zo kópp’len laaten?
                O gruwel! is dat Geeraards keur?
Katr. Wél, Juffrouw, kon je ’er maklijk hooren praaten,
    Daar jy op schildwacht stond, om ’t hoekje van de deur?
    Izab. Zou ik hén daar niet hébben konnen hooren?
            O ja, ’k héb niet een éénig woord verlooren
    Van ’t geen ze zeiden. Katr. Wél, is dat geen fraay partuur?
        Izab. Katryn hy staat me vreess’lyk tégen.
Katr. My niet; de Knécht is droog: krygt maar het minnevuur
        Eéns vat op hém, zo zal hy wél te dégen
    In liefde branden. Izab. Ey, ’t is nu geen boertens tyd,
            Gy dénkt niet, wat myn’ ziel al lydt.
        Katr. My dunkt jy hoort je te verblijen.
Izab. Waarom? Katr. Omdat je niet na Haarlem hoeft te rijen.
        Izab. Was dat het eind van myn verdriet.
Katr. ’t Is lichtelyk ’t begin van meer geluk; want Joris
    Zeid, dat om uwent wil de heelde reis te loor is.
        Izab. Waarom? Katr. De réden weet ik niet.
    Maar ik héb órder.... Izab. Zwijg, Monfreer komt.



[p. 31]

ZÉVENDE TOONEEL.

Geeraard, Izabélle, Katrijn.

                                                                Geer. SEldremasten!
    Vind ik jou hier; ik dócht, je waart niet wél;
Die ziekte zal my al wat kósten, Izabél,
        Om jouwent wil kryg ik te middag gasten.
        Wat doe je myn al moeite, én kósten an!
    Izab. Hoe ik, Monfreer? het waar my aangenaamer,
    Dat gy geen kósten deedt, Geer. Moet jy niet an de man!
Izab. Dat is zo noodig niet. Geer. Maseur, ’k weet geen bekwaamer
    In ’t land te vinden, als ik u héb opgespeurd.
Izab. Een man voor my? Geer. O ja, schatrijk, verstandig, staatig.
        Izab. En vorder? Geer. Stél je wat gelaatig,
    Jou tanden watr’en al, ik zie ’t wél, wacht jou beurt.
                Te middag zul j’em zien, én spreeken,
                Ik héb hém hier te gast genood.
Katr. Waar op, Sinjeur? Daer is maar één oudbakken brood,
                In ’t heele huis. Geer. Wat sélleweken!
        Is vleisch by jou geen kóst? zég, snaversnél?
        Katr. Ja tóch, Sieur, zo wy’t hadden. Geer. Wél,
                Daar staat een heele ton in ’t pakhuis,
Katr. Mien jy dat tonnevleisch, dat uitgeschooten is.
                Omdat het stonk, gelyk een kakhuis.
            Geer. Katryn, ’t was haarluy neus schuld. Katr. Wis,
        Haar neus schuld! ruikt de pékel niet, als pis?
        Geer. Ik zég, karonje, hou je bakhuis,
                Eêr ik het jou met vuisten sluit.
    Katr. Maar schooten zy die ton niet uit?
Geer. Zy slachten jou, het waaren vieze gékken,
                En overgeeven’ lékkerbékken.
    Loop, haal jy maar een stik, én zét het daadlijk by.
Katr. Waar by? daar is geen turf in ’t heele huis. Geer. Die pry
                Weet niet te doen, als tégenspreeken.
Wat hoeft ’er turf? jy kunt wat kassen stukken breeken;
                De wurm eet ze anders op, zy zyn
[p. 32]
            Ons niet meer nodig. Loop, Katryn,
    Wy moeten nou de borst eens récht te dégen smeeren.
Izab. Maar moet men vrémde luy niet mét gebraad trakteeren?.
Geer. Wél overleid. Katrijn, steek jy een stuk an ’t spit.
        Katr. Zo most je’er tót de kóks een huuren.
Geer. Veur niet, Katryn? Katr. Wél neen, veur géld, Geer. Wat praat is dit?
                Leen jy der maar één by de buuren.
    Katr. Wat leenen wy de buuren tóch? Wél ja,
            ’t Zal gereed staan. Geer. Kom, sa, sa!
            Wy moeten ’t over zien te léggen.
    Peet Wybrig zaliger pleeg tégen ons te zéggen;
            Hoort, kind’ren, arremoê zoekt list,
    Maakt van de nood een’ deugd, als jou ’t vermoogen mist.
        Ik weet goê raad, geen béter van je leeven,
            Ik zél je een eindtje touw doen geeven,
    Dat dan gespykerd in de schoorsteen voor het vuur,
    En daar het vleisch an; ’t zal in ander hallef uur,
    Mét draaijen, alzo wél, als an een spit, doorbraaden.
    Wat dunkt je’er óf Maseur? ’t Is wysselyk geraaden.
    Maar tonnevleisch, én dat gebraaden, is te zout.
Geer. Te minder men eet, als ’t wat zout is, én wat oud.
Izab. ’t Maakt wéêr te meerder trék tót drinken. Geer. ’t Kan niet schaaden
                Daar veur is bier genoeg in ’t vat.
Katr. Ja Scharbier, dat hém niet zal lusten. Geer. Kladdegat,
    Wat schort’er an: kwam ’t niet eerst gisteren in de kélder
        Katr. Maar ’t is te dun. Geer. Het is wéêr hélder,
    En is ’t niet dik genoeg, zo neem wat van die Stroop,
                Die ’k uit de vaten héb doen kuipen,
    Die ’k korts na Vriesland zond, die hébben we goedkoop,
    En dichte by. Hy mag zijn hart mét lékker zuipen
        Ophaalen. Méng wat veul in élken kan,
        Zo ziet hy ’t voor varsch Rótterdammer an.
Katr. Maar zo hy proeft, zo zél ’t hém lichtelyk niet smaaken.
        Geer. Hy vul zyn’ darmen dan mét wyn.
    Katr. Twé ming’len, én zo zuur gelyk azyn,
[p. 33]
            Wat kunnen die veul maaken?
        Geer. Twé ming’len maar? dat ’s dievery;
    Ik mat ze gist’ren nóch, én vond te naasten by
    Vyf pinten. Katr. Wél, ik héb ’t zo nét niet na gemeeten.
            Maar ’t is te weinig moet je weeten,
            De wyn is boven dat te zuur.
    Geer. Ik weet goê raad, wy zéllen ze verléngen,
            En mét twé ming’len water mengen.
        Ze is stark, zo zal ze béter zyn, als puur.
Katr. Ze is rós van kleur daar by. Geer. Dat zal ze blanker maaken.
Katr. Oud tonnevleisch an ’t spit, én zuure rósse wyn,
    Geméngd mét water; wat, het zal te schandig zyn.
    Ik schafte varsche kóst, én drank, als ’t my zou raaken.
    Geer. Wél, als ’t jou raakt, zo moey jou met jou zaaken.
    Tót and’re kóst is nu geen tyd, het is te laat,
            Wy zéllen voor de beurstyd eeten;
            Want Joachim heeft niet ontbeeten,
        En zo men lang wachte, wat een’ praat,
    Hy at licht alles op, dat ik hém veur zou zétten;
            Geen tydverzuim zou ’t hém belétten.
        Nu moet hy ’t in een hallef uur, óf min,
    Of hakken, daar ik wél één oortje brood by win.
    Katr. Maar ’t is te slécht, was ik als jy, ’k zou vreezen...
        Geer. Was jy, als ik; was ik, als jy,
        Dan was ik maar een kwistgoed; déze Pry
    Maakt me altyd, dat ik... maar de kóst moet vaerdig weezen
            Omtrent half twaal’ven, rép je wat,
        Wy moeten op de beurs zyn, dat je ’t vat.
            Zie daerom dien je’er op te létten.
        Katr. Maar zul je geen bankkét op zétten?
    Geer. In ’t Pakhuis staat een’ zak vol scheepsbeschuit,
        Katryn, zoek daar de grootste brókken uit;
    En lég die in een’ Schaal; ’k héb ook een’ hoop karsténgen
            Daer ginssen by een’ boom zien bréngen,
    Waar uit de Jongens wél de heele hélft, óf méêr
            Half goeden weeten uit te pikken:
    Haal daar een’ schoot vol van, én kóm hier daadlyk wéêr.
[p. 34]
Izab. Maar in der daad, Monfreer, het zal niet schikken.
Geer. ’k Zég haal’er maar een’ schoot vol van,
Lees daar de bésten uit, én bra die in een’ pan.
Izab. Neen, blyf Katryn. Monfreef, ’t zal immers schande weezen
Karsténgen by een’ boom te raapen, én daar méê
Een gast te onthaalen. Koop die liever. Geer. Bén je al réê.
Wél jy hébt altyd wél te vreezen
Veur schande; acht jy ’t géld niet meer,
Als zo een’ zotte schandige eer,
Die nóch op réden rust, nóch gronden?
Wie droes kan proeven, wat gekóft is, óf gevonden,
Of opgeraapt? Izab. Ik raad alleen, Monfreer...
Geer. Hoe is ’t, héb ik je om raad ontbooden?
En wat weet jy van gasten nooden,
Of schaffen? Blyf maar hier, Katryn:
Wy hoeven geen bankkét, daar zal geen tyd toe zyn;
Veur beurstyd zullen wy nóch van de tafel scheijen;
Jy kunt dan ’t braaden vleisch bereijen,
Gelyk gezeid is. Izab. Maar... Geer. Maar zég ik, houd je mond.
Katryn, doe jy ’t, als ik gezeid héb, én terstond.


ACHTSTE TOONEEL.

Izabélle, Katryn.

Katr. WEl Juffrouw, wie zou op zulk gast gaan niet verslingen?
    Dat zél eerst smaaken! ’k vrees jou vrijer zal zyn’ vingeren
    Tót an de knókkels toe opeeten. Izab. Praat me van
            Myn Broêr, nóch Vrijer, nóch van eeten.
            Katryn, ik wou veel liever weeten,
            Dewyl ik ’t niet begrijpen kan,
    Hoe dat om mynent wil de reis zou blyven steeken.
    ’t Was immers aangeleid alleen om mynent wil?
                En ’t is een groot verschil,
    Om mynent wil een’ reis te maaken, óf te breeken,
        Katr. Daar hapert iets, maar, waar het vast
[p. 35]
Mag weezen, weet ik niet, ik héb zo daad’lyk last
Van Joris, uit de naam van jou Monfreer gekreegen,
Dat hy me wél ekspréss’lyk liet gebiên,
Als dat ik wél te deegen toe zou zien,
Dat niemand, wie ’t ook was, door geenerhande wégen,
Mét u, van buitens huis, het allerminste woord
Zou spreeken. Hy was zeer verlégen, én verstoord,
En praate van jou op te sluiten;
Ten waar hém Joris van myn’ trouw,
Verzékerd had, én dat ik ’t zo wél maaken zou,
Dat niemand vreemds jou spreeken zou van buiten.
Hy zei me’ er by, dat hy de rédenen niet wist,
Nóch hoe de zaaken léggen;
Ten minsten wou hy het niet zéggen.
Maar Karel zal misschien door de ééne óf de and’re list..
Izab. Zwyg, daar is Joris.


NEGENDE TOONEEL.

Izabélle, Joris, Katryn, Heintje.


Jor. NEEM Katryn, Sieur Geeraard zéndt je
    Deez’ roeste spyker, én dit éndtje
    Gespliste marling: maak hét vast,
    Gelyk als hy ’t jou strakjes heeft belast.
Katr. Ik weet niet, óf ik ’t doen zal konnen.
Jor. Wacht dan, tót ik by je kom,
    ’k Bén hier zo daadelyk wéêrom.
Katr. Waar ga je? Jor. ’k Bréng een zakje Dukatonnen
    In konsingnasie tót Lénooren. Izab. Waarom dat?
Jor. Om die réden, die men niet mag weeten. Izab. Wélke grillen!
Mag ik ’t niet weeten? Jor. ’k Weet het zélf niet.

Heintje van buiten op straat.

Kammen, brillen,
En méssen, koopt ’er niemand wat?
Katr. Ey Joris, ik hoor daar een Kraamer,
Koop nou het schaertje, dat je myn
[p. 36]
Zo lang beloofd hébt. Bréng hém by ons óp de kamer.
Jor. Ik dénk niet, dat je ’t meent, Katryn?
Je weet wél, dat Sinjeur.... Katr. Die zal ’t niet weeten.
Hein. Kammen,
En brillen. Katr. Zo je ’ém wég gaen laet,
En niet en haalt... Jor. Maar hoe zou Sinjeur zen zélf
    Vergrammen,
    Indien hy ’t wist. Izab. Nou Joris, doe haar’ zin,
    Voor déze reis, én laat hém in.
Jor. Ja wél, zie daar, ik durf niet. Hein. Kammen, fyne
    Schaermessen, schaertjes, kristallyne
    Gesleepen’ brillen. Katr. Wél ik zweer
    Jou, Joris, by myn’ maagd’lyke eer,
    Zo jy hém wég laet gaen, dat ik je van men leeven
    Geen vriend’lyk woord zél geeven.
Jor. Katryntje? Katr. Laet jy myn mét vréên.
Jor. Wél hoor ten minsten eens myn’ réên.
Katr. Ik wil niet hooren, zég ik. Jor. Meisje!
Katr. Wég, van men lyf. Jor. Ey, hoor een reisje,
    Ik zal hém haalen; maar zie me eerst eens vriend’lyk an.
Katr. Wél, ’k zal het daad’lyk doen, zo vriend’lyk als ik kan;
    Maar loop wat rasjes, als een man.
Jor. ’t Is wél, ik zal hém binnen laaten;
    Maar maak, eêr dat ik wéêrkom, dat
    De koop tóch klaar is, én dat jy niet op het mat
    Gevonden wordt, nóch ook dat jou Sinjeur hoort praaten.


TWAALFDE TOONEEL.

Izabélle, Katryn.

Izab. DIE Kraamer zal licht Heintje zyn, na ’k schat,
    My dunkt het aan zyn’stem. Katr. Dat ’s
    Makkelyk te hooren.
Izab. Ik mérkte straks, dat gy hém spreeken woudt.
Katr. Veur zéker, ’t staet mét ons licht vreemd geschooren.
    Wie weet óf Karel ’t wérk niet brouwt,
[p. 37]
            Dat wy niet na de Hófstéê rijen?
    Maar daer is Heintje zélf.


ÉLFDE TOONEEL.

Izabélle, Katryn, Heintje.


Heintje eene Brief overléverende.

                                                MEjuffrouw, lang geteem
                Wil nu de tyd niet lijen,
    Lees daarom straks die brief, zo ’t u belieft, én neem
        Een opzét, óf gy al uw’leevedaagen,
            Door ongegronde vrees, én schyn
            Van schand, wilt ongelukkig zyn,
    Of mét een eerlyk man eene eerlyke uitvlucht waagen?
    Izab. Wat is ’er gaans? Hein. Die brief, als gy die leest,
    Zal u beréchten, wat Heer Karel hoopt, én vreest.

                                                Izabélle leest.
MEjuffrouw Izabélle, uw’ Broeder heeft zo éven
De grootste uitspoorigheid die doenlyk is bedreeven.
    Hy heeft mét my gewéd (kan eenig voorval ons
    Wél béter slaagen) om twé honderd Dukatons,
Dat hy acht dagen u in huis zal sluiten,
Dat niet één ménsch u zal van buiten
    Te spreeken krygen, óf te zien.
Houd dan uw woord, aanvaerd myn’trouw, zy ligt verbórgen
    In myn pórtrét, én zo ge uw’ kérker wilt ontvliên,
Vergun my, dat ik alles mag bézorgen
    Om heimelyk by in huis te raaken; ’k zal
U bréngen by myn’ Nicht, daar kunt gy leeven
    Bevryd van opspraak, ’k wacht dan af in dit geval,
Wat gunstig antwoord gy op myn verzoek zult geeven.
    ’t Staat nu aan u te kiezen, éénmaal vry
    Te leeven, óf altyd te zyn in slaaverny.

                                Uw Dienaar KAREL.

[p. 38]
Izab. Katryn, hier zien we nu de réden
    Van Geeraards vrees, én al de omstandigheeden;
            Hierom sloot hy het huys zo vast
    In’t slót; hier om gaf Joris u die last
            Van my zo vlytig te bewaaren.
Katr. Wél, wél, is ’t meug’lijk. Hein. Ey, verspillen we geen tyd;
    Maar dénk, Mêjuffrouw, wélk eene angst Heer Karel lyd,
                Zo lang hy van myn wédervaaren
    Geen tyding heeft. Izab. Wat zal ik doen Katryn? óch, och!
                Katr. Wél juffrouw, valt hier nóch
    Te twyffelen? ik zou ’t mét Karel liever waagen,
                Als al myn’leevedagen
    Mét Geeraard, óf mét zo eene ouwe Saggelaar
    Geplaagd te wezen, ja, ’k zou my niet ééns bedénken?
    Izab. Katryn, gy hébt het vrygoed zéggen; maar
    Bedénk eens, hoe ’t myn’goede naam zou krénken?
    Hein. Mét lang te dénken gaat de tyd voorby,
        En gy raakt nooit uit uwe slaverny.
        Wie weet, wat hy mét u nóch zal beginnen?
    Hoe? die zich meester van uw’heele vryheid maakt,
            Wat komt zulk één niet in de zinnen?
            Gy ziet niet, wat gevaar u naakt.
Katr. Nou, juffrouw, rézólveert, eer Joris
    In huis komt. Izab. Voor een’ Juffrouw van geslagt,
    Als ik bén, dunkt my, dat het vry wat buiten ’t spoor is,
    Zo wég te gaan. Och, ’t is al te onbedacht!
Hein. ’t Geschiedt uit nood; de nood breekt alle wétten.
            Katr. Jij hébt jou maar gerust te zétten;
    Maak van de nood een deugd. Izab. Wél Heintje, zég uw’ Heer,
    Dat hy in ’t werk stéll’wat hy kan, om ons te rédden,
            Dat hy myn leeven, én myne eer
            In handen heeft. Hein. Dit malle wédden
    Bevrijdt uw’goede naam veur opspraak by élk één,
            Die maar verstandig heeft. Izab. ’k Wil het hoopen.
    Waar is de trouwbelofte. Hein. In zyn pórtrét. Izab. Doe ’t open,
[p. 39]
    Ik vind het knipje niet. Hein. Dat deê myn’Heer om reên,
        Opdat men iets daar binnen kon versteeken,
    Dat niemand vinden zou, als die het kunstje wist.
        Zo gaat het op, Mejuffrouw; zie, daar is’t
    Onslooten. Izabél. ’k Vat het. Katr. Laat ons van een schaertje spreeken,
    ’k Hoor Joris komen.


TWAALFDE TOONEEL.

Izabélle, Katryn, Heintje, Joris.

Jor. IS de koopmanschap gedaan.
Katr. De Kraamer is te duur. Hein. Het komt me meer te staan.
    Als jij me biedt. Jor. Nou ras Katryn, jy moet het neemen,
    of laaten; hier valt te teemen.
Hein. Bie jy me dan niet meer? Katr. Niet meer, als ik je zey.
Hein. ’t Kost me zélf acht stuivers. Geer. van ’t kantoor roepende, Joris, hey!
    Waar blyf je? Jor. ’k Hoor Sinjeur daar roepen séldreménten,
                Kom, Kraamer, kom, ga haastig uit.
    Hein. Laat my myn’goed met vréden vénten.
Geer. Waar blyf je Joris. Jor. Och Katryntje, ’t is verbruid,
    Daar roept hy wéêr. Katr. Wél geef hém négendhalve stuiver,
    En laat hém uit; ik houw dit schaertje. Hein. Wél, gen dag.


DÉRTIENDE TOONEEL.

Izabélle, Katryn.

Izab. KAtryn, hoe minzaam is dit aanzigt. Katr. ’t Is wél zuiver.
    Geschilderd. Izab. Dat zyn oogen, ach!
    Wat vriendelyker zwier speelt door dit heel weezen!
    Ik zou’er zyn gemoed uit leezen;
    De zédigheid... Katr. Daar is je Broeder; bérg ’t pórtrét.
Izab. Waar laat ik ’t. Katr. Smyt het op het béd.



[p. 40]

VEERTIENDE TOONEEL.

Geeraard, Izabélle, Katryn.

    Geer. WAt droes, moet ik da eeuwig kyven?
Hoe, hoorde ik Joris hier beneên niet? Katr. Ja, Sinjeur,
        Geer. Waar drommel is hy? Katr. Hy is veur.
            Geer. My dunkt, ik hoor hém an de deur.
        En daad’lyk hier. Wat mag hy daar bedryven?
        De droes! zo hy wéêr uitgaat, wél ik zweer....
            Neen, neen, ik zie hém, hy komt wéêr.


VYFTIENDE TOONEEL.

Geeraard, Izabélle, Katryn, Joris.

Geer. WAt deed je daar aan ’t slót. Jor. Wyl niemand
    t’huis zal blyven,
    Dan ’t Vrouwvólk, én dat jy, én ik uit moeten gaan,
    Zo dócht me, diende ik acht te slaan,
    Dat alles hécht was. Geer. Geef de sleutel hier. Zy zouwen
    Jou wél bedriegen: ’k durf myn zélven best betrouwen.
    Maar is het nachtslót onsteld?
Jor. O neen. Geer. Je moet eens zien, wat nou het bankgéld géldt:
    Ik moet’er iemand over schryven.
    Maar ik ga mét je, én moet eens hooren gaan,
    of ik van myn Kozyn niets kan verstaan.
    Ik kan op myn kantoor niet blyven,
    Zo leid me dat in’t hoofd, én maalt,
    Sints dat my kort’ling is verhaald,
    Dat hy van Kalikoette Kadiks is gekomen.
    Veur ik hém zie, héb ik geen deeg.
    ’k Ga mét jou daad’lyk uit. Ik moet jou onderweeg
    wat zéggen, daar ik na vernomen.
[p. 41]
Wil hébben, maar maak jy voor hallef élf
Wéêr t’huis te weezen. Jor. Wél. Geer. Kom, laat ik
nou myn zelf
Wat spoên, van stilstaan zél de tydt niet léngen.
Waar is de schuijer, en myn’hoed, Katryn?
Katr. Hier is jou hoed, Sinjeur; ik zél de schuijer bréngen.
Geer. Waar blyft ze. Katr. Ik zoek vast. Geer. Zou zy hier
op ’t béd wél zyn?
Maar wat is dit voor een Juweel, mét diamanten
Zo kóstelyk bezet aan alle kanten?
Wél, hoe komt dat hier op het béd?
Maar na ik zie, is’t een pórtrét.
Ja tóch, daar staat een Jongman in geschilderd.
Gansch bloed! ’t Is Karel. Wél, de duivel haal de vént!
Wat zal dit weezen? séldremént,
Ik bén de wédding kwyt. Wél bén je zo verwilderd,
En héb je zo jou pligt vergeeten, Izabél,
Dat jy ’t mét Karel houdt. Ja wél! ja wél!
Izab. Maar hoor, Broêr. Geer. ’k Wil jou Broêr
niet weezen.
Izab. Ey hoor tóch eens. Geer. Ja wél, ’k word dul;
Foey, foey, laat jy jou zo beleezen.
Katr. Maar ’t is zo kwaad niet. Geer. Het is boevespul,
’t Zyn hoereparten, die geen vroome dóchters passen.
Izab. Ey hoor me eens maar één oogenblik.
Geer. Zwyg stil, jy smyt jou eer zo schandelyk in ’t slik,
Dat jou ’t al ’t water van de Zé niet of zél wasschen.
Maar ’k zél je dat verleeren. Izab. Broêr.
Geer. Jy bent myn’ Zuster niet; myn’ Zuster is geen hoer,
Als jy bént, die met schilderijen,
En diamanten, die jou zo een lichtmis schénkt,
Jou zelf in ’t heimelyk laat vrijen.
Foey, dat je om de eer zo weinig dénkt.
Maar wacht, ik zal dat wél belétten,
Dat zweer ik, varken; ’k zal jou doen in ’t Spinhuis
zitten,
Daar ik jou andersins had uitgetrouwd
[p. 42]
            An iemand, die veul braaver kaerel,
        Als Karel is, een’ man, gelyk een’ paerel;
    Want hy heeft op het minst wél twé, dry tonnen goud.
        Maar dat’s nou uit. Jy hébt die kans verkeeken.
Izab. Ey, hoor tóch...Geer. Lichtekooy, ’k wil jou niet hooren spreeken.
Katr. Hoor myn dan. Geer. Nóch jou ook, karonje; je luy staat
            Het samen, ’k mérk ’t an jou gelaat.
            Maar ik zal al jou hoerestreeken
        An Luikas Oom, én al de Vrienden gaan
            Eens fraay van stuk tót stuk verslaan.
    Ik moet eens hooren, wat ’er die van zullen zéggen,
            En voorts mét heurluy overléggen;
    Hoe dat men je allebey bést voort in ’t Spinhuis krygt.


ZÈSTIENDE TOONEEL.

Izabélle, Katryn.

Izab. KAtryn, ’k bén zo ontstéld. Want, hoe ik ’t keere, óf wende,
                Ik bén myn raad ten énde.
    Dat’s eene oploopendheid, die alles overstygt.
        Geef gy my goede raad. Katr. Wist ik’ er één’ te vinden.
            Maar wie zou dénken, dat jou Broêr op ’t bed
    Zou zoeken. Izab. Dénk maar, hoe men hem die pas verzét,
    En dit gevaar ontkom; hy zal my by de vrinden,
        En meest by Luikas Oom zeer zwart
        Uitschild’ren, én het wérk ten kwaadsten duijen.
                Katryn, ik vrees voor donk’ren buijen.
Katr. ’t Zal licht geen nood doen. Wat jy hébt te klein een hart.
Izab. Waar is de brief, én trouwbelófte? Katr. In zyn Portrétje
            Geslooten. Izab. Zo hy die eens vondt!
Katr. Hy weet het kunsje van het knipje niet; Ey, zét je
    Tevréden, én gerust; dat’s bang zyn zonder grond.
[p. 43]
            Kon ik maar ééns mét Heintje spreeken,
    Of mét Heer Karel, ’t was mét al myn’ vrees gedaan;
            Zy zouwen ons hier in niet laeten steecken.
            Ik zél na boven an het vénster gaan
            Oppassen, om te zien, én om te hooren,
    Of de één, óf de ander ook tót Joffrouw Léonooren
            Te spreeken is, die ’t Heintje zeit.
    Jy bént ontstéld, gae jy te bédde, én wilt niet vreezen.
    Een ménsch moet voor de tijd niet ongelukkig weezen.
Izab. Zo dra ge een uitkomst ziet, zo bréng me toch bescheid.

                    Einde van het Twéde Bedryf.
Continue
[p. 44]

DÉRDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Karel, Eduard, gekleed als Spaansch knécht,
Léonore, Kórnélia.

Kar. MEjuffrouw, ik misbruik uw’heuscheid.
                Léon. Niet mét allen;
            Ey, maak daar tóch geen’ woorden van,
            Gebie maar. Kar. Ik verzoek u dan,
    Dat gy hier wat blyft staan, óf ons iet voor mogt vallen,
                Daar uwe hulp in dienen kon.
    Léon. Heel gaeren, ’k wou, dat Heintje maar begon.
            Ik bén benieuwd zyn’ trótse Spaansche tréden,
            Zyn’ wéllekomst; én vordere omstandigheeden
    Te zien. Ed. ’t Is alles klaar; Mêjuffrouw Léonoor,
            Kórnélia kan u terwijl verzéllen;
                Wy gaan mét Heintje ’t wérk bestéllen:
    Hy wacht ons achter aan de poort. Léon. Wilt gy hier voor
    Niet liever uitgaan? Ed. Neen; dat mogt het wérk verbródden,
    Zo Geeraard zag, dat Heintje uit uwe wooning kwam:
    Want niet een ménsch moet hém hier kénnen te Amsterdam;
    Hy is door de andere wég veel lichter te bedódden;
    Vaar wél dan engel; maar ga hier tóch niet van daan.
    Léon. Doe maar uw’ dingen, én laat ons begaan.


TWÉDE TOONEEL.

Léonore, Kórnélia.

Kor. JA wél, Mêjuffrouw, ’t is, dunkt my, een stout bestaan
    Van Juffrouw Izabélle; ik zou zo stout niet weezen.
            Léon. Waarom, Malloot, wat zou je vreezen?
            Korn. Het smaalijk praaten van de luy.
[p. 45]
        Léon. Zoudt gy dan praaten zwaarer weegen,
    Als zulk eene overlast te lyden? Kórn. Wél te dégen:
    Jy niet, Mêjuffrouw? Léon. Neen, ik acht het maar een’ buy,
    Die schielyk overwaait; men zal na drie, vier weeken,
                Wanneer zy Karels Huisvrouw is,
            Niet ééns meer van dit deurgaan hooren spreeken;
            En dan zal zy, ut haar’ gevankenis,
    En Slaverny verlóst, haar overige leeven
    Aan toegelaaten vreugd in vryheyd overgeeven.
            Korn. ’t Is waar, ’t verschil van twéên is groot;
    Maar pleeg je de opspraak niet te vreezen, als de dood?
Léon. Ja; maar Heer Eduard heeft my zo wél beleezen,
        Dat my die bullebak niet meer vervaart,
    En de ongelukkigste der waereld zou ik weezen,
    Zo ik na ’t oogwit van myn’voogden wierd gepaard,
                Of ’t praaten van de luy zou vreezen.
                Gy ként myn oudste voogd zyn’ zoon,
                Wat dunkt u van hém? Korn. Hy is schoon,
                En waerd om mét een’ slab te loopen.
Léon. Die wou men my nóchtans voor een juweel verkoopen.
Kórn. Heeft Fobert u gevryd, én weet ik daar niet van?
            Léon. Neen; ’t was daar op de Vader doelde;
            Maar ’k héb hém zien doen, dat hy vrucht’loos woelde,
    En dat ik my wél zélf verzien zou van een’ man.
                Als hy me alleen in de écht wou binden,
                Om daar zyn voordeel by te vinden,
            En daarom héb ik my stilzwygend aan
    Heer Eduard verloofd, én meen mijne eigen’ voogden
            Te dwingen, om ons huuw’lyk toe te staan.
            Zélf door bedwang van réchten, óf zy ’t poogden
    Te weeren: want een voogd wordt mét groot récht veracht,
    Die eigen nut in plaats van ’s weezen nut betracht.
        Korn. Wat aanbelangt uwe eigen’ zaaken,
    Dat gy u daar mét érnst méê moeit, begryp ik wél:
                Maar dat ge om Juffrouw Izabél,
    Of Karel niet ontziet op ieders tong te raaken,
[p. 46]
            Is iets, dat ik me niet versta.
Léon. Gy acht kwaad klappen meer, als ik, Kornélia;
        ’k Versta mét u, dat ieder één moet mijen
            Op al de waerelds tong te rijen,
            Wanneer ’t maar weinig voordeel doet;
        Maar ik versta ’t heel anders, als men ’t goed,
        Dat daar uit spruit, veel grooter kan bevinden,
        Dan de opspraak; dat men zyn’getrouwste vrinden
        Zyn’ hulp niet weig’ren mag, maar bystaan moet,
            Voornaam’lyk, als zy tégen réden
        Verongelykt, geen andere uitkomst zien.
        Heer Eduard, wien ’t Karel heeft gebeeden,
        Verzoekt my nu, dat ik de hand zou biên
    Aan Izabélle, die haar’ kérker wil ontvliên:
    Hoe kan het Eduard zyn bésten vriend ontzéggen,
        Of ik het weig’ren aan myn Eduard?
    Behalven dat ik my ook laat gelégen léggen
            Aan Izabéls, én Karels smart
    Want buiten réden valt hén Geeraard veel te hard,
            En om een weinig smaalyk praaten,
    Behoorde ik, zo my dunkt, dit goed doen niet te laaten.
Korn. Zal ’t al de waereld zo verstaan, als gy ’t verstaat?
    Dat de ééne goed noemt, noemt de ander dikwils kwaad.
        Léon. Als de waereld kwaad wouw noemen,
            Dat goed is, én het goede doemen?
        Korn. Acht gy dan al de waereld dom?
Léon. Heel dikwils, ’t spreekwoord zeid, doe wél, én zie niet om.
            Ik acht het zéggen van de lieden
    Zeer veel in dingen, die maar middelmaatig zyn;
    In groote moed alleen de réden ons gebieden.
        Want eer, én deugd bestaan niet in de schyn:
        Wy moeten de eer van de achting onderscheijen.
            Korn. ’k Weet onderscheid in geen van beijen;
    En ik meen eer te zyn, al wat men eerlyk noemt.
Léon. Ik niet; op die manier zou ’t graauw de wétten stéllen.
            De botterik het vonnis véllen,
[p. 47]
        Wat waardig was mispreezen, óf geroemd.
    Maar wyl uw oog tót in het binnenst van de réden
            Niet wél doordringen kan; én zien
    Wat waarlyk bést is, doet gy veiligst uwe zéden
    Te reeg’len na gewoonte, en achting, én te vliên
    Al ’t geen maar schyn tót stóf van achterklappen
        Verstrékken kan. Maar gints komt Eduard
            Mét Heintje. Korn. Zie eens hoe ze stappen.
Léon. Dat ’s op zyn Spaansch de stap van een grootmoedig hart.
            Korn. Nu schort het niet, als aan zyn klappen.
Léon. Dat zal w él gaan: ’t is al een’ wonderlyke gék.
    Ook lykt Heer Eduard natuurelyk een Spék.
            Korn. Ik bén benuuwd, hoe ’t af zal loopen.


DÉRDE TOONEEL.

Heintje, onder de naam van Don Gasparo, óf Jasper,
Eduard,
als zyn knécht, onder de naam van Ot,
óf Octavio; twé óf drie Spaansche knéchts,
stom, mét een’ kist, én bagazie; Ka-
tryn
in het vénster; Léonore, én
Kornélia, op haare stoep.

Hein. OCtavio. Ed. Sinjoor. Hein. Ga, klóp de deur eens open.
Katr. Och, Heintje, bén je daer? Dat ’s goed, want Juffrouw is
    Te béd gaen leggen uit een’ puure ontstéltenis.
Hein. Wat schort ’er? Katr. Geeraard heeft jou Heers portrét gevonden.
Hein. De droes, hier is het halve wérk geschonden!
            Hoe drommel komt hy aan ’t portrét?
Katr. Toen jy flus wég gingt, kwam Sinjeur is haast benéden,
    En Juffrouw smeet het uit verbaastheid op het béd.
    Daar hy het vond, én na wat anders zócht. Myn’ léden
    Staan nóch én trillen, zo vervaerlyk ging hy aan.
    Hy heeft de deur na hém in ’t nachtslót toe geslooten,
[p.48]
    En is, als raazende, na Luikas Oom gegaan,
            Daar hy het wérk zeer zél vergrooten,
            En schénden Juffrouws naam én faam;
    Want ziet, hy hoerde, én pryde, én sprák van Spinhuis zétten,
    En schold ons niet, als veur karonjes, vodden, slétten.
        Hein. Ja wél, Katryn, ’k bén onbekwaam,
            Om ons hier door te rédden.
Katr. Zo is ze ’er kwaelyk an; want Heintje, ’k wil wél wédden,
            Och ja, ’t gaet vast, dat Luikas al,
            Wat Geeraard zeidt, gelooven zal;
            Zo jy ons in het wérk laet steeken.
        Want Geeraard zél niet Luikas hier terstond
            Wéêr weezen. Hein. Wacht, ’k bedénk een vond.
Katr. Dat waar ook wonder, zou ’t je er nou juist an ontbreeken.
    Hein. Hoor, is de deur in ’t nachtslót; ik weet goê raad,
    Doe ook de gréndels daar van binnen veur én laat
            Den rékel wachten hier op straat.
            Hoe zeer hy klópt , doe jy niet open,
    Tót dat ik wéêrkom. Wil je een’ wénschelyke uitkomst hoopen,
            Zo toon nu ook jou kunst, Katryn,
            Dénk op een middel van wat schyn,
    Dat je hém ophoud; want komt hy der eerder binnen,
            Zo is het heele wérk verbrod.
Katr. Laet jy maar begaen, ik zél wél wat verzinnen.
        Gae jy maar heen, daer zél ik wél een schót
        Veur schieten.


VIERDE TOONEEL.

Heintje, Eduard, dry Knechts, als vooren, Léonore, Kórnélia.

                                Léon. ’t SChynt daar niet te dégen,
    Want Heintje komt wéêrom. Hein. Zy, laat me niet verlégen,
    Verzie my daad’lyk van een’ zwarte mantel, én
[p. 49]
    Een koper békken, met een’ hooge hoed; ik bén
        Te drommelsch in het naauw, vol angst én vreezen;
        Want Geeraard is boos na zyn’ Oom gegaan
    En kwam hy mét hém wéêr, eer ik gereed kost weezen...
    Léon. Wat zou ’t dan zyn? Hein. De droes, daar komt hy aan!
        Houd hém Katryn niet op, zo is ’t gedaan.
            Ey lieve, hélp me straks verkleeden.
Léon. Maar zég ons tóch wélke réden?
        Léon. Maar zég ons tóch om weelke réden?
Hein. Kom, kom, ’k zél ’t binnen doen; want zag hy my op straat
    In déze kleêren, óf de koffer, ’k wist geen raad
    In al de waereld.


VYFDE TOONEEL.

Geeraard, Luikas.

                                Geer. ZYn dat dingen die betaamen?
    Wat zég je Oom? Luik. ’k zég, zy hoort heur in heur hart te schaamen,
    Zo ’t waer is, maar ik kén ’t niet looven, wat een praat.
        Veuroordeel heeft jou lichtelyk bedroogen.
        Geer. Loof myn niet, Oom; maar loof jou oogen;
            Dit is het konterseitsel van
            Een’van haar’ Póllen; Oom, het kan
    Niet anders weezen. Wie zou zulke kóst’lykheeden
        Veur niemendal wég schénken; neen; zy moet
            Gestraft zyn, Oom. Luik. Mit zinnen, zoet,
            Zo haestig niet. Mit groote réden
    Behoorde zy gestraft te weezen, ik bekén ’t.
            Wanneer het waer was. Maar je bént
            Te haastig. Geer. Oom, ik zég de waarheid.
            Wat droes, begeer je grooter klaarheid?
    Verdraagt men dit, zo zél zy de eer van ons geslagt
    Niet lelyk veurstaan. Luik. Wat zou dan jou miening weezen.
    Wat zou men mit’er doen? Geer. Daar heb ik opgedacht;
        Myn’ meining, Oom, die is in dézen,
[p. 50]
    Als dat men haar van al haar érfgoed nét,
            En zuiver bastert maakt, én zét
            Haar voort in ’t Spinhuis, én belét,
        Dat zy der niet weêr uitkomt van haar leeven.
    Zo kan zy anderen een goed éksémpel geeven.
        Luik. Maar, Gérrit neef, dat zou nóch meer
            Tót naadeel, én verkleining
    Van onze goede naam, van ons geslagt, én eer
            Verstrékken. Geer. ’t Is nóchtans myn’ meining.
Luik. Maar ’t is jou zuster. Geer. Of ’t myn’ zuster is, óf niet;
    Wat raakt die schandvlék ons, nu ons die schand geschiedt,
        Dat zy haar lyf zo stout durft overgeeven.
Luik. Maar ’t is geen vol bewys van haar oneerlyk leeven;
        Dit schilderytje is licht.... Geer. Ik mis ’t geduld.
            Neen, Oom, ’t is wis, de pry heeft schuld,
    Zy moet in ’t Spinhuis, én van ’t érfgoed zyn versteeken.
        Gy stémt dit ook, niet Luikas Oom? want ziet
    Onze eer, onze eer! Luik. Of ik ’t zél stémmen weet ik niet.
            Eerst moet ik Izabél eens spreeken.
Geer. Goed, goed, ik zél jou by haar bréngen. Hoe?
            Wat’s dit? ik draay hét nachtslót open,
            En échter blyft de deur nóch toe.
            Hoe drommel óf dit óf zél loopen?
    Och hier is onraad, Oom! héb ik ’t je niet gezeid?
    Zy is wis mét haar’ Pól te béd, én onze meid
    Die heeft ’er lichtelyk een’ steekpénning voor genooten.
    Zie, daarom is de deur van binnen toegeslooten.
        Begrypje ’t, zy staan ’t samen. Luik. Wél, ik stae
    Verslagen, én verstéld; maar Gerrit schél eens, drae.
Geer. Zie daer, dat rammelt. Katr. van binnen. Wég, wég, jongens, mét je schéllen,
    En raazen van de stoep. Luik. Je zoudt wat zoeter béllen,
[p. 51]
    Of klóppen; Tryn mient, dat het jongens doen. Geer. Gansch bloed!
    Doet zy niet op, ik loop de deur op mét de voet.
        Katr. Wie klópt daer? wat is jou begeeren?
Geer. Was ik ’er binnen, Pry, ik zou je dat wél leeren.
Katr. Wél ’t is dan bést, dat ik niet open doe. Geer. Myn moed
    Loopt over, varken, ’k zég doe op, óf ’k wil je zweeren...
Luik. Nou, doe je kénnen, Neef, én zég, wie dat je bént.
    Geer. Wat mien je, Oom, dat die sloerie my niet ként?
    Zy zoekt maar uytstél, om haar’ póllen te versteeken.
            Die looze hoer; ik kén haar’ treeken.
    Luik. Doe open Tryn, ik bén ’t mit jou Sinjeur.


ZÉSTE TOONEEL.

Katryn, Geeraard, Luikas.

        Katr. Sinjeur, stae jy hier veur de deur,
            Mét Luikas Oom, wie heeft zyn leeven!
Geer. Jou varken... Katr. Héb je nóch niet lang genoeg gekeeven?
            Jou zuster is ’er zo an vast,
    Ze leidt van schrik te béd. Geer. Hoe komt de deur van binnen
    Gegréndeld. Katr. Juffrouw heeft het my éksprés belast.
Geer. Zy heeft het jou belast? ja wél, ik mis myn’ zinnen!
        Katr. Het was om béste wil, toen jy
            De deur in ’t nachtslót sloot van buiten,
            Sieur Geeraard, zo belasten zy
            Die ook van binnen vast te sluiten;
    Want Joris had gezeid, dat jy voor de dievery
            Bevreesd waert, dat men op zen hoeden
    Moest weezen, omdat jy een’ valsche trék vermoeden;
    Dies, meende zy, was ’t huis zo allerbést bewaard.
[p. 52]
            Geer. Dat’s waar karonje, hoe bedaard
    Kan zy het zéggen. Luik. Nou, kom, kom, niet veul te praaten,
    Doe op. Katr. Had Juffrouw ’t niet verbôon. Geer. Myn in te laaten?
Katr. Ja, wie ’t ook weezen mogt; byzonder jou Sinjeur.
Geer. Ik scheur myn’ reuzel; word myn nou myne eigen’ deur
    Veur ’t hoofd geslooten? Ik zal Izabél vermoorden,
    En jou daar by, kom ik ’er binnen. Katr. Och, daar veur
    Is Juffrouw bang; want ziet, jy maakte sus die woorden,
    En ’t liep zo hoog, dat zy jou hérssenen ontstéld
        Geloofde, én mét krankzinnigheid gekwéld.
        Geer. Wat moet ik hooren, zien en lijen!
    Wie is hier meester? jy, óf zy, óf ik, jou zwyn?
Katr. Weet ik dat juist, Sinjeur. Luik. Nou, nou, doe op Katryn.
Katr. Hoe maak ik het van pas aan allebey de zijen?
    ’k Volg Juffrouws last: én zo zy my wéêr and’re geeft,
    Zo kommandeer myn ook. Luik. De Dóchter spreekt beleefd.
        Geer. De droes mag die beleefdheid haalen.
        Luik. Nou, Tryn; loop rassjes, zonder draalen,
    Zég Juffrouw wie der is. Katr. Dat zou ik gaeren doen,
    Maar Juffrouw slaept. Geer. Zy heeft in ’t zin ons mal te broên.
    By honder duizend... Luik. Ey, sus, sus, bedwing je tooren,
    Loop, maak ’er wakker. Katr. Zou ik Juffrouw zo gaen stooren?
    Heur’ kamer is in ’t slót: zy heeft de sleutel méê
        Genomen. Ik kreeg kyven zo’k ’t déê.
        Zy zeid me, dat zy niet gestoord wouw weezen.
    Geer. O varken, zo’k in huis kom meug je vreezen.


[p. 53]

ZÉVENDE TOONEEL.

Heintje mét een békken, én als een Uitroeper gekleed.
Katryn, Geeraard, Luikas.

Hein. HOort, Heeren, hoort, indien er iemand van
            U allen een pórtrét, ’t afbeeldsel van een Man,
            Gevonden heeft, rond om de kanten
                Bezét m’t fyne diamanten,
    Die bréng het tót de Stadts-uitroeper, én hy zal
    Goed drinkgéld hébben. Katr. Ik héb dat pórtrét gevonden.
Geer. De droes, daar zyn we ’t kwyt! Zwyg varken, bén je mal?
Hein. Wat zég je, vryster? Katr. Was ’t niet in Satyn gewonden?
            Hein. Ja, weet je ’er óf! Geer. Katryn, smoel toe.
            Katr. Ik hén het zélf... Geer. Zwyg, zég ik, hoe
                Of ’t lukken zal? Hein. Maar laat ’er spreeken.
Katr. Op straet gevonden. Geer. O, ze gékt wat mét je, vriend,
                Ze is boordevol van zulke streeken.
        Katr. Neen, neen, ik zég niet, of ik mien ’t.
    Geloof je, dat ik onrechtvaerdig goed op wil houwen?
        Sinjeur, wél zu jy dat op myn vertrouwen?
Hein. Dat lykt geen gékken. Geer. Maar zy raaskalt, én heur hoofd
    Dat leutert. Luik. Laat’er tóch uitspreeken, Neef, én zéggen
    Wat zy der al van weet: jy schynt schier zélf beroofd
                Van zinnen.
        Katr. ’k Vond het gist’ren léggen.
        Hein. Waar vond je ’t kind? Katr. Op de Osjessluis.
    Hein. Waar liet je ét! Geer. ’k Zal de pry vermoorden.
    Zwyg, zég ik, Luik. Elke reis val jy’er in’er woorden.
        Hein. Waar liet je ’t vryster? Katr. ’k Brógt het t’huis.
    En liet het Juffrouw zien, die ’t op hét béd liet léggen,
    Daer jy hét vond, Sinjeur, én méê naamt. Geer. Durf je ’t zéggen?
Katr. Wél, waerom zou ik niet. Jy raasde, en tierde nóch,
    Gelyk bezeeten. Hein. Zo je ’t hébt, zo geeft het tóch?
    Geer. Hey, hey, de meid is zót, ten minsten is zy dronken.
[p. 54]
        Katr. Wél, hoe na héb je ’t myn geschonken?
            Jy bént zo mild niet van je tyd.
    Ik zég de waarheid, én het schynt schier, óf ’t jou spyt
        Geer. Jy zégt de waarheid? nou, jy lykt ze,
            Die de waarheid spreekt, ey zie, hoe kykt ze.
            Wég, wég, je ként’er niet méê deur.
    Katr.* Wél, jók ik hét? I zég het nóch, Sinjeur.
        Jy schold ons nóch veur vodden, varkens, nichten
            En wond ons by jou Oom betichten
            Van hoerery, en dievery,
    En ’k weet niet wat. Is dat niet waer? ontkén het vry.
    Geer. Neen, neen, het is niet waer. Katr. Nou, durf je dat ontkénnen?
Luik. Wél Neef, ik héb het straks nóch in jou hand gezien,
    En ’t is het zélfde, dat vérloorenis, zo ’k mien.
        Geer. Die laryster, die pikken meet’er schénnen.
            Hein. Ey, zénd het de eigenaar tóch wéêr,
                Want nu bén je overtuigt, myn Heer.
    Geer. Neen, neen, jy hébt het nóch niet mét schoon praaten.
Hein. Jy zult het evenwél doen moeten. Geer. ’k Zal ’t wél laaten.
        Luik. Hoe, Neéf, begeer je eens anders goed?
            Dat’s onbetaamelyk, men moet
        Zen zélve niet op zulk een’wys verryken.
Geer. ’t Hoort myn. Hein. ’t Doet niet, Sinjeur.
            Geer. Waar aan zou dat tóch blyken?
        Hein. Jou meid beként, dat zy ’t gevonden heeft.
            Geer. Dat ’s wél, maak, dat ze ’t jou dan geeft.
    Ik kén jou niet jy kunt van myn niets préténdeerden.
        Hein. Wél hoe, myn Heer, dit lykt wél scheeren,
            Héb jy ’t pórtrét niet, dat jou meid
        Gevonden heeft? gelyk zy zélver zeidt,
        Geer. ’k Héb, dat myn toekomt. Hein. ’t kan niet weezen.
    Geer. Al, wat ik in myn huis vind, is het myn.
Hein. Niet als t een ander hoort. Geer. Jy zélt me niet beleezen.
            Begeer je ’t, zoek het by Katryn.
[p. 55]
Luik. Maar neef. Geer. Maar Oom; heeft hy het in myn huis verlooren?
        Luik. De meid heeft... Geer. Ik wil van de meid niet hooren.
    Ik vraag, óf hy het in myn huis verlooren heeft?
        Daer vond ik het, én ’t is wél onbeleefd,
        Dat hy het myn zo onbeschaamd durft vérgen.
        Hoe, zou ik in myn huis niet meugen bérgen,
    Dat ik ’er vind? hy zoek het zyne op de Osjessluis.
        Hein. Maar Heer, jou meid die brógt het in jou huis,
            En daar uit volgt..... Geer. En daer uit vólgt, als vooren,
    Dat ik het daer niet vond, daer jy het hébt verlooren.
        Luik. Wél Neef, wat onbescheid is dit?
            Ja wél, zie daer, ’k héb niet een lid
    An’t lyf, óf ’t beeft. Waar toe verval je nóch ten lésten?
            Hein. Ey Béstevaâr, spreek jy een woord ten bésten.
Geer. Maar Oom, ik héb... Luik. Jy hébt gedaan, dat niet betaamt.
        Jy spreekt nóch va geslagt, van eer, én vrinden,
            En héb je zélver geen meer schaamt’?
        Geer. Wél, mag ik in myn huis niet vinden?
    Luik. Ja, maar als ’t and’ren hoort, zo geef het wéêr,
            En zie zo veul op ’t goed niet, als op de eer.
Geer. Maar Oom, ’t komt hém niet toe, hy heeft het niet verlooren.
Luik. Wat raak dat, óf het hém, óf and’ren toe mag hooren?
            Hy is Stadts Roeper. Hein. Dat is waar,
    Ik zal ’t de réchte ma wél brengen, geef het maar.
Luik. Hoor, Gérrit, geef je ’t niet, het zal’er drommels honden.
        Geer. Maar ’k héb het eerlik gevonden,
            Ook is ’t al in de darde hand,
    En dan behoort het dien, die ’t vind. Luik. Foey; ’t is een’ schand.
    ’k Zeg, geeft het, óf, ... Hein. Ik zal ook an de Schout gaan klaagen.
    Geer. Kom, laeten wy ’t dan deilen mét ons twéên.
Hein. Wél hoe? ’t komt my niet toe, ’t hoort de eigenaar alleen.
[p. 56]
        Luik. Ja wél, ik kan ’t niet meer verdraagen.
            ’k Zég, geef het wéêr, voor ’t léft, óf ’t zal
            Je rouwen.... Is het hier va ’t mal?
            Voort, geef.... Geer. Wél, wél, ik zal het geeven.
    Maar ’t bérggéld. Katr. Dat hoort myn. Geer. Hoe jou? Van al myn leeven
            Héb ik geen grooter vrék gezien.
    Het géld hoort aan de meid. Luik. Heur zél ook réch geschiên,
        Zy heeft het eerst gevonden, én daarboven
    Te récht gebrógt. Geer. Ik geef haar huur, het is myn meid,
    En vind ze wat, myn komt dat bérggéld. Luik. Schoon bescheyd,
    ’k Zég, dat je stil zwygt. Vriend, jy moet’er iet belooven.
            Hein. ’k Héb last, om zo dukatons
    Te geeven aan die ’t vindt. Geer. Ten minste hoort het ons
            Dan samen; want ik héb het half gevonden.
            Luik. Maar, Neef, op watte malle gronden
            Zoek jy géld te schraapen.’t Hoort Katryn
            Allienig. Katr. Wél te weeten hoort het myn.
        Luik. Het zél jou ooch geworden. Hein. Dat heeft réden;
        Maer ’k heb ’t Pórtrét noch niet wéêrom.
        Luik. Jy zélt het krygen weest te vréden.
            Lang jy het myn, kom, Gérrit, kom
        Niet lang te sémlen. Geer. Oom, ey hoor me nóch ééns spreeken.
        Luik. Neen, geef het straks, én niet meer praats,
    Of anders....Geer. Het pórtrét, weêrom? Wat sélle weeken!
            En heur al ’t drinkgéld? dat komt vaats.
Luik. Beloof je Gérrit.... Geer. Oom, daaar is ’t dan.
    Luik. Vriend, ga heenen,
    En zég de man, dat hy op de Achterburregwal
    Aan dees zy ’t Vagevuur ’t Pórtretie vindén zal;
            Maar, dat hy ’t bérggéld bréngt met éénen.
        Hein. ’t Is wel, ik zal het doen, Sinjeur.


[p. 57]

ACHTSTE TOONEEL.

Luikas, Geeraard, Katryn.

Luik. KAtryn, ontgréndel nou de deur.
            Loop na beneên, én laet jou meester binnen.
        Katr. Wél zie, ik durf dat niet beginnen,
            Of Juffrouw moest myn and’re last
    En órdre geeren. Maar myn dunkt, ik hoor’er ginder.
Luik. Zo roep’er. Katr. Juffrouw, kom een reis an ’t venster; Was ’t
    Daer daad’lyk homles, dat’s nou over, vrees geen hinder:
            Oom Luikes is hier mét jou Broêr,
            En de Eigenaer heeft zyn Pórtrétje
            Weêrom gekreegen. Het remoer
            Is over; Juffrouw, kom, én zét je
            Gerust, want alle ding is wél,


NÉGENDE TOONEEL.

Izabélle, Luikas Geeraard en Katryn.

Izab. OCh Geeraard, bén je daar wéêrom? ik bén zo kwaâlik,
    Ja ziek geweest van schrik, én niet, als om jou smaalik
    Onthaalen. Oom, bén jy daar ook. Luik. Ja Izabél
    Ja Nichje lief, ja kind, stél jy jou hart te vréden,
            Je Broêr is nu niet meer verstoord.
Izab. Och Oom, hy zwijgt nochtans. Luik. Dat’s waar, hy zwygt mét réden,
            Want hy heeft schuld wy weeten van de moord.
    Izab. Maar weet Oom van zyn aangaan, én zyn schélden?
Luik. Ja, ’t was een misverstand; ik dénk niet, dat het licht
            Wéêr gebeuren zél, myn’lieve Nicht.
            Izab. Och Luikas Oom, niet licht is zélden,
    En zélden is te veel. Och Oom, gy weet niet, hoe
    Hy aanging, ’k was zo bang. Luik. Haal die verdonken koe
            Niet uit de sloot wéêr op, ik weet’et;
[p. 58]
    Maar, Nicht, jou Broêr beként zyn misverstand, vergeet ’et
    Om Ooms wil ook. Izab. Ik zou, sprak hy me daarom
            Maar Oom, ’t is nóch niet heel gedaan,
    Ik bén bang voor hém, hy wrókt; raakt hy der binnen.
            Zo zal hy wéêr op nieuw beginnen.
            Hoe zie ik énd aan myn verdriet.
Katr. Ja, lieve Luikas Oom, jy ként Sieur Geeraard niet.
        Behoorde hy heur gien pardoen te vraagen
            Veur al dat schélden, én dat plaagen?
Luik. O ja, ’t is rédelyk, kom Gérrit Neef, je moet
        Jou Zuster om pardoen verzoeken. Geer. Goed.
        Ik heur pardoen verzoeken? ’t Is zyn leeven
            Nier meer geheurd. Luik. Récht uit gezeid,
            Je moet ’er saterfaksie geeven.
            Kom, kom, maak maar geen fakkelteit.
    ’t Moet weezen. Geer. Hoe, ik bén wél twintig jaaren ouwer,
            Als zy, Oom. Katr. Juffrouw, kyk, ik zou ’er
    Hém évenwél niet eer in laaten, voor hy ’t déê,
        Luik. Nou Gérrit, wees niet ongeduldig.
            Al bén jy ouwer, jy bént schuldig.
            Nou vraag pardoen. Geer. Oom, gél je ’er méê?
Luik. Ik spreek, gelijk me dunkt, dat reed’lyk is. Wat gékken?
    Wat ouwer? Weiger je ’t, ik zél ’t in myn Téstamént
    Gedachtig weezen. Geer. Zou me dat geen schand verstrékken?
Luik. Of schand, óf niet; ik wil het hébben. Geer. Sélemént,
    Wat komt myn over? Luik. Nou, hoe stae je, zel je hét Lukken?
        Geer. Ik bén gereed, Oom. Hoor, Maseur,
    Ik parlesjante flus, én streek je rustig deur;
    Maar ékskuseer me, ’t is myn schuld, ’k weet vuile stukken,
        Nóch oneer van je; ’k ben nou béter onderrécht.
Izab. Monfreer, het is me leed; dat ik in zulk vertrouwen
    By u geweest bén; maar ’t verheugt my, uw berouwen
[p. 59]
    Te hooren uit uw’ mond, dewyl hy ’t zélve zégt.
    Ik hoop, gy zult me noit nadeezen réden geeven,

[...]

Continue

[p. 60]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Geeraard, Katrijn.

Geer. HOe is het mét de kóst? het is al élf geslagen;
        Daar wordt geklópt, daar zal Heer Jóchem zyn.

Continue

[p. 78]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Léonore, Eduard, Kórnélia.

Ed. HEt geeft me wonder, wat ze in huis zo lang bedryven;
            Zy hébben het alleenig in,
        En zouden ’t wél verhoet’len mét dat blyven.
            En lanterfanten. Ik begin
    Bevreesd te zyn, dat zy nóch niet te voorschyn koomen.
    Heer Karels geest is my bekénd, én Heintjes vlyt;
    Daar moet iets haperen: want déze korte tyd
            Wierd anders béter waargenooomen.
        Léon. Ik zou ééns zien gaan, hoe ’t ’er staat,
            Heer Eduard, én aan gaan schéllen,
            Misschien is binnen mêer te stéllen.
    Als wy wél dénken; ’t schort daar licht aan goede raad.
Kórn. Daar gaat een vénster van de zydelkamer open.
        Zie, zie: daar is die Snaak. Hoe heet hy, Heintje? Ed. Ja,
            Hy is ’t. My dunkt hy wénkt me: ik ga
    Verneemen, wat ’er schort. Léon. Ik wil het béste hoopen.


TWÉDE TOONEEL.

Heintje, in ’t vénster, Eduard daar voor, Léo-
nore
en Kórnélia aan de andere zyde van
het Tooneel in de stoep.

    Hein. EY bréng ons daadelyk een’ leer;
        Hier is ’er geen in huis, myn Heer.
Ed. Wat hapert ’er? Hein. Wy zyn hier al te zaam gevangen,
            En ’t wérk is heel én al verbród,
            Ten zy men ons een’ leer doe langen.
            De deur daar veur is in het slót.
[p. 79]
Ed. In ’t nachtslot? Hein. Ja. Ed. Mén zal’er u één’ bréngen.
            Mêjuffrouw, zég ééns aan uw’ Kamenier,
            Dat zy een’ leer haal; z’ is ons hier
    Hoognodig. Léon. Wél waar toe? Ed. ’t Verhaal zou ’t wérk verléngen.
            ’t Heeft groote haast. Léon. Kórnélia,
            Bréng hier de leer; maar spoed u, dra.
    Wat schort’er Eduard? Ed. Zy zyn in huis geslooten.
    Kwam Geeraard haastig wéêr, zo zou het wérk niet vlooten.
        Kórn. Heer Eduard, hier bén ik mét de leer.
            Ed. Wél zét ze voor dit vénster néêr.
    Waar ’s Joffrouw Izabél? Hein. Daar komt ze mét myn Heer.


DÉRDE TOONEEL.*

Karel, Izabélle, Heintje, Katryn in het vénster;
Eduard daar voor; Léonore én Kórnélia, aan de
andere zyde van het Tooneel in de stoep.

Kar. HIer zyn we. Ed. Wakker; Waar na wacht ge? Kar. Lieve leeven
    Klim eerst af; want aan ons is zo veel niet bedreeven,
    Als gy geréd zyt; al vond Geeraard ons in huis.
Izab. Och, Karel, óch! wat doet gy my beginnen?
            ’k Besta te veel. Katr. Abuis, abuis.
    Gae jy maer óf. Kar. Héb maar geen ongeruste zinnen,
            Myn’ schoone; ey, kwél u mét geen zórg.
Izab. Maar de eer gebiedt..... Kar. De nood gebiedt hier, én de réden,
    Dat ge uit uw’ kérker vlucht. Stél sléchts uw hart te vréden,
            En haast u wat: ik blyf uw’ bórg,
            Dat gy ’t behooren, nóch ’t betaamen
            In ’t allerminst niet overtreed.
Kat. Tut, tut, klim jy maar óf, dat ’s ommers niet een beet.
            Waar over zou jy jou tóch schaamen?
[p. 80]
Kar. Tree wat voorzigtig; val niet schoone, ik kom u by.
        Hein. Nou is ’t jou beurt, Katryn; nou jy.
        Katr. Wél laat myn eerst mén rókken sluiten,
                Jy knéchten, jy bént zulke guiten,
                Jy mogt wat meêr zien, als men kuiten.
Hein. Afsullende. Wél zét dan ’t vénster aan; dat gaat jou veur.
        Katr. Hém vólgende. Dat kunsje kan ik méê, Sinjeur,
            Dat gaat je nae. Kar. Wy moesten hier voor deur
        Niet lang.... Ed. Is ’t Geeraard niet, die ginder aan komt stappen?
Izab. Och ja, het is Monfreer: wat raad? Kar. Ey, vrees maar niet.
            Hein. De Droes! my moest hy niet betrappen
        In déze kleeding, die al ’t bruitje zou verklappen.
Kar. Loop ras tót Léonoors; maar vlieg, eer hy u ziet.
    Gy ook, Heer Eduärd. Ed. De leer. Kar. Laat die sléchts léggen;
    Maar, ga niet van haar’ deur; ligt dat ’er wat te zéggen
                Zal vallen.


VIERDE TOONEEL.

Izabélle, Karel, Katryn, voor het huis van
Geeraard; Léonore én Kornélia
in haare stoep.

                                    Izab. OCh wat gaat my aan!
            Hoe vreeslyk zal ’t wéêr op een schennen
            En schélden, én onteeren gaan?
Kar. Uw’ Broeder zal u in die kleederen niet kénnen;
    En óf hy u al kénde, is ’t niet te laat om u,
        Gelyk voorheen, naar zyne hand te zétten,
    Of uwe vrye keur in ’t Huuw’lyk te belétten?
    Hoe kan men gunstiger gelégenheid, als nu
    Aantréffen? als dat zélf uwe Oom uit hém zal hooren
    De malle Wédding, die zo klaar de uitspoorigheid
        Uws Broêrs, én uwe onnozelheid bepleit.
[p. 81]
Kom, doe uw masker voor, ’t geluk dient niet verlooren,
    Dat zich zo aanbiedt. Neem uw masker ook, Katryn,
        Gy moet voor eerst niet kénlyk zyn.


VYFDE TOONEEL.

Izabélle én Katryn gemaskerd, Karel, Geeraard,
Luikas, Jóchem voor het huis van Geeraard,
Léonore én Kornélia in haare stoep.

Geer. WEl Karel, dit lykt op een argjen uit te weezen.
            Wat doet dit waaren hier omtrént?
Kar. Wy beelden ons altyd het argste in, als wy vreezen.
    Geer. Neen, neen, ik weet, dat jy een veugel bént.
    ’k Betróuw je niet mét al. Jy hébt mét dit gejoffer
        Een trék veur. O, wie weet, óf zy in schyn
        Geen Juffers, én in waarheid mannen zyn,
    Om myn te loeren! dóch ik gék ’er méê; ik bof ’er
    Niet half veur: want daar is al veur gezórgd: jy hoeft
            Jou hoofd niet eens daar méê te breeken,
        ’t Is al vergeefs wat je aanwéndt, óf beproeft,
                Om Izabél te spreeken.
        Kar. Ik zal haar spreeken, als ik wil.
Geer. Jy, als je wilt? waarom zou jy ’t dan achterlaaten?
    Want al dat waaren is alleen om ons geschil.
Kar. Hoe, staat het élk niet vry te gaan op ’s Heeren straaten?
Geer. Het zit je daar niet. Maar, wat drommel wil die leer
        Beduijen? zie, hier héb je ’t spul al wéêr.
    Ik dénk, dat hy het huis beklimmen wil, én rukken
    Myn’ Zuster mét gewéld, én tégens dank daar uit.
    Wél wordt men zo subtyl in Vrankryk? ô! dat sluit
            Dat sluit niet, vrind; dat zél niet lukken.
            Een’ leer, én dat by daag op straat?
            En mans, als vrouwen te verkleeden?
    Hoe krygt hy het zo krom! ja wél! Kar. ’k Héb u geen reden
            Te geeven van het geen ik doe, óf laat.
[p. 82]

[...]
[p. 95]
    ’t Zou lichtelyk by al jou ander goedtje raaken.
Geer. Och! daar leit al myn’ hoop in de asch! Jor. Ja, ’t is verbród,
    Met jou, én myn: wy staan, én kyken, als Piet Snót:
        Want jy hebt geen meer géld, om van te leeven,
    Als ik héb. Geer. Ik bekén ’t, ’t gaat buiten myn vermoên.
                Och! die my nou de kóst wou geeven,
                Die zou me groote vriendschap doen.
Luik. Daaar is wél kans toe. Maar jy moest je zélf verbinden,
                Dat jy het goed zou vinden,
    Gelyk als ik ’t versta. Geer. Heel graag, Oom, wat zou ’t zyn?

[...]
[p. 96]
    Dat ik in ’t Klooster, daar Sinjeur zyn onderhoud
            Zal vinden, én licht Pater weezen,
        Veur Leekebroêr genomen wierd, ik zou
                Sinjeur, gelyk veurdézen
            Oppassen; ’k héb hém altyd trouw
            Gediend. Bén ik van daag bedroogen,
            ’t Is wyzer luy gebeurd. Ik kom
                Mét traanen in myne oogen,
        Sinjeur, vergeef het myn; ik bid ’er om,
            En hélp jou Oom tóch veur me smeeken.
Luik. Begeer je ’t Gérrit; jy hébt maar één woord te spreeken.
    Geer. Wél ja; wy zyn malkander tóch gewénd.
Jor. Ik dank je duizend fout. Ed. Kom, gaan we, ’t is omtrént
                Half drie, én ’k héb nóch niet ontbeeten.
Léon. Méssieurs, zo ’t u gelieft, komt wat tót onzent in.
    Luik. Ik dank je zeer; ’k héb veur de beurs gegeeten.
        Jóch. Ik ook, Mêjuffrouw. Léon. Niettemin,
            Kom, kom, één oogenblik gezéten,
            En ééns gedrónken op ’t suksés van deeze dry
    Verbintenissen. Jóch. Wél, ik wil je niet versmaaden.
Luik. Nóch ik. Kom Gérrit, zét jouw droefheid an een’ zy,
    En mit een’ dronk van ’t hart. Wees niet te zeer belaaden;
        Jy hébt maar loon naar wérken. Wees te vreên,
    De Gierigheid bedriegt de Wysheid in ’t gemeen.

        Einde van het Vyfde, én laatste Bedryf.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 146 Ik zal, er staat: Ik zal.