Red. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton07817 In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[fol. A1v, p. 2: blanco] [fol. A2r, p. 3]
DE goede genegentheden soo menigmael t mywaerts betoont souden mijn hert met ondankbaerheit doen benevelt schynen, indien ik die niet taller wegen na mijn vermogen trachten quam te erkennen. Dewyle dan mijn Nootlot tot noch toe my t geluk geweigert heeft van mijn dankbaer gemoedt anders als met woorden uit te drukken, soo heb ik willen oirdeelen niet qualijk te sullen doen, met een openbaer bewijs daer van te geven, [fol. A2v, p. 4] en teekenen van erkentenis aen den Autaer van rechte vrientschap op te hangen. Dus is het dat ik de vrymoedigheit neem, van desen in ons Nederlants vertaelden AMINTA met eerbiedigheit aen mijn Heer toe te eigenen; noch volkomen indachtig, dat uwe gunst, wanneer ik mijn anders ledige pen eerst tot dese besigheit heb durven begeven, my dikwils daer toe aengeport heeft, en voorts daer na mijn tijdt-verdrijf met grage aengenaemheit goedtdadiglijk ontfangen. Hier hebt gy dan dien noit volpresen AMINTA van den hoog-beroemden TASSO, eerste Vinder en Voortbrenger van dese manier van aengename Herders spelen. Het is dien AMINTA van welkers uitnemende soetigheit de Weerelt schier bedwelmt staet; die eerst met algemeene lof, en yder eens verwondering vertoont, en naderhandt gelesen is; en door de voortreffelijkheit van sijn stelling [fol. A3r, p. 5] aen alle kanten in sich selfs geoirdeelt het aldervolmaekste werk te wesen; soo dat selver de Nijdt daer in gants niet te berispen gevonden heeft: Waer ove Boccalini, in sijn uitspraken van Parnassus, seggen koomt; ,,dat Apollo door sijn uitmuntende aerdigheit ingenomen, TASSO met den eer-naem van Prins onder de Dichters heeft beschonken, synen AMINTA een kostelijk puik-juweel noemende, en sware vonnissen vellende tegen de gene die, onder den dekmantel van navolging, hare werken met des selfs heerlijke deftigheden quamen op te toyen. Den Heer van Theophile, beroemden Franschen Dichter, spreekt daer dus van: Quand tu voudrois peindre Hyacinthe, Pour le faire voir au Soleil; Ou dun plus superbe appareil Vaincra le Tasse en Son Aminte. [fol. A3v, p. 6] t Welk ik met dese regelen heb naergevolgt: Waert gy geneigt een Meerts-bloem af te malen, Om die volmaekt te toonen aen de Son: Sogt trotser moeit, dat gy meer eeren won, Dan Tasso quam met sijn Amint behalen. Eenen anderen hooren wy dusdanig te voorschijn komen: Hoe sal ik durven bestaen my in de wyde Zee van den lof van Tasso te begeven, Homerus en Virgilius in de Italiaensche dichten? van dien Tasso, die het licht, en de glants van syne eeuw geweest is? Dien grooten Tasso, waer van yders pen en tong Staeg gants de weerelt door den lof met klachten song. [fol. A4r, p. 7] Maer wat hoef ik soo breet te weiden met den roem van TASSO, en van sijn AMINTA by een te halen, voornamentlijk by U.E. die de volkomene soetigheden des selfs in syne tael overvloedelijk smaken kondt. Ik beken seer licht dat hy in dees myne vertaling veel van syne deftigheden sal verloren hebben, gelijk toch veeltijts gebeurt, nadien uyt de sprink-ader selfs de soetste wateren gedronken worden. Nochtans wil ik vertrouwen, dat ons Nederlandt, tot wiens vermaek en nuttigheit ik dese moeit genomen heb, noch groote aengenaemheit daer in sal konnen vinden. Het werkjen is wel klein, maer niet te min een kleinoodie van groote waerdigheit. Indien mijn Heer my de eere gelieft te doen, van, op sijn heerlijk Buitenhof, welkers gelijk ons Landtschap niet en kent, eenige van sijn vermakelijke uuren te geven tot het doorsien wat ik hier in te wege gebragt [fol. A4v, p. 8] heb, soo durf ik noch hopen dat die niet onaengenaem sullen vallen. Den inhoudt des selfs is niet als van aengename stof, en die niet als lieftallig aen jeuchdige gemoederen wesen kan. Want of al schoon iemandt sich door de banden der Liefde noch aen geen wederpaer heeft laten binden, daerom en haet hy* de Liefde niet; maer koomt de soetigheden der selfde sonder de bitterheden te smaken, gelukkig en vroolijk door het ingebeelde soet: daer de besitting aller dingen, hare versading; en de versading, hare tegenheit toch mede brengt. De liefde in de voornaemste krachten der ziele geplaetst, kan aldersuiverst door de gedachten ons voor-gestelt worden: en de uitnementheden der selver, lange by ons overwogen, konnen naderhandt met uitnemender vernoegen omhelst worden. Laet dan nu toe mijn Heer, dat uw vroolijk verliefde geesten, in al uwe weelden, hier door somtijts [fol. A5r, p. 9] wat op-gewekt mogen worden: Want indien ik vryborstig spreken mag; dit alleen duinkt my tot het hoogste geluk aen mijn Heer maer te ontbreken, van met een volmaekt Geselschap de vruchten der Liefde volkomentlijk te genieten. Mijn Heer besit daer een seer heerlijke wooning, gants kostelijk gebouwt en verciert; aen alle kanten versien en omcingelt met schoone wateren, die de Visch-rijkste rivieren nergens in en wijken; met wellustige Hoven, vol van weelden, in bloemen, en kruyden, en aengename vruchten; met uitmuntende boomgaerden, overladen van allerlei liefelijk ooft; met besaeide akkeren, den Bouw-lieden dankbaer; met groene velden, ruim, vet, en weelderig vol groot en klein vee. De Zee, die aen uwe dreven spoelt, sendt u daerenboven noch rijkkelijk, even als tot renten van uwe machtige uitheemsche schatten, alles dat vremde ku- [fol. A5v, p. 10] sten ons geven konnen; soo dat den Hoorn van Overvloedt al hare goederen ten rechten hier schijnt uytgestort te hebben. De bequame gelegentheit van plaets, maekt dat gy, het moeielijk gerammel der Stedelingen misschende, efter de gantsche Stadt naer wenschen gebruiken kondt; nadien sy, maer slechts buiten uwe poorten, alles dat sy heeft tot uwen dienst verschaffen koomt. Veel treffelijke voorname Heeren, door gunstige vriendelijkheit dagelijks tot u getrokken, komen daer uit tot tijt-verdrijf en soet vermaek U.E. gelijk als hof houden, die met beleefde mildadigheit van de volheit uwer goederen overvloedig ontfangen en onthaelt worden; waer door de vroolijke Weelden haren stoel daer schynen geplant te* hebben. Maer soude men noch evenwel niet mogen seggen; dat al dit uitnemende geluk, en dese gants weelig toevloeiende voorspoet, met een hoo- [fol. A6r, p. 11] ger top van genoegen soude bekroont worden, indien uwe Liefde na wensch aldaer een wederminnend Hert besittende, daer uit rontom sich de kleine kinderkens liefelijk mogte sien spelen, en die met vreugden tot Erfgenamen van al uwen voorspoedigen overvloet sien opwasschen? Maer hoe vliegt myne pen dus verr? vergeeft my toch mijn Heer hare losheit: Want ik en begeer soo stout niet te worden van ergens ietwes te willen raden: maer by mynen plicht blyvende, vertrouwen dat mijn Heer, mogende gelijk als leven na die gelukkige Wet, Soo t behaegt, het is geoorloft, sijn gemoedt in alles wel gelukkelijk sal konnen voldoen; t welk ik van herten wenschen wil, en hier mede mijn Heer maer eerbiedelijk alleen begroeten, en mijn overvloedig genotene gunsten dus vermeldende, dankbarelijk myne schult bekennen, tot dat mijn geluk misschien my [fol. A6v, p. 12] noch meerder soude mogen toelaten. Indien mijn hert hier in aengesien mag worden, soo durf ik hopen dat mijn doen niet qualijk sal konnen aengenomen wesen: Want ik ben, Mijn Heer Uwen verplichten bereidwillig- sten Dienaer M.S. [fol. A7r, p. 13]
[fol. A8v, p. 16]
[p. 17]
[p. 21]
SOud gy dan wel willen, Silvia, dese uwe jeucht verslyten afgesondert van al de vermakelijkheden van Venus? Nochte soud dy den soeten naem van Moeder niet hooren? Nochte rontom u de kleine kinderkens niet liefelijk sien spelen? Ach, verander, verander toch, bid ik, van raedt, Mallooteken als gy zijt. SILVIA. Een andere mag-de vermakelijkheden der Liefde volgen, indien er oock eenig vermaek in de Liefde zy: My behaegt dit leven: en ik scheppe mynen lust in de sorg over de boog, en over de pylen; het vluchtige wilt te volgen, en de sterke schichten in den pijl-koker; of de wilde Dieren in het wout: ik en vreese niet, dat my vroolijkheit mogt ontbreken. [p. 22] DAFNE. Dwase vroolijkheit in der waerheit, en dwaes leven: ende indien gy daer in uwen lust vindt, dat is alleen, om dat gy het andere niet geproeft en hebt. Soo heeft het eerst volk, dat eens in de weerelt leefde toen sy noch eenvoudig en nieuw was, voor soeten drank, en soete spijs gehouden, het water, en de eekelen; maer nu zijn het water, en de eekelen, spijs en drank van de beesten, na dat het koren en de druif in t gebruik gekomen zijn. Misschien soo gy eens maer queamt te smaken het duisentste deel van de weelden die een bemint herte wederminnende smaekt, gy soud berouw hebbende met suchten seggen; al den tijt is verloren, die in het lieven niet besteedt en wordt. O mynen verloopen tijt, wat al eensame nachten, wat al lange dagen, heb ik te vergeefs doorgebragt, de welke konden aengeleit geweest hebben in dat gebruik, dat alderbest en aldersoetst is. Verander toch, verander van raedt, Malloteken als gy zijt: want berouw te krygen en helpt toch gants niet van sich selven. SILVIA. Wanneer ik berouw hebbende, met suchten seggen sal, die woorden, welke gy versiert en oppronkt naer uw wel-geval[p. 23] len, soo sullen de rivieren tot hare sprinkaderen weder-keeren; en de Wolven voor de Lammeren vluchten, en de Windthonden voor de vreesachtige Hasen; de Beer sal de Zee beminnen, en de Dolphijn de Bergen. DAFNE. Ik ken dafkeerige* jonkheit: soo als dy zijt, heb ik ook geweest; soodanig was mijn leven, en mijn wesen, en soodanig mijn blonde vlechten; en soodanig roodtverwigen mondt had ik; en soodanig was de roos met de wittigheit op mijn sachtpoeselige wangen vermengt. Ik had mynen hoogsten lust (nu beken ik het, den lust van een onverstandige) alleen in de netten te spannen, de lijmstangen te bestrijken, den pijl op een wetsteen te scherpen, en het spoor en de legers van het wildt op te soeken; ende indien ik toen ter tijt my van een gragen Minnaer sag aenschouwen, soo sloeg ik boers en dom mijn oogen neder, vol van wederwaerdigheit en van schaemte; en mijn eigene bevalligheit was my onaengenaem, en tegen de borst, voor soo veel als ik daer door een ander mogt behagen: even-eens of het mijn schult, en mijn verachting, en mijn schande geweest had, gesien, bemint, en begeert te worden. Maer, wat en kan den [p. 24] tijt niet? en wat en kan, met dienen, met verplichten, met smeeken, een trouwen en moeielijk aenhoudenden Minnaer niet te wege brengen? Ik wiert verwonnen, dat beken ik u, en de wapenen van den Verwinnaer waren, ootmoedigheit, gedult, klagten, suchten, en vergiffenis bidden. De schaduw van een korte nacht vertoonde my toen het gene, dat het lange verloop, en het licht van duisent dagen my niet vertoont en had: toen ter tijt berispte ik mijn selven, en mijn blinde eenvoudigheit, en seide al suchtende: Siet daer Cinthia, is den hoorn, siet daer de Boog, nu scheid ik af van uwe Pylen, en van uw leven. Soo hoop ik insgelijks ook noch te sien dat uwen Aminta t eeniger tijt uw onbesuisde woestheit sal temmen, en dit uw hert van yser en steen vermurwen. Is hy misschien niet schoon? of en bemint hy u niet? of en bemint hem niemandt anders? of verandert hy sich door een anderer liefde, of wel door uwen haet? Moet hy misschien in edelheit voor u wijkken? Indien gy de Dochter zijt van Cidippe, wiens Vader den Godt van dees edele riviere was; hy is ook de Soon van Silvaen, wiens vader was Pan, den grooten Godt van de Herders. Niet minder schoon als gy, indien gy oit in de spiegel [p. 25] van eenige vliet besichtigt hebt, en is de witte Amarillis; nochtans verwerpt hy haer soete aenlokkelijkheden, en volgt uwe verachtelijke weder-waerdigheit. Nu stelt u eens voor (en Godt wil doch geven, dat dese voorstelling mag ydel wesen) dat hy verontwaerdigt van u af-wijkende, eindelijk eens quam te maken, dat hem die mogt wel gevallen, aen de welke dat hy soo hooglijk wel gevalt; hoedanig soude uw gemoedt dan worden? of met wat voor oogen soud gy sien dat hy eenes anderens geworden was? in de armen van een andere gelukkig gemaekt, en u lacchende te bespotten? SILVIA. Laet Aminta van sich, en van syne liefden maken het gene dat hem behaegt, het en raekt my gants niet: en laet hem wesen wiens hy wil, als hy slechts den mynen niet en zy: maer hy en kan den mynen niet zijn, indien ik hem niet en begeer; nochte al was hy ook den mynen, soo en soud ik de syne niet wesen. DAFNE. Waer is doch uwen haer van voort-gekomen? SILVIA. Van syne Liefde. [p. 26] DAFNE. Soet-bevalligen Vader van eenen wreeden Soon. Maer wanneer heeft men oit van de sachtmoedige Lammeren, Tygers sien voorkomen; of van de Schoone Swanen, swarte Ravens? Of gy bedriegt my, of u selven. SILVIA. Ik haete syne liefde die viandig is van myne eerbaerheit, en ik beminde hem soo lang als hy het selfde van my begeerde, dat ik begeerde. DAFNE. Ghy begeerde t geen u quaetst was: hy wenscht voor u het gene dat hy voor sich selven wenscht. SILVIA. Dafne, of swijgt; of spreekt wat anders, indien gy wilt dat ik u antwoorde. DAFNE. Ei, siet doch wat voor manieren! siet wat een moeielijk jonge Meit! Nu antwoort my ten minsten: indien een ander u beminde, soud gy ook in sulker voegen syne liefde mede ontfangen? SILVIA. In sulker voegen soud ik yder een ontfangen die mijn maegdom socht in den strik te krygen; den hoedanigen gy een Minnaer en ik een Viandt noeme. [p. 27] DAFNE. Acht gy dan den Ram een viandt van de Oye? den Stier van de Koei? Acht gy den Doffer een viandt van sijn getrouwe Duif? Acht gy dan de soete Lent een tijdt van viandtschap en toornigheit te wesen? Wanneer sy nu vroolijk en lacchende de Weerelt, en de Dieren, en de Mannen, en de Vrouwen weder tot het lieven koomt aen te raden: ende bemerkt gy niet hoe dat alle saken nu verlieft zijn door een liefde vol van vreugt en van heil? Siet daer eens die Duif, met hoe soeten gesuis sy weelde bedryvende haer wederpaer nu kust. Hoort toch hoe dat Vogeltje, van takjen tot takjen hippelende, singen gaet, IK MINNE, IK MINNE: en, indien gy het niet enweet, de Padde verlaet haer venijn en loopt begeerig naer haren Minnaer: de Tygers gaen ook minsuchtig: den trotschen Leeuw die mint: en gy alleene, veel wreeder als alle de wilde dieren, koomt aen de selfde noch in uwen boesem plaets te weigeren. Maer wat seg ik van Leeuwen, en Tygers, en Padden die even noch gevoelen hebben? De boomen hier-en-boven die minnen ook: Gy kondt sien, met wat een genegentheit, ende met hoe veel weder vernieuwde omhelsingen den Wijngaert haer [p. 28] vast koomt te binden aen haren soeten Man: den Denne-boom bemint den Denne-boom: de Pijn den Pijn: de Esschen-boom den Esschen-boom; en de Wilge de Wilgen: den eenen Beukeboom haekt na den anderen, en sucht daer om. Dien Eik, welke soo rouw en woest schijnt te wesen, gevoelt noch selver ook de kracht van het minne-vyer: ende, indien gy eenigen geest en begrijp van Liefde had, gy soud sijn stomme suchten verstaen. Wilt gy dan nu wel minder zijn als de struiken om de Min te konnen ontvlieden? Verander toch, verander van raedt, Mallooteken als gy zijt. SILVIA. Wel siet nu: Wanneer ik het suchten van de struiken hooren sal, soo ben ik te vreden my tot het minnen te begeven. DAFNE. Neemt gy dan mijn trouwe raedt-gevingen voor bedrog op, en spot gy met myne redenen? O niet min doove als onverstandige in de Liefde: maer gaet al vry soo voort, gy sult noch wel den tijdt sien, dat het u berouwen sal de selfde niet gevolgt te hebben. Ende nu en seg ik niet ten tyden als gy van de beeken sult vlieden, daer gy u nu menigmael in spiegelt, en misschien vermaek schept in u aen te [p. 29] schouwen: als gy van de beeken sult vlieden, alleen uit vreese van u gerimpelt, en mismaekt te sien: dit wil ik u wel indachtig maken: maer siet ik en seg u dit alleen niet, t welke, schoon het een groot quaet is, nochtans een algemein ongeluk koomt te wesen. Weet gy toch wel niet, het gene dat Elpino nu over eenige tijt vertelde; dien wysen Elpino, tegen de schoone Licoris, Licoris, die met de oogen op elpino vermag, het gene, dat hy op haer met sijn gesang behoorde te vermogen, indien het behooren in de Liefde mogt gevonden worden? Hy vertelde haer in het aenhooren van Battus en Tirsis groote Meesters van de Liefde, en vertelde dat, in het hol van Auroor, daer voor den ingank geschreven staet, WYK, ACH WYK VAN HIER, GY ONHEILIGE. Hy seide aen haer, en seide dat dien Grooten het hem geseit had, welke voor desen van de oorlogen en van de Liefden gesongen heeft, en stervende hem syne fluit had na gelaten, als dat daer beneden in de Hel een schrikkelijk swart hol is, waer uit een vuilen rook vol van leelijke stank te voorschijn koomt door de droevige ovens van Acheron; ende dat aldaer in smerten van dikke duisternissen en ellendig geween de ondankbare en weder-waerdige [p. 30] Vrouws-persoonen eeuwiglijk gepynigt wierden. Daer moogt gy verwachten, dat de verblijf-plaets voor uwe wreetheit u bereidt wordt. Ende het is wel recht en reden, dat den rook altijt sonder ophouden de tranen uit de oogen koom te treklen, uit de welke het mededoogen die noit en heeft konnen doen te voorschijn komen. Volg dan, volg dan uwe gewoonte, ( Hardebol als gy zijt. SILVIA. Maer wat maekte Licoris toen ter tijt: en hoe antwoorde sy op dese saken? DAFNE. Gy en zijt gants niet bekommert over uw eigen doen, en wilt noch dat van andere weten. Met de oogen antwoorde sy. SILVIA. Hoe konde sy doch alleen met de oogen antwoorden? DAFNE. Die antwoorden toen, haer met een soet toelacchen naer Elpino gekeert hebbende; Mijn hert en ik laten die uwe zijn, gy en moet niet hooger verlangen. Sy en konden hem niet meerder geven: en dat alleen sou tot volkomen vergelding aen den eerbaren Minnaer konnen hebben genoeg wesen, indien hy die oogen soo wel waerachtig als schoon achten mogte, [p. 31] en dat hy die geloovende hem gerust daer op konde vertrouwen. SILVIA. En waerom gelooft hy die niet? DAFNE. Wel hebt gy dan noit geweten, wat eens Tirsis daer van geschreven heeft? ten tyden, als hy van den brandt overweldigt door de bosschen dwaelde, soo dat hy te gelijke tot de deernis en lacchen de aerdige Nymphen en Herders bweegde? Nochte hy en schreef geen saken die lacchens waerdig waren, schoon of hy wel saken bedreef die lacchens waerdig waren. Hy schreef op de duisent planten, en met de planten groeiden de letteren, en dus las ik op eene: O spiegels van het hert, ontrouw en valsche lichten, Ik ken uw slim bedrijf dat eerst mijn smert quam stichten: Maer laes, wat baet het toch, nu Liefd niet toe en laet, Dat gy voor al mijn leer, in t minst oit wordt gehaet? SILVIA. Ik verslijt hier den tijt met praten, noch en denk niet eens dat het nu den gesetten dach is, dat men naer de opgestelde jacht moet gaen in het Elantsche bosch. Dier- [p. 32] halven, indien het u goet dunkt, wacht wat, dat ik my eerst in het gewoonelijke badt mag af-wasschen, en het sweet, en het stof, dat ik my gisteren heb op het lijf gehaelt met in de jacht een snellen Das te volgen, dien ik eindelijk achterhaelde, en doode. DAFNE. Ik sal u wachten, en misschien my in de bron dan mede wat baden. Maer ik wil eerst eens naer mijn huis gaen; Want het en is noch niet seer laet, maer dat het schijnt. Vertoeft my in het uwe, tot dat ik by u koom, en denkt ondertusschen toch op het gene daer meer aen gelegen is als aen de jacht en aen het badt; ende indien gy dat niet en weet, gelooft dan gy dat selfde niet te weten, en gelooft aen wyser.
IK heb op mijn geklag door mededoogen sien antwoorden de rotsen en de stroomen, en heb het groene loof sien [p. 33] suchten op mijn geklag. Maer noit en heb ik gesien, noch kan niet hopen te sien, eenig medelyden in de wreede, en schoone, die ik niet en weet hoe te noemen of Jonk-vrouw, of wilt gedierte; maer het schijnt dat men haer loochenen kan een Jonk-vrouw te zijn, nadien sy mededoogen weigert, aen wien de levenloose saken dat selfde niet en weigerden. TIRSIS. De Lammeren voeden sich met de kruiden, de Wolf met het Lam; maer de wreede Liefde voedt sich met tranen, noch toont sich noit daer van versadigt. AMINTA. Ach, eilacen, dat de Liefde nu voorts van mijn geween versadigt is, en alleenig naer mijn bloedt blijft dorsten, en ik wil dat seer haest en hy, en die halsterrige, mijn bloedt met haer oogen drinken*. TIRSIS. Ach Aminta, ach Aminta, wat spreekt gy al? of waer verdwaelt uw gemoedt? Verkloekt u toch, gy sult wel een andere vinden indien u dese wreede veracht. AMINTA. Ai my! hoe kan ik een andere vinden, daer ik mijn selven niet en kan vinden? nadien ik mijn selven verloren heb, wat sal ik oit weder gewinnen, dat my wel gevallen mogte. [p. 34] TIRSIS. Och ellendigen! Gy moet niet wanhopen, van haer niet noch te sullen konnen verkrygen. Den langen tijt heeft aen den Mensch geleert de Leeuwen, en Hirkanische Tygers onder den toom te brengen. AMINTA. Maer een ellendigen kan tot sijn doot geen uitstel van langen tijt verdragen. TIRSIS. Het uitstel sal kort wesen: in korte stond vergramt sich, en in korte stond laet sich een Vrouw-mensch ook weder te vreden stellen, vol bewegingen van natuuren zijnde, meer als het nieuwe loof door de winden, en meer als de toppen der buigsame airen. Maer ik bid u, maekt dat ik wat naerder kennis krygen mag van uwen soo harden stant, en van uwe Liefde: Want of gy schoon my wel menigmael bekent hebt verlieft te wesen, soo hebt gy my nochtans gestaeg verswegen waer dat uwe Liefde geplaetst was. En de trouwe vriendtschap, en onsen gemeinen drift tot de Sang-godinnen is wel waerdig, dat gy my ontdekt t geen aen andere wort verborgen gehouden. AMINTA. Ik ben te vreden, Tirsis, u het gene te [p. 35] seggen, dat de bosschen, en de bergen, en de rivieren weten, maer de menschen niet en weten. Want nadien ik nu voorts soo na by mijn doot ben, soo is het wel reden, dat ik iemandt naer laet, die de oirsaek van mijn sterven mag vertellen, en de selve in de schorts snyden van eenigen beuke-boom, ontrent de plaets daer mijn doot lichaem sal begraven wesen: soo dat die wreede daer somtijts voor by gaende, haer verheugen mag in mijn rampsalige beenderen met haer trotse voeten te verschoppen, ende dan by haer selven seggen; Dit is toch mijn zege-prael; en haer verblyde van te sien dat hare overwinning bekent zy aen alle de Herders van dese landtstreek, en aen andere vremde die t geval hier mogt komen te geleiden. Ende misschien (ach, ik hoop al te hooge saken) soudet t eenigen dage noch konnen gebeuren, dat sy, door te tragen mededoogen bewogen over my doot zijnde soude weenen, wien sy te voren levende doen sterven had; seggende, och was hy nu hier, en was hy den mynen. Nu hoort toch. TIRSIS. Vervolg maer, want ik luister met aendacht toe, en misschien tot beter einde dan gy selfs wel denkt. [p. 36] AMINTA. Ik noch seer jonk zijnde, soo dat ik naeuwelijks met mijn kleine handen de vruchten van de neder-hangende takken der jonge boomen bereiken kon, kreeg gemeinsame kennis met het soetste en aerdigste Maegdeken dat oit haer goude vlechten aen de windt heeft open gegeven. Gy kent de Dochter wel van Cidippe, en van Montaen seer rijk van vee, Silvia, de eere van de Bosschen, de lust van al de gemoederen. Van die spreek ik, ach eilacen! ik heb eenigen tijt soo soet met haer vereenigt geleeft, dat tusschen twee Tortel-duifjes geen vertrouder geselschap oit geweest is, nnoch immer wesen sal. Onse woningen waren dicht by den anderen, maer onse herten waren malkanderen noch veel naerder: onsen ouderdom quam wel over een, maer onse gedachten noch veel beter: ik leide benevens haer met de netten, strikken en lagen voor de visschen, en voor de vogelen; en vervolgde de Herten, en snelle Dassen benevens haer; en het vermaek, en de vangst hadden wy gemeen: maer terwylen dat ik mijn werk in den roof van de beesten quam te maken, ben ik, k en weet niet hoe by mijn selven ontrooft geworden. Allenxkens allenxkens wies in mijn borst, ik en weet niet van [p. 37] wat voor wortel, gelijk een kruid gewoon is, dat van selfs te voorschijn komt, eenen onbekenden drift, die my wenschen deed taller tijt by mijn schoone Silvia te wesen: en ik dronk een ongemeene soetigheit uit haer gesicht, die dan op het einde k en weet niet wat voor bitterheits liet overblyven: Ik suchte menigmael, ende k en wist de reden niet van mijn suchten. In sulker voegen was ik al een Minnaer geworden, eer ik noch recht verstont wat de Minne wesen mogt. Op het einde wiert ik genoeg dat gewaer; en hoort nu eens op wat manier, en let daer toch op. TIRSIS. Daer is wel op te letten. AMINTA Onder de lommer van een schoonen Bueke-boom saten op eenen dach Silvia en Fillis, en ik gesamentlijk met haer, wanneer een sorgvuldige Bie, welke, langs de bloem-rijke velden haren honig versamelende, op de wangen van Fillis, blosende gelijk als rosen, vliegende, die quam te steken en geweldig te quetsen; misschien de selfe, door de gelijkheit bedrogen, een bloem meinende te wesen. Toen begon Fillis terstondt seer te kermen, den scherpen prikkel niet konnende verdragen. Maer mijn schoone Silvia seide; swijg, [p. 38] ei swijg toch Fillis, ende quelt u niet, want ik sal u met belesende woordn de pyne van die kleine wonde wel af-nemen. Over lang heeft de wyse Aresie my dese geheimenis geleert, en hadde daer voor tot loon desen mynen yvoiren horen met gout verciert. Dit seggende, voegde sy de lippen van haren schoonen en aldersoetsten mondt aen de gequetste wang, en mompelde met een soet geruis k en weet niet wat voor dichten. O wonderlijke werkingen! sy gevoelde de pyne van stonden aen op te houden, of was het door de kracht van die belesende woorden, of, gelijk ik geloof, door de kracht van hare mondt dewelke genesen kan dat sy maer koomt aen te raken. Ik, die tot de selfde stond geen andere begeerte gehad hadde, dan om den aengenamen glans van haer schoone oogen, en om haer soete woorden, vry noch soeter als het geruis van een beekje dat tusschen de kleine steentjes synen stroom breekt, of als het geklater van een soet windeken dat tusschen het groene loof seer liefelijk henen waeit; gevoelde toen in mijn hert een nieuw verlangen om mynen mondt aen den haren te doen naderen; ende my schoot, k en weet niet waer door boven gewoonte gaeuw en loos geworden, (siet doch hoe de Liefde [p. 39] t verstandt kan scherpen) een aerdig bedrog in den sin, waer door ik mynen wensch ten einde konde brengen: soo dat ik, veinsende mijn onderste lip ook van een Bie gesteken te wesen, soodanig begon te kermen, dat mijn gedaente het selfde genees-middel quam te eisschen. dEenvoudige Silvia medelydig over myne quael, bood haer van selfs aen om het hulp-middel tegen myne geveinsde smert te geven, en maekte, och lacy! mijn waerachtige wonde vry dieper en doodelijker, wanneer dat sy hare lippen quam voegen aen myne lipen. Nochte de Bietjes versamelen van geene bloemen soo soeten honig, als ik te dier stondt uit die versche rosen halen kon, of al schoon de vyerige soentjes, welke de lust my porde te bevochtigen, en door vreese, en door schaemte noch ingetoomt wierden, ofte dat sy van toen aen vry trager en minder stout moesten worden. Maer onderwylen dat die soetheit, met heimelijk vergif gemengt, my naer het herte trok, soo had ik daer in soo grooten vermaek, dat ik, veinsende de pyne van die bete noch niet over te gaen, het soo wel maekte dat sy meermael de belesinge quam hervatten. Van daer af heeft dan voorts mijn [p. 40] genegentheit, en onverduldige quelling soodanig gaen toenemen, dat sy niet langer binnen mijn borst opgesloten konnende blyven, gedrongen wiert om uit te breken; En op eenen tijt, dat wy en Nymphen en Herders in een ronde saten, en met eenige van onse speeltjes besig waren, wanneer dat yder een aen de gene die naest hem sat eenig sijn geheim in de oore veselde, seide ik haer: Silvia, ik brande om uwent wille, en sal voorseker sterven, indien gy my niet en helpt. Op welk spreken sy haer schoon gesichte neder sloeg, en daer verhief sich een onverwacht en ongewoon blosen, dat my een teeken van schaemt en gramschap gaf; nochte k en had geen ander antwoordt, als een swygen, een ontroert swygen, vol harde dreigingen: en sy rees van daer op, en wilde my voorts noit meer noch hooren noch sien. Ende den naekten Maeier heeft nu al drie malen de airen afgesneden, en even soo dikwils heeft de Winter het groene loof van de bosschen doen af-vallen; en ik heb alle middelen aengewendt om haer te versachten, behalvan de doot. My is nu dan om haer te bewegen alleen overig dat ick sterf; en ik sal geern sterven, mogt ik maer slechts seker zijn, dat sy of haer wel-gevallen daer in sou vinden, of daer [p. 41] over bedroeft sou wesen: Nochte k en weet niet welke van beide die saken my meest te wenschen zy. Het mededoogen soude wel grooter loon voor myne getrouwigheit wesen, en grooter vergelding voor myne doot; maer ik en behoor geene saek te wenschen, die de heldere glants van dat schoon gesichte mogt verduisteren, en die schoone borst komen moeielijk te vallen. TIRSIS. Is het nochtans mogelijk, indien sy eens soodanige woorden qyam te hooren, dat sy u niet en soude beminnen. AMINTA. Ik en weet het niet, noch en geloof het niet; want sy vliedt myne woorden gelijk de Slang de besweeringen. TIRSIS. Nu schepte noch moedt, want mijn hert doet my vertrouwen, dat ik sal konnen te wege brengen, dat sy u hooren sal. AMINTA. Of gy en sult niets daer in verkrygen; of indien gy verkrijgt dat ik haer spreken mag soo sal ik toch niets vorderen met spreken. TIRSIS. Waerom moogt gy soo gants wanhopen? [p. 42] Ik heb daer groote reden toe; om dat de wyse Mopsus my dit wreed en toekomend ongeval voorseit heeft, Mopsus die de spraek der vogelen verstaet; en die de kracht der kruiden en der sprink-aderen kent; en t gene dat al voorleden is, weder by sich te voorschijn brengt; en op het het tegenwoordige soo naeuw sijn achting neemt; en van het toekomende waerachtige en onfeilbare uitspraek weet te geven. TIRSIS. Van wat Mopsus spreekt gy? van dien Mopsus, die gesuikerde woorden in den mondt heeft, en een vriendelijk toelacchen op de lippen; en het bedrog in den boesem, en het scheer-mes onder den mantel draegt? Wel dan, heb geoden moedt, want sijn ongelukkige voorseggingen vol tegenspoet, die hy aen de onbedachte, met dat statig aengesicht verkoopt, en komen noit soo uit te vallen: en ik weet door ondervinding het gene dat u segge. Maer veel eer wil ik alleen daer uit, om dat hy u sulks voorseit heeft, hope nemen van een gelukkig einde voor uwe Liefde. Dierhalven sal ik u wat gaen vertellen daer uit gy klaerlijk weten moogt het selfde dat ik nu spreek waerachtig te zijn. [p. 43] AMINTA. Soo gy eenige saek door ondervinding weet, die myne hoop wat mag versterken, wilt my die toch niet verswygen. TIRSIS. Ik sal die seer geern seggen. Ten tyden als mijn Noodt-lot my eerst in dese bosschen bragt, kende ik den desen, en had soodanigen achting van hem als gy nu hebt: Ondertusschen quam my op eenen dach te voor, en by gveal, en door nood, te moeten gaen daer de groote Stadt op den oever aen de Rivier gelegen is, en ik ging hem daer over aen-spreken; ende hy seide my aldus: Gy sult gaen in die groote Weerelt daer de loofe en doortrapte borgeren, en de quade hovelingen menigmael den spot dryven met ons eenvoudige landt-lieden, en vuile beschimpingen maken: dier-halven mijn Soon, gaet gestadig op uw hoede, en begeeft u niet te dichte by, daer lakenen van veelderlei verwen en van gout zijn, en vederbosschen, en wapen-schilden, en nieuwe manieren; maer boven al, wacht u dat geene misgreep, of jonge dertelheit u en leide tot de plaetsen daer de voddige ydelheden by een versamelt zijn. Vlied ach vlied toch die betooverde huisvestingen, Wat voor plaetsen zijn dat? vraegde ik: en hy [p. 44] vervolgde met te seggen; daer woonen de Tooveressen, die door belesing yder het eene voor het ander doen hooren en sien. Het gene dat daer diamanten en fijn gout schijnt te wesen, is maer glas en koper; ende die koffers van silver die gy achten soud vol schatten te wesen, zijn anders niet als manden vol bedrog, van blasen door de windt dik op-geswollen; aldaer zijn de wanden door konst gemaekt, soo dat sy spreken en weder antwoorden aen de sprekende; nochte sy en antwoorden geen woorden gelijk als de wedergalm in onse bosschen gewoon is bewogen te worden; maer sy verhalen die gants en gaer, noch iets daer by voegende dat de andere niet en seiden. De stoelen, de tafels, de kassen, de banken, de koetsen, de behangselen, en al den huysraet van de kamer, en van de saele, hebben al tongen, en stemmen; en roepen t aller tijt. Daer gaen ook ydele woorden al hippelende in gedaente van kleine kleuterkens; ende, indien eenen stommen daer in geraekte te komen, hy soude tot sijnder schande ook ydel geklap moeten maken. Maer dat is noch het minste quaet dat u sou konnen over komen: want gy soud daer wel konnen verander worden in een boom, in water, of in vyer; water van tranen, en vyer [p. 45] van suchten. Op dusdanige wyse sprak hy: en ik ging met dat bedriegelijk vooroordeel naer die Stadt; ende quam, gelijk den gunstigen Hemel dat wilde, by geval voorby, al waer de gelukkige woonplaets is, daer heldere en soete stemmen uyt te voorschijn quamen en van Swanen, en van Nymphen, en van Sirenen, van hemelsche Sirenen; en ik hoorde daer van buiten een seer liefelijk en schoon geluidt; en soo veel ander vermaek dat ik ontstelt my verblydende en verwonderende, daer eenen goeden tijt bleef stille staen. Daer was aen de deur, gelijk als tot bewaring van die schoone saken, een mensch van hoogdravende en manhafte gedaente, van wien, naer dat ik verstaen kon, men in twijffel is, of hy beter een VORST, of een Ridder soude wesen, die te samen met een gunstig en statig aengesicht, met Koninklijke beleeftheit, hy groot en in waerdigheit, my gering en veracht, daer binnen noodigde. O wat wiert ik toen al gewaer! en wat sag ik! Ik sag daer hemelsche Godinnen, Nymphen aerdig en schoon; nieuwe glanssen, en Orph(en; en noch andere daerenboven sonder deksel, sonder wolk; en soodanige, en soo uitnemende gelijk de maegdelijke Dageraet aen de onsterffelijke Goden haer vertoont, het silver en [p. 46] het gout, van haren daeuw en hare stralen, aen alle kanten uitspreiende. Ende dan sag ik Febus daer voorts rontom sijn licht rijkkelijk mede deelen: En daer waren de Sang-godinnen, en onder de Sang-godinnen sag ik Elpino mede vergadert sitten: ende te dier stondt, gevoelde ik mijn selven grooter worden als van te voren; vol van nieuwe kracht; en vol van nieuwe Goddelijkheit; en ik song van de Oorlogen en Helden, het lompe gesang van de herders gants verwerpende. En of ik daer na (gelijk een ander gewilt heeft) in de bosschen ben weder gekeert, soo heb ik niet te min noch een deel van dien geest behouden: nochte mijn riet-pijp klinkt ook niet meer soo gering als sy wel plagt; maer koomt met een hooger, en helderer geluidt, de trompetten na-bootsende, nu de bosschen vervullen. Mopsus hoorde my daer na; ende met een leelijk gesicht my aenschouwende, quam my soodanig beguichelen dat ik daer van ben heesch geworden; en langen tijt heb ik naderhandt geswegen, wanneer de herders meinden dat ik van een wolf gesien was, en de wolf dat was hy. Dit heb ik u geseit, op dat gy weten soud, hoe weinig geloof dat sijn seggen waerdig is; ende gy moet nu dan noch goede hoop hebben, alleenig om dat [p. 47] hy gewilt heeft dat gy gants niet hopen en soud. AMINTA. Ick schep vermaek in te hooren het gene gy vertelt. Ik wil u dierhalven de sorg over mijn leven bevelen. TIRSIS. Ik sal daer voor sorgen. Laet gy u binnen een half uur weder vinden. --REI. O Schoone goude eeuw! niet slechts om dat in de selfde de beeken van melk stroomden, en de bosschen van honig druppelden; niet om dat de velden sonder ploegen hare vruchten quamen te geven, en dat de slangen sonder boosheit, of vergif daer henen kropen; niet om dat geen duistere wolk haer deksel daer in quam uit te spreien, want den Hemel, die nu brandt, en dan weer bevrosen is, lachte met een aengenaem licht door een eeuwig duurende Lent; ook niet om dat de Pijn of om oorlog, of om koopmanschap den vremdeling aen geen andere stranden en bragt. Maer alleen om dat dien ydelen Naem sonder grond, dat beeld [p. 48] van dwaling, beeldt van bedrog, dat gene t welk van den sotten gemeenen man naderhandt EERE genoemt is, die dat tot een dwingelandt van onse natuur gemaekt heeft, sijne tegenheit noch niet en mengde onder de vroolijke soetigheden van de verliefde benden, en om dat sijn harde Wet by die zielen in vryheit gewen..2 noch niet bekent en was: Maer een gulde en gelukkige Wet, van de Natuur haer in gegriffijt: SOO T BEHAEGT HET IS GEOORLOFT. Toen leiden de kleine minne-gootjes haer soete reien door de bloemtjes, en jeuchdige kruidekens, sonder boogjes, en sonder fakkelen. De Herder en Nymphjes saten tsamen, mengende onder hare woorden strookjes, en soet gemommel en onder het gemommel soentjes, die het aldernaeuwst aenklevende waren. Het Maegdeken ontdekte gants naekt en bloot haer versche rosen, die sy nu onder een deksel verborgen houdt; en de appelen van haren boesem noch serp en wrang: en menigmael sag men daer, in een bron of stil-staende water, den Minnaer met sijn Beminde spelen. Gy EERE hebt den sprink-ader der vermakelijkheden bedekt, het water weigerende aen de verliefden dorst. Gy hebt aen de schoone [p. 49] oogen geleert in haer selven opgesloten te blyven, en hare schoonheden aen andere bedekt te houden. Gy hebt de blonde vlechten, die door de lucht swierden, in een net vergadert. Gy hebt de soete welige manieren van doen, afkeerig* en storrelig gemaekt. Gy hebt de woorden onder den ?oon3 gebragt, en het gaen na de konst bestiert. Door uw toedoen alleen is het, ( EERE, dat het nu een roof zy, t welk een gave der Liefde was. En uwe uitnemende daden zijn onse ellenden, en onse tranen. Maer gy dan, die Meester van de Natuur en van de Liefde zijt, die de Koningen bedwingt, wat doet gy in dees afgesonderde plaetsen, die uwe grootheit niet en konnen omvatten? Gae toch henen, en ontrust den slaep der Doorluchtige, en der Machtige. Geeft ons ongeachten geringen hoop hier te leven sonder u, na t gebruik van dat oude volk. Laet ons lieven, daer toch het menschelijke leven geen bestandt en heeft met de jaren, en soo te niete gaet. Laet ons lieven; Want of schoon de Son wel onder gaet, en daer na weder op-rijst, wanneer het korte licht voor ons verborgen wordt, soo koomt de slaep een eeuwige nacht slechts mede brengen. [p. 50]
TIrsis ik was gewaer geworden, gelijk ik u geseit heb, dat Aminta Silvia beminde: en Godt weet hoe veel goede diensten ik daer in hem al gedaen heb, ende ben nu te gewilliger om dat noch te doen, dewyle gy uwe gebeden daer ook koomt by te voegen: Maer ik soude my veel eer mogen begeven om een Stier, een Beer, een Tyger te temmen, [p. 55] als aen een soo eenvoudigen Maegdeken te temmen, een Maegdeken wel soo onbedacht als schoon; die noch niet eens gewaer en wort, hoe hittig en hoe doordringend de wapenen van hare schoonheit zijn; maer koomt en lacchende, en weenende, een andere te dooden, ende sy doot iemandt sonder kennis te hebben van te quetsen. TIRSIS. Maer wat voor een Maegdeken is er soo slecht, die eerst uit de wieg gekomen de konst niet en leert van schoon te schynen, en behaechelijk te wesen? Van behaechelijk zijnde te dooden; en van te weten wat voor wapenen quetsen, en wat voor wapenen de doot aenbrengen; en welke weder genesen, en op een nieuw in t leven doen keeren? DAFNE. Wie is toch de Meester van soo grooten konst? TIRSIS. Gy veinst dat niet te weten, en koomt my soo wat uit te halen. Hy die aen de Vogeltjes het singen en het vliegen leert, aen de Visschen het swemmen, en aen de Rammen het stooten, eaen den Stier sijn Hoornen te gebruiken, en aen de Paeuw de pracht van haer geoogde vederen uit te spreien. [p. 56] DAFNE. Hoe wort dien grooten Meester genaemt? TIRSIS. Dafne wort hy genaemt. DAFNE. Leugenachtige tong! TIRSIS. En waerom? Zijt gy niet bequam om school te houden voor duisent Maegdekens? Schoon dat sy, om de waerheit te seggen, daer in geen Meester van doen en hebben. De Natuur die haer Meester, maer de Moeder en de Voester hebben ook noch een groot deel daer in. DAFNE. In t korten, gy zijt te samen onbeleeft en ongeschikt. Maer ik en kan nu, om u de waerheit te seggen, niet vast besluiten, of Silvia wel ook soo eenvoudig sou zijn, gelijk sy aen haer woorden en doen wel schijnt. Gisteren heb ik een teeken gesien, dat my daer over in twijffel stelt. Ik vondt haer ontrent de Stadt in die wyde velden, waer dat by de stille wateren gelijk een Eilandeken gelegen is, daer een helder en onbewogen waterken op staet, waer over sy gebogen hangende, haer selven als liefelijk scheen aen te schouwen, en soo met eenen het water raedt te vragen, [p. 57] in hoedaniger voegen sy de hairen op haer voorhooft behoorde te schikken, en de kap op hare hairen, en de bloemtjes, die sy in haer schoot hield, op hare kap; en dikwils dikwils nam sy, nu de liguster, en dan een roos, en voegde die nevens haer blosende wangen, en quam soo de uitmuntenste verwen by haer eigen selfs te vinden: ende daer na, gelijk als over de verwinninge blyde, liet sy een lachjen te voorschijn komen, t welk scheen als te seggen; Siet toch ik win het van u, ook en draeg ik u niet tot mijn verciering, maer ik draeg u alleen tot uw eigene schaemte; op dat men sien mag hoe verre gy voor my wijkt. Maer terwylen sy haer selven vercierde, en liefkoosde, sloeg sy by geval eens haer oogen om, en wiert soo met eenen gewaer dat ik acht op haer geslagen had; waer door sy terstont schaemroot haer oprechtende alle de bloemtjes uyt haer schoot liet vallen: en hoe ik te meer over haer root worden lachte, hoe sy te meer over mijn lacchen root wiert. Maer om dat haer deene zyde van het hair op-gebonden, en dandere los nederhangende was, keerde sy eens of twee reisen met de oogen naer de raedtgevende bron, en besag haer selven soo steels-gewijs. Nochtans vreesende dat ik [p. 58] dit haer sien mogt komen te sien, soo vont sy haer wel onvoltoit, en nam daer noch behagen in; om dat sy haer ook sag schoon te wesen, hoewel sy niet voltoit en was. ik wier dat selfde gewaer, en sweeg er op. TIRSIS. Gy vertelt my te recht het geen ik geloofde. Heb ik het dan nu niet wel geraden? DAFNE. Gy hebt gelijk: Maer ik hoor nochtans seggen, dat de Herderinnen en de Nymphen eerst soo sneeg niet en waren; noch ik en was mede soodanig in myne jonkheit niet. De Weerelt veroudert, en verouderende verflimt sy. TIRSIS. Misschien verkeerden de Stedelingen doen soo veel niet in de bosschen, noch in de velden; noch en waren onse Landtlieden soo veel niet gewoon in de Steden te komen: Nu zijn de geslachten en manieren onder een vermengt. Maer laten wy dese praet aen een kant. Sult gy nu dan niet eens maken, dat Silvia t eeniger tijt te vreden zy, of alleenig, of ten minsten in uw bywesen eens Aminta te hooren spreken? [p. 59] DAFNE. Ik en weet het niet. Silvia die is buiten maten afkeerig. TIRSIS. En hy is buiten aten vreesachtig. DAFNE. Eenen vreesachtigen Minnaer is verloren: raedt hem dan toch dat wat ander by de handt neme, nadien hy soodanig is. Die t minnen leeren wil, moet het ontsag aen een kant setten; hy moet durven, eisschen, versoeken, lastig vallen, en eindelijk soetjes stelen; ja indien dat niet en helpt, ook met gewelt ontrooven. Weet gy toch niet, hoe den aert van een vrouwe gestelt is? Sy vliedt, en wilt vliendende, dat men haer achterhale: Sy weigert, en wilt weigerende, dat men haer neme: Sy worstelt, en wilt worstelende, dat men haer overwinne. Siet Tirsis, ik spreke met u in goedt vertrouwen; en versegt niet het geen ik u segge. En boven al ik en spreek niet op dicht. Gy weet of ik naderhandt u voor dichten, wel iet anders sou weer konnen geven, als dichten. TIRSIS. Gy en hebt geen reden om my verdacht te houden, dat ik oit ietwes sou seggen, dat tegen uwen sin mogte wesen. Maer ik bid u, mijn Dafne, om het soet geheugen [p. 60] van uwe fiere jeucht, dat gy my den ellendigen Aminta wilt helpen te hulpe komen, die schier nu sterven gaet. DAFNE. Wel! hoe geestigen beweeg-reden heeft dit slecht hooft gevonden, om my van myne jonkheit indachtig te maken, het vervlogene goedt, en aenklevende leet. Maer wat wil gy, dat ik doen soude? TIRSIS. t En ontbreekt u aen kennisse noch beleidt: het is alleen genoeg, dat gy u stelt om dat te willen. DAFNE. Nu dan, dit sal ik u seggen: Ik en Silvia moeten soo dadelijk gaen naer de bron, die van Diane genoemt is, alwaer aen de soete wateren soete schaduw gegeven wort van dien Aendoren-boom, welke tot een koele sit-plaets de Jacht-nymphen koomt te noodigen: daer weet ik seker dat sy haer naekte leden sal baden. TIRSIS. Maer wat sal t dan zijn? DAFNE. Maer, wat sal t dan zijn? uit een weinig kan men t verstaen. Indien gy verstandt hebt, dus veel is genoeg. TIRSIS. k Verstae dat: maer ik en weet niet, [p. 61] of hy soo verre sou durven komen. DAFNE. Indien hy dat niet en sou durven, laet hem dan blyven, en wachten tot hem een ander sal komen soeken. TIRSIS. Hy is soodanig wel, dat hy sulks verdient? DAFNE. Maer willen wy niet een weinig van u selven praten? Hoor eens Tirsis, wilt gy mede niet een verlieft worden? Gy zijt noch jonk, en reikt noch niet tot de dertig jaren (indien het my wel gedenkt, van dat gy noch een Jongetje waert) wilt gy soo loffelijk, en sonder vreugde leven? daer een mensch toch minnende alleen weten kan wat dat vermaek zy. TIRSIS. Een mensch die de Liefde haet, derft daerom de vermaekelijkheden van Venus niet; maer geniet en smaekt de soetheden der Liefde sonder bitterheit. DAFNE. Soetheit die niet met wat bitters gemengt en wort, is smakeloos, en versadigt terstont. TIRSIS. Het is beter sich te versadigen, dan gestadig en onder de spyse, en naer de [p. 62] selfde noch honger te hebben. DAFNE. Maer niet, inien de spyse volkomen beseten wort, en aengenaem is, en gesmaekt ons t aller tijt aenport om noch meerder te smaken. TIRSIS. Maer wie is er die soo volkomen besit het geen hem aengenaem is, dat hy naer synen lust het selfde t aller tijt by hem heeft? DAFNE. Maer wie vindt het goede, indien hy dat niet en soekt? TIRSIS. Het is gevarelijk te soeken, t gene gevonden ons wel vernoegt, maer niet gevonden ons swaerder pynigt. Dan sult gy Tirsis een Minnaer sien, wanneer de Liefde geen tranen of suchten sal met haer hebben. Ik hebbe nu al ten vollen genoeg gesucht en geweent. Een andere mag sijne deel ook nemen. DAFNE. Maer gy en hebt al noch niet ten volle genoeg die vreugde gehadt. TIRSIS. Nochte k wensch niet die vreugde te hebben, wanneer sy soo diere gekocht moet worden. [p. 63] DAFNE. Gy sult met gewelt noch moeten minnen, indien gy dat niet gewilligh en doet. TIRSIS. Maer daer kan geen gewelt gedaen worden, dien verre van daen blijft. DAFNE. Maer wie is verre van de Liefde? TIRSIS. Die daer voor vreest, en vliedt. DAFNE. En wat helpt het, te vlieden van de gene, die vleugels heeft? TIRSIS. Aenkomende Liefde heeft maer korte vleugels, ende kan de selfde naeuwlijks op-houden, ende spreidt die noch niet uit tot de vlucht. DAFNE. Maer men wort haer aenkomen niet gewaer; en als men dat gewaer wort, dan is sy al groot, en vliegt al. TIRSIS. Neen men, ten zy men die andermaels noch heeft sien aenkomen. DAFNE Wy sullen sien, Tirsis, of gy dat vluchten gelijk als gy seit, sult in uw oogen hebben. Ik verseker u nadien gy soo den Loopert, en den Snelhaes maekt, dat ik [p. 64] wanneer men u sal hooren om hulp roepen, niet een stap, niet een vinger, niet een woort, niet een wenk om u te helpen sal willen bybrengen. TIRSIS. Soud gy dan wel lust hebben, wreede, om mijn doot te sien? Indien gy ook wilt dat ik minne, soo bemint my: laet ons de Liefde tsamen maken, DAFNE. Gy spot met my, en misschien en verdient gy noch geen dusdanigen Vryster: Ach! wat bedriegt een gemaekt en opgesmukt aensicht al. TIRSIS. Ik en spotte niet, neen ik seker; maer ik sie gy wilt met sulken aflegger myne Liefde niet aen-nemen, gelijk toch alle andere soo gewoon zijn: indien gy my dan niet en begeert, soo sal ik leven sonder Liefde. DAFNE. Leef wel te vreden en beter als oit voor desen, ( Tirsis, leef in stille ledigheyt; want de Liefde koomt altijt by de ledigheit uit te spruiten. TIRSIS. O Dafne, dees stille ledigheit heeft een Godt my beschikt: eenen, dien ik hier in een Godt kan achten; voor wien de groo[p. 65] te kudden van groot en klein vee geweidt worden van deene Zee tot aen dandere, en in de welige groente van de vruchtbaerste dalen, en op de hooge toppen van het Apennins gebergte. Hy seide my, ten tyden als hy my den synen deed worden; Tirsis, dat andere de wolven en dieven verdryven, en op myn bemuurde schaepskoien wachten; dat andere de straffen, en het loon aen mijn Dienaren uitdeilen; en dat andere de kudden weiden en besorgen; dat andere de wol en de melk bewaren, en andere die ten besten besteden: singt gy, nadien dat gy ledigheit hebt. Dierhalven is het wel reden, dat ik niet de dertelheden van aerdsche liefde, maer de Voorvaderen singe van mynen levendigen en waerachtigen (k en weet niet hoe ik hem noemen moet) Apollo of Jupiter; want in daden, en wesen is hy haer beide gelijk: de Voorvaderen vry waerdiger als Saturnus of Celus. Een veldachtig Gesang voor Koninklijke verdiensten: ende nochtans of het helder of doof mag klinken, soo en veracht hy dat niet. k En* singe niet van hem, om dat ik hem niet waerdig genoeg en kan verheffen dan allen met stilswijgen en eerbiedigheit: Maer noit moeten sijn autaren ledig wesen van myne bloemen, en van soeten geur der liefelijke reukwerken: en[p. 66] de dan sal die eenvoudige en trouwhertige godtsdienst uit mijn borst geweken zijn, wanneer de Herten in de lucht met de lucht haer sullen voeden, ende dat de rivieren en van kolk en van loop veranderende, de Persen de Seine, de Franssen den Tyger sullen drinken. DAFNE. O gy loopt seer hoog! Daelt nu weer wat neder op ons voorstel. TIRSIS. Hier in sit de knoop, dat gy met haer gaende na de bron, haer soekt te bewegen; en ik sal ondertusschen besorgen dat Aminta daer ook mag komen: en lichtelijk sal myne bestelling geen minder moeit aen hebben, als de uwe. Wel gaet dan. DAFNE. Ik gae, maer ons voorstel had wat anders in. TIRSIS. Indien ik dat aengesicht van verre wel kenne, soo is het Aminta die daer uit koomt. Ja, hy is het self. [p. 67]
IK wilde wel sien wat Tirsis te wege gebragt sal hebben; en soo hy niets te wege gebragt sal hebben, soo sal ik mijn selven, eer dat ik tot niet kome, voor de oogen van die wreede jonge Maegt gaen dooden: Voor haer, die soo grooten vermaek schept in de wonde van mijn hert, door hare schoone oogen veroirsaekt; soo veel te meer vermaek sal sy voorseker scheppen moeten in de wonde van mijn borst, door myne handen veroirsaekt. TIRSIS. Ik bootschap, Aminta, wat nieuws tot uw verkloeking; laet nu voorts die soo sware klachten varen. AMINTA. Ai my! Wat segt gy! wat brengt gy? of het leven, of de doot? TIRSIS. Ik breng u heil en leven, indien gy [p. 68] stout genoeg zijt, om dat te gemoet te gaen. Maer het is noodig, Aminta, dat gy u vertoont een kloek man te wesen. AMINTA. Wat voor kloekheit heb ik van doen, en tegen wien? TIRSIS. Indien uwe Juffer midden in een bosch was, dat aen alle kanten van de hoogste rotsen omcingelt aen Tygers en Leeuwen quam schuil-plaetsen te geven; soud gy daer na toe gaen? AMINTA. Ik soude daer veel geruster en volvaerdiger na toe gaen, als wel tot den dans van eenige feest. TIRSIS. En indien sy onder de roovers, en onder de wapenen was; soud gy daer na toe gaen? AMINTA. Ik soude daer vroolijker en spoediger na toe gaen, als wel het dorstige Hert na de water-beeken. TIRSIS. Om grooter proeve te geven, heeft men grooter moedt van nooden. AMINTA. Ik sal gaen midden door de snel-vlietende stroomen, wanneer de sneeuw ge[p. 69] weldige smeltende, de selfde hoog op-geswollen koomt naer de Zee te dryven: Ik sal gaen midden door het vyer, en in de Helle, wanneer sy daer mogte wesen; indien er een Helle kan zijn, waer soo grooten schoonheit is. Nu dan, maekt het my gants en gaer bekent. TIRSIS. Hoor. AMINTA. Seg ras. TIRSIS. Silvia verwacht u by een bron, naekt, en alleene; sult gy wel durven daer na toe gaen? AMINTA. Ach! wat segt gy? Silvia verwacht my, naekt en alleene? TIRSIS. Alleene, behalven dat Dafne by haer is, welke voor ons is. AMINTA. Verwacht sy my naekt? TIRSIS. Naekt: maer. AMINTA. Ai my, wat maer? Gy swijgt, en gy doodt my. TIRSIS. Maer sy en weet nu niet dat gy daer moet komen. [p. 70] AMINTA. Haere gevolg, dat al de voorganede soetigheden vergiftigt. Wel! met wat konste, Wreeden, koomt gymy pynigen? Denkt het u dan een kleinigheit, dat ik ongelukkig moet wesen, dewyle gy mijn ellenden noch koomt vermeerderen? TIRSIS. Indien gy naer mijn sin doet, gy sult gelukkig wesen. AMINTA. En wat raedt gy my? TIRSIS. Dat gy toe tast naer het geen, dat de gunstige Fortuin u aenbiedt. AMINTA. Godt behoede my, dat ik oit eenige saek doen soude, die haer mishagen mogte: noit heb ik eenige saek gedaen die haer mishaegde, behalven haer te beminnen: ende daer toe wiert ik gedrongen, gedronggen door hare schoonheit, maer niet door myne schult, Het en soude dan niet waer zijn, dat ik, in alles wat ik vermag, niet anders en soek, als haer te behagen. TIRSIS. Nu antwoort my voorts: indien het in uw macht was haer niet te beminnen, soud gy aflaten van haer te beminnen, om haer alsoo te behagen? [p. 71] AMINTA. Nochte deLiefde laet my niet toe, dat ik dat soude seggen; nochte dat ik my inbeelden sou oit hare liefde te sullen mogen verlaten, schoon of het ook in mijn macht was. TIRSIS. Gy soud haer dan beminnen tot haer leet, wanneer gy konde maken dat gy haer niet en beminde. AMINTA. Tot haer leet geensins, maer ik sou haer beminnen. TIRSIS. Buiten haer wille dan? AMINTA. Ja voorseker. TIRSIS. Waerom en durft gy dan tegen haer wille niet nemen, het gene dat, hoewel het voor eerst wel moeielijk valt, haer eindelijk sal aengenaem en soet wesen, dat gy t sult genomen hebben? AMINTA. Ach! Tirsis, dat de Liefde voor my antwoorde; want het gene sy midden in mijn herte spreekt, en kan ik niet weder herseggen. Gy zijt door het lange gebruik al te gaeuw in van de Liefde te praten. De selfde die my het herte bindt, die [p. 72] bindt my ook de tonge. TIRSIS. Willen wy nu dan niet gaen? AMINTA. Ik wil gaen, maer niet eens daer gy denkt. TIRSIS. En waer toch? AMINTA. Na mijn doot, indien gy niet anders tot mynen besten hebt te wege gebragt, als t gene gy my nu vertelt. TIRSIS. En houdt gy dit voor weinig? Gelooft gy dan, malle gek, dat Dafne oit soude raden om daer na toe te gaen, indien sy ten dele het herte van Silvia niet en quam te sien? Ende misschien dat sy dat weet: nochte daerom en wil sy met eenen niet, dat een ander het wederom weten soude, dat sy dat wist. Nu soo gy het uitdrukkelijk toestaen van haer vereischt, en siet gy niet, dat gy soekt het gene dat haer aldermeest mishaegt? Waer is nu dan uwe soo groote genegentheit om haer te behagen? en indien sy wilt, dat uw vermaek zy uwe diefte, of uwen roof, en niet hare gifte, noch haren loon; wat schort u, Slechthooft, deene manier meer als dandere? [p. 73] AMINTA. En wie versekert my haer begeeren soodanig te zijn? TIRSIS. O verstandeloos mensch. Siet, gy vereischt toch dese versekertheit, die haer gants mishaegt; en ook met recht haer mishagen moet, en gy niet en behoort te soeken. Maer wie versekert u noch, dat selfde niet soodanig te zijn? Indien het dan nu soodanig was? en dat gy daer niet en gingt? Het twijffel, en de kans is even gelijk. Och, het is voorseker beter te sterven als eenen volmoedigen, dan als eenen blooden. Hoe? gy swijgt: gy zijt verwonnen. Nu beken toch dit uw verlies, t welk oirsaek worden moet tot grooter overwinninge. Laet ons gaen. AMINTA. Wacht. TIRSIS. Wat wacht? weet gy niet wel, dat den tijt verloopt? AMINTA. Ei laet ons eerst bedenken, of dat ook dient gedaen te wesen, en hoe. TIRSIS. Langs de weg sullen wy vorders denken: maer hy doet niets, die te veel saken bedenkt. [p. 74] REI. LIEFDE, in wat voor school, van wat voor Meester wort uwe soo langduurige en twijffelachtige konst van minnen geleert? Wie onderwijst te ontvouwen het gene, dat het gemoedt koomt te verstaen, terwylen dat het met uwe wieken boven den Hemel sweeft? het geleerde Athenen heeft in sijn hooge school de selfde niet konnen aenwysen; noch oook Febus op den berg Helikon. Want indien hy van de liefde spreekt, hoe dat men daer de selfde leert; soo spreekt hy daer heel koel van, en maer weinig: hy en heeft geen stemme van vyer, gelijk als u betaemt; noch en verheft syne gedachten niet, in gelijkheit van uw hooge verborgentheden. LIEFDE, gy alleen zijt een waerdige Meester van u selven, en gy wort alleen van u selven ten rechten uitgedrukt. Gy leert aen dalderlompste verstanden lesen die wonderlijke saken, welke gy met verliede letteren door uw eigen handt in de oogen van deen en dandere koomt te schryven. Gy maekt de tonge van uwe getrouwe [p. 75] Onderdanen los tot schoone welsprekende redenen: en menigmael (vremde, en nieuwe welsprekentheit der Liefde) menigmael koomt het herte met een half en schaemroot spreken, en met afgebrokene woorden sich beter uit te drukken, en meerder schynen te konnen bewegen, als wel met opgepronkte en geleerde uitspraken. En het swygen selver is ook noch gewoon gebeden en woorden te hebben. LIEFDE, laet andere vry de Socratische bladeren lesen, voor my, ik sal die konst uit twee schoone oogen gaen leeren: en laet de Dichten van d alderscherpsinnigste Schryvers het verliesen by mijn Veldt-gesang, t welk een rouwe handt in een rouwe schors koomt in te drukken. [p. 76]
O Alderuitterste wreedtheit ! ( ondankbaer Hert! ( ondankbare Vrouw! ( drie en viermael over alder-ondankbaerste Geslachte! En gy Natuur, onbedachte Meestersche, waerom hebt gy aen de Vrouwen alleen in de gedaente, en in het uitterlijke gestelt alles was in haer aerdigs, sachtmoedigs, en heuschs gevonden wort, en in alle de andere deelen vergeten! Ach ellendigen! misschien sal hy sich selven om hals gebragt hebben: nergens is hy te sien. Ik heb hem meer als drie uuren gesocht en hersocht, ter plaetsen daer ik hem gelaten heb, en over al daer ontrent; nochte ik en vinde hem niet, noch geene van syne voetstappen. Och! hy sal hem selven voorseker gedoodt hebben. Ik gae by de Herders, die ik ginder sie, naer hem vernemen. Vrienden hebt gy Amin[p. 77] ta niet gesien? of by geval niets van hem gehoort? REI. Gy schijnt ons ontstelt te wesen, wat reden is er die u bekommert? Van waer koomt dat sweeten, en dat hygen? hebt gy eenig ongeval maek ons dat bekent. TIRSIS. Ik vreese voor ongeval van Aminta; heeft niemandt hem gesien? REI. Wy en hebben hem niet gesien, tsedert dat hy nu wat geleden met u van hier is gegaen: maer, wat vreest gy toch? TIRSIS. Dat hy sich wel met eigen handen mogt gedoodt hebben. REI. Met eigen handen gedoodt hebben! Hoe, en waerom dat? welk is de reden daer van? TIRSIS. Haet en Liefde. REI. Twee magtige vianden tsamen gevoegt, wat konnen die niet te wege brengen? maer spreekt ons toch wat klaerder. TIRSIS. Al te seer een Nymph te beminnen, [p. 78] en te seer van haer gehaet te wesen. REI. Ach vertelt het ons geheel: dit is een plaets van gemeene weg, en ondertusschen sal misschien iemandt komen, die tyding van hem sal brengen: en misschien soud hy ook selver noch hier konnen aenkomen. TIRSIS. Ik sal het u geern seggen; want het en is niet redelijk datmen soo grooten, en soo ongehoorden ondankbaerheit bevrijdt soude laten blyven van haer wel-verdiende schande. Aminta was gewaer geworden (en ik was, eilacen! de gene die hem dat bekent maekte, die hem daer toe geleide: t welk my nu wel leet is) dat Silvia met Dafne moeste gaen haer te baden in een bron: dierhalven gink hy twijffelachtig en onseker daer henen, voort-gedreven niet door sijn eigen hert, maer alleen door mijn moeielijk aendringen; en hy was menigmael in beraedt om weder terug te keeren: en ik trok hem evenwel tegen sijn dank al voort. Wanneer wy dan nu tot ontrent by de bron gekomen waren; siet, soo hoorden wy een vrouwelijke gekerm, en sagen gelijk als met eenen Dafne, die deerelijk de handen sloeg; de welke ons siende, met luider stem quam roepen; [p. 79] Ach! loop, Silvia wort verkracht. Den verliefden Aminta die dit verstont, schoot gelijk een Tyger daer snel na toe, en ik hem aen t volgen. Toen sagen wy daer het jonge Maegdeken naekt gelijk sy geboren was aen eenen boom gebonden, en de koorden om haer te binden waren hare vlechten: haer hair selfs was in duisent knoopen om de stam gewonden: en haren schoonen gordel, die eerst de bewaerster van haren maegdelijken schoot geweest had, quam nu helpen tot dit gewelt, en hielt beide haer handen aen den harden stronk gebonden; en de takken selver waren voor banden tegens haer komen dienen: want een buigsaem hout was vast gedraeit aen elk een van haer sachte beenen. Voor haer, voor haer sagen wy eenen vuilen Satir, die toen even met haer te binden eindigde; sy verweerde haer soo seer als sy konde: maer wat soude sy ten laetsten mogen doen hebben? Aminta liep met een worp-pijl die hy in sijn slinker handt had, na de Satir gelijk een Leeuw; en ik had onderwijl mijn armen vol steenen vergadert, soo dat hy de vlucht nam. Gelijk dan het vluchten van den anderen aen den desen gelegentheit gaf om te besichtigen, soo sloeg hy sijn grage oogen op hare schoone leden, die haer sacht en blank ver[p. 80] toonden, en gelijk als de melk op de biesen gewoon is te hangen beven: en ik sag sijn gesicht gants staen glinsteren. En met eenen sich soetjes tot haer keerende vol beleeftheit, seide hy haer: O schoone Silvia, vergeet het aen dese handt, indien het te grooten stoutigheit is te naderen tot uw soete leden, nadien een harde nootsakelijkheit de selfde perscht, een nootsakelijkheit om dese banden los te maken: ende laet dese gunst die t geval haer koomt toe te staen, niet tegen uwen dank wesen. REI. Woorden om een hert van steen te vermurwen. Maer wat antwoorde sy toen? TIRSIS. Sy en antwoorde niets, maer sloeg wederwaerdig en schaemroot het gesicht neder ter aerden, en verbergde, haer soo seer om wringende als sy konde, dien liefelijken schoot. Hy sich dan voor haer begevende, begon toen die blonde hairen tontwinden, en seide ondertusschen: desen soo rouwen stronk was noit sulke schoone knoopen waerdig: en wat voor voordeel hebben de Slaven der Liefde dan, indien dese kostelijke strikken haer met de planten gemeen zijn? Wreede plante, hebt gy dit schoone hair konnen [p. 81] beschadigen, dat u soo grooten eere gedaen heeft? Van daer maekte hy met sijn handt in soodaniger voegen de handen los, dat het scheen, of hy vreesde die aen te raken, en met eenen wenschte. Hy bukte naderhandt om de voeten ook t ontbinden: Maer soo ras als Silvia haer de handen weer vry sag, seide sy met een straffe manier: Herder, en raekt my niet; ik ben van Diane: ik sal selver wel konnen mijn voeten los krygen. REI. Wel! woonter soo grooten barsheit in het herte van een Nymph? Ach ondankbare vergelding voor soo beleefden dienst. TIRSIS. Hy week eerbiediglijk ter zyden af, niet durvende selfs zijn oogen opstaen om haer aen te schouwen; weigerende aen sich selven sijn vermaek, op dat hy haer de moeite mogt ontnemen van hem dat te weigeren. Ik die my verborgen had, en alles sag, en alles hoorde, was toen op het tip van te roepen: maer hielt dat even binnen. Hoor toch nu een vremde saek. Naer groote moeielijkheit kreeg sy haer noch los; en begon naeuwlijks noch los zijnde, sonder eens vaer wel te seggen, heen te vlieden als een Hinde; nochtans en had [p. 82] sy de minste reden niet van vreese, daer het beleeft ontsag van Aminta ten vollen haer bekent was. REI. Waerom doch vlood sy dan? TIRSIS. Sy wilde alleen aen hare vlucht verschuldigt blyven, en niet aen de geschikte liefde van een ander. REI. En noch is sy daer in ondankbaer. Maer wat maekte dien ellendigen toen? Wat seide hy? TIRSIS. Ik en weet het niet, dewijl ik gants vol misnoegen liep om haer te krygen, en te wederhouden, maer te vergeefs, want ik quam haer te verliesen: ende naderhandt keerende daer ik Aminta gelaten had by de bron, soo vond ik hem niet. Hierom geef mijn hert my te denken op eenig ongeval. Ik weet dat hy besloten had te sterven, ook eer dit noch quam te gebeuren. REI. Het is de gewoonte, en konste van yder die verlieft is, sich selven de doot te dreigen; maer geweldig weinig volgt de daet daer op. [p. 83] TIRSIS. Godt wil geven dat hy onder die weinige niet en zy. REI. Hy en sal die niet wesen, och neen hy. TIRSIS. Ik wil gaen naer het hol van den wysen Elpino, daer sal hy by geval, indien hy levendig is, wel henen geweken zijn; alwaer hy menigmael gewoon is, sijn alderbitterste smerten te versachten door het soete geluidt van sijn heldere riet-pijp, die tot haer gehoor de keien van de hooge bergen aftrekt, en de rivieren van suivere melk doet stroomen, en honig druppelen van de harde schorssen.
ONmededoogende mededoogentheit heeft warelijk de uwe geweest, ( Dafne, toen gy my de pijl hebt wederhouden; om dat mijn sterven te bitterder wesen sal hoe dat het te trager koomt. Ende nu, waerom verwerr ik [p. 84] my door soo veel verscheide wegen, en door soo meniger hande redenkavelingen, en dat te vergeefs? Waer voor zijt gy toch bevreest? dat ik my wel mogte dooden? gy zijt bevreest voor mijn heil. DAFNE. Gy moet niet wanhopen, Aminta; want indien ik haer ten rechten kenne, soo was het alleen schaemte en geen wreetheit, t gene Silvia beweegde om henen te vlieden. AMINTA. Ai my! wat en soude mijn welvaert niet wesen in het wanhopen, nadien alleen de hope mijn verderf is geweest, en noch poogt sy, eilacen, in myne borst weder op te schieten, alleenlijk op dat ik leven soude: en wat is er toch grooter quaet als het leven van eenen ellendigen, gelijk als ik? DAFNE. Leef ellendigen, leef in uwe ellendigheit: en staet die door, alleen om gelukkig te worden. Wanneer dat het ook wesen mag, soo sal evenwel noch een loon worden van uw hopen (indien gy levende en hopende wachten kondt) het gene dat gy aen die schoone naekte gesien hebt. AMINTA. Het en scheen noch aen de Liefde, noch [p. 85] aen myne Fortuin niet, dat ik ten vollen ellendig was, indien het gene dat my geweigert wiert, my niet ten vollen hadde vertoont geweest. NERINA. Moet ik dan nu een tegenspoedige Kraei bootschapster van een alderbitterste tyding wesen? O van nu voorts altijt ellendigen Montaen, hoe sal uw ziele gestelt zijn, wanneer gy het wreet geval van uw eenigste Silvia sult hooren? Oude Vader, Kinderloose Vader: Ach niet meer Vader. DAFNE. Ik hoor daer een droevige stem. AMINTA. En ik hoor de naem van Silvia, die my inde ooren en op het herte slaet: maer wie is het die haer noemt? DAFNE. Het is Nerina, een aerdige Nymph, die soo seer lieftallig is aen Cinthia, welke soo schoone oogen heeft, en soo schoone handen, en soo wel-voegende en aengename manieren. NERINA. En nochtans wil ik dat hy t wete, en dat hy besorge de ongelukkige overblijfselen op te soeken, indien er noch iet van overig zy. Ach, Silvia, Ach hoe hardt [p. 86] en ongelukkig is uw lot. AMINTA. Ai my, wat sal daer wesen? Wat segt dese toch? DAFNE. Wat spreekt gy in u selven, en waerom noemt gy Silvia, en sucht daer op? NERINA. Ach, dat ik met reden over dat droevig ongeval suchten moet! AMINTA. Ach, van wat ongeval kan dese spreken? ik gevoel, ik gevoel dat my het hert begeeft, en de geesten opgesloten worden: leeft sy? DAFNE. Vertelt ons dat droevig ongeval, daer gy van spreekt. NERINA. O Godt, waerom ben ik de Bootschapster daer van? en evenwel moet ik het vertellen. Silvia die quam onder mijn dak gants naekt: ende gy kondt weten wat de oirsaek daer van was. Daer na weder gekleedt zijnde, badt sy my dat ik met haer na de jacht wilde gaen, die in het bosch, dat van de Elants synen naem heeft, op-gestelt was. Ik stont het haer toe: wy gingen, en vonden aldaer vele Nymphen vergadert: en kort daer op, [p. 87] sag ik, k weet niet van waer, dat een Wolf sich uit gaf, die boven maten groot was, welken een bloedig slijm uit de muil liep: Silvia ging een pijl op de pese passen van een boog die ik haer gegeven had, en schoot, en trefte dien boven in het hooft: toen koos hy weder het bosch, en sy vervolgde dien, een scherpe schicht drillende, seer diepe door het hout. AMINTA. O droevig begin! Ai my, wat einde koomt my dit nu bootschappen? NERINA. Ik met een andere schicht volgde wel op het spoor, maer genoegsaem van verre, om dat ik my trager had op-gemaekt. Wanneer sy nu diep in het bosch waren, en sag ik haer niet meer; maer nochtans quam ik op hare voetstappen soo verre te dwalen, dat ik in het dichste en eensaemste van het bosch geraekte. Daer vond ik de schicht van Silvia ter aerden liggen, ende niet wijdt van daer het witte hulsel dat ik selver haer om het hooft gewonden had: ende terwyl ik mijn oogen rontom liet gaen, soo sag ik daer seven Wolven die eenig bloedt van de aerde lekten, uitgestort by eenige beenderen die nu even van vleesch ontbloot waren; en mijn lot was soodanig dat ik van haer niet gesien en [p. 88] wiert; soo yverig waren sy op haer aes: waerdoor ik vol van vrees en deerenisse weder van daer keerde: ende dat is het al dat ik u seggen kan van Silvia, en sie daer het hulsel. AMINTA. Meent gy noch weinig geseit te hebben? ( hulsel!( bloedt! ( Silvia gy zijt doot. DAFNE. Ach ellendigen! hy ligt van sijn selven door druk: en is misschien ook doot. NERINA. Sijn hert dat jaegt nochtans: het sal een korte flaeuwheit wesen: siet, hy bekoomt weder. AMINTA. O druk, die my soo benaeuwt! waerom en doodt gy my niet met eenen? Gy zijt al te traeg. Misschien laet gy dese plicht voor myne handt. Ik ben, ik ben te vreden, dat sy dese moeite neme, nadien dat gy de selfde weigert, of wel in uwe macht niet en hebt. Ai my, indien nu voorts aen de sekerheit niet en ontbreekt en ook niet en ontbreekt aen den oppersten top van mijn ellende, wat maek ik? wat verwacht ik langer? O Dafne, Dafne, hebt gy my tot dit bittere einde behouden? tot dit bittere einde? Sekerlijk te dier stondt toen [p. 89] ik my dooden wilde, sou het sterven schoon en soet geweest hebben. Gy hebt my dat geweigert, en den Hemel ook, wien het scheen dat ik de droefheit, die my van hem bereidt was, met dat sterven sou voor-gekomen hebben: nu dat hy t uitterste van syne wreetheit heeft uitgewrocht, sal hy wel lyden dat ik sterve; en gy behoort het ook te lyden. DAFNE. Wacht noch met uw sterven, tot dat gy de waerheit moogt beter verstaen. AMINTA. Ai my! wat wilt gy dat ik wachte? Ai my, wat heb ik al te veel gewacht, en al te wel verstaen! NERINA. Ei, had ik toch stom geweest. AMINTA. Nymph, geef my, bid ik u, dat hulsel, t welk van haer het eenig en ellendig overblijfsel is, ten einde dat het my versellen mag in dese kortheit die my overig is, en van weg, en van leven; en dat het met syne tegenwoordigheit mynen anxt mag doen toenemen, welk wel eenen kleinen anxt is, nadien sy noch hulpe van doen heeft tot mijn sterven. NERINA. Moet ik het hem geven, of wel weige[p. 90] ren? De reden daer gy het toe versoekt, maekt, dat ik het u weigeren moet. AMINTA. Wreede, weigert gy my soo kleinen gifte, in desen laetsten oogenblik? Ook hier in vertoont sich mijn Nootlot noch wel hardt. Ik laet het u dan, ik laet het u dan: het mag by u blyven, en blijft gy daer mede, want ik gae om niet weder te keeren. DAFNE. Aminta, wacht, ei luister eens: Ai my, met hoe grooten drift scheidt hy van hier. NERINA. Hy vliegt soo snel dat het te vergeefs sou wesen hem te volgen; dierhalven is het beter dat ik mynen weg vervorder: en misschien is het ook beter dat ik swyge, en dat ik niets en segge aen den ellendigen Montaen. REI DAer en is geen doot van doen: want om een edel herte te binden, is voor eerst de trouwe genoeg, en daer na de liefde. Nochte t en is soo moeielijken roem niet, die daer gesocht wort, welke den genen volgt die trouwelijk lieft; nadien liefde den loon is, en dat hy met lieven verkregen wort. En de liefde soekende, soo vindt men menigmael naderhandt onsterffelijken lof. [p. 91]
DE windt moet men de quade tyding, die van u verspreit was, alle uw ongeluk en tegenwoordig en toekomende wech voeren. Gy zijt levendig, en gesont, Godt lof. En ik hield u nu voor doot: in sulker voegen had Nerina my uw ongeval afgeschildert. Ach, hadde sy toch stom geweest, en den anderen doof. SILVIA. Seker het gevaer was groot, ende sy had goede reden om te denken dat ik doot was. DAFNE. Maer sy en had geen goede reden om dat te seggen. Nu vertelt gy toch hoedanig het gevaer was, en hoe gy dat ontkomen zijt. SILVIA. Ik een wolf vervolgende, begaf my in [p. 92] het bosch, soo verre dat ik het spoor byster wier. Ondertusschen dan dat ik socht weder te keeren, van daer ik gekomen was, quam ik hem te sien, en te kennen aen een pijl, die ik hem ontrent een van sijn ooren met myne handt geschoten had. Ik sag hem by vele andere staen trekken aen de romp van een dier, dat sy even versch gedoodt hadden, maer ik en wist niet recht wat het was. De gequetste wolf geloof ik, die kende my, en quam met sijn bloedige muil na my toe. Ik verwachte dien kloekelijk, en drilde met mijn rechter handt de pijl. Gy weet of ik meesterlijk schieten kan, en of ik schier oit een schoot koom te missen. Als ik hem nu soo dichte by sag, dat my docht dat ik hem bequamelijk treffen konde, loste* mijn handt de pijl, maer het was sonder voordeel; want ik trefte, of door ongeluk, of wel door mijn misslag, in syne plaets eenen boom: toen quam hy noch woendender tegen my aen. En ik hem soo dichte by siende, dat ik het gebruik van den boog onnut moest achten, geen andere wapenen hebbende, begaf my tot de vlucht. Ik vlood, en hy liet niet af my te vervolgen. Nu, hoor water gebeurde: het hulsel dat om mijn hair was gewonden, geraekte ten deele los, [p. 93] en sloeg soo in de lucht, waer door het aen een tak quam vast te blijven. Ik voelde dat, en wist niet wat my wederhiel, en mijn loopen steuten mogt. Ik verdobbelde, door de vreese van sterven, myne kracht tot het loopen, en aen dander zyde week den tak niet, ende liet my niet los; ten laetsten ontsloeg ik my van het hulsel, en ik liet noch eenige van myne hairen uit-getrokken daer by, en de vreese gaf soodanige vleugelen aen mijn snelle voeten, dat hy my niet en achterhaelde, en ik quam behouden uit het bosch. Van daer nu voorts naer mijn huis keerende, vind ik hier gants ontstelt: en ik was seer verwondert, siende dat gy op mijn aen-komen soo verstomt waert. DAFNE. Ai my, gy leeft. maer den anderen wel niet. SILVIA. Wat segt gy? Verdriet het u misschien dat ik levend ben? Haet gy my dan soo seer? DAFNE. Ik ben verheugt over uw leven, maer bedroeft over des anderens doot. SILVIA. En wiens doot meent gy? [p. 94] DAFNE. De doot van Aminta. SILVIA. Ach, hoe is hy gestorven? DAFNE. Hoe, dat en kan ik niet seggen, noch ik en kan ook niet seggen of het waerlijk soo is: maer ik geloove t voor seker. SILVIA. Wat is dat, het gene gy my segt? en aen wat voor saek schrijft gy de reden toe van syne doot? DAFNE. Aen uwe doot. SILVIA. Ik en verstae dat niet. DAFNE. De wreede tyding van uwe doot, die hy hoorde, en geloofde, sal dien ellendigen gebragt hebben tot de strop, of tot het stael, of tot soodanig anders iets dat hem het leven sal doen eindigen hebben. SILVIA. Uw bedenken van syne door sal ydel wesen, gelijk het ydel geweest is van myne doot; want yder een beschermt sijn leven soo seer als hy kan. DAFNE. O Silvia, Silvia, gy en weet, noch [p. 95] en gelooft niet, hoe veel dat het vyer der Liefde in een herte vermag, als het slechts een herte van vleesch, en niet van steen en zy, gelijk als het uwe: welk herte, indien gy dat gelooft hadde, gy bemint soud hebben, daer het u beminde meer als de waerde appelen van sijn oogen, meer als den geest van sijn leven. Ik geloove dat seer wel, want ik heb het gesien, en weet het. Ik heb hem gesien, wanneer gy henen vlood, (harde, die wreeder als eenigen Tyger zijt) en op dien oogenblik als gy hem had behooren t omhelsen, heb ik hem een schicht tegen sich selven sien keeren, en wanhopig tegen sijn borst drukken, (sonder daer na eenig berouw over die daedt te krygen) dat sy door syne kleederen, en huidt was gegaen, en van sijn bloedt besmet geworden; en het user soude wel dieper na binnen gedrongen, en het herte door-boort hebben, t welk gy noch wreedelijker door-boort hebt, indien ik hem den arm niet en had vast gehouden, en hem belet niet vorders te doen: Ach ongelukkigen, misschien was die kleine wonde maer alleen tot een proefje van sijn woeden, en van sijn wanhopige stantvastigheit, en heeft slechts weg gewesen aen dat stoute stael, waer lanx [p. 96] dat het bader-handt vryelijk moeste gaen. SILVIA. Och wat verhaelt gy? DAFNE. Ick heb hem ook voorts te dier stondt, als hy die alder-bitterste tyding van uwe doot hoorde, door druk van sijn selven sien vallen: en daer na in aller haest heel woedende van hier sien gaen om sich te dooden, en hy sal waerlijk sich selven gedoodt hebben. SILVIA. En houdt gy dat voor vast? DAFNE. Ik en kan daer niet aen twijffelen. SILVIA.* Ai my! volgde gy hem niet om dat te beletten? Ai my! laet ons hem soeken, koom laet ons gaen, want, nadien hy sterven wilde door mijn doot, soo moet hy in t leven blyven door mijn leven. DAFNE. Ik volgde wel, maer hy liep soo geweldig dat hy terstont uit mijn oogen was, en te vergeefs socht ik syne voetstappen na te speuren. Waer wilt ghy hem nu dan gaen soeken, daer gy niet en hebt waer op gy hem volgen kondt? [p. 97] SILVIA. Hy sal sterve, soo wy hem niet en vinden, ach, ongelukkigen! en hy sal de moorder van sijn eigen selven wesen. DAFNE. Mishaegt het u misschien wreede, dat hy u de eere van die schoone daedt ontneemt? soud gy dan selfs wel willen de moorderesse wesen? ende meent gy niet, dat sijn wreede doot nergens van daen en koomt, als van uwe handt? Nu stelt u gerust; want hoe hy ook sterven mag, hy sterft om uwent wille, en gy zijt de gene die hem doodt. SILVIA. Ai my! wat benauwt gy mijn ziel! en verbittert dese herte-pijn, die ik over sijn ongeval gevoele, noch met de bittere geheugenis van myne wreetheit, welke dat ik toen eerbaerheit noemde, en sy was wel soodanig, maer al te streng en al te hart: nu word ik dat eerst gewaer, en hebbe daer berouw van. DAFNE. Och, wat is het dat ik hoor! zijt gy mededoogende geworden; gevoelt gy in uw hert eenigen drift van deernis? ( wat is het dat ik sie? kond gy weenen, gy trotsche? ( wonderheden! wat is dit voor een geween van u? geween van Liefde? [p. 98] SILVIA. Niet wel een geween van Liefde, maer van mededoogen. DAFNE. De Mededoogentheit is een voorloopster van de Liefde, gelijk de blixem van den donder. REI. Soo neemt sy menigmalen, wanneer sy bedektelijk in de maegdelijke boesemen wilt in-sluipen, waer van sy eerst door de gestrenge Eerbaerheit bleef uitgesloten, de gedaente en het aensicht van hare Dienstmaegt en Voor-bodinne de Mededoogentheit, ende dusdanig vermomt koomt sy, die onnoosele bedriegende haer van binnen vast te setten. DAFNE. Dit is een geween van Liefde, dat al te overvloedig is. Swijgt gy? mint gy, Silvia? gy mint , maer nu vruchteloos. O groote macht van de Liefde! gy sendt over haer een rechtveerdige straffe. Ellendigen Aminta! gy hebt op de manier van deBien, die stekende sterven, en in de wonde van een ander het leven laten, met uwe doot noch eindelijk het herte doorboort, dat gy levende noit en hebt konnen raken. Gy zijt nu, naer dat ik geloof, een dwalende geest, en gy zijt, van het lichaem [p. 99] ontslagen nu hier ontrent, en siet haer geween, en verblijdt u daer over, een Minnaer in uw leven, en weder gemint in uwe doot. Ende indien uw Nootlot soodanig was, dat gy in uwe doot bemint moest worden; en indien dese wreede u alleen de liefde voor soo dieren prijs heeft willen verkoopen, gy hebt den prijs gegeven die sy begeerde, en hbet met uwe sterven hare liefde gekocht. REI. Dieren prijs voor die hem geeft, voor die hem ontfangt onnutten, en schandelijken prijs. SILVIA. O waer het in mijn magt met myne liefde sijn leven te koopen, ja selver noch met mijn leven, indien hy ook wel doot is, het syne. DAFNE. O te laet Wyse, en te laet Mededoogende, nademael dit gants niet en helpt. [p. 100] Tweede Uitkomst. Ergasto. Rei. Silvia. Dafne. ERGASTO. Ik hebbe de borst soo vol van medelyden, en soo vol van schrik, dat ik geene saek of hoore, of sie, waer dat ik my keeren mag, die my niet en verschrikt, en niet en bedroeft. REI. Wel wat brengt toch desen nieuws, die soo ontstelt is in sijn gesicht, en in sijn spreken? ERGASTO. Ik breng de droevige tyding, van de doot van Aminta. SILVIA. Ai my! wat segt hy? ERGASTO. De edelste Herder van dese Bosschaedjen, die soo aerdig, en soo geestig was, soo aengenaem by de Nymphen, en by de Sang-godinnen, is in sijn jonge jaren gestorven; en laes, van wat doot? REI. Vertel het ons, bidden wy u, toch ge[p. 101] heel; op dat wy met u mogen beweenen, en sijn ongeval, en het onse. SILVIA. Ai my, ik en durf niet naderen om te hooren, het gene, daer ik nochtans toe gedwongen word om te hooren: Mijn wreet herte; mijn hardt en woest herte, waer voor, waer voor zijt gy bevreest? gae nu toch tegen aen die scherp stekende messen die dees in sijn tonge draegt, en toon daer uwe dapperheit. Herder, ik koom om een deel van de droefheit die gy andere belooft: want sy raekt ook my al soo wel, en meer dan gy misschien noch denkt; en ik aenvaerde die, als iets datmen my schuldig is. Weest my dierhalven daer in niet karig. ERGASTO. Nymph, ik geloof u wel, want ik hoorde dien rampsaligen in het uitterste van sijn doot, sijn leven eindigen met het toeroepen van uwen naem. DAFNE. Nu, begin nu dees droeve geschiedenis. ERGASTO. Ik was midden op een heuvel, daer ik eenige myne netten gespannen hadde, als ik Aminta dichte genoeg voor-by sag gaen, in wesen, en in doen, te veel veran[p. 102] dert van het gene hy wel plag, te geweldig ontroert, en bedrukt. Ik liep, en liep soo seer dat ik by hem gerocht, en hem staende hield: en hy seide my: Ergasto, ik wil, dat gy my eenen grooten dienst doet: t welk is, dat gy met my koomt om getuige te zijn van iet dat ik te doen heb: maer van te vooren wil ik van u, dat gy my met een swaren eedt uwe trouwe verbindt, van aen een kant te staen, en geen handt uit te strekken, om my te beletten in het gene, dat ik gaen doen sal. Ik (wie soude soo ongehoorden saek, of soo dullen uitsinnigheit gedacht hebben) gelijk als hy wilde, deed schrikkelijke eeden, daer toe roepende en Pan, en Pales, en Priapus, en Poméne, en de duistere Hekate. Van daer gink hy heen, en geleide my daer de rost ter zyden als vlak is af-gehouwen, en naer beneden door de steenen, en ongestelde rouwigheden genen weg en laet, om ergens af te klimmen; maer van een seer steile hoogte haer neder geeft in een dal. Hier bleven wy staen. Ik naer om leeg siende, voelde my t herte gants met schrik bevangen, en trat terstondt achterwaerts: en hy scheen my soo een weinig te lacchen, en t gesicht te vervroolijken, welke daedt my wat beter te vreden stelde. Toen sprak hy my dus aen: [p. 103] maekt, dat gy aen de Nymphen, en Herders vertelt, het gene dat gy sien sult. Daer na seide hy, naer beneden siende: Indien ik naer mijn wil soo wel gereet konde hebben de keel, en de tanden van de graeg verslindende Wolven, gelijk ik dees steilhooge rots hier hebbe, ik soude alleen den doot willen genieten die sy, die mijn leven was, genoten heeft: Ik soude willen dat dees rampsalige leden soo verscheurt wierden, Ai my! gelijk als de hare sachte schoone nu geweest zijn. Maer nadien ik dat niet en kan, en den Hemele aen mijn begeeren die verslindende dieren weigert, die nu te goeder tijt souden komen; soo wil ik een ander middel tot het sterven nemen. Ik sal desen weg nemen, welke schoon hy dien niet en is die my toestaet, ten minsten den korsten sal wesen. Silvia, ik volg u, ik koom om u geselschap te houden, indien gy dat niet en belieft te versmaden: en ik soude vernoegt sterven. indien ik alleen versekert konde wesen, dat mijn u achter-aen-volgend, u niet moeielijk mogte vallen, en dat uwe hardigheit met uw leven een einde mogte genomen hebben: Silvia, ik volg u: ik koom. Dit geseit hebbende, wierp hy sich van boven neder met het hooft om leeg, en ik bleef daer, gelijk als van ys, door schrik bevrosen staen. [p. 104] DAFNE. Ellendigen Aminta! SILVIA. Ai my! REI. Waerom hebt gy dat niet belet? wederhieldt u misschien den gesworen eedt van hem te wederhouden? ERGASTO. Neen, dat niet, want de eeden verachtende (die misschien in soodanigen geval maer ydel zijn) als ik sijn rasend en goddeloos voornemen verstont, soo schoot ik met de handt toe, ende gelijk sijn wreet Nootlot wilde, vatte hem by het einde van sijn gordel; die de val, en t gewicht van het lichaem, dat sich geheel had af-gegeven, niet ophouden konnende, met een stuk my in de handt bleef. REI. En hoe gingt met het ellendige lichaem? ERGASTO. Ik en kan dat niet seggen, want ik was soo vol schrik en medelyden, dat ik het hert niet en had van weder naer hem te kijken, om sijn lichaem niet in stukken te sien. REI. O vremdt geval! [p. 105] SILVIA. Ik ben wel van steen, nadien dese tyding my niet en doodt. Ach, indien de onwaerachtige doot, van die soo seer haetede, hem het leven benomen heeft; soo soud et wel reden zijn, dat de waerachtige doot van die my soo beminde, my het leven quam benemen; en ik wil dat sy my dat beneemt, indien niet doot droefheit, ten minsten door het stael; of wel met dese gordel, die niet sonder reden den ondergank van haren soeten Heer niet gevolgt heeft; maer alleen over-gebleven is, om aen my de wrakete nemen over mijn grouwelijke hardigheit, en over sijn bitter einde. Gordel, ongelukkige gordel van een vry ongelukkiger Heer, laet het u niet mishagen in soo haetelijken plaets te verblyven; want gy verblijft daer alleen tot een gereetschap van wraek, en van straffe. Ik had behooren, seker ik had behooren in de Weerelt het geselschap te wesen van den ongelukkigen Aminta: maer dewijl ik dat in tijts niet en hebt gewilt, soo sal ik door uw toedoen sijn geselschap in de Hel wesen. REI. Troost u, ongelukkige, want dit is een slag van de Fortuin, en niet van uwe schult. [p. 106] SILVIA. Herders waer over weent gy? Indien gy over myne swarigheit weent, ik en ben geen me(doogen waerdig, om dat ik het niet heb weten te gebruiken: indien gy weent over het sterven van dien ellendigen onschuldigen, dat is al te kleinen teeken voor soo grooten oirsaek: en gy Dafne, droogt dese uwe tranen op, om Godts wil, indien ik daer de reden van ben. Ik wil u wel bidden, niet om het mededoogen van my, maer om het mededoogen van hem die t waerdig was, dat gy my helpt syne ongelukkige leden op-soeken, en die begraven. Dit alleen houdt my op, dat ik my nu niet en doode. Desen dienst wil ik betalen, dewyle my anders geen overig is, aen de Liefde die hy my droeg; en of wel dese schelmsche handt het mededoogen van dat werk konde besmetten, nochtans weet ik, dat hem den dienst van dese handt sal aengenaem wesen: want ik weet seker dat hy my beminden, gelijk hy stervende betoont heeft. DAFNE. Ik ben te vreden u te helpen in desen dienst: maer gy en moet niet denken daer na ook te sullen sterven. SILVIA. Indien ik tot hier toe voor mijn selven, [p. 107] en voor mijn wreetheit hebbe geleeft: nu wil ik het geen my overig is maer leven voor Aminta: en soo ik voor hem niet en kan, soo sal ik leven voor sijn koudt, gestorven, en ongelukkigen lichaem. Soo lang, en niet vorder mag ik in de Weerelt verblyven, en dan met eenen den uitvaert, en het leven eindigen. Herders; maer welke weg geleidt ons naer het dal, dat onder aen die rots is gelegen? ERGASTO. Dese geleidt daer na toe, en t en is niet seer verre van hier. DAFNE. Laet ons gaen, ik gae met u, en sal u geLeiden, want ik weet die plaetse wel. SILVIA. Vaer wel, Herders; Velden, vaer wel; vaer wel, Bosschen, en Beeken, vaer wel. ERGASTO. Sy spreekt op een manier, die vertoonen koomt, dat sy gereet is tot het laetste verscheiden. [p. 108] --REI Het gene de doot vernietigt, herstelt gy, (Liefde. Gy zijt een vrient van vrede, maer sy van twist; en over haer zege-pralen zege-praele, en heerscht gy: en terwylen gy twee schoone zielen t samen knoopt en bindt, soo doet gy de Aerde by den Hemel soo wel gelijken dat gy ook niet en schuiwt of versmaedt op de selfde te wonen. Daer boven en zijn geen gramschappen: Gy doet de menschelijke gemoederen vreedsaem worden, en verdrijft den inwendigen haet, een Heer van sachtmoedige herten: Gy verdrijft duisent verwoedtheden, en onderhoudt gelijk als met uw opperste magt, den eeuwigen ommeloop der sterffelijke saken. [p. 109]
WAerlijk de Wet, daer de Liefde, sijn gebiedt eeuwiglijk mede bestiert, is niet hardt, noch verdraeit, en syne werken vol van voorsienigheit en geheimenissen worden ten onrecht van andere verdoemt. O met hoe grooten konst, en door wat onbekende wegen geleidt hy den mensch tot geluksalig te zijn, ende stelt hem in de vreugden van synen verliefden Hemel, als hy sich aldermeest gelooft in den afgrondt van swarigheden te steken. Sie toch, Aminta klimt op den top en het hoogste van alle vernoegen, met sich ter neder te storten. O wel gelukkigen Aminta, ( gy nu soo veel te gelukkiger, hoe dat gy ellendiger geweest hebt. Nu mag ik door uw voorbeelt hopen, wanneer het ook sal mogen geschieden dat noch eindelijk die Schoone [p. 110] en Stuure, die onder een me(waerdig laechen het doodelijk yser van hare wreetheit bedekt, met waerachtig mededoogen myne wonden sal genesen, die sy met een geveinst mededoogen my in t herte veroirsaekt heeft. REI. Hy, die daer koomt, is den wysen Elpino, en hy spreekt soodanig van Aminta, als of hy levendig ware, hem gelukkig en wel-gelukkig noemende: ( harden staet van Verliefde! misschien wort hy voor een wel-gelukkigen Minnaer gehouden die sterft, en doot zijnde noch eindelijk mede-lyden vindt in het herte van sijn Nymph; en dit noemt hy den verliefden Hemel, en dit hoopt hy. Met hoe slechten loon stelt dien gewiekten Godt syne Slaven te vreden! Elpino, zijt gy dan in soo ellendigen stant, dat gy de deerelijke doot van den ongelukkigen Aminta noch wel-gelukkig noemt? en wilde t gy soodanigen einde bereiken? ELPINO. Vrienden, zijt vroolijk; want den roep is valsch, die tot u gekomen was van syne doot. REI. Vrienden, zijt vroolijk; want den roep is valsch, die tot u gekomen was van syne doot. TIRSIS. O wat bootschapt ons desen, ( wat wat vertroost ons desen! en het en is dan [p. 111] niet waar dat hy sich ter neder storte? ELPINO. Ja het is wel waer, maer het neder storten was hem gelukkig; en gaf hem onder een droevigen schijn van doot, en leven, en vroolijkheit. Hy ligt nu soet in de armen van sijn beminde Nymph, nu soo mededoogend, als sy te voren wreet is geweest; welke nu het geween van syne oogen met hare mondt koomt afdroogen. Ik gae henen Montaen te soeken, die haren Vader is, om hem te geleiden daer sy zijn. En sijn toestaen is het alleen dat er ontbreekt, en dat het voltrekken van haer beider begeerten noch ophoudt. REI. Haren ouderdom is gelijk; haer geestige jeucht is gelijk; en haren wensch koomt over een: en den goeden Montaen verlangt om Kints Kinderen te sien, en sijn oude jaren met soo soeten steunsel te onderstutten: soo dat hy synen wil van de hare sal maken. Maer vertelt gy ons toch Elpino, wat voor Godt, wat voor geval dat Aminta in dat gevarelijk neder storten noch bewaert heeft. ELPINO. Ik ben te vreden: hoor, hoor het gene dat ik met dese mijn oogen gesien heb. Ik was voor aen by mijn hol, dat daer by [p. 112] het dal gelegen is, en gelijk als aen de voet van den berg, waer de zyde van selfs eenen inham maekt. Daer ging ik met Tirsis pratende van de Nymph: die in dat selfde net eerst hem, en daer na my gevangen had, en noch houdt, stellende voor syne vlucht, en synen vryen stant, dese mijn soete slavernye, wanneer dat een geroep ons de oogen naer om hooge trok: te sien een mensch van de hoogte neder storten, en hem op eenige struiken te sien vallen was in de selfde stondt. Daer wies uit de rots een weinig boven ons een grooten bosch ruigte, van doornen, en andere takkan dicht by malkanderen, en als in een geweven. Daer quam hy, eer dat hy aen iets anders gerocht hadde, los in te vallen: en hoewel syne swaerre hem daer noch door mogt dringen, en hy vry leeger schier aen onse voeten viel, soo had dat sijn harde val noch soodanig gesteuit, dat sy niet doodelijk en was; niet te min was sy soo swaer, dat hy wel een uur en meer versuft van sijn selven bleef liggen. Wy bleven stom van mededoogen, en bedwelmt op dit onverwacht ongeval staen sien, wanneer dat wy hem nu kenden: maer gewaer wordende dat hy niet doot en was, en dat hy misschien daer niet van sterven en soude, so verminderden wy onsen druk. Toen [p. 113] ter tijt gaf Tirsis my volkomene kennis van sijn heimelijke, en anxtvallige liefden. Maer terwylen dat wy besorgden om hem met verscheide middelen weer tot sijn selven te brengen, onder-en-tusschen hebbende Alfesibëus doen ontbieden, aen wien Febus de Genees-konst leerde, toen hy my de Cither en de Vedel gaf; soo quamen Dafne en Silvia beide daer over; de welke (gelijk ik daer na verstont) het lichaem gingen soeken, t welk sy nu meinden het leven quijt te zijn. Maer, soo ras als Silvia hem kende, en sag de schoone sachte wangen van Aminta in soo lieve manieren haer verwe verloren te hebben, dat er geen violiertje gevonden wort, dat soo soet besterft; en hem soodanig te liggen aem-toogen, dat nu in het laetste hygen de ziele scheen uyt te vliegen; liet sy haer op de wyse van de woedende Bacchus prieterssen, roepende, en op haer schoone borst slaende, op het lichaem dat daer neder lag, vallen; en leide gesicht op gesicht, en mondt aen mondt. REI. Hoe, weder-hield haer de schaemte niet, daer sy soo straf en af-keerig is? ELPINO. De schaemte wederhoudt swakke liefde: maer is slechts eenen swakken toom [p. 114] voor krachtig liefde: daer na, even of sy in de oogen een fonteine gehad hadde, begon sy met hare tranen sijn koudt bestorven aensicht nat te maken, en dat water was van sulken kracht, dat hy daer door tot sijn selven quam; en de oogen openende, een droevig Ai my uit het binnenste van sijn borst deed op-rysen. Maer dat Ai my, dat soo bitter van sijn herte quam, door de geesten van sijn waerde Silvia strax omvangen, wiert van haer soete mondt gevat: en was met eenen versoet. Wie soude nu toch konnen seggen, hoe sy in dien oogen-blik t samen gestelt waren? yder versekert geworden zijnde van des anderens leven, en Aminta versekert zijnde van de liefde van syne Nymph? en hem benevens haer, en van haer omhelst siende? Die een Slave der liefde is, mag dit by sijn selven bedenken. maer het en kan niet recht bedacht, ik laet staen geseit worden. REI. Is Aminta soo gesont, dat hy buiten perykel van sijn leven is? ELPINO. Aminta die is stout, behalve alleen dat het aangesicht noch wat beschabt is, en het lichaem eenigsins gestooten; maer dat sal weinig noodt hebben; en hy selver [p. 115] acht het voor niet. Gelukkig is hy, dat hy soo grooten bewijs van liefde gegeven heeft, en nu het soet van de liefde smaekt; aen wien de geledene swarigheden, en gevarelyke rampen nu soo lieven, en soeten na-smaek geven. Maer blijft met Godt, want ik gae mynen weg vervolgen, om Montaen te vinden.
IK en weet niet of al de bitterheden die desen, dienende, lievende, weenende, en wanhopende gesmaekt heeft, volkomen versoet konnen wesen door eenigen tegenwoordige soetigheit. Maer indien naer het quade het goede te aengenamer koomt en te beter gesmaekt wordt: soo en versoek ik toch van u ô Liefde, dese grootste geluksaligheit niet. Saligt andere toch op sulker wyse; laet myne Nymph my ontfangen, naer een kort smeeken, en kort dienen; en laten onse soetigheden aen geset worden niet door sware quellingen, maer door soete wederwaerdigheden, en soete weigeringen, twisten, stryden, waer op de herten vereenigende volgen mag, of seker bestandt, of volkomene vrede. EINDE. [p. 116] Het volgende Gedicht, in verscheide drukken achter aen Aminta gelesen wordende, als groote overeen-koming met de Voor-reden hebbende, soo is het geoirdeelt niet buiten reden te wesen, dat selfde hier mede by te voegen. [p. 117]
Daer Koningin, en ook Godin, koom ik hier weder Te soeken mynen Soon de Liefde die my vliedt. Slechts even gister is het tot mijn leer geschiedt. (5) Terwijl hy in mijn schoot heeft speelend sitten mallen, Dat hy met opset, of misschien wel by gevallen Mijn slinker zijd heeft met een gulde pijl gewondt, En nam als doen de vlucht recht op die selfde stondt, Snel vliegend van my wech, om soo de straf tontwijken: (10) Ia nergens hoor ik waer hy is gaen henen strijken, Ik die noch Moeder ben, alleen maer teer, en sacht, En die door medelien verbreek mijns gramschaps macht, [p. 118] Heb alle konst nu voorts graeg bij der handt genomen, Op dat ik wederom hem mogt te vinden komen: (15) Ik heb mijns Hemels Rijk aen alle kant doorsocht, k Ben van mijn swanen ook door t rondt van Mars gebrocht, En dandre plaetsen meer van al des Hemels lichten, Die dwalend haren loop, of gestadig vast verrichten, En daer was boven in de Hemels niet een streek, (20) Waer hy verschuilen kon, die k niet heel naeuw door-keek. Dus koom ik nu dan hier op Aerden neder dalen Tot u soetaerdig Volk, dewijl ik hoor verhalen, Dat hy sich ook alhier wel menigmael onthoudt. Dies ik u dan versoek dat gy my seggen woudt, (25) Of mynen Vluchtdink niet by u wort gevonden? k En kan niet hopen, dat ik hem te deser stonden Sou vinden onder u, ô schoone Iuffer-stoet. Om dat, of schoon gy zijt van buiten wonder soet [p. 119] In wesen en gelaet, hy toch daer menigmalen (30) Alleen maer mallen koomt, en ras gaet henen dwalen; En als hy dikwils noch de poorten open breekt Van mededoogen, en een plaets aldaer bespreekt, Soo is er onder u niet eene toch te vinden, Die hem den toegank tot haer herte wilt ontbinden, (35) Waer niet als wreetheit geduuriglijk gepaert. Met weder-waerdigheit geduuriglijk gepaert. Ik heb noch beter moedt, van by beleefde mannen Hem op te doen, die elk haer herten open spannen, En ruimte maken om hem staeg te laten in, (40) Op dat hy sijn verblijf daer neme naer sijn sin. Tot u koom ik my dan mijn lieve Schaer nu wenden; Ei, seg my toch waer heen mijn Soon is gaen belenden. Wien van u allen hem ook eerst aen my vertoont, Beloof ik dat sijn dienst soet worden sal beloont, [p. 120] (45) Soo dat hy mogen sal van dese mondt genieten Een soentje, t welk ik wil met al het soet begieten: Maer die hem weder uit sijn wilge ballingschap Tot my geleiden sal, die stel sijn lust niet schrap Op meerder gunsten; want noch hooger iets te geven (50) Is stadig uit den reik van al mijn macht gebleven, Alwaer het schoon dat ik hem tot vereering gaf Des Liefdens gantsche Rijk, en daer wou scheiden af. Ik sweere met een eedt by al de Stygsche poelen, Dat ik u dit mijn woordt sal bondig doen gevoelen (55) Soo hoog en dier belooft, en dat voldoen met een. Ei, seg my nu, waer is toch mynen Soon dan heen? Wel hoe, sal ik hier in van niemandt antwoordt krygen? My dunkt dat yder een noch al blijft stille swygen: En is hy onder u van niemandt dan gesien? (60) Ik weet licht wat er schort; het is alleen misschien, [p. 121] Om dat hy slechts by u maer onbekent wilt wesen En heeft de vleugels van sijn schouders af-gewesen, En koker, pijl, en boog ook aen een kant gedaen, Waer door hy stil en slecht gestaeg mag henen gaen, (65) Dewijl sijn machtig tuig niet koomt zeeghaftig pralen: Maar k sal hem efter u soo wel noch af gaen malen, Dat hy seer lichtelijk aen teekenen bekent Sal worden, schoon hy sijn gedaent heeft om-gewent. De Liefde die sich tracht voor u bedekt te houden, (70) Die is, hoewel den tijt hem ook al koomt verouden, En dat der jaren tal hem streeken heeft geleert, In grootheit, of gestalt daerom niet eens vermeert; Maer blijft geduurig klein, noch even als een jongen Van leden, en gesicht; maekt niet als losse sprongen (75) Gelijk de Kinders doen: en t schijnt hy nergens rust. Kan vinden om aldaer te boeten al sijn lust: [p. 122] Hy is vol jok, en spel, en kindsche boerteryen; Maer yder mag hem voor dat jokken vry wel myen, Die niet wil komen ingevaer van seker leet, (80) Dat onder t soete gestadig ligt gereet: Hy is seer licht gestoort, en weder licht te vreden: Men siet tot eener stondt wel in sijn oogen leden En trantjes en gelach: sijn hair dat is gekrolt, Van geut, dat somtijts hem soet op de schouders rolt, (85) En somtijts wederom, naer hem Fortuin wilt dryven, Doet hy dat dicht in een kort om sijn ooren blyven: Voorts is t al bloot, en glat, aen wangen, mondt, en kin. Sijn aengesicht vol glans heeft meerrder leven in, Als t vyer vol groote kracht. Sijn voor-hooft koomt vertoonen, (90) Dat stoute dertelheit hem niemandt doet verschoonen. Sijn brandende gesicht, vol lachjes van bedroch, Swiert stadig gints en weer; soo dat hy veeltijts noch, [p. 123] Gelijk als steels-gewijs, sneeg alles koomt beloeren; Noit sal hy dat ook op een rechte streek gaen voeren. (95) Sijn tonge, die gelijk als melk daer henevloeit. En liefelijk verleidt, die weet heel ongemoeit Met volle soetigheit aenminnelijk te spreken: Sijn woorden koomt hy loos schier half meest af te breken: Sijn redenen die zijn doornaeit met slim beleit; (100) Soo dat hy meest bedriegt, wanneer hy t soetste vleit. Sijn stem u sacht en klein, maer helder. In sijn lippen In staeg een soete lach, waer nevens heen koomt slippen Doortrapte valsheit, met een heimelijk verraet, Want onder t lacchen schuilt geduurig eenig quaet; (105) Gelijk een boose Slang sit onder soete bladen Van bloemtjes, en van kruidt, om onverhoede te schaden. In d aenkomst vindt gy hem aen yder een beleeft. Ootmoedig, en gering in al dat aen hem kleeft, [p. 124] Die als een Vremdeling, en arm, in alle hoeken (110) Vit goeder gunst, om dank huis-vesting gaet versoeken: Maer als hy naderhandt dan in gelaten is, Soo koomt sijn barsschen krop, en hoovaer dy gewis Allenxkens voor den dach, en is seer ongebonden, En woest, dat nergens schier wort sijns gelijk gevonden. (115) Hy wilt ook hebben, dat alleen in sijn gewelt De sleutels van het hert van yder zijn gestelt. Die van te vooren daer Bewoonders binnen waren Verjaegt hy wech, en doet gants nieuwe daer vergaren: De reden hy seer licht heel tot een slave maekt. (120) Waer door t gemoedt ter stondt in sijn bedwang geraekt. Die is hy dan geheel een Dwyngelandt geworden, Daer hy door sachten schijn ons eerst tot gunste Porden. En koomt met streng vervolg het brengen al tot niet Dat hem of tegen staet, of t minste maer verbiet. [p. 125] (125) Nu dat ik u dan heb dees teekenen gegeven, Van daden, van gedaent, en ook van al sijn leven; Indien hy onder u hier immers wesen mag, Soo maek toch, bid ik, van mijn Soon my wat gewag. Maer hoe, wel sal ik hier van niemandt antwoordt krygen? (130) Of sult gy hem verborgen houden door u swygen? Ach dommen, dwasen hoop. Wat moogt gy toch bestaen, Dat gy de Liefde wilt verborgen houden gaen; Maer was hy sal eer lang wel klaer te voorschijn komen Door duisent middelen tot sijn bewijs genomen, (135) En van een snel gesicht, en van een losse mondt: Dierhalven kan ik u wel seker maken kondt, Dat u ook insgelijks het selfde sal gebeuren, Als een die in sijn borst (het welk hy meet betreuren) Een Slang verbergen wil, en die met groot beklach, (140) En met sijn bloedt op t laest koomt brengen voor den dach. [p. 126] Maer nademael ik hier hem niet en mag ontdekken, Al eer ik dan noch naer den Hemel wil vertrekken. Soo sal ik op der Aerd in meerder plaetsje gaen, En soeken of ik daer ook niets en kan verstaen. EINDE. [p. 127]
Me-vrouwe, Uwe Doorluchtigheits Dienaer Tasso. [p. 129]
[p. 131]
[p. 132]
[p. 135]
[p. 137]
[p. 139]
[p. 141]
Dese salmen drie dagen verweeren op de gewoonelijke plaets van de hooge School, onder het beleit van den uitnemenden Heer, Renato Cato, onsen vorst. |
Tekstkritiek: |