Andries Pels: Julfus. 1668.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton072530UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

JULFUS,

BLYSPEL,

Vertoont op d’Amsterdamsche
Schouwburg.

Praevalet Librae sapientiae gutta fortunae.
Gelukkige gekken behoeven geen wijsheit.

[Vignet: Perseveranter]

t’AMSTERDAM,
By Jacob Lescailje, Boekverkooper op de Middeldam, naast
de Vismarkt, in ’t jaar 1668.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Den Weledelen gestrengen Heere,

MYN HEERE

NIKLAAS

VAN

VLOOSWYK,

RIDDER,

HEERE VAN PAPEKOOP,

DROST TE MUIDEN,

BAILJUW VAN GOEILANT, &c.

MYN HEERE,
    Om dat al wat nieuw schijnt, veelen het brein kittelt en de ooren streelt, hebbe ik een Treurspel, Didoos doot genaamt, misschien d’eerste alhier, in dry deelen [fol. *2v] gedeelt, en gemengt met een Blyspel van de zelve verdeeling, genaamt Julfus.
    Maar om dat ook, al wat nieuw schijnt, eenigen het brein tergt, en de tong scherpt, heeft deze nieuwicheit geen gemeen beschermer van nooden.
    Ik draag dan het leste aan uw’ Weledt. op, gelijk ik het eerste aan mijnen Heere Uwen Vader opgedragen hebbe, met het vertrouwen, dat Gy niet weigeren zult een beschermer van ’t een en het ander te zijn, wijl het niemandt beter en met meerder voorrecht voegt.
    Maar buiten twijfel zal ik mijn dank al weg hebben, dat mijn inzicht hier op iets anders doelt, als op een erkentenis, die ik uw’ Weledt. voor zoo vaak-genooten vriendschap en gunst schuldig ben.
    Doch uw’ Weledt. late zich niet mishagen, dat ik den hanthaveren der kunst hier mede aanwijze dien Heere, van wiens rechtzinnig oordeel, zonder vreeze van vooroordeel, zy den waaren prijs hunner werken hopen mogen.
    Want, mijn Heere, den stof daar van Gy opgeleit zijt, doet ons haaren goeden aart van verstant en neigingen kennen in alle die ’t geluk hebben van den beroemden stam des Heeren van Vlooswijk te zijn; en dit voordeel van de nature heeft in uw’ Weledt. grooten aanwas gekregen door de lessen die [fol. *3r] Uwe leergierige jeugt van ervaarene meesters in alle wetenschappen ontfing; maar endelijk haar volkomenheit en luister van den verscheiden ommegang, die uw’ Weledt. in ’t doorreizen van verre en veele landen zoodanig geoeffent heeft, dat Gy met recht een waardigen Burger der waerelt heeten moogt; en by gevolg niet alleen door geluk van Uw geboorte, maar door Uwe eigene verdiensten, eene der waardigste Burgeren dezer stad zijt; om welker vermaax wil gezeide twee stukken, onder de schaduwe van zoo verzeekerde vleugelen, den dach zien, en het Tooneel betreden durven.
    Alle deze ingestorte en aangewonne gaven zou uw’ Weledt. immer met onrechtvaardigheit, ten minste te vergeefs bezitten, ten waare hunne vruchten tot eens anders nut gedijden.
    Gun my dan eenige der zelve, mijn Heere, en laat toe, datze my strekken tot een schilt, waarop alle tongen, hoe scherp gevlijmt, en hoe hart verstaalt, zich stomp schieten.
    Laat my toe, haar uit Uwe naam te zeggen, dat hunne onervarenheit eene nieuwicheit noemt, dat elders out en gemeen is; en schoon het eene nieuwicheit was, dat alle nieuwicheden niet verwerpelijk zijn; anders bleven verdorven zeden onhervormt.
    Niet dat ik deze verdeeling stelle boven die van [fol. *3v] vijf bedrijven, die d’Oude naar een lankzame ondervinding voor best gekeurt hebben.
    ’t Is verre van daar.
    De gemeine achting, die zy by alle verstandigen hebben, heeft my zoo diepen ontzach ingedrukt; dat ik veiliger acht, hun blindelings te volgen, als verwaant te wederspreken.
    Ook hebbe ik dezelve stof van Didoos Doot voor ettelijke jaren eens ondernomen, en bond my geheel aan hunne wetten, voor zoo veelze my toen bekent waren; maar van die beginselen hebbe ik niet een gedachte, ik laat staan regel, behouden.
    En als ’t daar alleen op aan quam, Gy, mijn Heere, en die zich der kunst verstaan, zullen ’er vijf bedrijven in vinden, hoewel ik maar dry delen stelle; alzoo het derde deel dry bedrijven begrijpt, de welke wat verlengt door voeghlijke in- en toevallen, of omstandelijke beschrijvingen en werkingen, met d’andere twee wat gekrompen, dat gemakkelijk geschieden kan, vijf gelijke deelen uitmaken zullen.
    Maar, ’t slopen van ons heerlijk out Tooneel, is dat geschiet, en de groote onkosten van dit nieuwe zijn die gedaan, om altijd speelen, op de gewoonlijke wijs, te vertoonen? onze oogen getuigen ons immers, dat al dien omslag op wat nieuws en voornaamlijk op het nabootsen van den Italiaan zach: wien men [fol. *4r] niet dacht toetegeven in zijne slach van spelen, by hen Opere genoemt; gelijk blijkt uit een of twee op dien voet ten Tooneele gevoert.
    Doch de Dichters der zelve de swaricheden bezeffende van alles op die manier uit te doen voeren, (want ons ontbrak behoorlijke maatklank van wint en snaarspel en uitgezochte keelen; dat de ziel van zulke werken is) hebben getracht het mogelijkste, doch moejelijkste gedeelte te eevenaaren.
    Dat zijn de werken, by hen Machine genoemt, die noch wel de vereischte volkomenheit niet hebben; maar buiten twijfel op het aanmerken van vorige wangestaltenissen en misslagen verre gebracht konnen worden; gelijk wy gespeurt hebben uit het onderscheit der twee Tooneelstukken van dien aart, waar in nochtans d’een en d’ander Dichter, de konstwerken uitgezondert, den ouden voet van vijf bedrijven gehouden heeft.
    Ik stel ’er dry in mijn Treurspel, op’t voorbeelt van den Italiaan; die zulx doet, om de gaping tusschen de bedrijven met aangenaam tijdverdrijf te stoppen; dat somtijds byspelen zijn, somtijds zinnebeelden, somtijds danssen; en somtijds verdichte goden, als ’t gewoel der wereltlingen bestierende. Op dat men ondertusschen de konstwerken, in de andere bedrijven te vertoonen, toebereide.
[fol. *4v]
    Maar toen mijn werk al heel opgestelt, en vry verre opgemaakt was, vond ik my zeer verlegen; om dat men de kunstwerken, die men invoeren wilde, ook zelf uitvoeren moest.
    Want, mijn Heere, hoe slechten Dichter ik ook zijn moge, zoo vinde ik my echter noch minder tot het laatste als tot het eerste bequaam.
    En om dat het qualijk voegen zoude iemands onbetaallijken arbeit te veel te vergen, hebbe ik ’er zeer veele uitgewist en uitgelaten, sommige gepast op ’t gebruik van die op ’t Schouwburg waren.
    Van d’uitvoering der weinige die daar in blijven, komt my mede den lof niet toe; want een ander vrient heeft de moeite daar van op zich genomen, en ik niets als ’t verzoek daar toe gedaan.
    Deze ordre, hoewel het den nieuwen Dichteren buiten twijfel raadsaamst is, der ouden wetten en ’t gemene gebruik te volgen, dunkt my nochtans niet heel berispelijk, noch onbequaam voor allen den genen, die hunne Speelen met Kunstwerken willen vercieren; en lichtelijk zoo veel voeghlijker, als het iemand, in een Spaans kleet, beter past, op die lands wijze, als op de Fransche snof, die in ’t gemeen boven alle andere geprezen wort, te strijkvoeten.
    Des heb ik dit Blyspel gemaakt; op hoop, dat d’onnozele Julfus, die ik doe dienen, om de ongelukken [fol. *5r] van Dido met vermaak te doen afwachten, zoo veel te ontfankelijker by den Liefhebberen zijn zal, als ik de stoffe van ’t Byspel uyt die van ’t Treurspel doe vloeyen, en het eene onder ’t slechte volk speelt op den zin, die de Grooten in ’t ander uitbeelden.
    Maar daar valt noch veel te zeggen tegen andere byzonderheden der Tooneelwetten, daar ik tegen aanga; als, dat de bygeschiedenis van Serestus en Anna, in vergelijking van’t voorneemste werk, veel te groot is; dat het leste deel, als gezeit, dry Bedrijven inhout; waarom ik het ook deelen, en geen bedrijven genoemt hebbe; alzoo ’t overwaar is, dat ieder bedrijf op een zelve plaats en aaneenhangende tijt afspelen moet; dat ik de verziering anders als Virgilius verhandel; dat ik ’t volk te Kartaag Amsterdams doe spreken, en de Vrouw van Julfus, om haar spraak te vermommen, in ’t eerste deel Brabands doe nastameren.
    ’t Een en ’t ander waare in ’t opstellen met gemak voorgekomen, hadde ik’t voorbeelt der Italianen niet gehadt, en voornamelijk had ik niet geoordeelt dat het zoo meer vermaak als anders geven zoude; waarom ik ook Julfus, als te Kartaag op een stroowisch, gelijk men hier zeit, aangedreven, Westfaalsch of ander Nedersax zoude hebben doen spre- [fol. *5v] ken, waar het my zoo wel voor, als na het opmaken, ingevallen.
    En buiten dit alles zal ’er noch genoegh te zeggen zijn; maar staat my ’t schrijven vry, waarom een ander het spreken niet.
    ’t Heeft tongen geregent op de werken der grootste Schrijveren, op wat gront als op een ydele waan zoude mijne hoop steunen, indien ik tusschen de druppelen droogh dacht door te gaan.
    Ook moet menze niet alle vreezen.
    Een slag van tongen jaagt maar wat schrik aan, dat zijn de nijdige; maar die bekennen, zoo haast zy den mont openen, door de spijt van hun licht betimmert te geloven, dat men hun te boven en voorby streeft.
    Geen kleine vergenoeging voorwaar in vergelding van een weinig blaffen, dat hoewel geen doodelijke nochtans gevaarlijke beten dreigt; en die langzaam te genezen zouden zijn, zonder den balsem van uw’ Weledts. en aller verstandigen goetwilligheit.
    Voor hen is ’t, dat meest alle werken in ’t licht komen, aan hen is ’t daar van te oordeelen, van hen is ’t, dat men zijne misslagen gaarne ziet aanwijzen, en door hen is ’t, dat men die kent, en zoekt te verbeteren.
    D’onwetende verdienen niet, dat men na hen [fol. *6r] meer omzie, als na kleine hontjes, welker gekef niet gevaarlijker is, noch meer geklaters maakt, als de belletjes dieze dragen.
    Voor ’t overige zal my den grooten hoop der toezienders, wien het om ’t even is, of ’t maaksel wat beter of sleghter is, genoeg voldoen, zooze zich hunner uitgift niet beklagen. Doch die konnen zich troosten, dat ’et dan een aalmoes is, die zy den ouden stok en arme wees doen, gelijk ik hen die van mijnen arbeit schenke.
    Uw’ Weledt. mijn Heer, stelle de bescherming die ik U verg, mede op die rekening, zoo zult Gy, de Godshuizen ten voordele, veele tot andere nieuwicheden moedigen, van ons alle bedankt worden, en ik blijven
                                Uw’ Weledts.

                                            ootmoedichste dienaar en
                                                    verplichtste Neve


                                                    A. PELS.



[fol. *6v]

VERTOONDERS.

         Julfus, Trojaan.
        Lais,
        Tiribus,
        Mizo,
        Quibus,
        Kaja,
}
}
Kartagenaars.
         Echo.

    Dit Blyspel speelt bequamelijk met zijne dry deelen, achter ieder deel der zelve orde van Didoos doot. Byzonderlijk aangezien, begint het een uur voor middag, en eindigt twee uuren naar den opgang der zonnen.
    Den Lezer diene tot narichting, dat ik met ae, de klank van de Grieksche η, als men in waerelt, blaeten, en diergelijke woorden hoort, uitbeelde.
Continue


Qui facile credit facile decipitur.
Die licht gelooft wort licht bedrogen.

Continue
[p. 1]

IULFUS

BLYSPEL.

EERSTE DEEL.

Op ’t spreekwoort: Die licht gelooft, wort licht bedrogen.
Qui facile credit, facile decipitur.
  πολυθρύλλητον.

Te vertoonen achter het eerste bedrijf van Didoos doot.

I. TOONEEL.

Straat van Kartago.

Iulfus, Laïs.

            Iulfus. NEen Laïs, altijd die sekreten,
                En dat gestutsel; ’k wil het weten;
                Of aârs ziet toe, je kentje man.
            Lais. Je trektje dat nouw zoo hart an,
                (5) Of dit het ierst was; ’k zel het myen,
                ’k Beloof het jouw, op aâre tyen.
            Iulfus. Wat zelje myen? dat ik niet
                Kom after datter al geschiet?
                En om dat jy ’t dan zoo zelt klaren,
                (10) Zoo zouwje ’t nouw niet openbaren?
                Een schoon beloven! Lais. Wel wat is ’t,
                Dat Julfus van zijn wijfje gist?
            Iulfus. Mijn wijf! ik lach mit zukke kuren.
                Ik reê in ’t schip mit al men buuren.
            Lais. (15) Maar Julfus! schaamje wat. Mijn eer
                In twijffel trekken, gaet te veer.
            Iulfus. Hoor wijf, als ’t ommers wijf moet wezen,
                Gien praatjes kennen mijn genezen.
[p. 2]
                Waerom heb ik den hielen nacht,
                (20) Tot an den ochtent, op de wacht
                Staen moeten? Lais. Hoe kan ik dat weeten?
                ’k Heb schier men oogen uit ekreeten.
            Iulfus. En deuze morgen, toen ik t’huis
                Wouw loopen, had Menheer quansuis
                (25) De daghwacht nodigh, ’k mocht bygommen
                Niet uit de kortegarde kommen,
                Tot nou toe, dat men Iulfus lost.
            Lais. Wel zoo Menheer het deê, hoe kost
                Ik dat gebeetren. Welke kuuren!
                (30) Ien aârmans doen moet ik bezuuren;
                Ia wel, ik raak mijn zinnen quijt.
            Iulfus. Wat deê men t’huis in al die tijt.
            Lais. Ik sliep te nacht, en deuze morgen
                Moest ik het werk van ’t huis bezorgen.
            Iulfus. (35) Het niemant t’huis nae mijn evraagt.
            Lais. Neen. Iulfus. Nae jouw ook niet? Lais. Heer! hoe plaagt
                Die man een mensch. Ik heb ’t vergeten.
            Iulfus. Ik zeg noch iens, ik wil het weten.
                Wat was het, man of vrouvolk; spreek,
                (40) Eer ikje an hondert stikken breek.
                Deuz’ Radix is voor de memory
                Probatum. strax, vertel de story.
            Lais. Wel, wat beliefje dat ik zeg,
                Meer als ik weet? Iulfus. Hoor wijf, ik leg
                (45) Iou strax deuz’ riem om lijf en lenden,
                Of Serbaris die moetme schenden,
                Zoo jyme daadlijk niet vertrekt....
            Lais. Ik gae dan heên kynt. Iulfus. ’t Varken gekt
                Noch mitme, zelje nae mijn hooren.
            Lais. (50) Ik ging, om jouw niet te verstooren,
                Wijl jy my te vertrekken hiet.
            Iulfus. Neen, dat vertrekken mien ik niet.
[p. 3]
                Ik mien vertrekken; dat ’s vertellen:
                Wat vrouwen, mannen, of gezellen,
                (55) Wanneer, hoe lang, waerom, en hoe,
                Van gustren aevond, tot nou toe,
                Tot onzent, stuxwijs, of mit hoopen,
                Zijn uit, en in ons huis eloopen.
            Lais. Als ik het zeg, wil jyme dan
                (60) Beloven, datje daer niet van
                Begeert? Iulfus. Wel wat zouw ik begeeren?
            Lais. ’t Geen my geschonken is met eeren.
            Iulfus. Met eeren, of ten naesten by.
                Wat schenktmen nouw om niet, jou pry?
            Lais. (65) ’t Wierd mijn om jouwentwil eschonken.
            Iulfus. Was ’t wijn, of bier? het wijf lijkt dronken;
                Zoo praatze. jou om mijnentwil
                Vereeringen edaen, en stil,
                Terwijl ik op de wacht most schilderen?
                (70) Ia wel, ik zel noch hiel verwilderen,
                ’k Wil weten, wat men gaf en deed.
            Laïs.Wel vaâr, men deê me niet een beet.
            Iulfus. Wat gaf men dan? Lais. Goet weg te brengen.
            Iulfus. De duiker moet ’em daer meê mengen.
                (75) Hier hebjer, daer verliesjer weêr.
            Lais. Hoor Iulfus, ’k zweer ’t jou op mijn eer,
                Dat alles waer is. Iulfus. ’t Het wel reden,
                Zooze eer het, plaats an zoo zwaere eeden
                Te geven. Spreek dan op in vreê.
                (80) Zeg, waer vereerde men jouw meê.
                Je zelt het werkje zonder quellen,
                ’k Beloof ’t je, nae je zin bestellen.
            Lais. Wel hoor dan toe. Serestis quam
                Tot onzent, Iulfus, en hy nam
                (85) Mijn an ien zy... Iulfus. Menheer het parten;
                Dat an een zy neem ik ter harten;
[p. 4]
                Wat deed hy mit jou an een zy?
            Lais. Ia wel, gien mensch lijt, dat ik ly.
                Hy deê me niet; maar zaime, Laïs,
                (90) ’k Geloof, dat ons vertrek hiel na is.
                Want onze Vloot gaet onder zail.
                Ik zai: Menheer, ik wenschje hail
                Op rais; toen zai hy weêr: ik dankje.
                Maar zetje neêr, daer op dat bankje;
                (95) Want dat ik jou nou zeggen zal,
                Mocht jou ontroeren. Iulfus. Ik word mal;
                Wat geef ik nae die viezevazen?
                Wat was het endlik? Lais. Mit dit razen
                Beletje ’t me te zeggen. Iulfus. Hoe
                (100) Liep ’t of dan? ras; ik luister toe.
            Lais. Toen ging hy zelver by me zitten.
            Iulfus. En toen? Lais. Ien swarten, en ien witten.
                Die man die gunt een mensch gien tijt.
            Iulfus. Wel teem dan, datje jou bekrijt.
            Lais. (105) Zo neêrezeten, zaid’ hy: kyntje,
                Den hemel wil ’t, maar jy bevyntje
                Vry ongelukkig; want jou man
                Moet meê op zee, en jy daer van.
            Iulfus. Zoo word ik dan van jou ontslagen?
            Lais. (110) Ia, maar jy zelt ’et jou beklagen
                Wel duizentmaal; want zukken vrouw,
                Als ik bin, vindje nooit voor jou.
            Iulfus. Laet jy me, als ’t pas geeft, daer veur zorgen,
                En maakt ien end; de hiele morgen
                (115) Loopt mitje klap deur. Lais. Och! Menheer,
                Zai ik toen, ’k zel dat nummermeer
                Toelaeten; toen zai hy: ’t moet wezen.
                Maar, zai hy, jy hoeft niet te vrezen;
                Wy kommen weêr, zoo ’t Iuipeter
                (120) Belieft, zai hy, wy gaen niet ver.
[p. 5]
                Maar ondertusschen moet men eeten,
                Zai ik. Ik heb jou niet vergeten,
                Zai hy; en daerom kom ik hier.
                ’k Bemin jou man; ik ken hem schier
                (125) Zoo wainig, als mijn handen, missen.
                Och Iulfus, Iulfus, jy kent gissen,
                Of ’t hart mijn klopte; want ik docht?
                Beminj’em, zoo bin ik verkocht.
                Toen zai ik: ô Menheer Serestis,
                (130) Moet ik mijn Iulfus, die de best is
                Van al de mannen, missen, zoo
                Raak ik in ’t gasthuis, of op stroo.
                Mit kreet ik, dat het hum verbarmde
                Tot in zijn hart; want hy omarmde
                (135) Mijn strax. Iulfus. Hy deê dat niet en deugt.
            Lais. Maar ’t was in deugt en eer; je meugt
                Het wel gelooven, laetme spreken;
                Ik zelje fantlezyen breken.
            Iulfus. Wie drommel of hier spreekt, als zy?
                (140) Maar is het end al dichte by?
            Lais. Ik zeltje zeggen. Ik verkropte
                Mijn rouw, zoo veul ik kon. Mit klopte
                Daer iemand veur an onze deur;
                Ik docht dat jy ’t waert, en ging veur;
                (145) ’k Deê op, en liet heur baide binnen.
            Iulfus. Is ’t uit, of gaeje nouw beginnen?
                Wie quammer toen? Lais. Wel altijd Vaar,
                Val jy me in ’t woort, en steurtme maar.


II. TOONEEL.

Lais, Iulfus, Tiribus, aan d’een zy uit,
dat het Laïs maar alleen ziet.

            DAer is hy. Iulfus. Zelje ’t me berechten.
            Laïs. (150) Het waeren van Serestis knechten;
[p. 6]
                Die brochten, eer Menheer vertrok,
                Een houwer, en een wapenrok
                Vuurnuuwt, en vol an alle kanten
                Van parlen, en van dijemanten.
                (155) Deuz’ gift hild an de Keuningin;
                En hoor het was Serestis zin,
                Dat ik het drinkgelt zou genieten;
                Want daer zel vry wat overschieten;
                Op dat ik in de bittre kouw,
                (160) En als je weg bint, mooitjes zou
                Van deze penning kennen leven.
                ’k Dorst jou dit niet te kennen geven,
                Uit vrees, dat jy het zelf niet brocht
                Op’t hof, en hielt het gelt. Ik docht,
                (165) Dat my Menheer geeft, mag ik houwen;
                Want zie, ik durfje niet vertrouwen;
                Daerom zoo was ik op de gang,
                Toen jy me moette, uit noot en dwang,
                Om dit een aâr te gaen verzoeken.
            Iulfus. (170) Men zouw jou ommers wel vervloeken.
                Bin jy mijn wijf? Lais. Wat bin ik dan?
            Iulfus. Wel wat bin ik? Lais. Jy bint mijn man.
            Iulfus. Dat mien ik ook. Het past gien vrouwen
                An aârelui meer te vertrouwen,
                (175) Als an haar man. Nouw wijfje, geef
                Het mijn maar; ’k zel, zoo waer ik leef,
                Al watter van komt, jou strax geven.
                ’k Weet wel, mijn vrouwtje, jy moet leven;
                Al heb ik sommes iens ien buy,
                (180) Ik bin een man als aâre luy.
            Lais. Och Iulfus, mocht ik jouw gelooven.
            Iulfus. Jy maaktme quaet, mijn krul komt boven.
                ’k Loof ommers wel, dat jou om niet
                Deuz’ weldaat van Menheer geschiet.
[p. 7]
            Lais. (185) Ia wel ik bin niet te belezen.
            Iulfus. Hoor doejet niet, zoo meugje vreezen.
            Lais. Waer veur doch? Iulfus. Veur mijn, en mijn’ stok.
                Waer is de degen, en de rok?
                Ik zeg niet veul. Lais. Zel jy me dwingen?
            Iulfus. (190) Zel jy me gien aâr lietje zingen?
            Lais. Is dat jouw woort gehouden, Vaar?
            Iulfus. Jy gaaftme ’t jouwe voor ’t autaar,
                En zeg, hoe hebje dat ehouwen?
            Lais. Gelijk al ons Kartaagsche vrouwen. Hy lacht
                (195) Waer jy Trojanen maar zoo goet.
            Iulfus. Kom, zoo veel praats niet, want men bloet
                Wort warm, waer steken de geschenken?
            Lais. Wel, in mijn zak niet, kenje denken.
            Iulfus. Waer dan? Lais. Op ’t zaeltjen. Iulfus. Isset toe?
            Lais. (200) Ja. Iulfus. Strax de sleutel. Lais. Iulfus, hoe
                Is ’t nou gelegen? Iulfus. Dit gepreutel
                Moet of; kom, geefme strax de sleutel.
            Lais. Daer isse. Iulfus. Zoo jy me bedriegt.
            Lais. Zie jy maar toe, dat jy niet liegt,
                (205) En brengme... Maar hy het gien ooren;
                ’k Acht al dat schoone gelt verlooren.
                Weg gaet hy?


III. TOONEEL.

Lais, Tiribus.

            WEl, is dat een mensch
                Ophouwen Tiribus? Tiri. Ik wensch
                Jou goedemorgen, Juffrouw Laïs.
            Lais. (210) Wel jy komt endlijk, of het spa is.
            Tiri. Ik was niet t’huis; vergeef het my.
                Men vrouw die zeime strax, dat jy
                Mijn hadt ontbooden, kort voor tienen,
[p. 8]
                Om mijn wat gelt te doen verdienen;
                (215) Maar dat ik toezien moest, jou stil
                Te spreken. Lais. Ia, dat was mijn wil.
                Maar ’t zal nou, vreez’ ik, blijven steken;
                Het is te laat. Tiri. Ik dorst niet spreken,
                Zoo lang als Iulfus by jouw was.
                (220) Deê ’k wel? Lais. Hiel wel, ’t quam niet te pas.
                ’k Docht jou een penning te doen winnen.
                Maar sus; ’k begin wat te verzinnen.
                Hier dichte by is ’t klooster van
                De Bacchispriesters, daer gae ’k an.
                (225) Ik heb’er kennis; ’k zel ’er lienen
                Drie Patersrokken, om te dienen
                Tot deuze vont. Gae jy terwijl,
                (Maar sammel niet, vlieg, als ien pijl
                Mijn puikje van de vrome zielen,
                (230) Zie daer is gelt) haal twie betielen,
                Ien entje stropkoort, en ien glas
                Van aârhalf minglen. Loop wat ras;
                Ik zelje veur het klooster wachten.
                Het zel nae wensch gaen en gedachten,
                (235) Zoo jy jouw houwen kent, als ik;
                Maar ’t werk hangt an ien oogenblik.
                Strak zel ikje de rest wel zeggen;
                En zamen zellewe overleggen,
                Wat best gedaen dient nae mijn zin.
                (240) Loop ras; ik slae dit slopjen in.


IV. TOONEEL.

Iulfus.

            IA wel, ja wel; de kruien steken
                Ook altijd niet in de Appeteken.
                ’k Wist niet, dat ongebarrende as
[p. 9]
                Zoo treff’lijken remedi was.
                (245) Ik moetze somtijds iens gebruiken;
                Want hetze die virtuit in ’t ruiken,
                Hoe moetze smaken! ’t Ging hiel wel;
                Indienme maar dat booze vel
                Niet kroont. O kon ik ze iens betrappen!
                (250) Maar wat zou’t wezen? ’k zou’t gaen klappen;
                En dan zou elk ien weten, dat
                Geen eerlijk man graag wist, noch had.
                Wat lait ’er mijn ook an gelegen?
                ’k Mien d’iene an d’aâre poort te vegen,
                (255) Als ik het drinkgelt heb. Ik zweert,
                Met drinken wort het strak verteert;
                Zoo wort me nummermeer verweten:
                Hy het zijn drinkgelt gaen vereeten,
                (260) Verspeulen, of verzoenen, en
                Wat me op dit punt verzinnen ken.
                Maar zoume deuze rok wel passen?
                Wel jae; al was ik oppewassen
                In zukke veêren; ’t staet niet vremt;
                (265) En ’t past wel by men hallefhemt.
                Nou valt op Iulfus niet te draken.
                Hoe zel ik ’t met de degen maken?
                Hy het gien gordel. Op verstant!
                (270) En maak die van men koussebant.
                Nou lijk ik wel ien Prins.


V. TOONEEL.

Laïs, Tiribus, beide als Bacchuspriesters gekleet. Iulfus.

            Laïs. OCh armen!                 Laïs verandert haar taal.
                Och lacy! altaid zoo de darmen
                Te vullen! Tiri. Altijd bout of taert
                Te moeten eten! Iulfus. Waerom baert
[p. 10]
                (275) Dat volk zoo? en wat zijn ’t veur quanten?
            Tiri.*Och ’t is te veul! nouw twie fazanten
                En flus een berghoen; ’t is gien uur
                Geleên, och, och! het valt te zuur!
                Och! at men hum doch iens te barsten!
                (280) Zoo was ’t verdriet edaen. Lais. Vier harsten,
                Sesthien podraysen, vaif dozain
                Gebraaie kiekens, een wilt swain,
                Twee hinden, en dat in drai dagen,
                Hoe kunnen ’t ellef liêns verdragen?
            Iulfus. (285) Och vriend, was Iulfus in die pijn.
            Tiri. En elken uur drie pinten wijn
                Te moeten zwelgen, dat moet stinken
                Op ’t lest; maar konnewe ons verdrinken
                Daer in; zoo waerenwe uit de noot.
            Iulfus. (290) Wensch liever, dat jou buik zoo groot
                Wort, als een voedervat, jou zotten.
            Laïs. Hoe? Bacchuspriesters te bespotten?
                Dat heeft*wat in. Tiri. Menheer is hoog
                Van staat; wy zien het wel; ons oog
                (295) Bedriegt ons niet. maar ons te scheeren,
                Dat ken men, wie ’t ook is, verleeren;
                Al waer ’t de Vorst. Iulfus. Ik konje niet;
                ’t Is uit onwetenhait eschiet;
                Goê Paters, wilt het mijn vergeven.
            Tiri. (300) Menheer, dat woort behout jou leven.
            Iulfus. Ik dankje; ’k was ’t niet gaeren quijt.
                Maar Vaders, zegt doch, waerom krijt
                Jy zoo geweldig. Lais. Het ontvauwen
                Van onze smert zau au berauwen,
                (305) Als gai het wist. Iulfus. Neen zeg vry uit;
                Ik weet wel, wat elend beduit.
                ’k Ben een Trojaan, ik kom van Troojen.
            Tiri. Och! och! ’t smarotsen, en het poojen,
[p. 11]
                Datwe alle dagen moeten doen,
                (310) Zouw nummermeer een mensch vermoên.
            Iulfus. Wel binje daer toe dan edwongen?
            Tiri. Uit aigen wil; ’t wierd zoo bedongen,
                Toen wy ons in het broederschap
                Van Bacchis gaven, en deuz’ kap
                (315) Ontfingen, datwe, als vrome telgen
                Van zoo een boom, dus zouwen zwelgen.
            Iulfus. Ja wel, je droefheit is me leet.
                Maar is jou broederschap kompleet.
            Lais. Daar schort ’er een aan, wai zijn elve,
                (320) Wanneer ik Pater en mai zelve
                Meê reken, twelf is ons getal;
                Maar ’k weet een eerlaik man; die zal
                Naarmiddag komen, en ons spreken,
                Om zich ook in de kap te steken.
            Iulfus. (325) Goê Paters, hoort iens, is ’er kans,
                Dat ik, die Iulfus hiet, althans
                Bekent voor ien van Bacchis kindren,
                By jouw kom woonen; zoutje ook hindren?
            Tiri. Jy weet niet vaâr wat jy begeert;
                (330) Je bint ook niet, als ’t hoort, geleert.
            Iulfus. Wat moetme kennen? Tiri. Zwaere dingen.
            Iulfus. Om Bacchis wil zel ik me dwingen.
            Lais. Hier is geen pruufjaar. Die hier in ’t
                Konvent komt, en zaizelf bevint
                (335) Te zwak, om deze last te dragen,
                Moet echter blaiven al zain dagen.
            Iulfus. Dat ’s niet, zeg jy jouw wetten maar.
            Lais. Zy zain te vreeslaik, om daar naar
                Te luistren. Iulfus. ’k Wacht mit open ooren.
            Lais. (340) Schrik Jonker, gai zult wonder hooren.
                Dit is de pruuf, die m’ eerst moet doen:
                Het middagmaal is een kappoen
[p. 12]
                Gevult met uusters, en gebraaien;
                Naar een pottasi, overlaaien
                (345) Met sweesrik, merg, en hanekam,
                Ten eenen schaftmen een half lam.
                Ten tween naarmiddag drai patraizen.
                Begint au ’t hair noch niet te raizen?
            Iulfus. O neen; ik bin noch stout en fris.
            Tiri. (350) Ten driejen, als ’er quakkel is,
                Zoo schaftm’er twaalf, zoo niet, zes duiven.
                Ten vieren moetje een boutje kluiven.
                Ten vyven dard’half pont banket;
                En daer meê moet men voort nae bed;
                (355) ’t Zy datme ’t op eet onder ’t laken,
                Of zoo als ’t iemand best ken smaken.
                Dan moetme, al is men ’t noch zoo moe,
                Tot ’s morgens ten half tienen toe
                Daer blyven slaepen, of wel geeuwen,
                (360) En rekken; want al zouje schreeuwen,
                Zoo helptje niemand; en het huis
                Wort maar ontsticht deur dit gedruis.
                Dan voorts van ’t slaepen weêr an ’t eten.
                Maar dat is lylijk. Dus ezeten,
                (365) Krijgt yder ien pont fîjn beschuit
                Van suiker; maar die moetmen uit
                Een mingels wijnglas binnen stuuren.
                En voorts ten tien, en ellef uuren,
                Een berghoen; of wel een fezant,
                (370) Of ander wilt naer advenant.
                Daer by staet rijplijk an te merken:
                Dat ’s aevonds, van den zelven sterken,
                Of anders maagwijn, maar een pot
                Als ’s ochtens, elk het tot zijn lot;
                (375) Om zoo de buik wat te doen slinken,
                Doch d’andere uuren moet men drinken
[p. 13]
                Drie pinten. Dit is ’t onderschait,
                Dat by ons tusschen ’t proefmael lait,
                En tusschen onz’ gewoonte, datje
                (380) Gien haan, zes hoenders, en een katje,
                Als wy, tot noothulp hebben kunt;
                Maar nae zes dagen is ’t vergunt.
                Men magje ook langer tijt toe leggen,
                Zoome op de proef wat weet te zeggen.
            Lais. (385) Wat zeet main Heer nau, is ’t een kat,
                Die zonder handschoen dient gevat?
            Iulfus. ’k Heb alles wel gehoort; ik vindme
                Nochtans beraeden; want ik bindme
                Aan Bacchis dienst en eer zoo vast,
                (390) Dat ik zelf vreugd schep in die last.
                Ik zeltje dank, en meerder weten,
                Mag ik ien van jou broeders heten.
            Tiri. Dat staet slechs an Menheer Prieur,
                En niet an mijn. Iulfus. Ai, houtme veur
                (395) Ien van je broêrs, ai, fijne miester,
                Ai maakme ook tot ien Bacchispriester.
            Lais. Hoe zau men ’t maken met de man,
                Die t’onzent kommen zal? Tiri. Men kan
                Hem zeggen, dat het was vergeven.
            Iulfus. (400) Ai Paters, ja, daer by ebleven.
            Lais. ’k Sta ’t toe, maar alle kostlijkheit
                En pracht dient dad’lijk afgeleit.
            Iulfus.’t Is wel, ik gae ’t nae ’t hof toe brengen.
            Lais. De taid wil ’t ganslaik niet gehengen.
            Iulfus. (405) Ik mag’t dan flus wel doen? Tiri. O ja.
            Iulfus. Ai repje wat. Tiri. Wel Heer, zoo ga
                Neêrzitten plat op d’aerde, en luister.
            Iulfus. Ik zit; wat ’s dat voor een gefluister?
            Lais. Dat is een preveling, die moet
                (410) Geschieden, als me ’t pruufmaal doet.
[p. 14]
            Tiri. Hoor toe; en wiltje zinnen slypen.
                Want zoo jy jouw quaamt te vergrypen,
                Menheer, ik zag daer nae gien kans,
                Veur jouw tot deuze Bacchis krans.
                (415) Deuz’ schotels overdekt, bedekken
                Een beetje veur de lekkerbekken,
                Die hier, als ’t geltjen is verteert,
                Meer vinden, als het hart begeert.
                Maar doej ’em op, zoo meugje vreezen,
                (420) Eer ’t lietjen an het end zal wezen.
            Iulfus. Wat lietje? Lais. Dat men zingen zal
                Naar de gewooint. Iulfus. Zoo kenjet al
            Lais. O ja. Dit glas zoo vol geschonken,
                Mag ook niet eer zain uitgedronken.
                (425) ’t Is wain, die kik na main begeert
                Natuurlaik heb gedisteleert;
                Gai moogtse vrai in ’t porcus lappen;
                Ik kan ’er alle daag van tappen:
                Ik geef au niet als dat ik ik
                (430) Zelf eerst gedronken heb. Iulfus. Ik schik
                Mijn nae jouw wet. Tiri. De tijt verdrietje?
            Iulfus. ’t Is waer; ik wacht nae ’t end van ’t lietje,
                Hoe is ’et? Lais. Zet au aan een zai,
                En blind auw eerst. Iulfus. Nou zegt het, ai;
                (435) Daer is de neusdoek voor mijn oogen.
            Lais. Wel, ’t is: dus wort de gek bedrogen.
            Iulfus. Zing op, dat wachten is een kruis.
                Het ruikt zoo zuur, oft mit verjuis
                Estooft was. Dit lijkt de pottasi,
                (440) Dan de kapoen noch. Zing, koerasi;
                Ik luister. Tiri. Luister sneêg en wel,
                Als ’t uit is, tast dan toe. Iulfus. Ik zel.

[p. 15]

Laïs, en Tiribus zingen ’t volgende lietjen.

                Stemme: Als ’t begint.

            I. MOoi Niesje ging lest op een feest
                    Met man en vaâr en vrinden;

                (445) Maar ’t volkje soop’er als een beest.
                    Ia, kalvren moestm’er binden.
                            Men zai het ’er wel,
                            Dat dartele vel,
                    En ’t kon ’er niet missen,

                (450) Dat zy haar zou, dat zy haar zou vergissen.

            II. Nou schaamt zy heur tot in ’er hart;
                    Want komt zy op de straten,
                ’t Zy in de hal of op de mart,
                    Elk ien wil van ’er praten.

                            (455) Och! hadze ’t edaen;
                            Dat heur wierd eraen,
                    ’t Was alles te degen.
                Nouw is de vrouw, nouw is de vrouw, verlegen.


            III. Maar nochtans moet men daerom niet
                    (460) Strax allelui vertrouwen.
                Gelijk men an deuz’ gek wel ziet,
                    Die gaet kasteelen bouwen;
                            Op ’t enkele woort
                            Van ons gaet hy voort,

                    (465) En sluit bei zijn oogen.
                Dus wort die gek, dus wort die gek bedrogen.



VI. TOONEEL.

Iulfus.

            DAt’s uit. Wat ’s dit? Die maats zijn rechte
                Bacchanten. ’t Is tabak. O slechte
[p. 16]
                Pottasi, raeuw, en zonder zop.
                (470) Maar hoe? my dunkt, het is een strop.
                Hem Bacchispriesters, fijne mannen,
                ’t Was ommers zoo niet annespannen.
                Waar zijnze? weg. Wel Pluto haal
                Die Bacchispriesters altemaal.
                (475) Het zijn bedriegers; ’k wil men leven
                Tot zukke streken niet begeven.
                Daer lait de krans, daer lait het kleet.
                Men zouw eer barsten, als ien beet
                Van die pottasi te verduuwen;
                (480) Men hart begint ’er van te spuuwen.
                Maar ’t is by twaalven an de klok;
                En ik vergeet de wapenrok
                Nae ’t hof te dragen, en de degen.
                Wel hoe? ’t het hier noch strak elegen;
                (485) Nouw is ’et weg. Help Harkeles!
                Nouw vreez’ ik veur mijn poortefles.
                Die fielten hebben ’t weg enomen.
                Wel wie zou dat van Priesters droomen?
                Nouw moet ik hangen, dat is wis.
                (490) Ja hangen moet ik, en het is
                Hiel wel veurzien van deuze gasten,
                Toen zylui Iulfus zoo verrasten;
                Want dat de strop hier wierd elait,
                Was enkelt heur veurzichtighait;
                (495) Of licht men beurs niet toe mocht langen,
                Als ik mijn zelver wouw verhangen.
                Zy lieten hier deuz’ roemer wijn
                Misschien ook; of me op’t lest de pijn
                Verschrikken mocht, om moet te geven.
                (500) Nouw iens voor ’t leste van mijn leven
                Ien teug edronken, dattet knelt,
                En dan esturven als een helt.
[p. 17]
                Foei, foei. wel zelmen ien Konfrater
                Zoo handelen, het smaakt als water
                (505) Van labberdaan, of zoute vis;
                En slimmer. Isset maar gien pis.
                Het zouw ien mensch ier dorst doen krygen,
                Als lesschen. ’t Was zoo brak, ’k mag zwygen,
                En helpen mijn maar an ien kant
                (510) Mit deuze koort, om zoo de schant
                T’ontgaen dat ik niet word ehangen.
                Maar wat of Iulfus an wil vangen;
                Dan was ik beul, en hangebast;
                En an die eer is wainig vast.
                (515) Men zel ’er wel ien aâr toe vinden.
                Ook is hy noch niet doot, goe vrinden,
                Die twie drie dagen levens het.
                ’t Vertrouwen lokte mijn in ’t net.
                Schijnhailighait het mijn bewogen.
                (520) Die licht gelooft, wort licht bedrogen.

Continue


Amantium ira amoris integratio est.
Lieven mogen kyven, maer moeten Lieven blyven.

Continue

TWEEDE DEEL.

Op’t spreekwoort: Lieven mogen kyven,
Maar moeten lieven blyven.
Amantium ira amoris integratio est.
Terent. Andriâ.

Te vertoonen achter het tweede Bedrijf van Didoos doot.

I. TOONEEL.

            Laïs.
            ALs ’t lukt, zoo hiet ’et groot verstant;
                En valt het avrechts uit, ’t is schant,
                Al wat we doen. De scha of ’t voordiel,
                Nae d’uitkomst, regelt elk iens oordiel.
[p. 18]
                (525) Wist al de werrelt ons bedrijf,
                Wat zouw me zeggen? dat ’s ien wijf;
                Die kan ’er redden; die het streken;
                ’t Is mit gien monden uit te spreken.
                Maar hadme Iulfus iens ekent,
                (530) Dan was het blaatjen om ewent;
                En ik had mit ien huit vol slagen,
                ’t Verwijt van zot noch moeten dragen.
                Dan zouw men zeggen: ’t was gebrek
                Van zinnen; dat men zoo de gek
                (535) Mient mit zen aige man te scheeren;
                Zoo moet men die zottinnen leeren.
                Huiltze om ’er oor, beklaagt z’er koon;
                De man deê wel, zy kreeg heur loon.
                Maar ’t praten zel de tijd niet lengen;
                (540) En ik de nacht nae huis toe brengen.
                Hier is het huis van Tiribus,
                Zoo ’k recht zie, en nae datme flus
                De mait zai; neffens de drie turven.
                Maar heer, wie zouder ingaen durven?
                (545) Men quammer nummermeer weêr uit;
                Een mensch zen klieren, en zen huit
                Die zouwen an de muren kleven,
                Oft veugellijm was. ’k Heb men leven
                Die morsighait niet meer ezien.
                (550) Nou al wat ik ’er heb t’ontbiên,
                Dat ken ik hier wel doen. Waer zinnen
                De luy hier? leefje noch?


II. TOONEEL.

Laïs, Mizo.

            Mizo. KOm binnen,
                Of wacht wat; ik zit op ’t sekreet.
[p. 19]
            Laïs. Wel bijt ’et wat kort of. Je weet
                (555) Niet, dunktme, wie je veur hebt, Mizo.
            Mizo. Ik komje by; goên dagh; ik zie zoo
                Hiel nauw niet, wat ik zeg of doe;
                Maar ’t komt by gien quae miening toe.
                Ay Juffrouw Laïs, gae wat zitten.
            Lais. (560) Waer is je man? Mizo. Al weêr an ’t kitten
                Nae d’ ouwe wijs, den hielen dagh,
                Wanneer hy gelt het, in ’t gelagh.
            Lais. ’k Heb hem van daag wat gelt doen winnen.
            Mizo. Hoeveul? Lais. Twie Didoos. Mizo. ’k Mis men zinnen.
                (565) Die fun, die bierlaers; niet een spelt
                Te zien van al dat mooie gelt!
                Waer mag hy wezen? ’k gae hum zoeken
                Kroeg in, kroeg uit, in alle hoeken.
                Ik heb gien broot in huis. Lais. Sus, Sus;
                (570) Bedaar je wat; hoe tierje dus?
            Mizo. Och Juffrouw, hadje zeuven schaepen,
                En quaelijk stroo om op te slaepen,
                Gien broot in huis, ien dronken man,
                Je gingt licht al zoo euvel an.
            Laïs. (575) Ja wel, de mijne maakt het immer
                Zoo slecht, of wel ien slachje slimmer.
                Al ’t gelt dat onze Iulfus ziet,
                Raakt in de hel; en ’t komt ’er niet
                Weêr uit. Wist ik het niet te winnen,
                (580) ’t Was haest O, P. Mizo. Ja, wint mit spinnen
                De kost voor negen lui. Jy stijft,
                En naait misschien; kijk, dat beklijft,
                Zoo lang men hout zen wisse klanten;
                En dat wint uit an alle kanten.
                (585) Maar ik most sterven van verdriet,
                En honger, hulp Jupijn mijn niet.
                Hoor Juffrouw, wat men schelm edaen het.
[p. 20]
                Je weet wel, Juffrouw, de Trojaen het
                Stil volk ewurven; en men man
                (590) Is gustren veur soldaat meê an
                Enomen. Hy kreeg twie Bacchanten
                Op hand; maar het mit zulke quanten,
                Als ’t gelt hiet, tot heên morgen vroeg
                Die plok verzopen in de kroeg.
                (595) En kijk, nou zouw hy gaeren blyven.
                Maar neen, dat zweer ik hem bylyven;
                Hy zel meê scheep gaen. Ik was al
                Bewogen deur zen looze kal;
                Want ziet, hy zwoerme by zen leven,
                (600) By krits, by krats: hy zoume geven,
                Dat hy van jouw ontfangen zouw;
                Zoo handelt Tiribus zen vrouw.
            Laïs. Ik vreesde ’t wel; en ken zen parten.
                Jouw armoê gingme meê ter harten;
                (605) Daerom hield ik de helft van ’t gelt
                Veur jouw; hoewel hy ’t mit gewelt
                Wou hebben, om an jouw te geven;
                Zoo zeid’ hy. Mizo. Och, het quam zen leven
                Zoo niet te pas. ’k Heb munt noch kruis,
                (610) Noch hout, noch turf, noch broot in huis.
            Lais. Daer is ’t. Mizo. Ik dankje. Lais. Sus, laet hooren,
                Wie zingt daer? Mizo. Ja wel, zoo men ooren
                Me niet bedriegen, ’t is men man.
            Lais. De mijne meê; me dunkt het an
                (615) Zijn stem. ’t Is wis, ze zinnen dronken.
            Mizo. Dat is ’er niet om niet eschonken.
                Hy mag wel vreezen. Lais. Ja wel, ik
                Vreez’ meê; maar zwijg een oogenblik.



[p. 21]

III. TOONEEL.

Iulfus en Tiribus, al zingende, Laïs, Mizo.

Lietjen. Stemme: Als ’t begint.

            I. HEt wijntje maakt ien stommert
                (620) Zoo geleert gelijk ien boek;
                ’t Maakt bangen onbekommert;
                En zottebollen kloek;
                ’t Maakt ien vryer ,, Ien bedyer,
                Krijgt hy ’t maisjen om ien hoek.

            II. (625) Het is gien harssebreeker;
                Maar het is ien medecijn,
                En trefflijk Appeteker,
                Hy geneestje zonder pijn.
                En stelt zorgen ,, Uit tot morgen.

                (630) Deugd en vreugd steekt in de wijn.
            III. Ook wast hy veur de ganzen,
                Noch veur heur konfraters niet;
                Maar veur de groote hanzen,
                En veur die ’er splint veur biet.

                (635) Telt dan ’t geltje; ,, Men besteltje
                Zukke kruien, hebje ’t riet.

            IV. Wie weet hoe lang wy leven?
                En ien dood man hoeft gien gelt.
                Wat is ’er an bedreven,

                (640) Wie van ons de schijven telt?
                Als ons buikje ,, Maar deur ’t kruikje
                Vol raakt, en van vreugde swelt.

            V. Die ’t geld altijd wil sparen,
                Is ’et niet ien groote gek?

                (645) Terwijl dat zy ’t vergaren,
                Klaagt de lever van gebrek;
                En heur erven, als zy sterven,
                Lacchen om den dooden vrek.

[p. 22]
            Mizo. Jouw schelm, durf jy jouw noch vertoonen?
            Iulfus. (650) Jouw varken, kom, ik zeltje loonen.
            Mizo. Wy sterven t’huis van arremoe,
                Uitzuiper, daer breng jy ons toe.
            Iulfus. En ik was flusjes schier verhangen,
                Flikflooister, deur jou slimme gangen.
            Mizo. (655) Is al dat mooie gelt al weg?
            Iulfus. Waer is het drinkgelt, varken, zeg?
            Mizo. Foei jouw, jouw wijf zoo veur te liegen!
            Iulfus. Jouw schaamle man zoo te bedriegen!
            Mizo. Jy zint ewurven, en zelt meê.
            Iulfus. (660) Ik blijf nou niet. Dat gaet in zee.
            Mizo. Hier helpt gien bidden noch berouwen.
            Iulfus. Jouw schoonpraat zelmen hier niet houwen.
            Mizo. Jouw dronke fun, jouw vagebond.
            Iulfus. Jouw valsche pry, jouw vindevond.
            Tiri. (665) Je tiert zoo, hoor ien mensch iens spreken.
            Lais. Wel Vaar, hoe zinje dus ontsteken?
            Tiri. Wat ik edaen heb, wijfje, ziet,
                ’t Is al om beters wil eschiet.
            Lais. Dat ik het drinkgelt wou bewaren,
                (670) Was om dat jy het niet kent sparen.
            Mizo. Heb jy ’t om beters wil verteert?
            Tiri. Wy allebei, ô ja, ik zweer ’t.
            Mizo. Klinkt als ien donder in men ooren.
                Leg dat iens uit, dat moet ik hooren.
            Tiri. (675) Hoor kijnt: toen Juffrouw Laïs mijn
                Liet halen, Iulfus. O! dat Juffrouw zwijn.
            Tiri. Deê zy ons Paters rokken langen;
                En die mit ien om ’t lijf ehangen,
                Zoo kregen wy mit aardighait
            Iulfus. (680) Mit hoerevonden, schelms belait.
            Tiri. Van Jonker Julfus twie geschenken,
                Zoo schoon, als iemand ken bedenken.
[p. 23]
                Die hy most brengen op het hof,
                Dat ik toe deê, en kreeg ’er of
                (685) Twie zakken vol van zulvre stikken.
            Iulfus. O pry! jy zeltme niet weêr likken.
            Tiri. Dit drinkgelt gaf ik als ’t behoort
                An Laïs; en die gafm’er voort
                Twie Didoos of, en zai mit ienen:
                (690) ’t Gelt dat de man komt te verdienen,
                Komt half de vrouw toe; ik zel heur
                Ook zo veul geven; gae maar deur.
            Iulfus. Wel overlait. Hoe kenzet stellen?
                En snyen uit een aâr mans vellen
                (695) Brie riemen. Tiri. Och! ik was zoo bly,
                Men aige wijfje lief, dat jy
                Gelt krygen zout; en docht: och armen!
                t’ Huis is gien turf om by te warmen;
                En ’t wort zoo laat in ’t jaar, och heer!
                (700) Hoe maken wy ’t in ’t kouwe weer!
                Ik mag ien spierinkjen uitsmyten;
                Daer ken ien kabbeljauw an byten.
                In deuze miening wou ik gaen
                Nae Iulfus; en hum doen verstaen:
                (705) Hoe wy hem hadden uit estreken;
            Iulfus. Ik drink me bloet, dat binnen treeken!
            Tiri. En ’t lukte, zoo ’k dit veurneem nam,
                Dat ik hem juistom teugen quam.
                Hy was mismoedig, en verslagen.
                (710) Ik zai: kom, kom, verzet dit klagen,
                Sieur Iulfus, ’k weet wel watje schort.
                Kom, geef ien vaan, ik zelje in ’t kort
                Verhalen, hoe ’t mit rok en degen,
                De twie geschenken, is elegen.
                (715) Hy wierd zoo bliek, gelijk ien doot,
                Van schrik, en vreugd. ’k Heb dan gien noot
[p. 24]
                Van hangen, zaid hy: maar, de duiker!
                Die gelt had, Tiribus; ik ruik ’er
                Zoo nae, als jy nae muskeljaat.
                (720) Ik zel ’t verschieten, wat ien praat
                Is dat, antwoorden ik ten leste;
                Wat lustje; spreek. Wel, van de beste,
                Zai hy; tot Nicopompus is
                De wijn altijd zoo warm, as pis;
                (725) Zen kelder deugt niet. Lesbiaatje
                Taptme altijd uit het beste vaatje,
                En reelijx koops; kom, daer nae toe.
                Ik toen an het vertellen: hoe
                Hy van ons beien was bedrogen.
                (730) De tranen quammen hum in d’oogen.
            Iulfus. Dat loof ik wel; het gold mijn lijf.
            Tiri. Toen zwoer hy mijn: hy zouw zen wijf
                Het hiele drinkgelt weêr doen geven;
                En wylui zouwen van ons leven
                (735) Gien armoe lyen; want hy wouw
                Ons geven, dat men aisschen zouw,
                Is dat zen gelt nouw weg esmeten,
                Of wel besteet? Mizo. Jouw kale neten,
                Jouw dronke schrobbers. D’ien belooft
                (740) Den aâr veul mit ien dronken hooft,
                En het zelfs niet ien penning over.
                Loop heên nouw mitje jonker pover;
                Je zint ewurven op de vloot.
                By zukken heer heb jy gien noot.
            Tiri. (745) Och wijfje! Mizo. Van men lijf. Lais. Och Iulfus!
                Mijn vaâr! hoe waerje daer zoo dul flus?
            Iulfus. Stae van men, of je krijgt ’er ien.
            Laïs. Bedaar doch. Iulfus. ’k Zeg, laet men betiên.
            Tiri. ’k Beloof men nouw zoo wel te dragen.
            Mizo. (750) Dit ’s ’t ouwe werk. Laïs. ’k Zelje alle dagen
[p. 25]
                De beurs zoo wel verzien van gelt,
                Datje as de beste teeren zelt.
                Ai, blijf hier; want Menheer zel blyven;
                Ik weet ’et van goêr hant. Iulfus. Gien wyven,
                (755) Dat zweer ik, likken Iulfus weêr.
            Mizo. Daer zien ik Quibus. Hem, Menheer;
                Hem, hemsik.


IV. TOONEEL.

Quibus, Mizo, Iulfus, Laïs, Tiribus.

            WEl, wat is ’et zeggen?
                Ik heb gien tijd; de schepen leggen
                Geriet; ik pres de maats, en zoek
                (780) Men volk vast; elk loopt om ien hoek.
            Mizo. Menheer, me man is meê ewurven.
                Wie zouw Menheer aârs roepen durven?
                Daer staet hy. Quib. Waerom huilt hy? voort;
                Hier niet te sem’len; strak nae boort.
            Iulfus. (785) Ho! Quibus neef. Quib. Ho! Iulfus.


V. TOONEEL.

Kaja, Quibus, Iulfus, Laïs, Tiribus, Mizo.

            MOrtje,
                Kom t’huis; ai repje wat. Mizo. Wat schortje?
            Kaja. Markolfus broertje het de loop;
                En ’t gaet hum of zoo dun as stroop;
                Zen hiele krib lait vol. Mizo. Gants muizen,
            Kaja. (790) Zus wil ’er hooft niet laeten luizen,
                En ’t haer dat klit ’er as ien kluit;
                Luicullaas pokjes breken uit;
                Pluimijntje wil ’er schurft niet strijken,
                Noch onder d’oxsels laeten kyken;
[p. 26]
                (795) En Mopsus krijt hem an het end,
                Hy wil de borst. Mizo. Ja wel, wie kent
                Anhalen. ’k Gae maar iensjes binnen,
                En kom strak weêr.


VI. TOONEEL.

Quibus, Iulfus, Laïs, Tiribus.

            Iulfus. MIt hart en zinnen
                Mien ik ’et. ’k Bin het wijf zo moe,
                (800) Als uitgespogen spek. Lais. Zie toe,
                Wat jy begint, Vaar, en bedenkje.
            Iulfus. Ik zeg, stae van men, of ik schenkje
                Zoo schoonen oorvijg, als men hant
                Zen leven ergens het eplant.
            Quib. (805) Nou ’t is hoog tijd; wil jy me spreken,
                Zoo kom guns op de hoek; daer steken
                De zeuven pannekoeken uit;
                Daer bin ik t’huis. Adie, kornuit.
                Kom, voort. Tiri. Menheer... Quib. Wat is ’t begeren,
                (810) Spreek op? Tiri. Ik heb gien winterkleren.
                Ze binnen al te mael verzet
                Hier dichte by; men wyf, die het
                Te nacht men beurs eluist, en ’t geltje
                Enomen. Iulfus. Lien hum wat, hy zeltje
                (815) Weêr laeten trekken, en mit winst.
            Quib. Daer op zien wy het alderminst.
                Daer geef ik jouw noch tien Bacchanten;
                Loop daadlijk zonder lanterfanten,
                En los je kleren. ’k Wachtje t’huis.


    VII. TOONEEL.

Laïs, Iulfus, Tiribus.

            (820) WAt komt men over! wat ien kruis!
                Men man men aigeman verlaetme.
[p. 27]
                Och! och! Iulfus. Ja wel, men hart dat slaetme.
            Lais. Nouw, kus je vrouw iens; eerje op rais
                Gaet trekken. ’t Houwlijk wil zen aisch.
                (825) Nouw, kust men iens. Iulfus. Men hart beswijktme.
            Lais. Hoe staeje, Iulfus lief? Iulfus. Ze kijktme
                Zoo an; ik word, recht uit ezait,
                Bewogen tot barmhartighait.
                Je zoektme nouw weêr te belezen;
                (830) Maar, as ik bleef, wat zouw ’t dan wezen?
            Lais. Al wat jou maar belieft, mijn man.
            Iulfus. Wat mijn belieft: dat jy strak van
                Het drinkgeld van de rok en degen
                Zelt schaien; zoo is ’t werk elegen.
                (835) ’k Wil miester wezen. Lais. Hoe zouw ik ’t
                Te winter... Iulfus. ’k Wil niet, datje kikt.
                ’k Zel jouw jouw nootdruft wel verschaffen.
            Lais. Maar vaar... Iulfus. ’k Verstae gien teugenblaffen.
                Strak, kies of dail. Lais. Nou liefste, ’k zel
                (840) Het drinkgelt geven. Iulfus. ’t Is hiel wel;
                Maar daadlijk, zonder lang te dralen.
            Lais. ’t Is t’huis Vaar; zel ik ’t hier gaen halen?
            Iulfus. Neen, ik gae mitje. Laïs. Zie je nou
                Niet wel, dat ik je ’t gelt vertrouw,
                (845) Zoo wel als mijn? maar ik moet leven;
                Dat weetje wel. Iulfus. Ik zelje geven,
                Al watje noodig is. Ik wil
                Slechs miester wezen; dat ’s ’t geschil.
            Lais. Kom gaenwe Tiribus. Nou zegme
                (850) Je vrouw genacht. Tirib. Hoor Juffrouw: ’k legme
                Niet aârs toe, as de wisse rais,
                Die ’k noo zou doen, zoo jy de pais
                Niet tusschen ons maakt. ’k Zel ’er langen
                Al ’t gelt, dat ik strak heb ontfangen.
                (855) Mijn wijf die het niet in ’er poort,
[p. 28]
                Datze in ’er hooft het; en heur woort
                Houtze as ien man. Ik mag wel schrikken;
                Want ziet, ze zelme gaen verklikken
                An Quibus, zoo ik mijn versteek.
                (890) Daer is gien doen an, wat ik preek.
                Help jy me niet, ik bin elendig.
            Iulfus. Nou moer, kuis jy hem dat behendig.
                Je kent wel, als je wilt. Lais. Ik zel
                Men best daer toe doen. Mizo, wel
                (895) Waer blijfje? Mizo. Ik komje by. Lais. Ai repje;
                Ik heb gien tijt.


VIII. TOONEEL.

Mizo, Lais, Tiribus, Iulfus, Kaja.

            Mizo. MEn kynt zen flepje
                Is ofegaen, en ’t is zoo ziek.
            Lais. Wat schort ’et? och, wat is het bliek!
            Mizo. Et het de tering, ’t schaep. Laïs. Och armen!
            Tiri. (900) Ja, ’t het ien tering in zen darmen.
                Het eet mijn, en men wijf, gelooft
                Het Juffrouw, d’ooren van ons hooft.
            Mizo. Je zoud dan trachten wat te winnen,
                Snapop, schavuit. Ik mis men zinnen.
                (905) Hy stelt men al die kindren toe,
                En wint niet ienen spelt. Maar hoe?
                Waer ’s Quibus? laet hy jou hier blyven?
                ’t Zel zoo niet gaen. Lais. Kom, niet te kyven;
                Hoor mijn iens spreken. Mizo. Hy zel meê.
                (910) Sus, sus, ’t het honger, ’t schaep. Lais. Op zee
                Is niet te halen. Mizo. Geefme ’t potje
                Mit pap. Hoe krijt het dus, dit krotje.         Zy geeft het kint pap.
                Nouw vulje krytert, en zwijg stil.
                Maar Juffrouw Laïs, wat ’s je wil?
[p. 29]
                (915) Hoe meugje doch jou harssens breken,
                Om veur die deugeniet te spreken?
            Laïs. Wel, let ’er iens op met verstant:
                Hy het weêr nuuw gelt op de hant
                Van Quibus mit ien vond ekregen;
                (920) En ziet, jy zint om gelt verlegen;
                Dat presenteert hy jou; en dan
                Belooft hy, als ien eerlijk man,
                Te werken; en de kost, ten besten
                Hy ken, te winnen; an de vesten,
                (925) Of aâr werk, sant te kruien; of
                ’t Sekreet te ruimen, mit verlof.
            Mizo. Jy kent die veugel niet. Hy leertje
                Die les van buiten. Tiri. Neen, ik zweertje,
                En val veur jouw neêr op men knien,
                (930) Mijn Mizo. Lais. Och! hoe kenje ’t zien,
                En lacy! niet barmhartig wezen?
            Tirib. Verbergme doch, mijn uitgelezen,
                Mijn lieve wijfjen; of ik zel
                Hier veurje sterven van gequel,
                (935) En droefhait. Mizo. Ja wel, ik geloover
                Niet an. Maar waer is ’t gelt? geef over.
                Ik doe’t om Juffrouw Laïs wil.
                Maar Juffrouw, nou dit zo gevil,
                Dat jy ons bai te gaâr te vreden
                (940) Ehulpen hebt, is ’t ommers reden,
                Dat ik jouw man ook bid, dat hy
                Iouw niet verlaet. Laïs. Hy blijftme by.
            Iulfus. Daer is gien schorting an die zaken.
                Maar daer zouw wel ien dronk op smaken.
                (945) Ik nood jelui, kom wilje meê?
            Tiri. ’t Zel beter wezen, als op zee.
            Lais. Ik zelje ien schottel vis veurzetten.
                Kom meê; wat hebje te verletten?
[p. 30]
                Ik zel ien buurwijf twie of drie
                (950) Meê bidden. Mizo. ’k Wou graag; maar ik zie
                Der uit, men zouwme mit gien tangen
                Antasten. Lais. Kom, en spoe je gangen.
                ’t Is laat; je zint al mooi enoeg.
            Mizo. Nouw, pas dan op. Ik zel wat vroeg
                (955) T’huis kommen. Neem je broertje, Kaja;
                Leg ’t in zen wieg, en wiegt ’et. Kaja. Ja, ja;
                Gae jy maar heên, ik zel ’t wel doen.
            Lais. Wie dorst hum deuze pais vermoên,
                Niet waer? Mizo. Ja lieven meugen kyven,
                (960) Maar lieven moeten lieven blyven.

Continue



Corruptio unius generatio alterius.
Des eenen druck, des anderen geluck.

Continue

DERDE DEEL.

Op ’t spreekwoort: Des eenen druk ,, Des anderen geluk.
Unius corruptio, alterius generatio.
Aristot. in Physicis.

Te vertoonen achter het derde bedrijf van Didoos doot.

I. TOONEEL.

Iulfus.

            NOuw bin ik ommers rijk enoeg;
                Nouw hoef ik ommers in de kroeg
                Niet meer te borgen, noch te sparen.
                Ik word zoo quaet om dat vergaren.
                (965) Het gelt verschimmelt in de kist,
                Terwijl de buik zen noodruft mist.
                Ja wel, me dunkt gien volkje dommer,
                Als dit. Wat het ’er hart al kommer
                Veur d’ouwe dagh, die zy misschien
                (970) Heur leven niet iens zellen zien.
                Heur hart, al is ’et lichaam jeugdig,
[p. 31]
                Is jong al out, en nimmer vreugdig.
                Wat baat het gelt, wat het m’er van,
                Wanneer het niet raakt an de man?
                (975) Me dunkt het ken hiel weinig schelen
                (Als d’armoe iemand komt vervelen)
                Of hy zen buik toebinden moet,
                En vasten deur gebrek van goet;
                Of dat hy ’t gelt niet uit durft geven,
                (980) Uit vreez’ veur zijn toekommend leven.
                Neen, ik bin nergens nae zoo gek,
                Dat ik, mit zakken vol, gebrek
                Zouw lyen; als ik ’t heb, zoo eet ik,
                En drink het beste; want dan weet ik,
                (985) Dat ik het weg heb. Wat ’er zel
                Geschiên, weet ik niet half zoo wel;
                En daerom denk ik om gien morgen,
                Want elken dag die brengt zen zorgen,
                Gelijk als deuze. ’k Bin benart
                (990) Van zorg, en ’t gaet men an men hart,
                Waer dat ik al dit gelt zel bergen,
                Om gien begeerlik hart te tergen.
                ’t Huis is gien kans; want ziet, men wijf
                Is nouw verzekert, dat ik blijf;
                (995) De vloot is weg. Kon zy het vinden,
                ’k Mocht dan men keel wel toe gaen binden;
                En, lijk de hontjes doen, uit noot
                Opzitten om ien korsje broot.
                Men kent ’er gront niet. Z’is zoo gierig;
                (1000) En ik, die zoo wat wynig, bierig,
                Wat vissig, en wat boutig bin,
                Schep daer zoo gien behagen in;
                Daerom zoo zoek ik deuze klippen,
                Om dat me niemand zouw beknippen;
                (1005) Want wie komt hier doch, of hy wil
[p. 32]
                Der wezen. ’k Zel hier ’t geltje stil
                Verschuilen; neen, ’t zel beter wezen
                Guns in dat hol. Wat mag ik vreezen?
                Gien mensch zoekt ommers deuze weg.


II. TOONEEL.

Echo, Iulfus.

Iulfus. (1010) Wie spreektme toe? waer zinje? zeg,Echo. Weg.
                Spreek op. Waer of de lui hier binnen?Hier binnen.
                Wel komt ’er uit, en spreek mit zinnen;   
                Of scheerje mit de lui de gek?Gek.
                Dat was van jongs op mijn gebrek;   
                (1015) Maar wat zin jy mit jouw subtijlhait?Ylhait.
                Ja, ja, ’t is d’Echo, die ’t somwijl zait,   
                Zoo ’t is, maar meenig raisje mist.Je mist.
                ’k Doe niet, maar ’k weet wel, datje gist,   
                Dat jouw elk ien hoort te vertrouwen.Trouwen.
                (1020) Wil jy men gelt dan hier wel houwen,   
                Die zoo van trouw hebt opesneên?Neen.
                Wel Iuffrouw, wilje niet, brus heên.   
                Maar waer verberg ik best deuz’ buiten?Buiten.
                In ’t openbaar, dat ken niet sluiten.   
                (1025) Wat prykel, zoo ’k niet elders ga?Scha.
                Wat quaet, zoo ik ’t op jouw gena   
                Daer in het hol leg? kijk, ik kom ’er.Kommer.
                Dat praeten maekt ien dom mensch dommer.   
                Wel zeg dan, dreigtme verder iet?Verdriet.
                (1030) We zellen ’t zien; ik loof het niet.
                Daer leit den aep, zouw jy die stelen,
                Dat zouw de drommel zelfs vervelen.
                ’t Ontbreektje wel an gien verstand;
                Maar leêloos wanspook, jy hebt hand
                (1035) Noch vinger; ’t is maar veul gekakel
   
[p. 33]
                Mit jouw, en zelden ien orakel.
                Nou, ik mag t’huis gaen; ’k heb van daag
                Noch niet ontbeten, en ’k word graag.


III. TOONEEL.

Laïs.

            WAer bleef men man daer mit zen zakjes?
                (1040) Waer lai hy ’t gelt? hy had ’et strakjes
                Noch by hum; en nouw is hy ’t quijt,
                Daer is wilt zoeken nae; waer hy ’t
                Elait het. ’t Is hier zoo vol holen.
                Wie weet, waer hy ’et het verscholen?
                (1045) Ik volgde hum; en docht hum wis
                Die aap t’ ontzetten; maar dat ’s mis;
                En ’t lijkt, men tijd was niet eboren.
                Doch ’t wachten acht ik maar verloren;
                Want daer het gelt is, is het hart.
                (1050) Hy zel zen geltje hier zoo vart
                Van huis niet zonder zorg betrouwen,
                Of sommes iensjes willen schouwen,
                Of ’t wel bewaart is; maar, gaet hy
                Dit heên weêr uit, ik bin ien pry,
                (1055) Zoo ik niet loer, waer ’t lait begraven;
                En dan is ’t in de rechte haven.
                Och! was het maar zoo vart. Ik zel
                Me klieden in ien beere vel;
                Om hum ien schrik op ’t lijf te jagen;
                (1060) En ’t gelt op die manier t’ontdragen.
                Zoo wort, terwijl hy ’t gelt verliest,
                Ien biest bedrogen mit ien biest.



[p. 34]

IV. TOONEEL.

Tiribus, Echo.

            GAnts hondert duizent elle Fransen!
                Het huis zoo uit te moeten dansen,
                (1065) Mit zoo ien paar blaeuwe oogen toe,
                En niet te weten, waer en hoe
                An gelt te kommen, om te leven;
                Ik kent ’er nummermeer vergeven.
                Had Tiribus nouw al dat gelt,
                (1070) Dat hy zoo rijf het uit etelt
                Voor kaert, en kan, en schoone vrouwen,
                Hy zou zijn hooft nou zoo niet klouwen.
                Och! och! dat sparen het wat in;
                Die spaart, het alles nae zen zin;
                (1075) Al dunkt het sparen ons ien lyen;
                Ien spaarzaam mensch kan hum verblyen
                In d’anwas van zen goet zoo wel,
                Als wylui, die het deur ons vel
                Heênlappen. Wat is’t lekkerbeetje?
                (1080) Inbeelding. ’t Is niet aârs, want eetje
                Ien uurtje later, ’t smaakt, als bouwt,
                Al waren ’t boonen zonder zout.
                De honger is de saus van ’t eten;
                Maar die les heb ik lang vergeten;
                (1085) En daerom komtme nouw men kruis
                Van zelver by, en vindme t’huis,
                Al mag ik ’er niet langer banken.
                Men wijf beschuldigtme mit ranken,
                Die ’k nummer docht, en minder deê;
                (1090) Ze jaagt me ’t gat uit, en wil beê
                Noch onschult, wat ik bedel, hooren.
                Schelm, zaitze, ’k heb men beurs verloren
[p. 35]
                Tot Iulfussen, guster avont. jy,
                En niemant aârs, zat an men zy.
                (1095) Je zeltme strak het gelt weêr geven,
                Of niet ien uur meer mitme leven.
                Ik zai: mijn aige wijfje lief,
                Zoo waer! ik bin, noch ken de dief;
                Kijk, jy had zoo wat veul edronken,
                (1100) En waert, zoo wel als ik, beschonken;
                Ien aâr het jouw de beurs esneên.
                Toe zy weêr: neen, slampamper, neen,
                Jy hebt ’et, niemand aârs, estolen;
                En ergens in een hoek verscholen;
                (1105) Al steekt het juist niet inje zak.
                Ik dronken? jy mijn zukken lak
                Opleggen? wel, dat binnen streken;
                Ik zoo diep in de kan ekeken?
                Kom, strak het gat uit; ’k wil je zien
                (1110) Noch hooren, gauwdief; en mit ien
                Kreeg ik twie flonken om men ooren,
                Die ’k niet kon zien, maar maklik hooren.
                Toen wierd ik quaet, gelijkme wel
                Ken denken, en ik zai: jouw vel,
                (1115) Jouw pry, zel jy men affronteren,
                Daer ’k zelver by bin? ’k zelje leeren;
                En ’k draigden ’er weêrom te slaen;
                Zie daerom, zai ik, laetme staen.
                Zy weêr: zel jyme pryen, vellen,
                (1120) Schavuit; ’k zel jouw dat zaakje stellen;
                En mit, barlaf, zoo raakt heur vuist
                Hier tusschen bei mijn oogen juist;
                Zoo dat ik niet kon zien, of zyme
                Meer sloeg; maar als ik alles byme
                (1125) Wel overleg, zoo loof ik vast,
                Dat ik wat rauw wierd annetast.
[p. 36]
                Want ziet, het lijkt, of hals en schouwer
                In handen van een huidetouwer
                Eweest is, dat ik hier aârs op
                (1130) Men bil voel, komtme van ien schop;
                ’t Hooft diende men ook wel beplaistert,
                Zoo is ’et mit ien stok etaistert;
                Maar dit is nouw zoo noodig niet;
                Want, om ien end van mijn verdriet
                (1135) Te maken, gaen ik me verhangen;
                En om dat niet ien mensch men gangen
                Verspiên zouw, zoek ik ien spelonk;
                Om uit dit leven mit ien spronk
                Te springen. Waer keer ik me, werwaarts?


V. TOONEEL.

Echo, Tiribus.

Tirib. (1140) Wie daer? me dunkt me roeptme derwaarts,Echo. Herwaarts.
                Wie roeptme daer? is’t haintje pik?Ik.
                Ik zieje niet; je jaagtme ien schrik   
                Op ’t lijf; ik durf niet vorder treden.Reden?
                Wat roert het jouw; laet mijn mit vreden.   
                (1145) Wat schuilt daer in dat drommels gat?Schat.
                Wel iemand, die die buit graag had,   
                Zeg, wat hy doen moet in deuz’ hoeken?Zoeken
                Me dunkt, je hebt me in ’t zin te doeken;   
                Wat schat of hier de moeit vergelt?Gelt.
                (1150) Wanneer ontdekt men, ik bidje, melt   
                Het mijn, die schat vol wonderheden?Heden
                Zouw ’k wel of qualijk tijd besteden,   
                Zoo ’k schatten zocht in mijn gequel?Gek, wel
                Wat moet hy jouw doen, die hier zel   
                (1155) Nae gelt, en schatten durven trachten?Achten.
                Ik heb niet zekerders te wachten;   
[p. 37]   
                Ik zoek. Men tijd die is ook om. Zoo kom.
                Ik komje by. Waer leit de som?
                Die zoekt, die vint, is ’t ouwe zeggen;
                (1160) Maar om die text wel uit te leggen
                Nae deuze zin, nae dit verstant,
                Is niet ien Avekaat in’t lant.
                Ik zoek men doot, en vind men leven,
                Men jeugt, men vreugt. Maar, waer ebleven
                (1165) Mit deuze schat? ze bijtme schier
                De keel of. ’t Loopt zen prijkel, hier
                Te blyven. ’k Gae ze t’onzent dragen.
                Hoe zel ik nouw men wijf behagen!
                ’k Bin nouw wel iens zoo mooi van smuil
                (1170) Als Paris. Hy leek maar ien uil
                By mijn. ’k Wed Tiribus zoo schoon is,
                Als eêr Narcissus, of Adonis.
                O gelt! wat zinje in deuze tijt
                Niet al! wat maakje al vreê en strijt!
                (1175) Die jouw bezit, schoon ’t ien Jan Hen is,
                Het schoonhait, giest, en deugt, en kennis.
                Maar dit cieraet past mijn nouw niet;
                Het was men toevlucht in ’t verdriet;
                En daerom wil ik niet benyen,
                (1180) Die lichtlijk hier gebrek by lyen.
                Daer lait ’et, in de plaats van ’t gelt;
                Die deuze schat hier het bestelt,
                Zel ’t zonder twijffel wel behagen,
                Dat hy hier meê zen keel het klagen
                (1185) Beletten ken; als hy niet vint,
                Dat elk hier meer als ’t leven mint.
                Maar guns komt Julfus; ik versteekme.
                ’t Is wis zen gelt; de drommel breekme
                Zen hals, is ’t niet het zelfde poen,
                (1190) Dat wy op ’t hof ontfongen, toen
[p. 38]
                Hy van zen wijf mit looze treken
                Bedrogen wiert, en uitestreken.
                Het zelme wroegen, zoo die bloet
                Hum zelve mit de strop misdoet.
                (1195) ’k Bin zeker mit de man verlegen.
                Maar hoeze best van daer ekregen?
                Ging ik weêrom, hy zagme licht;
                En dat ’s onnodig. ’k Houw me dicht
                En gae nae huis toe deur dit slopje.
                (1200) Mijn arme Iulfus, hoe verkropje
                Je droefheit! als je ’t gelt niet vint,
                ’k Beklaag jouw in men hart, men vrint;
                En zou je ’t hangen wel graag weeren,
                ’k Vreesde ik de buit niet uit te keeren.
                (1205) Maar sus! me schiet daer in de zin,
                Dat wy het boxvel, daer ik in
                Verkliet was, toen ik als konfrater
                Van Pan, meê omging veur ien Sater,
                En ’t bakkes mit ien grijns verciert,
                (1210) Op Bacchisfeest nou korts eviert,
                Noch t’onzent hebben. Deuze veeren
                Gae ’k halen, en in plaats van kleeren
                Antrekken; als het geltje wis
                Bewaart in Mizoos handen is.
                (1215) Hy zouw hum aârs licht op gaen knopen.
                Ik mag dan ras nae huis toe loopen,
                En kommen daadlijk weêr; om iens
                Te zien, wat hy al ongemiens
                Uitwerken zel; en hum in ’t hangen
                (1220) Te steuren.



[p. 39]

VI. TOONEEL.

Iulfus.

            ’t VReezen, en verlangen
                Plaagt Julfus wel. Ik heb te nacht
                Mit open oogen ’t licht verwacht;
                Om ’t gelt mooi uit men wijf ’er klaeuwen
                Te krygen; lijkz’ ’et zonder kraeuwen,
                (1225) Of zuurzien ook egeven het;
                Wat heb ik ’er nouw van te bet?
                Ik bin altijd vol angst en vreezen,
                Of ’t ook al wel bewaart mag wezen,
                Als ’t uit men oog is; en heb ik
                (1230) Het byme, is ’t noch niet wel. Ik schrik
                Ien zoopjen in men lijf te lappen;
                Ik durf gien glaasje laeten tappen;
                Want raakte men het druivezop
                By ongeluk iens in de kop;
                (1235) En loerden iemand op men brikken,
                Zoo was het hiele touw an stikken.
                ’t Is slim genoeg, al bin ik by
                Men zinnen; want men wijf die pry
                Die wistme ’t gustren wel te klaren.


VII. TOONEEL.

Laïs, met een beerevel om een hoek uitkomende, Iulfus.

            (1240) IE zelt van daeg niet beter varen,
                Mislukt het niet. Iulfus. En dus zoo schort
                Der altijd wat. Ja wel ik word
                Schier mal; men hooft loopt om. De schyven
                Die mogen daer wel leggen blyven;
                (1245) Al quam hier iemand heên; ik vrees
                Veur d’Echo niet, dat zyze wees.
[p. 40]
                Die snapster kan maar alle dingen,
                Dieze iemand zeggen hoort of zingen,
                Naebauwen; en vult deur die klap
                (1250) Zoo menig neskebol de kap.
            Laïs. Zoo hetze Julfus wis eschoren.
            Iulfus. Maar die wat pit het after d’ooren
                Als ik doe, steurt hum daer an niet.
                Als me evenwel zen gelt niet ziet,
                (1255) Wie ken dan in zen harssens vatten,
                Dat hy is miester van zen schatten?
                Dit is zoo lydig var van honk;
                En elke rais nae deuz’ spelonk
                Te loopen, om wat gelt te halen,
                (1260) Verveelt ien mensch. Ook mocht men smalen,
                Dat ik hier elken oogenblik
                Nae toeging; lijk of haintje pik
                Men beurs hier quam mit gelt stoffeeren;
                Want nouw mient Iulfus te verkeeren
                (1265) By grooter hanzen, als hy plocht;
                En dat ken zoo wat achterdocht
                Verwekken, hoe ’t men beurs mag missen.
            Laïs. Ik mien, je zeltje wat vergissen.
            Iulfus. Daerom zoo neem ik ’t hier van daan,
                (1270) En breng ’t nae stad toe. Laïs. Wat een haan
                Is Iulfus nouw! hoe bars en moedig
                Is nouw zen tret, deur ’t overvloedig
                Bezit van gelt! maar ’t zel niet lang
                Anloopen, of hy zelme bang
                (1275) Ankyken; zoo ik maar ken loeren,
                Waar hy den aap begraaft. Mit sloeren
                Zel ik het niet verzuimen; neen.
                Dat gaet hem nae, gaet hy veur heên.
                Hier zel hy mijn niet zien. zy verschuilt zich an een zy. Hoe zoekt hy.
            Iulfus. (1280) Daer vaar de droes in, Lais. Waerom vloekt hy?



[p. 41]
           

VIII. TOONEEL.

Tiribus aan de eene zijde van het Tooneel als een Sater, Lais aan
de andere zyde zich als een beer verkleedende, Julfus.

            HOe, is zen wijf hier ook? van gien
                Van beien was ik graag ezien.
                Wat doetze mit die beerevellen?
                Z’ontkliet ’er, om ’er toe te stellen,
                (1285) Lijk als ien beer. Ik merk de vond.
                Ze loert op ’t gelt, dat ik terstont
                Nae huis droeg. ’t Varken is zoo schrander;
                Maar dat ’s een slippert, want een ander
                Het nouw het luk, het zy ’t verstand.
                (1290) O! ’t is een arge feex. Heur kwant
                Zel in het hol veurzeker wezen,
                En zoeken noch. Zy schijnt te vreezen,
                Zoo bang kijkt zy de zoeker nae.
                Zy vreest de waerheid; maar ik gae
                (1295) Me self in deuse hoek verschuilen.
                Daar komt hy an; hy lijkt te huilen.
            Iulfus. O wee! o wacht! ik arrem man.
                Bedurven bin ik, was ik an
                Men end slechts, ’k had al mijn verlangen.
                (1300) Maar ’t staet niet wel zen zelf te hangen;
                Al hebbense, uit barmhartighaid
                Dit koortje daar toe neêr elait,
                Die schelmen, die mit bei men zakken
                Mit gelt, heur biezen gingen pakken.
                (1305) Hoe raak ik best zacht an men dood;
                Dat ’s al men kommer al men nood.
                Ik zou niet gaeren, onder ’t schrayen,
                En zuchten, van de werelt schayen.
                Hum dood te zoenen in zen jeugt,
                (1310) Of dood te drinken, is ien vreugd.
[p. 42]
                Maar ’t magme gien van beien beuren;
                Is dat gien reden om te treuren?
                Men wijf die stootme nu het gat
                Licht uit; en zoo ze ’t doen wil, wat
                (1315) Heb ik te zeggen. Doot te drinken
                Is ook al mis. Men zakken stinken
                Niet meer nae gelt. Hoe maak ik ’t best?
                Och! kon ik nouw, lijk op ’er nest
                De zwanen doen, als zy gaen sterven,
                (1320) Mit zingen ook men doot verwerven.
                Dat ik het iens bezocht, wie weet
                Wat beuren zou? ’k bin ien poët,
                Lijk andere, die kennen rymen.
                Fixfaxianus het niet bymen;
                (1325) En, zoo men kortling wiert ezait,
                Is by hun wainig onderschait,
                Wanneer ze bai heur deur gaen zoeken.
                ’k Zelt iens op die manier verzoeken;
                Want mit ien toegebonden hals
                (1330) Te sterven’, dat misstaet in als.

                                        Lietjen. Stemme: Als ’t begint.
                        Waar vind ik toevlucht in men lyen?
                        Och! was ik maklik an men doot.
            Lais.   Neen sterref by gebrek van broot,
                        Gulsige vraat van hongersnoot.

            Tirib.   (1335) Niet, malle gek, zet jy ter zyen
                        Al watje quelt, noch rolt de kloot.

            Julfus. Wat droes is dit? ken d’ Echo zingen?
                Dat lijken wonderlijke dingen,
                ’k Docht datze maar naebauwen kon
                (1340) Het zelfde, dat ien aâr begon.
                Nou spreektse duidelijke woorden.
                Maar, na me dunkt, men ooren hoorden,
[p. 43]
                Dat zy heur zelven teugensprak.
                ’k Gae voort, en luister mit gemak.

                                        Hy zingt.
                        (1345) Echo, wat zal me noch gebeuren?
                        Iullefus lieft, en looftje nouw.
            Lais.   Eerst blont geslagen van je vrouw,
                        Motje verdrogen an ien touw.
            Tirib.   Dit niet te looven, noch te treuren,

                        (1350) Hellepje uit al je druk en rouw.

            Julfus. Ik hoor twie Echoos; zoo ze by ’er
                Niet het dan ien of d’aâre vryer.
                Wie zel ik looven van je twie?
                Ik zel weêr zingen; zeg maar, wie?

                                        Hy zingt.
                        (1355) Moet ik me zoo tot hangen zetten?
                        Is ’er gien hoop veur Iulfus meer?
            Lais.   ’k Zelje wel tot wat meerder eer
                        Laeten verslinden van een beer.
            Tirib.   Zwicht niet; ien Sater zel ’t beletten.

                        (1360) Houw maar het hart licht, als een veer.

            Iulfus. Ze scherenme, moet ik ’t verdragen?
                Wat zel ik doen? wie zel ik ’t klagen?
                Wat komt mijn arm bedurven man
                Al over! och! wat gaet men an.
                (1365) Och Echo! Echo, ’k wou niet loven
                Dat iemand hier men schat zou roven.
                Nou word ik ’t wijs; maar wat te laat.
                Had ik eluistert nae je praat!
                Ik was Sieur Julfus wel ebleven;
                (1370) Nouw word ik ’t niet van al men leven.
                Wat, leven! ’k wil niet leven. Quam
                Hier iemand, die me ’t leven nam;
[p. 44]
                Of ienig biest, dat m’ op wou vreten;
                Ik zou het hum gien ondank weeten.
                (1375) Maar help Priapus! wat is dit?
                Een beer. Hoe staat hum dat gebit!
                Die scharpe klaeuwen! Sater, Sater,
                Waar binje, help. Tiri. Alhier Confrater.
                ’k Docht, dat jy onverzaegt, en stout,
                (1380) Jou graag verscheuren laeten wout.
            Iulfus. O neen ik, vaartje van de bokken;
                Wel, datme ien biest hiel op wou slokken,
                Want op te slokken doet gien zeer.
                Maar hai, wat drommel schort die beer?
            Tiri. (1385) Hy hetje lief. Iulfus. Medunkt het zeker;
                Maar ik hum niet. Tiri. Men vrintje, spreek ’er
                Wat vrind’lijk teugen, of hy mort.
            Iulfus. Ai hoor iens, hoe die schellem gnort.
                Mijn beertje lief... gants is dat stooten.
            Tiri. (1390) Niet, niet; hy raiktje bai zen pooten,
                Om wat te danssen. Iulfus. Is dat hier.
                Zoo by jou biest lui de manier?
            Tiri. O ja, ik dans wel meê. Nouw wakker;
                Wat schortje? Iulfus. ’k Vrees. Tiri. Vrees niet, mijn makker;
                (1395) ’k Zel jouw bewaren. Iulfus. Zelje? Tiri. Ja.
            Iulfus. ’k Vertrouw me dan op jouw gena.                Zy danssen.
                Wat brustme beer neef! hy ken springen,
                Net op de maet. O! kon hy zingen,
                Wat was hy waert! Laïs. Dat ken ik meê.
            Iulfus. (1400) Ik loof, het spookt op deuze steê;
                De beeren spreeken. Hoe zel ’t wezen?
                ’k Begin noch arger dood te vreezen,
                Als hangen. Tiri. Houw jy maar goe moed.
            Iulfus. Die heb ik wel; maer beerneef doet
                (1405) Me beeven. Tiri. Hy zel jouw niet deeren.
            Iulfus. Wel wie mag hum dus spreeken leeren?
[p. 45]
            Lais. Zieme an; ik bin ien Toovenaar,
                Die sommes in ien ouwevaar,
                En dan weêr in ien sallemander,
                (1410) Of bul, ja man, of vrouw verander.
            Iulfus. Wel Tovenaar, zo bid ik jouw,
                Dat jy je selven in een vrouw,
                Verandert; daer bin ik niet schuw veur;
                Je beerebakkus komtme ruw veur.
            Lais. (1415) Dat zel ik doen uit tijdverdrijf.
            Iulfus. Och! Sater, help! het is men wijf.
                ’t Lijktze op en top an smuil, en ooren.
            Lais. Wel Julfus, hebje wat verloren
                In deuze hoeken, dat j’er komt?
            Tiri. (1420) Spreek op. De kaerel is verstomt,
                En lijkt te zwijmen; ai, ontdekje.
            Lais. Hou moet men vaar; wat schort men bekje?
                Ik bin je wijf; en heb uit boert
                Jouw mit deuz’ malle schijn ontroert.
                (1425) Het was maar om jou wat te quellen
                Uit joks, mit deuze beerevellen;
                Ik binje wijf; nouw, kijk men an.
            Iulfus. Bedurven, arm, elendig man!
            Tiri. Nou zucht niet, Julfus; niet te treuren.
                (1430) Het gelt is weg; of wy ons steuren,
                Dat helpt doch niet. Ik binje vrint,
                En weet wel, datje me bemint.
            Lais. Wel Tiribus, daar schuilt wat onder,
                Dat jy hier bint. Het dunktme wonder,
                (1435) Recht uit ezait; jou hier te zien.
                Wat heb jy hier te doen? Tiri. Ik mien,
                Dat ik, als jy, op ’t katsvel uit was;
                En d’oorzaak van ons komst, de buit was;
                Maar ’t is ons baitegaer emist.
                (1440) Ien aâr weet, schijnt wel, sijnder list.
[p. 46]
                Doch nu het quaet niet is bedreven,
                Zo bid ick wilt ’et my vergeven.
                Ik zel jou altyd en je man
                Oppassen, waer ik mag, of kan.
            Iulfus.*(1445) Och wijfje, ’k heb het zoo verkurven!
                Och! och! was Julfus doot esturven!
            Lais. Zwyg stil, men vaar; ik weet goe raet
                Tot aâr gelt, zoo j’et maar verstaat,
                Als ik ’t begeer. Iulfus. Och ja! men aigen.
            Lais. (1450) Je moet je wijf dan gien meer draigen;
                Veel minder slaen; verstaejet wel?
            Iulfus. Ja, wijfje lief. Lais. Nog pry, nog vel
                Meer hieten. Iulfus. Al, wat jouw belieft. Lais. Al gonk ’er
                Tot onzent d’ien of d’aâre Jonker
                (1455) By nacht of avont in en uit;
                Of dat ik weêr een nieuwe buit
                Zag op te doen, zoo zelje ’t lyen;
                En laeten mijn daer meê betyen.
            Iulfus. ’k Belooft jouw, als ien eerlik man.
            Lais. (1460) ’t Is wel; zoo neem ik jouw weêr an.
                Jy zelt, lijk als veur deuzen, wezen
                Mijn aigen? ja, mijn uitgelezen.
            Iulfus. Ik dankje troosje. Tiribus,
                Ik dank jouw ook, dat jy me flus,
                (1465) Etroost hebt; Maar wat wouje maken,
                Zoo je an men schat had kennen raken?
                Zou jy ze enomen hebben? Tiri. Neen,
                O neen. Ik volgde jouw dit heên,
                Om jouw te bidden, mijn te geven
                (1470) Een penninkjen om van te leven;
                En docht ik, zo hy dat niet doet,
                Zo mag ik mit ien vry gemoet
                Wel zoo veul uit de zakken roven,
                Als hy uw gustren ging beloven.
[p. 47]
            Iulfus. (1475) Hy het gelijk, d’onnoosle knecht.
                Ja wel, wat is hy ook oprecht!
            Tiri. Vergeef je ’t me? Iulfus. Wat zeit men vrouwtje?
            Lais. ’k Vergeeft je; want je quaet berouwt je.
                Kom, gaenwe t’huis. Is ’t geltje quijt;
                (1480) De werrelt is weêr groot, en wijt;
                En daer is aâr gelt in te winnen.
                Nou zel ik nae men aigen zinnen
                Omspringen in ons huis; daerom,
                Zoo ’k iemand hier behaag, hy kom
                (1485) Vry an; mijn Julfus zel niet smalen.
            Iulfus. Ja, maar je moest het wel betalen.
            Lais. Want, of j’em mit twie horens ziet;
                Het is de booste duivel niet.
                Die ’k anstae, kenme kommen vinden.
            Tiri. (1490) Hier blijkt het spreekwoort waer, me vrinden;
                Hoe dat den iene mensch zen druk
                Hiel vaken maakt ien aârmans luk.

EINDE.

[p. 48: blanco]

Continue

Tekstkritiek:

voor vs. 276: Tiri. er staat: Tri.
vs. 293 heeft er staat: heet
voor vs. 1445: Iulfus er staat: Iulfes