INdien de wereldt oyt een belacchelicke oorsaeck teelden, soo sal dit de minsten, by velen, niet schijnen te zijn, dat ick dese onvolkome schets soeck te laten rusten in de handen van u volmaecktheydt: Ick ken dat mijn vrypostigheydt lasterens waerdigh is; maer ghelijck de milde Son gheen schijnsel weyghert, selfs het alderlaeghste telghjen, of aerdt-gewas: soo hoop ick dat ghy desen beroyden Student (die schier van arme reden aen duygen valt) eens sult believen aen te sien, met de ooghen uwer goetaerdigheydt, en daer nae wat straffe ghy hem waerdigh acht voor sijn vermetelheydt te lijden, sal hy gheduldigh dragen, als komende van u, door wien hy meest ten voorschijn gekomen is: maer dit vertrouwe verquickt mijn Student, dat dewijl donnoosle Hans van Tonghe, en sijn Suster Lichte Claer by u soo vriendelick zijn onthaelt, dat hy (schoon hy de stoutsten is, en het woordt voor hun dryen doet) by u niet minder voor bastaert sal gehouden zijn, als de voorgaende. Ontfangt hem dan hoe sober hyer oock uytsiet, en denckt t ontbreeckt hem aen de macht, en niet aen de begeerlijckheydt, van u yets heerlijcks in hem te vertoone. Ey ghedooght hem onder de beschermingh uwer vleughelen voor het grimmigh ongediert, op dat mijn beroyden, en naeckte Student mach gekleedt worden met u goet genoegen: op dat ick altoos mach, gelijck ick ben, verblijven |