AMINTAS.
[Vignet: Altro diletto chimparar non provo]tAMSTERDAM, |
AAN DE |
BERICHT. |
HEt is genoeg, om de waarde van Amintas te kennen, te zeggen dat dit een opstel van Torquatus Tasso, zelf van zynen gelukkigsten tyd is geweest. Doch om wat meer omstandigheden te weeten, zal ik hier laaten hooren, het geen J. Baptista Manso, Heer van Bisaccio en Pianca, in het leeven van Tasso, daar van zegt, Quivi nel verno seguente compose, e fè rappresentare &c. ,,Aldaar (in Ferrara) in den volgende winter (1573) maakte en deed hy vertoonen zynen Amintas, dien hy bynaamde Favola Boschereccia, met algemeenen lof en verwondering, van die hem toen hoorde, of die hem daar na heeft geleezen: zo wel door duitstekenheid van het werk, in alle zyne deelen vomaakt in zich zelf geoordeelt, als door duitvindinge dier Poëzy. want hoewel die volgens dalgemeene en oude regelen der dichtkunst is zaamgestelt, niet te min aangaande het Toneel, en de Personaadjen daar in uitgebeelt, ende hunne zeden, daar was tot dien tyd in onze taal, noch minder in de Latynsche, of Grieksche geen diergelyke gezien; waar van men, zonder twyffel, hem den uitvinder mag noemen. Zynde zeker dat die geene, die, by douden, in de Boschtoneelen Herders verbeeldingen invoerden, gelyk onder de Grieken Theocryt, onder de Latynen Virgilius waaren, en onder onze hedendaagsche Sannazar, en eenige andere Schryvers van Herderszangen, geene volmaakte werken (Favole) maakten, noch van eene geheele uitvoeringe, noch van vereischt beloop van tusschentyd, of van gevoegelyke zamenvoeging en [fol. *5v] ontbinding: en veel minder met de noodzaakelyke deelen van hoeveelheid en hoedanigheid, zonder welke men geen Poëzy regelmatig kan noemen. Maar zy voerden hun in, alleen eenvoudig spreekende, zo t hun behaagde, zonder zich aan andere regelen tonderwerpen als aan donderhouding der gewoonte, (des men hunne opstellingen veel eerder eene vergaderinge van veele Uitkomsten, als een Toneelwerk mag noemen) hebbende zy de andere regelen aan het Bly- en Treurspel gelaaten, die hun veel bequaamer scheenen voor de waarneemingen van het Toneel. Maar Torquatus makende zich een Toneel van de Bosschen, en behoudende de Herderspersonaadjen, onderwierp zich niet minder aan de gebruiken der Herderszangen, als te gelyk aan de regelen van het Bly- en Treurspel, maakende van die dry eene wonderbaare, maar zeer aangenaame en regelmaatige zamenvoeginge. Want van de Herderskouten, nam hy, gelyk wy nu gezegt hebben, het Toneel, de Herderpersonaadjen, en de zeden; van het Treurspel, de goddelijke personaadjen, het Heldhaftig, de Reien, t beloop van t vaers, en de deftigheid der spreuken; van t Blyspel, de gemeene personaadjen, het zout der boerteryen, en het geluk van t einde, meêr eigen aan het Blyspel als aan dandere twee. De voeging voorts van deeze samenstelling, aangaande de eenigheid en geheelheid van t werk en zynen omtrek, en aangaande de opening en sluiting en dandere deelen, hoe en welke die behooren te zyn, schikte hy volgens de regelen, en aan het Treurspel en Blyspel eenpaarig gemeen; van de welke hy zo een zorgvuldig opmerker was, [fol *6r] dat de nyd zelve in dit geheele Dichtwerk het minste gebrek niet heeft kunnen vinden, t en zy, by geval, dat het aan eenige zeer kort voorkomt: het welk hy deed naar den wille van den Hertog Alfonzus, en misschien in navolging der aaloude opstellers van Herderszangen. Welke zyne zeer edele uitvindinge in zoodanigen wyze van dandere braave verstanden onzes tyds is goedgekeurt, dat, gelyk hy * deerste was, die zich tot het schryven van dit slach van gedichtwerk zette, zo zyn ook veelen daar na geweest, die, aanstonds hem navolgende, tot hunnen grooten lof, onze taale met andere diergelyke aardige opstellingen hebben verrykt.* * Zie hier over myne Verhandeling van het Herderdicht. Men twyffele ook niet hoe aangenaam dit Hersderspel geweest zy: want buiten de groote geleertheid, geest en bevalligheden, die daar over al in uitblinken, wiert daar ook op eene behaaglyke wyze afgebeelt het Hof, de Hertog van Ferrara, de Princessen zyne Zusters, met eenige hovelingen en goede vrienden van Tasso. en gelyk Homeer zich zelve onder den naam van den blinde zanger Demodocus, Maro zich onder den naam van Tityr heeft te kennen gegeeven, alzoo heeft onze Dichter zyn eigen afbeeldsel onder den naam Tirsis hier in gevoegt, gelyk op veele plaatzen voorkomt. Want men moet stellen, schoon dit Herderspel met heidensche naamen en zeden gemengt is, dat het te verstaan zy, als geschied te zyn in Italie, by Ferrara, en ten tyde van Tasso; het welk ik hier, tot meêr verlichting, schoon in de verklaaringen onder het werk daar ook van gemelt word, beknopt zal by een voegen. Dat de geschiedenis in Italie geplaatst word, blykt [fol. *6v] uit uit de tweede Uitkomst van het tweede Bedryf, alwaar Tirsis aldus spreekt: O Dafne, deeze rust heeft my een God gegeeven: Hy, dien men als een God mag achten in dit leeven; Voor wien men ruimschoots weid, van deene aan dandre zee, Veel driften van het grootste en kudden kleiner vee, En langs de beemden die, bebouwt en stil, nooit quynen, En langs de barren rug der klippige Appennynen. Dat het ontrent Ferrara zy, zietmen in deeze vaerzen die het Hof en den Hertog Alfonzus beschryven, in de tweede Uitkomst van het eerste Bedryf: En quam, gelyk de goede Hemel het bestelde, Juist by geval, voor by t gelukkig Huis, Daar quamen stemmen uit met zoet en schel geruisch, Van Zwaanen, Nimfen en Sireenen, enz. En: Daar stond aan dingang schier gelyk om wacht te houwen, Als een bewaarder van die schoonheên, zo k niet mis, Een man, grootmoedig en heldhaftig in t aanschouwen, Van wien elk twyffelt, met eerbiedenis, Of hy een braaver Vorst of braaver Ridder is. Verder verbeeldt de poëet Ferrara, en het eilandtje Belvedere, in de tweede Uitkomst van het tweede Bedryf: k Vond haar dicht aan de Stadt, in die vermaarde weiden, Daar tusschen meirtjes, legt een Eilandtje afgescheiden, By een staand water, een zeer klaare en stille plas, Voor over bukken, [fol. *7r] En zo wort de Po gemeent, in het eerste Bedryf, en de eerste Uitkomst. Zyt gy Cidippes kroost, die vader zeggen moet Tot deezen edlen Vloed. Dat de verhandelinge verbeelt wort geschiedt te zyn in Tassos tyd, bespeurt men in veele plaatsen, daar van hem, onder den naam Tirsis (gelyk hier voor gemelt is) gesproken word, als weder in t eerste Bedryf eerste Uitkomst: Hy zei t daar Battus en ook Tirsis beide hoorden, Grootmeesters in de liefde en zeer klaar in de boven aangehaalde vaerzen: O Dafne, deeze rust heeft my een God gegeeven, enz Andere bewyzen, als overtollig, ga ik voorby; en zeg verder dat het Tasso, naar de vryheid der Dichtkunst, geoorloft zy geweest in zynen tyd van verzierde goden en Satirs te spreeken, alzo die geslachten by de Poëeten nooit uitsterven, die de zelve ook plaatzen waar het hun belieft. Wat Tassos styl belangt, schoon zy zeer edel is, zy heeft niettemin, zegt Menage, een luttel van het harde, gelyk onze Dichter zelf bekent in dit vaersje: La mia tenera Iole Duri chiama i miei carmi. Ma che? son duri, en pur son belli i marmi. [fol. *7v] Mijn Iöle, myn tedere smert, Noemt myn vaerzen wreed en hard, Wat schaad dit aan myn toon? De marmersteenen zyn ook hard, maar schoon. en in een ander aan Curtius Ardiccius: Ardiccio, se ben miri &c. Neem acht, Ardiccius, of myn beminde, Zacht en hard is myn Dorinde. Zo zyn myn vaerzen zacht en hard met een. Mals en zacht is zy van buiten: Van binnen marmer, en zo hard als porfirsteen. Slechts in de buitenschors myn vaerzen ruwlyk sluiten. Maar zie: zy ademen een edlen geest vol min, Die harten kan vermurwen, door den zin, Zyn eige vader, Bernardus Tasso, oordeelde dit zelve: want spreekende op een tyd van zynen zoon, zeide hy: ,,Myn zoon zal my in geleertheid te boven gaan, maar in zachtheid nooit bykomen. Ik beken dat my die hardheid, uit de kortheid voortkomende, op verscheide plaatsen in Amintas en eenige andere gedichten van Tasso voorkomt: doch zyn Verlost Jeruzalem, schynt my in dat deel onwraakbaar, zelf vloejender in eenige vaerzen als de Heldenstyl naulyks toelaat. Evenwel zie ik dat de Ridder Guarini, schryvende aan Speron Speroni, zegt: ,,Dat Amintas, voor zoveel de zegging belangt, boven alle dandere Poëzy van Tasso gewaardeert word. Ik zal den Leezer hier niet ophouden, met alle andere getuigenissen der doorluchtige verstanden, zo in als buiten Italie, die den roem van Amintas ten hemel heffen, noemende eenige [fol. *8r] den zelven: Het waare en volmaaktste voorbeeld der Herderdichten; een uitmuntende vrucht van Tassos wonderbaar verstandt; volmaakt en goddelyk; en gelyk hy niemant gevolgt heeft, zo heeft hem niemant kunnen naavolgen, blyvende alle de naarbootzingen van Amintas verre beneden het voorbeeld; ik zal, zeg ik, geen verzameling van lofredenen van dat edel werk maaken, die te zaamen een boek zouden uitleveren, maar alleen den schranderen Trojaan Boccalin, in zyn Kundschappen van Parnas, laaten hooren: Ogni giorno, e nel verso Heroico, e nel Lirico &c. ,,Torquatus Tasso dagelyks in het Helden- en Lierdicht, en in proos en vaerzen, en in de Poëzy en Filosofi, en endelyk in allen slach van geleertheid, aanzienelyker op Parnas vorderende, en Apol bekoort door de lieflykheid van t gezeg, door de nieuwigheid der invallen, door de gemakkelykheid der ader, en door daangenaamheid des verstands van dusdanigen zonderlingen man, toonde den voorleden morgen byzondere genegentheid jegens hem: dewyl hy hem, uit eigen beweegen, verkoor tot Vorst in de Poëzy, en groot Rechtbewaarder der Italiaansche Dichtkunst, en in de zelve uur gaf hy hem met groote plechtpleegingen de koninglyke eertekenen, die hy gewoon is aan de getytelde poeeten te vergunnen, als te vermogen papegaien in de vensters, en aapen aan de huispoort te houden. En t is eene wonderbaare zaak geweest, dat Tasso, in dat voorval, zich niet alleen deed waardig kennen der eere die hem zyn Majesteit had gedaan; maar toonde zich verdienstig van veel grooter eertrappen. Dewyl hy niet, gelyk veelen doen, die, door onberaadenheid der fortuin, of eigenzin- [fol. *8v] nigheid der vorsten, van de laagte, by geluk, zyn tot de hoogste waardigheden verheven, gelooven dat het hun genoeg zy, zich te bekleeden met dien grootschen tabbert van t nieuwe Magistraatsampt, en laaten hun gemoed gedekt met den ouden rok van verworpenheid, die van grof laken en gantsch verscheurt is; maar aanstonds naar den trap van die groote waardigheid, bekleedde hy zyn gemoed met die heldachtige en vorstelyke deugden, die aan een getyteld Poeet behooren. Des in den zelven oogenblik dat hy uit de handen van zyne Majesteit de vorstelyke eertekenen ontfing, hiel hy voor veertig dagen in zyn huis open hof, waar in met zo groote eene overvloed en kostelykheid der smaakelykste spyzen, de geleerde in alle staaten wierden gevoedt, dat er geen geletterde in Parnas is gevonden, die niet, zelf boven zyn vermogen van die krachtbaarende spyzen heeft ingeslokt, en die niet dronken is geweest van die aangenaame voorstellingen: en alles was z do vervult met dalleruitgeleezentste weetenschappen, dat zyne Majesteit en zelf de doorluchtige Zanggodinnen grootelyks verwondert waaren, hoe men uit de spyskamer van dat bloeiend vernuft, zo veele ongehoorde meenigte der aardigste bevattingen heeft kunnen uithaalen, toebereid, met dallervloeienste spreekwyzen en aangenaamsten trant van zeggen. Maar in de vrolykheden dier maaltyden, met algemeen vergenoegen geviert, braaken eenige gaudiefjes van poeetjes het geheimste kabinet van Tasso, daar hy de juweelen van zyn beroemste werken in bewaarde, en staalen daar den Amintas uit, den welken zy daar na onder hen verdeelden; eene on- [fol. **1r] billykheid en hoon, die t gemoed van Tasso zodanig trof, dat zulks hem al de voorledene zoetheid in bitter verkeerde. En dewyl de aanleiders van zulk een vuilen diefstal aanstonds wierden ontdekt, en door de diefleiers naargejaagt, weeken zy, als tot een vryplaats, in de woning der Navolginge (Imitatione) daar zy door den Schout, door byzonder bevel van Apollo, met haast wierden uitgehaalt, en verachtelyk gevangen gevoert. En nademaal by een van hun de Voorredenaar van het zelve Herderspel wiert gevonden, wiert hy datelyk, volgens de gewoonte en t gebruik der diefleiers gepynigt, en ondervraagt super aliis, & complicibus: (naar andere boevestukken, en zyne medeplichtigen) waar door dellendige in de koorden hangende, veertig rymers beurzesnyders, zyn meêgezellen, noemde, allegader veracht volkje, die zynde alle gestelt tot den dobbel, en dallervuilste spoorloosheden, de hand hielden aan geen ander ambacht, dan om de werken van eens anders arbeid te steelen, hebbende een gruwel van in de boeken te zweeten, en de moeilykheid van geduurig te studeeren, om roemryk in de waereld, met hun eigen oeffening, te leeven. De Stadts Rechter, gebruikende tegen deeze guiten de schuldige strengheid der wetten, veroordeelde hun allen, om met het leizeel van Pegazus gestraft te worden, en den volgenden morgen zagmen op de groote markt veele galgen geplant. Apol door t groot getal der zelve bewoogen zynde, deed aan den Rechter weeten, dat, schoon die dieven de hoogste straf verdient hadden, hy hun allen, met een ongewoone, doch ontzachelyke en voorbeeldelyke kastydinge zou straffen enz. [fol. **1v] Het is ook geen gemeene blyk der achtinge en waarde van Amintas, dat de zelve zo menigmaal van by naar alle dEuropische volken, in vaers en proos, in hunne taalen is overgebragt. Fontanini spreekt ook van eene Latynsche vertaalinge. Door de groote menigte der nadrukken, zo in Italie als andere Landen, is ook een oneindig getal van Italiaansche exemplaaren alom verspreit; doch dewyl Tasso Amintas zelve niet in het licht gegeven heeft, die eerstmaal by Aldus Manutius,in den jaare 1583 gedrukt, door den zelven aan Ferdinandus Gonzaga wiert opgedraagen, en voorheenen reeds zeer veele gebrekkelyke en bedurve afschriften van hand tot hand waaren gekomen, moet men zich niet verwonderen dat er verscheide leezingen zyn. doch de geleerde Justus Fontanini heeft Amintas niet alleen naar den text van Aldus weder laaten herdrukken; maar daar ook bygevoegt eene lyst, bevattende eenig onderscheid tusschen den gezeiden druk, en een handschrift van Tasso, het welk hy zegt het laatste te zyn dat onze Auteur zelf overzien had, en in het welk niet alleen eenige nettigheden van de taale, en uitdrukkingen beter zyn waargenomen, en andere kleinigheden bygevoegt, maar alle die vaerzen tot lof van het Hof van Ferrara, in de tweede Uitkomst van het eerste Bedryf, waaren uitgelaaten. Doch niet, geloove ik, om dat zy kunst ontbeeren, en des Dichters naam onwaardig zyn, maar om die zelve redenen, die hem bewoogen hebben zyn Verloste Jeruzalem in het Gewonne Jeruzalem te veranderen, offerende het tweede aan den Cardinaal Cinthius Aldobrandinus, daar het eerste aan Alfonzus was toegeëigent: te weeten, om den hoon en het verdriet het geene hy van den [fol. **2r] Huize van Este ontfangen had. De reden verder die Fontanini bewoog tot de uitgave van Amintas, was dat de Hertog van Telese, Don Bartolomeus Ceva Grimaldi, in den jaare 1603. in de Academie der Vereenigden te Napels, had uitgesproken eene Rede, vol beschuldigingen tegen dat Herderspel; dewelke Fontanini ongerymt voorkomende, en yverzuchtig zynde voor deer van den Uitmuntenden Tasso, heeft hy zich daar zeer ernstig en krachtig tegen aangekant; en achter zynen nieuwen druk van Amintas, de gezeide Rede van den Hertog van Telese, stuksgewyze, met zyne beantwoordingen laaten volgen. Dit werk is uitgekomen te Rome in t jaar 1700. Ik heb in myne Verklaringen onder Amintas, eenige van die opwerpingen aangehaalt; en in het geheel, dunkt my, dat die Hertog, door zyne zwakke berispingen, Amintas lof zeer veel heeft vermeerdert. By deeze gelegenheid heeft Fontanini dit Herderspel tegen eenige andere verkeerde oordeelen vrygepleit, en te gelyk deere der Italiaansche Dichters en Dichtkunst, tegen den overmoed van eenige Fransche Schryvers beschermt. De zeer vermaarde Egidius Menage heeft by zynen druk van Amintas, uitgegeeven te Parys 1655. zeer veele Aanmerkingen in de Italiaansche taale gevoegt, waar in hy op veele plaatzen aantoont, welke der oude Dichters door Tasso, en welke der jongere hem gevolgt zyn; met meer andere vrye en fraaie gedachten; doch Fontanini spaart hem niet, daar hy zyn oordeel ongerymd schat. Het zal niet ongevoegelyk zyn nu iets van myne vertaalinge te spreeken. Ik geloof niet datmen van my een overzetting van woort tot woort, en letter tot letter verwacht, gelyk men aan de heilige bladen ver- [**2v] schuldigt is, of aan de schriften daar het welvaareen van land en volken aanhangt. dit zou my in te groote naute gebragt hebben. Doch hier zou ook middel toe geweest zyn, indien t my gelust had deezen Dichter in proos te vertolken. Maar naardien myn voorbeeld in vaerzen is, heb ik het zelve op die wyze willen volgen, dewyl de maatklank en muzyk der zelve tot de Poëzy, die altyd zang genoemt word, behooren. Zo heeft de treffelyke Vondel, schoon hy Virgilius eerstmaal in proos kort gevolgt had, zich zelf niet voldaan: maar dien goddelyken Dichter in maatzang nagezongen. Ik heb ook het rym gebruikt, om dat zulks by ons eene aangenome landswyze is. De Italiaanen, die naar by aan het Latyn komen, kunnen dat met meêr toestemming, gelyk myn Dichter hier, en in zyne Scheppinge gedaan heeft, missen. Zo heeft ook Hannibal Caro Maros Eneas met grooten lof in die taal overgebragt. Korte en lange vaerzen, onder een gemengt, hebben my ook behaagt, niet alleen om dat Tasso my in dier voegen voorgegaan is: maar ook om zomtyds eenige malsigheid en kracht te winnen, en andere reden die ik in de Verhandeling van het Herderdicht voortbreng. Doch hoe zeer ik gepoogt heb mynen Dichter onafscheidelyk by te blyven (en dit meen ik den plicht van eenen vertaalder te zyn, schoon ook zommige daar op toe leggen, om hunne voorbeelden te veranderen, en, zo zy zeggen, te verbeteren) heb ik vernoomen hoe dat vaers en rym somtyds stuiten, en dwingen om, by wyl, iets te zeggen, het geen men niet zeggen zou, of ten minsten zo niet als men wilde, voornaamenlyk als de zin kort en krachtig is, en men poogt, gelyk ik eeniger wyze gedaan [fol. **3r] heb, zulks uit te drukken. Want ik stel dat de veelheid der woorden de kracht en smaak der redeneering verflauwt, even als het water den wyn: t Word grooter plas: Maar niet zo t was. Het onderscheid der taalen en haare spreekwyzen, zyn ook onvermydelyke hinderpaalen om aan de letter te kleeven. Deswegen wil ik den Leezer, die Amintas in zyne oirspronkelyke taal nagaat, verzoeken, dat hy alle verandering van woorden of zin die hem ontmoet, niet believe op rekening van achteloosheid of vermeetenheid te stellen: want ik geloove dat ik niet alleen op zommige plaatzen heb mogen, maar ook moeten veranderen om verstaan te zyn, en onze bevatting te voldoen. en om maar iets ter loops van voor aan te raaken; de tytel is: Favola Boscareccia. Indien ik dit overzette Bosch-verziering-Bedryf- of- Spel; ik vertrouw dat het minder verstaanbaar zou zyn als Herderspel; zynde dit laatste by ons in gebruik. De Voorredenaar is: Amore in habito pastorale. Dit moet noodzakelyk Cupido zyn, dewyl Amore Liefde of Min, by anderen vertaalt, van het vrouwelyk geslacht in t Nederduitsch is, en dus den naam en het ampt van den God der liefde, gelyk hy hier te voorschyn komt, niet voldoet. Maar in de eerste Uitkomst van het eerste Bedryf, daar op de vraage van Dafne: Waar uit groeit uwe haat? en door Silvia geantwoord zynde: [fol. **3v] Dal suo Amore. Uit zyne liefde, die my tegen staat. heb ik dien naam in het vrouwlyk gebruikt, om den zin te voldoen, en, om daar by te blyven, het volgende zeggen van Dafne: Piacevol padre di figlio crudele. aldus genomen: Te lieve moeder om zo wreeden kind te baaren. Zo heb ik ook inden eersten Rei, voor Honor, dat manlyk in het Italiaansch is, Eer, vrouwelyk by ons, moeten gebruiken; en gevolgelyk dit vaers Ma tu dAmore, e di Natura donno. op deezen voet gebracht: Maar gy, Voogdesse der natuur en van t beminnen, Ik ben ook genootzaakt geweest eenen duidelyken zin in de vertaalinge deezer volgende vaerzen, in de eerste Uitkomst van het tweede Bedryf te brengen, Silvia crudele, ed empia Piu che le Selve. O come a te confassi Tal nome, e quanto vide, chi te l pose. Celan le selve angui, leoni & orsi, [fol. **4r] Dentro il lor verde, e tu dentro al bel petto Nascondi odio, disdegno & impietate, Fere peggior ch angui, leoni & orsi, &c. Hier vloeit een aardige woordspeeling uit Silvia en Selve, het geene onze taal niet kan volgen, en deswegen heb ik, om ook eenen zin te vinden, dit zypad moeten kiezen: O zonder mededoogen Te wreede Silvia, noch wreeder dan het woud, t Is wel te zien dat gy, die u in t bosch onthoud, Allengs, van jongs af aan, dien aart hebt ingedronken. Het bosch verbergt in t groen, in holen en spelonken De gladde slang, de leeuw en onbeschoften beer; En gy, in uwe borst, zo overschoon en teêr, Verbergt verachting, haat en onmedogend prangen; Veel ysselyker wilt dan leeuwen, beeren, slangen, enz. Een diergelyke woordspeeling in den Getrouwen Herder van Guarini, en die ook onnavolgbaar in het duitsch is, heeft my niet voldaan by onze vertaalders. hoor Mirtillus: Cruda Amarilli, che col nome ancora D amar, ai lasso, amaramente insegni. De groote Dichter en taalgeleerde Constantyn Huigens, die anders vry genoeg was, heeft hier geen vryheid durven gebruiken, zyne overzetting luid aldus: [fol. **4v] Wrang Amaril, die selver met het bitter Van uwen naam leert bitterlyk beminnen, David de Potter, berymt het op deeze wyze; Wreede Amaril! die zelf met uwen name, my (Helaas) zoo bitter leert, wat zaak het Minnen zy: Doch zy beide (men vergeeve het my) drukken niet uit dat met de zinbetekening van Amarilli, amar en amaramente overeenkomt: en blyven smaakeloos en duister. De voeglykheid heeft ook vereischt dat ik de laatste vaerzen van den Satir, in de eerste Uitkomst tweede Bedryf: Indi non partirà, che io pria non tinga LArmi mie per vendetta nel suo sangue. om eenen verkeerden uitleg te myden, aldus heb gestelt: Zy scheid niet voor myn lust en wraakzucht is voldaan. De verandering in de schikking, op bladzyde 30 onder in de verklaaring aangeweezen, is, ik beken het, zeer stout. Doch men verschoone my met het geene ik op die plaatze bybrenge, en dat zulks geschied is om klaarder aan den Leezer te zyn. Veele andere kleine omschryvingen zyn ook met een goed inzicht gestelt. Doch vind de Leezer met dit alle geen ge- [fol. **5r] noegen, en wil hy my zelf het krimpen en rekken der vaerzen niet ten goede houden: ik betuige dat ik my daar niet over verwonderen noch ontstellen zal, dewyl ik geloof dat niemant minder voldaan blyft over dit werk, en niemant meer vermaak zal hebben in een beter Copy van dit kunstig en edel Originaal te zien, als de myne is, dan ik zelf. In de Verklaaringen heb ik my veel bedient van de hier voorgenoemde geleerde schriften van Menage en Fontanini, doch zo niet of ik heb myn oordeel vry gehouden, en het zelve, daar het te pas quam, laaten hooren. Ik moet hier ook melden dat myn inzicht met deeze vertaalinge niet geweest is, om haar op den Schouburg te voeren: zelf zou ik ze daar niet dienstig oordeelen: want schoon deeze vrucht zeer aangenaam in haaren tyd en eige lucht is geweest, nochtans is hier een andre smaak, die liever met veel gewoel van lachende Blyspeelen, of bloedigen ondergang van verheven persoonaadjen en koningryken voldaan word. Ook schreef Vondel al in zynen tyd: Herdersspelen, het is nacht, Roept de Heere- en Keizersgracht. Geern had ik hier het leven van T. Tasso bygevoegt. Myn waarde Vrienden zyn myne getuigen hoe veele moeite vergeefsch in en buiten s lands aangewend is om het zelve, door Manso beschreven, te bekomen, (dewyl men op andere uittreksels zomtyds niet veel durft betrouwen) tot dat, toen dit werkje geheel afgedrukt was, en op het zelve uur als dit Voorbericht [fol. **5v] ter pers zou gaan, my het zelve door de beleeftheid van den kunstlievenden Heere T. Boendermaker is ter hand gestelt. Doch, als gezeid is, alles gereed zynde om in het licht te komen, en het verlangen van veelen niet kunnende uitgestelt worden, zal ik het zelve tot beter gelegenheid bewaaren; en hier verder byvoegen, dewyl my, naar het afdrukken der Verhandeling van het Herderdicht, noch eenige naamen en werkjes deezer stoffe van onze Nederlandsche Dichters zyn voorgekomen, dat ik die noch eens, te zyner tyd, by hunnen rang zal plaatzen. Ik spreek van doverledene: nademaal, gelyk gemelt word in myne Verhandelinge, de roem der jegenwoordige den nakomelingen bevolen blyft. Noch zy bekent, dat Amintas reeds, lang voorheenen, met myne oude spelling afgeschreeven zynde, ik den zelven aldus heb gelaaten, anderzins zou ik eene kleine verandering gebruikt hebben: want schoon ik niet weet waarom men Cato en Christen met een K wil geschreeven hebben, en dat aa of ae, in daar en waar, my alleens voorkomen, nochtans ben ik overtuigt door den klank der uitspraake, en het oude gebruik, dat de t vereischt wort in hand, land enz. De Verstandige Leezer believe eenige onderscheidtekens, letters en woorden, door de drukpers qualyk gestelt, gevoegelyk in te schikken; gelyk in Amintas op
[fol. **6r] in de Verhandeling van het Herderdicht,
en diergelyke misstellingen: maar op bladzyde 12 in Amintas, is op deze woorden Als ik t gezucht zal hooren Van deeze boomen, de volgende aantekening uit Sannazar verzuimt. ,,Ook zeide hy my, van ik weet niet wat dier, dat by aldien zo iemant wat van des zelfs bloet had, en zich, in den dageraat, op eenig gebergte bevond daar veele kruiden waaren, hy zou hun ten vollen hooren spreeken, en hunne eigenschappen verklaaren, als zy, van den dau vervult, zich voor deerste straalen der opkomende zonne openende, den Hemel bedanken voor dingestorte gaaven die zy bezitten, en die, waarlyk, zulke en zoodanig zyn, dat de herders gezegent zouden weezen, die de zelve wisten. |
PERSONAADJEN. |
1 VOORREDENAAR. |
VERHANDELING |
Een yder wort hier door zyn neigingen gedreeven, zegt Virgilius. Dit getuigt niet alleen dongeveinstheid der aankomende jeugt, maar ook de ryper tyd der menschen: want door deezen aangebooren en innerlyken trek zietmen zo veele verscheide keur en oeffening der vernuften; hier door pryst deen het geene een ander laakt; hier door worden de staaten der menschen onderscheiden; en zal de landbouwer, zeeman en krygsknegt vroeg luisteren naar het geene daar de natuur hem inwendig toe aanport; en onder de veelheid der kunsten zal elk vroeg eene verkiezinge aanneemen; zelf yder kunst, in het byzonder aangemerkt, geeft stoffe tot verscheide bezigheden; zo worden, onder andere, de oeffenaars der Dichtkunst niet alle van eenen zelven geest, van eenen zelven lust gedreeven, en zagmen van oudts hunnen yver uitblinken om den lof des Allerhoogsten, of dien der dappere mannen op te haalen; en treurige en blyde gevallen, hooge en laage stoffe, deftige en boertige redeneeringen verkiezen, en dit alle meerder door eenen verborgen en aangebooren aart, dan door opwekkinge of voorbeelden van anderen. Onder deeze veelerhande oeffeningen der Dichtkunst, is altyd ook aangenaam geweest de natuurelyke en nederige trant van het Herderdicht, welks [p. 130] oudheid en waarde ik, met lust, getracht heb naar te spooren, en die my stof gegeven hebben tot deeze Verhandelinge. Onzeker en duister zyn alle schryvers wegens de vinders en oudheid der Herderszangen: eigenende eenige, met Diodorus den Siciliaan, dien vond aan Dafnis, den Siracuzaanschen herder, den vader der Gratien genoemt, toe, dien zommige ouder dan den Trojaanschen oorlog stellen; den zelven die van Theocryt en Virgilius, in hunne Herderszangen, zo geroemt en beweent wort, en van wien men deeze omstandigheden meldt: dat zyn moeder, eene nimf, van Mercuur bezwangert, hem, toen hy gebooren was, ten vondeling heeft doen leggen, en hy van de herders, die hem onder eenige laurierboomen vonden, Dafnis is genoemt; dat Pan hem in de Muzyk heeft onderweezen, waar in hy, als mede in de oeffeninge der jagt, zeer ervaaren is geweest. Verders wiert hy zeer bemint van eene Nimf, die hem bezwoer, dat hy geen gemeenschap met andere vrouwen zou houden. Dafnis, op eenen tyd zyne graazende ossen volgende, komt by het hof des konings, alwaar hy, om zyne schoonheid aangezocht zynde, de liefde van des konings dochter genoot. Waar op zyne Nimf, dit verstaande, hem van zyn gezicht berooft; hier op roept hy zynen vader Mercuur om hulp aan, die hem in den hemel nam; en in dat land een bron deed ontspringen, die Dafnis genoemt wiert, en by welke de Siciliaanen alle jaaren offerden. Andere, oude en jonger, stellen Comatas, mede een Siciliaan, den eersten der Herdersdichters, daar by voegende dit verhaal: Comatas diende eenen ryken doch gierigen heere, wiens vee hy hoedde, en van het [p. 131] welke, hy somwyl gewoon was de Zangodinnen te offeren, waar over zyn heer, dien dit bekent gemaakt wiert, hem zeer bestrafte. Comatas badt dat hy zich niet zoude vergrammen, dewyl de Muzen het hem alles in overvloed weder zouden vergelden. Hier op antwoorde de vrek: wel aan, men zal zien of u de Muzen, daar gy zo veel op betrouwt, zullen voeden; en deed Comatas in eenen hollen boom besluiten, laatende hem daar, om van honger te doen sterven; maar een jaar verloopen zynde, als hy wederkeerde tot die plaats, vond hy Comatas noch leevende en onbeschadigt, met veel honig rontom hem in den boom, die hem tot spyze had verstrekt, en waar by hy het leeven had behouwen: want de byen door de spleeten en scheuren des booms indringende, hadden hem dit zoet voedsel verschaft. Eenige geeven Diomus, die ook een zoon van Hercules wort geacht, of aan Stesichorus deere deezer uitvindinge; maar ik vinde ook, dat Diomus deerste was die het fluitspel en den dans by de Herderszangen voegde, en door deeze nieuwe cieraaden de veldpoëzy eenen nieuwen luister by zette; en dat Stesichorus zelve (mogelyk een ander van dien naam) een gedicht op de liefde, of de blindheid van den bovengenoemden Dafnis, gemaakt heeft. Men verhaalt, ook dat Orestes, met het beelt van Diana van Tauren, in Sicilien gelandt zynde, het zelve aldaar in een dorp, Tindaris genoemt, deed stellen, en hy zyne dankbaarheid aan den hemel betoonde, onder het vrolyk zingen der herders en landlieden; het welk aanleidinge tot de Herderszangen zou gegeeven hebben. Noch wort er verhaalt, dat voor Hiërons tyd, door eenen zwaaren oproer, andere zeggen door pest, in Sicilie veele men- [p. 132] schen weggerukt wordende, de landlieden hier om begonnen aan Diana offerhande te doen, en haaren lof door hunne boersche gezangen uit te breiden, maakende dus ook het beginsel van eenen feestdag, dien zy daar na alle jaaren vierden ter eere van Diana de Behoudster; en dit zal mogelyk ook het zelve feest zyn van het welke men leest, dat de boeren een gewoonte hadden het zy buiten of in des stadts schouburg te komen, en daar om stryd tegen elkander te zingen; zynde alle bekranst, met hun herders staf in de hand, en verzien van brooden daar eenige dieren op afgebeelt waaren, ook een bokkevel, uter genaamt, vol wyn, een korf met vruchten en vleesch; en dit stelden zy tegen den ander voor den prys. De winnaar streek dit alles naar zich, offerde daar van aanstonds de Zanggodinnen, en bood de vruchten van zyne overwinninge van huis tot huis aan, of strooide die op de drempels; leevende dus in eere en blydschap; terwyle de overwonne uit de stadt moest blyven, en, langs de velden dwaalende, zyn brood bidden; zynde dit opgeleid tot eene straffe, om dat hy het zyne rechtvaardig had verlooren. Op andere tyden was de prys somwyl een schaap, geit of koei, of een kunstige nap of beker, gelykmen by Theocritus en Maro ziet. Daar wort ook verhaalt dat de herders gewoon waaren in de dorpen en velden, hunne lofzangen voor de Veldgoden te zingen, om den zegen over hun vee en land te verkrygen, en dat dit de aanvang der Herderszangen geweest is. Het is zeker dat de Siciliaanen van oudts zeer beroemt zyn geweest in dat slach van gedichten, die ook Siciliaansche genoemt zyn. Zo port Moschus in zynen rouwzang over Bions dood, meer als eens de Siciliaansche Muzen tot treuren aan; en Virgi- [p. 133] lius begint zynen Pollio aldus, by Vondel: O Zanggodinnen van Sicilie, nu gedrongen Van een rechtschaape vreught, een hooger toon gezongen: Want iegelyk is niet der elzeboomen vrient. Niet min zyn ook de Arcaders vermaart geweest door hunne veldzangen, als die ook van jongs af aan door hunne landwetten gedwongen waaren zich te oeffenen in de zang- en dichtkunst, gelyk Polybius verhaalt, dat de jongelingen tot hunne dertig jaaren daar in onderweezen wierden, en verder: ,,De Arcaders zyn by na alleen die geene by welke de kinderen ten eersten van kindsbeen aan, volgens hunne wetten, geleert en gewent wierden lofzangen en liedekens te zingen, door welke yder, naar zyne vaderlandsche wyze, hunne goden en helden vereerde. Daar na de wetten van Philoxenus en Timotheus leerende, zo is t dat de kinderen alle jaar op de Feestdagen van Bacchus, op de toneelen, met dansen, fluitspel en groote vlyt, zekere speelen oeffenden, welke zy de kinderspeelen noemden, ook de jongelingen en vryers andere, die der mannen speelen genoemt wierden. Insgelyk vermaaken zy zich in hun gantsche leeven doorgaans, zo dikmaals als zy maaltyden houden, zo wel door gehuurde speelers en zangers, als door hunne eigen gezangen, die de een den anderen oplegt, elk op zyn beurt te zingen. Wat alle andere geleertheden en wetenschappen aangaat; indien ymant verzuimt daar kennis van te hebben, zulks achten zy niet voor schande: maar de zangkunde mogen zy niet verzuimen, dewyl de wet [p. 134] van die te leeren yder opgelegt is; zelf het bekennen van geene wetenschap noch bequaamheid tot zingen te hebben, op dat zy het zelve alzo zouden ontgaan, kan geen onschuld toebrengen, dewyl zulks schandelyk voor hunne levenswyze geacht wort. Ja dat meer is zy oeffenen zich ook naar de oorlogstoonen op de fluit, in eenen veldslag en welgeschikte slagorde; daar en boven leeren zy vlytig danssen, op kosten van t gemeen, en jaarlyks komen de jonge mannen op het toneel, om van hunne behendigheid en geleerdheid een proef aan de burgeren te toonen. Het welk my dunkt (vervolgt hy) dat door douden niet tot pracht noch overdaad ingestelt is, maar overmits zy zagen dat alle dArcaders gedurig bezig waaren met den arbeidt hunner handen, dat zy een hard en arbeidtzaam leeven hadden, en dat de ruwheid hunner zeden bekent is, die de hoedanigheid der lucht, die in veele plaatzen koud en droevig is, hun aanbrengt; dewyl het de natuur eigen is, dat wy nootwendig aan de lucht onzer woonplaatzen gelyk worden: en dit is de oirzaak, en geen ander, waar door, naar de verscheidenheid der volken, en naar yder in tusschenwytte van elkander verscheelt, dat wy menschen alle van elkanderen in zeden, gedaanten, verwe, en ten laatsten in het meestendeel der instellingen en geboden zo verscheiden zijn. Op dat zy dan de hardheid, de stuursheid en ruwheid der natuure, door eenige verzachtinge zouden maatigen, zo hebben zy die dingen, die wy verhaalt hebben, in het gebruik gebragt; daar en boven hebben zy in zeer veele heilige en gemeene tzamenkomsten beide mannen en vrouwen daar toe gewend, en dansreien [p. 135] van jonge knaapjes en meisjens te zamen dansende, ingestelt; en met een woord, zy hebben alles gedaan dat zy konden, op dat zy die harde en wrange gemoederen, door eenige goede oeffeninge en levenswyze zouden temmen. Geen wonder dan dat dArcaders voor groote meesters in de zang- en dichtkunst zyn vermaart: gelyk Virgilius daar van zingt: En herder Thyrsis dreef, als Koridon, zyn vee Te hoop, en dicht by een op eene zelve ste, De herder Koridon zyn geiten, Thyrs zyn schaepen, In t bloeien van hun jeugt, en beide Arkaders knaepen, In t zingen meesters, en op hunne beurt gereet. Op een ander plaatze: al speelde Pan, voor t hoog Arkadisch recht En vierschaar, tegens my; Godt Pan in t speelgevecht Zou t voor t Arkadisch recht my zelf gewonnen geven. Noch Arkader herders, gy Arkaders, die alleen Op zang zyt afgerecht, zult dus myn droef gesteen Toezingen uw gebergte en groene herderskusten. zo dat zy ook van veelen voor de allereerste der Herderszangers zyn gehouden. Anderen zyn van gevoelen dat, ten tyde van Xerxes, toen de Persen Grieken overstroomden, en de velden onveilig waren, het welk de maagden in Laconie verhinderde haare offerhanden in den tempel van Diana, die bui- [p. 136] ten op het land stond, te doen, de landlieden te zamen vergaderende, op hunne wyze de lofzangen aan die godin opgedraagen hebben, welk godtvruchtig werk, de oirsprong der Herderszangen zou zyn, die daar na in het gebruik geraakt waaren. Noch meenen anderen dat het eerste Herderlied in Carie, buiten Smirra, gevonden wert. Doch het blyft hier by niet; men heeft de vindinge dier kunste ook aan goden toegeeigent, zynde dit een blyk van haaren ouderdom en waarde; dewyl men de beginsels der zaaken die uit aller geheugen waaren verdweenen, ook der geene die tot groot nut der menschen verstrekten, altyd zeide van den hemel gekomen te zyn; maar zelf van geen god alleen word dat slach van poëzy gezegt zyn begin te hebben: zommigen zeggen van Apollo, toen hy de kudden van Admetus, in Tessalie weidde; anderen door Pan die ook de vinder der ruispyp geweest is; ook wort Mercuur, de vader van Dafnis, daar over geroemt; zelf Bacchus die eere toegeschreeven, als het hoofd van de rei der Nimfen en Satirs, zyn gezelschap. Ik vind geene reden om van dit alle iet zekers te besluiten; maar my komt waarschynelyk voor, dat de dichters die deeze poëzy het eerste by hunne landslieden gebruikt hebben, na verloop van tijden, als vinders zyn geroemt. Ik zal, eer ik verder gaa, noch iets, hier by dienende, ophaalen, zonder my op te houden met onderzoeken wat de naamen Idyllium, Ecloga en Bucolicum betekenen, dewyle dit het werk der geleerden is. Ik zie dat men die poëzy niet alleen heeft onderscheiden in dry soorten, als Schaape- Geite- en Ossehoeders zangen, van welke de laatste, als van t grootste vee zynde, de voorrang hadden (van paarde- of varkenhoeders vinde ik [p. 137] niets) maar J.C. Scaliger verhaalt hier by ook van Oegstzangen, begonnen door de boeren in Frigie, die jaarlyks, in den oegst, de dood van Lytiersus, den zoone van Midas ophaalden; van Ploegzangen, Hooizangen, Warmoezierszangen, Houtkapperszangen, Wandelaarszangen, Visserszangen; en zegt ook van Dorpzangen, door hem opgestelt; welke alle men gevoegelyk onder den naam van Veldzangen kan begrypen, dewyl zy daar toe betrekkelyk zyn. De Herderszangen worden ook gedeelt of onderscheiden in dryderhande wyze; Als de poeet zich zelve spreekenden invoert; als hy een ander doet spreeken; of als de zang uit deeze beide te zamen gemengt is. Ik vergeet ook niet dat het zingen met den Rei een zeer oud gebruik is, ja dat het Treurspel zelf in den beginne alleen in den Rei bestondt. Verscheide volken hebben ook van verscheide stoffe pypen of fluiten gemaakt, het zy van vlier, riet, laurier, pypkruid of cicuta, de Egiptische lotus en busboom, hoorn, ivoor, endelyk ook metaale; ook is haar maaksel niet eenparig geweest: zy hadden de rechte pyp, de kromme of hoorens, de dubbele rechte, en ook de ruispyp of fluit van zeven pypen; die men zegt doudste te zyn, en van Pan uitgevonden, of aan hem is toegeeigent, en die de zeven toonen der muzyk verbeelt, gelyk Apollos lier ook van zeven snaaren was. Dit is het voornaamste dat my van de vinders der Herderszangen, by de heidenen, hunne wyze, en hun eerste speeltuig is te vooren gekomen; ik weet dat hier noch wel iets by te voegen is, doch mede alles zo onzeker als het voorgaande, en van geene vastigheid om daar iets op te kunnen bouwen; maar ik geloove ook met een dat men die kunst op eenen vaster voet kan naspoo- [p. 138] ren, het zy door de eigenschap der zaake, of door dontwyffelbaarheid des schryvers. Wanneer ik myn gedachten laat gaan op den staat van onze eerste ouders, en den aart der menschen besef, dan word ik zeker gedreeven om te besluiten, dat die vond van de eerste menschen is voortgebragt. Ik zal niet ophaalen hoe zy in den gelukkigen staat, toen zy met Godt gemeenzaam spraaken en wandelden, door der Engelen lofzangen ten roem des Allerhoogsten, in het Paradys, tot navolging van zingen konden opgewekt zyn; hoewel het niet buitenspoorig is te gelooven, dat hun hart en ziel zich op eene verheve en heerlyke wyze, over de goedheid en mogenheid des Scheppers heeft uitgedrukt, gelyk ook de onnavolgbre Vondel, in zyn aller Treurspelen Treurspel, aldus het eerste paar zich doet uiten: ADAM. Daar ryst het alverquickend licht . . . . . Ick wil u voorgaan met gezangen Gy mooghtme volgen, ryck van lof. Maar nu myn liefste, van wat stof Van waar den zangh best aangevangen? EVA. Van wien toch beter dan van Godt De bron, en springaêr aller dingen? . . . . . [p. 139] ADAM. Van u beginnen wy met reên, Zo dra de zon ter kimme uitryze, Algoede, Almagtige, en alwyze, Der dingen oirsprong, eenig een. enz. Ik zal my ook niet behelpen met de geestige vindinge van Venturini, beweerende dat de spraak der eerste menschen vaers was; om dat niet alleen de zielen, maar ook de lichaamen toen van de uiterste volmaaktheid zynde, deeze te zaamen eene wonderbaare harmony in den mensch voortbrachten, van welke ook een klank en taal moest uitgaan van overeenstemmende orde en harmony, gelyk van een welgestelt speeltuig; en dat wy van de zelve, met veele andere natuurelyke en bovennatuurlyke gaven door den val der voorouders zyn berooft; noch het dunkt my van zulk een gewicht voort te brengen, met andere, dat het gehoor des vogelenzangs, het ruisschen der winden in rieten en bladen, of het gemommel der loopende beeken, aandacht en opmerking tot den zang gebaart hebben; maar ik meene dat de eerste menschen vernuftig genoeg waaren, om het onderscheid der klanken te beseffen, die de natuur in hunne stem geplaatst heeft. Het schreien en lachen, den mensch aangebooren, droefheid en blydschap, gramschap en liefde heeft hen, in veele voorvallen, zeker op de veranderinge van het geluit en den uitgalmenden klank doen acht neemen, en hier uit het ryzen en daalen der stemme, blyde en droeve toonen aangemerkt. Zie hier den zang in zyne geboorte: want [p. 140] wat is hy anders als eene bepaalinge der geluiden, die door moeite en oplettendheid, tot eenen vasten regel gebragt zyn? en mogelyk zou het kunnen zyn (ik bediene my ook van gissingen, die de geleerden zelfs niet luttel doen gelden) dat de genegenheid om iets bondig en deftig uit te drukken, heeft doen denken om de woorden met een zekere maat te bepaalen, en met eene overstemming zamen te voegen; dit zyn vaers en zang te zamen; en, als kinderen, ter eener tyt gebooren. My geheugt ook wel geleezen te hebben dat, by de ouden, de zangtoonen altyd moesten naar de vaerzen geschikt worden, en dat de oprechte muzyk, veel zediger als nu, zulke verwilderde en te veel gebroke toonen niet dulde, maar veel nader aan de beweegingen der natuurelyke hartstochten quam; en hoe ruw en onbeschaaft die kunsten in haar beginzel mogen geweest hebben (en wat iser in zyne volmaaktheid voortgebragt?) het zy genoeg dat in den beginne maar zekere merken tot onderscheid gestelt en waargenomen zyn; en, ik gisse wederom, dat zulks heel vroeg en in de eerste kindsheid der waereld is geschiet; schoon Moses de vinding van harp en orgel (ik verstaa hier, met van Til, snaar- en pypspeeltuigen) aan Jubal, den vyfden afkomeling van Caïn, toeschrijft, vertrouwe ik de dicht- en zangkunst ouder te zyn: dewyl de eerste menschen de welluidende klanken van hun keel veel eerder en gemakkelyker zullen onderzogt en te werk gestelt, dan hun vermaak in naargebootste toonen, gelyk alle speeltuigen zyn, gezocht hebben. De dicht- en zangkunst in haar beginzel gezien hebbende, staat nu te onderzoeken wie en wat dallereerste menschen waaren, op dat uit hunne levenswyze [p. 141] eenige gevolgen mogen getrokken worden. Ik geloof niet datmen aan Moses, den oudsten en geloofwaardigsten geschiedenisschryver der waereld twyffelt; die getuigt aanstonds, na dat hy de scheppinge beschreeven heeft, waar toe de mensch geschikt was, met deeze woorden, ,,Zo nam Godt de Heere den mensche, en zette hem in den hof Eden om dien te bouwen, en dien te bewaaren. Dit was hun ampt en aanbevolen dienst in dien gelukzaligen staat; den hof te bouwen en bewaaren is het ampt van eenen hovenier. Nu gelet waar toe zy, in dellende vervallen, toe beschooren zyn, en waar toe Godt hen doemde: ,,En tot Adam zeide hy: dewyle gy geluistert hebt naar de stemme uwes wyfs, en van dien boom gegeeten, daar ik u van geboodt, zeggende: gy zult daar niet van eeten: zo zy het aardryk om uwent wille vervloekt, en met smerte zult gy daar van eeten alle de dagen uwes levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen: en gy zult het kruid des velds eeten: in het zweet uwes aanschyns zult gy brood eeten enz. zie hier den dwang en last des landbouws. Daar wort ook aanstonds gezien dat de oudste zoon zynen vader in dat beroep volgde: ,,Cain wert een landbouwer. Van den tweden zoon zietmen: ,,En Abel wert een schaapherder. Hier worden ons voorgestelt de dry groote bedieningen des velds; hovenieren, landbouwen en veehoeden, die de eerste geboorene der menschen zelf hebben geoeffent. Indien wy het vermaak van den zang aan deeze lastige bedieningen, tot verpoozinge niet misgunnen, zo zien wy, als hier voorgestelt is, de dichtkunst daar neven; [p. 142] en met wat woorden, spreekwyzen en gelykenissen zouden zich deeze landbouwers en veehoeders uitdrukken, dan met die geene daar hun dagelyks gezicht en gewoonelyke oeffeninge aanleidinge toe gaf? de kunsten waaren noch onbekent, het goud en de diamant niet in waarde noch op prys gestelt, en kroon en koning ongehoorde zaaken. Onbekende dingen konden geenen naam hebben: maar het zien van zon, maan, t gesternte, vee, vruchten, bloemen, kruid, bron, en beeken, het onderscheid van dag en nacht, morgen en avond, zomer en winter, dauw, regen, wind en al het geene de ryke en schoone natuur ons voorhoud, kan hun aandacht stof verschaft, en spreekwyzen doen uitvinden hebben om zich natuurelyk uit te drukken. Dus zien wy noch dagelyks hoe de boeren, schippers, en alle handwerkers en kunstenaars, eigen en byzondere spreekwyzen en spreekwoorden gebruiken, die het onderscheid voortgebragt en dervarentheid geleert heeft. Van zulk een leeven der voorouders, als gezegt is, kunnen wy hunne spreekwyze, en van die weder hunnen zang en gedichten afmeeten. Ik stel ook dat hunne gezangen alleen niet tot vermaak zyn gebruikt: de godtvruchtigheid der eerste vaderen, die, als blykt, dankoffer den hemel opdroegen: ,,En het geschiedde ten einde [eeniger] dagen, dat Cain van de vrucht des lands den Heere offer bracht; en Abel bracht ook van de eerstgeborene zyner schaapen, en van haar vet; zal ook niet ontbroken hebben, om de dankbaarheid des herten door de tonge te betuigen, en die zelve door eenen onderscheiden, verheven en Godt betaamenden toon uit te drukken. Dus is het bekent dat ook dallerwoeste volken nooit offerden, dan onder het [p. 143] gegalm van eenige lofzangen, opgestelt ter eere van dien het offer wierd opgedraagen, elk die uitdrukkende en zamenvoegende naar maate van zynen aart en besef; des kan men zich licht verbeelden van wat trant die eerste lofzangen of gedichten waaren; zeker geen bloedige treur- of heldenstyl, geen opgesmukte noch dertele liertoon; maar gelykvormig aan doude en eenvoudige levenswyze der eerste menschen, herders en landbouwers; doch wien ook geen kennisse en verstant zal ontbroken hebben, om, met eene aandachtige bespiegelinge, de wonderen die de Schepper in de natuur geplaatst heeft na te spooren en te doorgronden; neemende alles wat zich in den hemel, aarde en zee openbaart voor leermeesters en boeken; en trekkende over al nut en regels uit. Men denke ook niet dat die levenswyze der herderen schielyk ten ende of in verachtinge gekomen zy; want schoon Cain een stadt bouwde, wy zien dat Jabal, Jubals broeder, ,,Is geweest een vader der geenen die tenten bewoonden en vee [hadden]; en schoon van Seths handeling, Adams derden zoon, niet gezegt wort, nochtans is het geloofbaar dat hy Abel in het vee hoeden volgde: want Eva zegt van hem: ,,God heeft my een ander zaat gezet voor Abel. Onder deezen Seth, ,,Begon men den naame des Heeren aan te roepen; hier uit begryp ik eenen openbaaren godtsdienst, die, mogelyk, met offerhanden en lofzangen verzelt was. Nedergaande door Seths nakomelingen, die waarschynlyk ook alle landbouwers en veehoeders geweest zyn; (want Lamech, de vader van Noach, zei toen hem deezen zoon gebooren was: ,,Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smerte onzer han- [p. 144] den, van wegen het aardryk dat de Heer vervloekt heeft;) zietmen de vermenigvulding, vermenging en boosheid der geslachten, waar op de zondvloed volgt met den ondergang van alle menschen, uitgezondert Noach en zyn huisgezin; en schoon de Heer toen verlof aan de menschen gaf om vleesch en visch tot spyze te gebruiken, zo wel als het groene kruid; nochtans zietmen: ,,Noach begon een akkerman te zyn: en hy plante eenen wyngaard. In den zegen aan zyne zoonen zegt hy: ,,Godt breide Jafeth uit, en hy woone in Sems tenten; te weeten als herders te zamen. Dit zal verder blyken, want ik zal dit herders leeven nagaan, om te toonen wat mannen daar onder geweest zyn; haalende, om kort te zyn, alleen de texten aan: ,,En Abram was zeer ryk in vee (als den voornaamsten rykdom) in zilver en in goud. Lot, (die met Abram toog) had ook schaapen, en runderen, en tenten. Daar was twist tusschen de herders van Abrams vee, en tusschen de herders van Lots vee. Izaak zaaide in dat zelve landt..... en hy had bezittinge van schaapen, en bezittinge van runderen en groote gezinde. Esau wert een man verstandig op de jagt, een veldman: maar Jacob wert een oprecht man woonende in tenten. (om de kudde beter te kunnen volgen in het verweiden.) Ook was de veezorge alleen den mannen niet eigen, maar ook de maagden; want toen Jacob tot Haran gekomen was, en met de herders aan de put sprak: ,,zo quam Rachel met de schaapen die haaren vader toebehoorden: want zy was eene herderinne. Jacob zeide tot Laban.... ,,Indien gy my deeze zaake doen zult, ik zal wederom uwe kudde weiden [ende] bewaaren. Hier na maakte hy het verbond [p. 145] met Laban van het witte en gespikkelde en geplekte vee. Vorders was Laban gegaan om zyne schaapen te scheeren, toen Jacob met zyne vrouwen, kinderen en vee van hem vluchtte, en achterhaalt zynde zegt hy, al twistende, tot Laban: ,,Deeze twintig jaaren ben ik by u geweest, uwe oyen en uwe geiten hebben niet misdraagen: en de rammen uwer kudden heb ik niet gegeeten. Het verscheurde heb ik tot u niet gebragt, ik heb het geboet, gy hebt het van myn hand geeischt; het waare des daags gestolen, of des nachts gestolen. Ik ben geweest dat my by dage de hitte verteerde, en by nachte de vorst, en dat myn slaap van myne oogen week. Joseph zynde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zyne broeders..... en zyne broeders gingen heenen om de kudden van hunnen vader te weiden by Sichem. Toen zeide Farao tot zyne (Josephs) broederen: wat is uwe handteeringe? en zy zeiden tot Farao: uwe knegten zyn schaapherders, zo wy, als onze vaders. Dus blykt dat de oude Hebreeuwen zich by het vee en den landbouw onderhielden; doch het eindigt hier niet, maar vervolgt met veele groote en Heilige Mannen, Profeeten en Vorsten, die van den akker en het vee tot hooger bestieringe beroepen zyn, de welke wy weder zullen ophaalen. ,,En de Priester in Midian had zeven dochteren die quamen om te putten, en vulden de drinkbakken, om de kudde hares vaders (Rehuel) te drenken. Moses hoedde de kudde zynes schoonvaders Jethro, des Priesters in Midian. Samgar (Richter over Israël) een zoon Anath, sloeg de Filistynen, zes hondert man, met eenen ossenstok. Toen quam een Engel des Heeren, en zette zich [p. 146] onder de eike die te Ofra is, welke Joas, den Abi-Esriter, toequam: en zyn zoon Gideon dorschte tarwe by de persse. En Naomi haare (Ruths) schoonmoeder, zeide tot haar.... Nu dan en is niet Boaz, met wiens maagschap gy geweest zyt [van] onze bloetvriendschap? ziet hy zal deezen nacht gerste op den dorschvloer wannen. De ezellinnen nu van Kis, Sauls vader, waaren verlooren; Daarom zeide Kis tot zynen zoone Saul: neem nu eenen van de jongens met u, ende maak u op, gaa heenen, zoek de ezelinnen.... en Samuel antwoordde Saul, en zeide: ik ben de Ziender.... want de ezelinnen aangaande, die gy heden ten derden dag verlooren hebt, zet uw hart daar niet op, want zy zyn gevonden: en wiens zal zyn al het gewenschte dat in Israël is? is t niet uwe, ende des gantschen huize uwes vaders?. Toen zeide de Heere tot Samuel..... Ik zal u zenden tot Isai den Bethlehemmer, want ik hebbe my een Koning onder zyne zoonen uitgezien..... Voorder zeide Samuel tot Isai: zyn dit alle de jongelingen? en hy zeide: de kleinste is noch overig, en ziet hy weidt de schaapen. Samuel nu zeide tot Isai: zent heenen en laat hem haalen, want wy zullen niet rontom aanzitten, tot dat hy hier zal gekomen zyn. Toen zond hy heenen en bracht hem (David) in (hy nu was roodachtig, mitsgaders schoon van oogen, en schoon van aanzien) en de Heere zeide staat op, zalft hem want deeze is het. Toen nam Samuel den olyhoorn, ende hy zalfde hem in t midden zyner broederen; enz. Dus ver, tot op den koninglyken troon, heb ik die doorluchtige Herders en landbewoonders willen navolgen, om hen te meer doen uitmunten. Het is ontwyffelbaar [p. 147] dat deeze landbouwers en Herders de taale en spreekwyzen der landlieden gebruikt hebben, gelyk hier voor getoont is, en niet alleen in hunne gewoone zamenspraak, maar ook in dallergrootste en gewichtigste zaaken, als in gebeden, zegeningen en voorzeggingen. Het is hier de plaats niet om den zin der zelve te onderzoeken, maar wat spreekwyze daar toe gebruikt is, en met welke woorden die uitgedrukt zyn. Hoor hier den zegen van Isaak aan Jacob: ,,Ziet, de reuk mynes zoons is als de reuk des velds, het welk de Heere gezegent heeft; zo geeve u dan Godt van den dauw des hemels, ende de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most enz. weder van Jacob aan zyne zoonen: Snellen afloop der wateren, gy (Ruben) zult de voortreffelykste niet zyn....... Juda is een leeuwenwelp.... hy bindt zynen jongen ezel aan den wynstok, en het veulen zyner ezelinne aan den edelsten wynstok, hy wascht zyn kleed in den wyn, en zynen mantel in wyndruiven bloet; hy is roodachtig van oogen door den wyn, en wit van tanden door de melk. Issaschar is een sterk gebeende ezel...... Dan zal een slange zyn aan den weg, een adderslange nevens het pad, bytende des paards verzenen dat zyn ryder achter over valle. Van Aser zyn brood zal vet zyn..... Naftali is een los gelaate hinde...... Joseph is een vruchtbaare tak, een vruchtbaare tak aan een fonteine, elk een der takken loopt over den muur.... Benjamin zal [als] een wolf verscheuren enz. In den derden zegen die Bileam over Israël, door Gods bevel, uitsprak, zietmen dit: ,,Hoe goet zyn uwe tenten Jacob! uwe wooningen Israël! gelyk de beeken breiden zy zich uit, als de hoven aan de rivieren: [p. 148] de Heere heeftze geplant als de sandelboomen, als de cederboomen aan het water. Daar zal water uit zyne emmeren vloeien, en zyn zaat zal in veele wateren zyn enz. Moses spreekt aldus tot Israël: ,,Want de Heere uwe Godt brengt u in een goed land, een land van waterbeeken, fonteinen, en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten: Een land van terwe en gerste, en wynstokken en vygboomen, en granaatappelen: een land van olyryke olyfboomen, en van honig enz. En de zegen dien hy aan de gehoorzaame, van Godts wegen, voorspelt begint: ,,Gezegent zult gy zyn in de stadt, en gezegent zult gy zyn in het veld. Gezegent zal zyn de vrucht uwes buiks, en de vrucht uwes lands, en de vrucht uwer beesten; de voortzettinge uwer koeien, en de kudden van uw klein vee. Gelyk de vloek, die daar aan volgt, dit alles in het tegendeel met die zelve bewoordinge dreigt. Ik meen dat deeze proeven genoeg zyn, om te toonen dat de spreekwyzen der Herders en landlieden hen geheel eigen waren, door de geduurige oeffeninge der zelve. Ja de Heer zelf, zich voegende naar hun gebruikelyken styl van spreeken: zegt aldus tot de Hebreeuwen: ,,Indien gy in myne inzettingen wandelen, en myne geboden houden, en dit doen zult: zo zal ik u regen geeven op zynen tyd, en het land zal zyne vrucht geeven. En de dorschtyd zal u reiken tot den wynoegst, en de wynoegst zal reiken tot den zaaityd. Elders belooft hy hen, ,,Het land dat van melk en honig is vloeiende. Zelve de gezichten en droomen, waar door het de Goddelyke voorzienigheid zomtyds toekomende zaaken heeft belieft [p. 149] topenbaaren, zyn veel afbeeldsels geweest die eigen aan het land zyn. Zo zag Joseph de schooven die zich boogen; en daarna zyne medegevangene, de Schenker druiftrossen, en de Bakker vogelen in zyne broodkorven; Farao de zeven vette en de zeven magere koeyen; en ook zo veele volle en verzengde korenairen; voorts de droom van het gerstenbrood, welks uitlegginge Gidion moed inboezemde, om de Medianiten te bespringen; en die Nebucadneser zag van dien grooten boom, die hem zelf betekende; de gezichten der dieren van Daniel, en andere, welke alle voorbeelden van grootwichtige gevolgen zyn geweest, die onder eenvoudige landbeelden (afbeeldsels van het land genomen) te kennen zyn gegeeven. Zo dat ik niet twyffel, of de taal der herderen is de gemeene taal der oude Hebreeuwen geweest, die het, hoe eenvoudig, echter aan geene cieraaden ontbroken heeft, om de zelve niet alleen op eene aangenaame en natuurlyke wyze, maar op eenen verbloemden, en bloeienden trant, den dichteren eigen, te gebruiken; het zy die wyze alle Oostersche volken aangebooren is, het zy de Hebreeuwen zelf in hun prooze der dichteren styl gevolgt hebben; altans men ontmoet geduurig, in hunne oude geschiedschriften, schoone gelykenissen, spreuken, en spreekwoorden, die de redeneeringen kracht by zetten, door waarschuwinge, beloften, dreigementen, eeden, vervloekingen, vraagen en raadsels, die gestadig den aandacht bezig houden, en zo nut als behaagelyk zyn; gelyk men in de boeken van Moses, Job, der Rechteren, Koningen en Profeeten ziet. Doorgaans hoortmen daar ook eene onnatuurelyke, of eene bovennatuurelyke vergrootende, verkleinende, en oneigen wyze [p. 150] van spreeken, die eenige in onze dichters zelf zouden berispen; men lette op deeze preuven: ,,Uw hemel die boven uwen hoofde is, zal koper zyn, en de aarde die onder u is, zal yzer zyn; en de Heere uwe Godt, zal pulver en stof tot regen uwes lands geeven. Wy hebben daar ook de reuzen gezien, de kinderen Enaks van de reuzen; en wy waaren als sprinkhanen in onze oogen, alzo waaren wy ook in hunne oogen. En de aarde opende haaren mond, en verslondze met hunne huizen. Toen ik myn gangen wies in boter, en de rotse my by olybeeken uitgoot. Ik ben den draaken een broeder geworden, ende een metgezelle der jonge struissen. Och, of myn verdriet recht gewoogen wierde, en men myne elende te zaamen in een weegschaale ophieve, want het nu zwaarder zou zyn dan het zand der zee. Uw zaad zal weezen als het stof der aarde.. En de pilaaren des hemels sidderden. Want [zeide ik] (Jacob) ik hebbe Godt gezien van aangezicht tot aangezicht. Als mede op hun gebruik van aan de onbezielde zaaken, zinnen en aandacht, en aan donredelyke, redeneering toe te schryven, gelyk blykt: ,,Zo roepe ik heden den hemel en de aarde tot getuigen. Daar is een stemme des bloets uwes broeders, dat tot my roept van den aardbodem. Zonne staa stil te Gibeon: en gy Maane in het dal Ajalons. Spring op gy put. De sterren uit haar loopplaats streden tegen Sisera. Want met de steenen des velds zal uw verbond zyn. En waarlyk vraagt doch de beesten, en elk een van die zal t u te kennen geeven; of spreekt tot de aarde, en zy zal het u leeren: ook zullen t u de visschen der zee vertellen. [p. 151] Tot het graf roepe ik, gy zyt myn vader: tot het gewormte, myne moederen. De afgrond zeid: zy en is myne niet, en de zee zeid: zy en is niet by my; Ja de vryheid der Joodsche spreekwyze is verder gegaan, dewyl zy den onnoemelyken, onlichaamelyken en onbegrypelyken Godt niet alleen met eenige naamen van ampten hebben uitgedrukt, als: De Heere is een krygsman, een heelmeester, een koning; maar ook met lichaamelyke leden en zinnen beschreeven. dus zien wy: ,,o Heere uw rechterhand is verheerlykt geworden in magt, uw rechterhand heeft den vyand verbroken. Door de grootheid van uwen arm zullen zy verstommen. Door het geblaas van uwen neuze zyn de wateren opgehoopt. Nadert voor het aangezicht des Heeren: want hy heeft uwe murmereeringe gehoort. Godt zeide, daar zy licht; En Godt zag dat het licht goedt was. De Heere riep tot Adam. En de Heere rook dien lieffelyken reuk. Als deeze boog nu in de wolken zal zyn, dan zal ik hem aanzien, om te gedenken aan myn verbond. Als nu Godt op den zevensten dag volbragt hadde zyn werk, dat hy gemaakt hadde, heeft hy gerust op den zevensten dag, van al zyn werk dat hy gemaakt hadde. zelf noch met ontroeringen en hartstochten afgemaalt. Ik verlaat my, hier in, op de getrouwheid der Dortsche overzettinge, dewyl myne onkunde my verhindert die bewoordinge in den grondtext naar te spooren. dus luid zy: ,,Doe beroude het den Heere dat hy den mensche op der aarde gemaakt hadde: ende het smerte hem aan zyn herte. Doe zeide de Heere: zo ik te Sodom binnen de stadt vyftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal ik de gant- [p. 152] sche plaatse spaaren om hunnent wille. Doe ontstak de toorn des Heeren over Moses;.... en het geschiedde op den weg in de herberge, dat de Heere hem tegenquam, en zocht hem te dooden. Want ik de Heere uwe Godt ben een yverig Godt, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde [lit] der geenen dien my haaten, en doe bermhertigheid aan duizenden die my lief hebben. Voorder zeide de Heere tot Moses, ik heb..... en nu laat my toe dat mynen toorn tegen hen ontsteeke, en hen verteere,..... Doen beroudet den Heere over t quaad het welk hy gesproken hadde zynen volke te zullen doen. Doe zeide de Heere.... maar ik zal genadig zyn, dien ik zal genadig zyn, en ik zal myns ontfermen, diens ik my zal ontfermen. Alle dit, en de voorgaande spreekwyzen vinden wy by de alleroudste, daar de jongere schriften en profecyen ook zo vol van zyn als elk bewust is; spreekwyzen alle zeker, die schoon zy ook van andere Dichters gebruikt worden, de Herderszangen in het byzonder eigen en natuurelyk schynen, gelyk uit veele voorbeelden, zelve die der Heidenen, blykt. Door alle het gezegde besluit ik, dat de Herderszangen dalleroudste in rang zyn; door dallereerste menschen uitgevonden, en van Adams tyd in het gebruik zyn geweest; en schoon de naam van lied of zang ons zoo vroeg niet voorkomt in de heilige bladeren, nochtans is het ontwyffelbaar dat die kunst, en veele andere weetenschappen, ouder zyn, als hunnen naam uitgedrukt staat: want het vermaak, de nieusgierigheid en ook de nood hebben veele dingen vroeg in het licht gebragt. Zo getuigt Josefus (schoon Moses, in zyne boe- [p. 153] ken, daar niet van meldt) dat Sets kinderen, lang voor den Zondvloet, de kunst der Astronomie, en den Hemelsloop gevonden hebben; en dat zy die zelve kunsten in twee steene pilaaren graveerden, op dat zy niet vergeeten of verlooren zouden raaken. De zelve schryft ook dat Cain de maaten en gewichten beraamt en de merk- of scheisteenen op de velden gestelt heeft; dus is de dichtkunst ook ouder dan den tyd dat Moses haaren naam te voorschyn brengt. Doch laat ons van die tyden afrekenen, dat wy het Herderdicht in gebruik zien, en overweegen of er van ouder zang ter waereld gerept wort; vergelykende daar na, by die jaaren, den leeftyd der oudste Grieksche dichters. Toen Jacob met zyne vrouwen, als voor gezeid is, van Laban vluchtte, en van hem achterhaalt was, sprak Laban: ,,Wat hebt gy gedaan, dat gy u van myn hart ontstoolen hebt, en myne dochteren ontvoert hebt, als gevangene met den zweerde? Waarom zyt gy heimelyk gevlooden, en hebt [u] my ontstoolen? ende en hebt het my niet aangezeidt, dat ik u geleidt hadden met vreugde, en met Gezangen, met trommel (een andere overzettinge noemt bommen, een herders speeltuig) en met harpe? Deeze gezangen, verstaa ik Herderszangen: dewyl Laban en Jacob herders waaren, en zy, volgens de wyze der landlieden, zulks gewoon waaren te doen, in het afscheid neemen, of scheiden der vrienden. Altans de zang was by de Syrische herders, gelyk Laban was, in het gebruik; en moest al lang in gebruik geweest zijn; want men spreekt daar niet af, als van eenen nieuwen vond: maar een gewoonelyke zaak, in diergelyk een voorval gebruikelyk: en, gelyk men niet zou durven [p. 154] stellen, dat de herders na dien tyd niet meer gezongen hebben, om dat Moses schryven daar niet van meldt, zo is het in tegendeel, om de zelve reden, onbehoorlyk te twyffelen, dat zy voor dien tyd gezongen hebben. Deeze vlucht, of dit afscheid van Jacob, stelt Vallemont (ik zal hem meêr in de stelling der tyden volgen; dewyl het my onmoogelyk is alle de verschillen der tydrekenaars, die, gelyk men by hem ziet, in het getal van 3700 tot 7000 jaaren na de Scheppinge, verscheelen in de geboorte des Messias, te doen overeenstemmen) 2265 jaaren, na de Schepping der waereld, en naar de gemeene rekening 1739 voor de geboorte des Zaligmaakers; ik zeg naar de gemeene rekening, om dat, volgens gezeiden Vallemont, die geheele jaaren te kort is, tot de rechte tydrekening van de menschwording des Heeren; zynde de kerk en yder by de jaaren lang in die doolinge geweest, om dat men te veel op de quaade tydrekeninge van den Abt Dionisius, genoemt Exiguus, betrouwde; een zaak die nu by na onherstelbaar is, zegt hy, om dat zulks een oneindig getal veranderinge in de kerkelyke en burgerlyke zaaken, zoude met zich sleepen. Ik kan hier niet voortgaan zonder aan Job en zyne geschiedenis, te denken. men ziet daar klaarblykelyke proeven van groote oudheid in, schattende zynen rykdom naar zyn vee, en, men mag hem onbeschroomt onder de Herders stellen, die zeven duizend schaapen, dry duizend kemelen, vyf honderd jok ossen, en vyf honderd ezelinnen bezat. De redeneering van hem en zyne vrienden is volgens doude en eenvoudige wyze, vol gelykenissen, spreuken en vraagen. Het word volmondig getuigt, dat die geheele geschiedenisse, uitge- [p. 155] zondert het eerste en laatste hoofddeel, in vaerzen was beschreeven; en schoon die niet volkomenlyk onder den herdersstyl kan geplaatst worden, nochtans kan men daar uit afmeeten de bloeiende en verbloemde wyze van spreeken, die, als voorgezecht is, den herderdichter eigen is. Zelf kan men hier uit oordeelen dat de herderszangen veel ouder moeten zyn: dewyl de dichtkunst na haar beginsel niet van hooger tot laager trap vervallen: maar van de laagte hooger gereezen is. De zamenspreekende perfonaadjen, die hier in voorkomen, stryden niet tegen de regels der Herderszangen, nademaal wy die in de oude Grieken, gelyk hier na volgt, op die wyze geschikt zien. Het woord van zang of lied was toen ook niet onbekent, dewyl Job van zich zelf zegt: ,,Nu ben ik hen een liedeken (spotlied) geworden, en ik ben hen geworden tot een gemeen bywoord (spreekwoord). Zyn leeftyd is onzeker; stellende eenige hem eenen tydgenoot der Aartsvaderen, Abraham, Isaac of Jacob; andere kort voor Moses; de welke ook gelooft wort, dat boek beschreven te hebben, terwyl hy met de kinderen van Israël in de woestyne dwaalde, om hen tot geduld aan te maanen, of, zo andere meenen, door hem toen uit het Arabisch vertaalt. Ik kom nu tot den oudsten zang, het oudste bekende lied van de gantsche waereld, dat geheel tot onze tyden gekomen is, te weeten den lofzang dien Moses ophief, toen hy met de Israëllers door de Schelfzee, door Godts sterke hand geleid weezende, behouden aan het land gekomen was, terwyl Farao, met zyn geheel leger, van de wateren wiert overstroomt. Waarlyk die zang is met een deftigen en verheven trant [p. 156] uitgeboezemt; en alzo betaamde het ook aan Moses, die, door de zorge van Faraos dochter, in de wetenschappen der Egyptenaaren en Chaldeen onderweezen, en, boven dit, met den Goddelyken yver en Geest vervult was. Evenwel ziet men daar de oude herderstaal genoegzaam in uitschynen, gelyk blykt uit deeze gelykenissen: ,,Gy hebt uwen brandenden toorn uitgezonden, die ze verteert heeft als een stoppel. Zy zyn in de diepten gezonken als een steen. Zy zonken onder als loot in geweldige wateren. Door de grootheid van uwen arm zullen zy verstommen als een steen. Maar zouden wy ons over deeze spreekwyze verwonderen, dewyl Moses die groote man, en Profeet, zelf een herder geweest was? ja ik zou durven zeggen dat dit voortreffelyk lied geen hooger toon bevat, als die een beschaafden herder, die in dat gevaar en gezelschap der Israëllers geweest was, zou betaamen: ziende op de grootheid der stoffe daar hy van spreeken moest. Het schynt my ook verder toe, dat Moses en het volk (die ook herders waaren) dat lied te zamen hebben opgestelt, zingende beurt om beurt: want dat Hoofddeel begint aldus: ,,Toen zong Moses en de kinderen Israels den Heere dit liedt, en spraaken, zeggende: Ik zal den Heere zingen enz. en dus komt de geheele menigte als een personaadje te voorschyn, hoedanige de Rei der ouden was. Te meer geloof ik zulks om dat ,,Miriam (of Maria) de Profeetesse, Aarons zuster nam een bomme in haare hand: ende alle de vrouwen gingen uit, haar na, met bommen en met Reien. Toen antwoordde Miriam haarlieden: Zingt den Heere enz. Hier worden de Reien duidelyk genoemt en getoont, en zo heeft [p. 157] Miriam de vrouwen voorgezongen, gelyk Moses den mannen; en hier uit wort onwederspreekelyk, het zeer oude gebruik der Reien beweezen, die altyd wel by de Herdersstoffe gevoegt worden, en haar ook eigen zyn. In de derde maand na dat de Israëllers uit Egypte getoogen waaren, gaf Godt de Wet aan Moses, op den berg Sinai; deeze wetgeevinge wort gestelt in het jaar der Scheppinge, en voor onze gemeene rekening. De gewoonte van met Reien, of by beurten, te zingen, by de Hebreeuwen, komt noch klaarder voor, gelyk wy zien, toen Moses, na dontfanging der twee tafelen van de Wet, met Josua van den berg quam: ,,Toen nu Josua des volks stemme hoorde, als het juichde: zo zeide hy tot Moses, daar is een krygsgeschrei in t leger. Maar hy zeide: het is geen stemme des roepens van overwinninge, t is ook geen stemme des roepens van nederlaage: ik hoore een stemme van zingen by beurte. En het geschiedde als hy aan t leger naderde, en het kalf en de Reien zag. Ja dit schynt doorgaans hunne wyze geweest te zyn: want toen Moses met hen naar Beër reisde en by den put quam, ,,Zong Israël dit liedt: Spring op gy put, zing daar van by beurte. Ik heb dit te meer aangetoont, om dat, als elders gezegt is, zelf het Treurspel der ouden door Reien wierd vertoont. Nu komt ons voor dat hemelsch lied, daar Moses zynen dienst mede besloot, en het welk Godt aan Moses bevoolen had, zeggende: ,,En nu, schryft uw lieden dit lied, en leert het den kinderen Israëls, legt het in hunnen mond: op dat dit lied my ten getuige zy tegen de kinderen Israëls. Ik moet hier in het [p. 158] voorby gaan aanmerken, hoe hoog in waarde de dichtkunst by Godt zelve zy: willende en beveelende zo veele groote en gewichtige zaaken in dicht te bevatten. Verder ,,Zo schreef Moses dit lied ten dien dage: en hy leerde het den kinderen Israels..... Toen sprak Moses voor de ooren der gantscher gemeinte van Israel de woorden deezes liedts, tot datze voltrokken waaren. Dit lied, behelzende veele hooge en dreigende vermaaningen en profecyen, begint men eenen styl, die de herdertaal geheel eigen is: ,,Neigt de ooren, gy hemel, en ik zal spreeken: en daarde hoore de redenen mynes mondts. Myn leere druppe als een regen, myn reden vloeie als een dauw: als een stofregen op de grasscheutkens, en als droppelen op het kruid. Gelyker ook andere spreekwyzen van dien aart volgen, ,,Hy deede hem (Jacob) ryden op de hoogte der aarde, dat hy ate de inkomste des veldts: en hy deed hem honig zuigen uit de steenrotse, en oly uit de keie der rotze: boter van koeyen, en melk van klein vee, met het vette der lammeren en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe: en het druivenbloet; reinen wyn hebt gy gedronken...... Want hun wynstok is uit den wynstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra: hun wyndruiven zyn vergiftige wyndruiven, zy hebben bittere beziën. Hun wyn is vierig draaken venyn: en een wreed adderen vergift. en schoon het zich, naar de stoffe, op veele plaatzen verheft, laat het niet naar, door zyn begin, en het boven aangehaalde, den zangstyl der herderen te volgen. Het schynt my ook toe, dat in dien vroegen tyd, het onderscheid tusschen Herders-, [p. 159] Lier- en Heldendicht, zo niet bekent of waargenoomen wiert, gelyk wy hier na zullen zien dat geschied is: maar dat het gebruik mede bragt, hooge en laage stoffe en spreekwyzen onder een te mengen. Zelf in Homerus, den oudsten en grootsten der Heldendichteren, en die lang na deezen tyd geleeft heeft; vindtmen veele gelykenissen en redeneeringen die beter aan herders en landlieden, dan groot helden en koningen voegen. Moses stierf kort na dit liet; zyn sterftyd wort gezet in het 2553 jaar der Schepping, 1451voor onze gemeene rekening. De zegezang die Debora, een Profetesse, en Rechteresse over Israël, en Barak de Veldoverste te zamen zongen, na dat Sisera met het gantsche leger der Cananiten door hen verslagen was, is zeer verheven en cierlyk; en niettemin, zo van den voorgaanden hier boven mede gezegt is, ook op eenige plaatsen naar den herderstyl geschikt, gelyk blykt: ,,Waarom bleeft gy zitten tusschen de stallingen, te hooren de bleetingen der kudden?...... De beeke van Kison wenteldeze weg, de beeke Kedumin, de beeke Kison..... Water eischte hy, melk gaf zy: in eene heereschaal bragt zy boter. Zeer natuurelyk wort hier ook uitgedrukt het ombrengen van Sisera door Jaël, en het verlangen, en de zorge van Siseras moeder, over zyn vertoef; welke wyze van beschryvingen het Herderdicht niet oneigen is, en ook een groot cieraad byzet. Deeze overwinning vindtmen op het jaar der schepping voor de gemeene tellinge. Verder zien wy hoe Jefta, na zyne groote overwinning op de kinderen van Ammon, ontmoet wort van zyne dochter, die met bommen en Reien hem verwel- [p. 160] komt; en den dankbaaren Lofzang van Hanna, (Anna) waar in zy Godt looft voor zyne weldaaden. Dit lied, vol ootmoedige uitdrukkingen, schynt zich iets af te zonderen van de gewoone herdertaale: doch wy komen nu ter plaatse daar het onderscheid tusschen den hoogen en laagen styl zich meer zal openbaaren. Dus ver zyn ons maar weinige proeven van de Hebreeusche poezy ontmoet, schoon wy reden hebben om te gelooven dat zy overoud, van hand tot hand overgereikt, en meermaals gebruikt is, hoewel wy daar van berooft zyn, gelyk het zelve ongeluk met veele deftige boeken en geschriften van jonger tyd, ons wedervaaren is. Maar nu komen wy daar zy zich niet als een klein beekje, maar als een ruime zee, en gelyk de middagzon in haar grootste kracht voor ons verschynt; ik spreek van de hemelsche gezangen en liederen van den grooten herder, beroemden koning en goddelyken profeet David, die door de Goddelyke inblaazinge gedicht, en door des zelfs voorzienigheid ongeschonden bewaart zyn, tot troost en vermaaninge des menschelyken geslachts. Doch dit zyn geen gedichten, maar dierbaare kleinoodien en allerzuiverste paerlen, uit de hemelsche schatkamer; en niet te begrypen, dan door hulp van den zelven Geest, waar door zy beschreeven zyn; maar voor zo weinig ons vergunt word daar van te verstaan, is zulks genoeg om hen naar waarde te roemen, zynde over al met eene overtuigende en levende kracht bezielt, die met deftigheid en betaamelykheid verzelt is. Evenwel hoe schoon alle die zangen zyn, zo is hun toon niet over al gelyk. Schoon waaren de lelien des veldts, en Sarons roozen; schoon waaren de cieraaden van Davids kroon; en dus verschynt ons die groote Dichter [p. 161] hier, altyd schoon, altyd zich zelf gelyk, maar ongelyk in verrukking en uitdrukking: nu als een arent die zich met zyn vlucht en gezicht naar de zon der eeuwige waarheid went; dan als eene treurende en eenzaame tortel in de klooven der steenrotse; of weêr als de vrolyke nachtegaal, die lust schept van tak op tak te quinkeleeren, en hemel en aarde door zynen zang te verheugen. Geen wonder: zy zyn alle niet in eenen tyd gemaakt, noch op een voorval, of op de zelve stoffe toegepast; des men zich niet verwondere in David somwyl taanschouwen op den troon van Israël, vervult van de Goddelyke majesteit; of vreeselyk voor zyn heirkracht treden, en by wyle weêr in het herders kleed. Zeker hy had, toen hy koning was, zynen eersten staat, noch aangebooren herdertaal niet vergeeten. Gelyk hy den put van Bethlehem, (daar hy in zyn jeugt met smaak uit gedronken had) een vorst zynde, gedachtig was. ,,En David kreeg lust, en zeide: wie zal my water te drinken geeven uit Bethlehems bornput, die in de poort is? Men trede den schoonen Psalmhof eens door, hoe veele bloemen zullen ons voorkomen, riekende naar Hermons luchtige heuvelen en geurige daalen; besproeit met balsem, en met manna overgooten; ik zwyg dat de gelykenissen en spreekwyzen, aan de landlieden gemeen, by naar door het geheele werk gezaait zyn. Let maar, om kort te zyn, en alles niet te doorloopen, in het begin op den I, VIII, XIX, XXIII, en XXIX, ontrent het midden en het einde: den XLVI, LVIII, LXV, LXXX, CIV, CXIV, CXXVIII, CXXIX, CXLVII en CXLVIII Psalm. Wat taal verneemt men daar? schynt zy uit het hof, of van het veld te komen? Ik hoorze voor [p. 162] Veldgezangen aan. Zeker hy die in den laatsten Psalm gebiedt: ,,Looft hem (Godt) met geklank der bazuine. Looft hem met de luit, en met de harp, vervolgt aanstonds: Looft hem met de bomme en fluit...... en eindigt ,,Alles wat adem heeft loove den Heere. Of naar een andere vertalinge ,,Alle geest loove den Heere. Zo dat, gelyk hier de hooge toon en het hoogdraavend dicht is uitgedrukt, de laage styl ook niet vergeeten wort; die, op het voorbeeld van David, tot den lof des Almagtigen bequaam kan gepast worden. Ik meen dat de grootste der Nederlandsche, toen hy dezen grootsten der Hebreeuwsche Dichters nazong, dit ook zo begreep, in dien deftigen Opdragtzang van de koninglyke Harp, roemende eerst den verheven toon: Wie Davids Harp wil steeken naar de kroon, ...... Godts goude tong, van hemelsch mann bedout, Gaat weiden, als een pen gedoopt in gout, Die trekkend haar geleert vernuft ontvouwt, Op zuivre bladers. Vervolgens spreekende van David: t Zy hy zyn stem verfyne of die vergrooft. ...... Myn Orfeus draat t onmeetbaar starrendak. Zyn hand die vlyt de holle golven vlak, De leeuw zit tandeloos, t gevogelt mak; Het woudt krygt ooren. [p. 163] Immers indien eenig onderscheid in dichten gestelt wort; het openbaart zich in deeze: daar de natuurelykste en niet min cierlyke gelykenissen en spreuken, gelyk welriekende en veelverwige bloemen een geduurig vermaak verschaffen. Ik kan my niet onthouden van aan eenige te denken: ,,Zy hadden my omringt als byen: zy zyn uitgeblust gelyk een doornvuur. Zy scherpen hunne tonge als een slange, heet addervergift is onder hun tonge. Hy leidt laagen in een verborge plaatse, gelyk een leeuw in zyn hol. Hy zy bekleedt met den vloek als met zyn kleedt, en dat die gae tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zyne beenderen. Gy zultze verdryven gelyk rook verdreeven wort, gelyk wasch voor t vuur smelt, zullen de godloozen vergaan van Godts aanzicht. Laatze worden als gras op de daken, het welk verdort eer men t uittrekt. De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hy zal wassen als een cederboom op Liban. Want hy zal zyn als een boom geplant aan de waterbeeken, die zyn vrucht geeft in zynen tyd, en wiens bladt niet afvalt: en al wat hy doet zal hem wel gelukken. Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik der vogelvangers: de strik is gebroken en wy zyn het ontkomen. Ik heb gedwaalt als een verloore schaap: zoek (Heere) uwen kneght: want uwe geboden heb ik niet vergeeten. Hy maakt myn voeten als der hinden. Och, dat my iemant vleugelen als die der duive gave! Ik waake en ben geworden als een eenzaame mussche op het dak. Gelyk een hert schreeuwt naar de wateren, alzo schreeuwt myn ziele tot u, o Godt. O Herder Israëls, neem [p. 164] ter ooren: die Joseph als schaapen leidt. Geef aan het wilt gedierte de ziele uwer tortelduive niet over. O Godt verbreek hunne tanden in hunnen mondt: breek af de baktanden der jonge leeuwen. Looft den Heere van der aarden, gy walvisschen en alle afgronden: vuur en hagel, sneeuw en damp: gy stormwind die zyn woord doet; gy bergen en alle heuvelen, vruchtboomen, enz.. Dat de rivieren met handen klappen: dat te gelyk de bergen vreugd bedryven. De zee zag het en vloodt, de Jordaan keerde achterwaarts: de bergen sprongen als rammen: de heuvelen sprongen als lammeren. De bergen smelten voor het aangezicht des Heeren. Hy (Godt) geeft sneeuw als wolle: Hy strooit den rym als assche. De velden zyn bekleedt met kudden; en de daalen zyn bedekt met kooren. De dagen des menschen zyn als het gras, gelyk een bloem des veldts alzo bloeit hy. Ik wensch dat yder die veldlekkernyen zo wel mogen smaaken, als my. En heeft Vondel, met recht, mogen vervolgen: O Onnavolgelyken Harpenaer, Die t lierspel dooft van Flakkus en Pindaer. Ik durfer gerust by voegen: Noch Theocryts noch Maros fluit, Gaf ooit zulk Goddelyk geluit. Hier dient ook gemelt, dat in de Psalmzangen, somwyl, schoon zy met hunnen naam niet uitgedrukt staan, spreekende en antwoordende personaadjen be- [p. 165] greepen worden, en mogelyk dus ook geschikt zyn, om beurt om beurt, volgens der Leviten order, gezongen te worden; het welk het oud gebruik der Herders en Reien insluit. Als mede dat in eenige, als in den CXXXVI, geduurig een herhaal- of weervaers komt: ,,Want zyne goedertierenheid is in der eeuwigheid. en veel andere cieraaden van het Herderdicht. Ik weet ook, uit de Godtsgeleerden, dat al de CL Psalmen, schoon men die gemeenlyk Davids noemt, niet van hem zyn gedicht; dewyl zeker eenige aan Heman, Asaph, Ethan of Jeduthun worden toegeeigent, en niet alleen de XC, van ouder tyd, aan Moses, maar ook op onzekeren grond door der Joden bygeloof, Melchizedek de CX, Abraham de LXXXIX, zelf aan Adam de XCII, is toegeschreeven. Doch, t wordt niet ontkent, dat, in jonger tyd, Salomon den CXXVII, en Jeremias den CXXXVII hebben gedicht; ja dat het geheele vyfde boek, of deel der zelve Psalmen, van laater Schryvers is, die tot aan de Babilonische gevangenis komen, gelyk uit den bovengenoemden CXXXVII blykt. ,,Aan de rivieren van Babel, daar zaten wy, ook weenden wy als wy gedachten aan Sion. En daar zyn redenen genoeg om te gelooven dat de CXXVI na de verlossing uit Babel gemaakt is: want daar staat: ,,Als de Heer de gevangene Sions wederbracht, waaren wy gelyk de geene die droomen. Doch indien dit zo zy, zo veel te meer opmerkenswaard zal het zyn te bespeuren, dat niet een alleen, maar zo veele groote en heilige mannen en Profeeten, met de Goddelyke dichtkunst begaaft, den herder- of laagen styl gevolgt hebben. Altans David was in zyn jeugt een herder. ,,En hy [p. 166] verkoos zynen knecht David, en nam hem van de schaapskooien: van achter de zuigende [schaapen] deed hy hem komen, om te weiden Jacob zyn volk, en Israël zyn erfenis. Het blykt mede dat hy van jongs af zich in de Muzyk geoeffent heeft: dewyl, toen een booze geest (van den Heere) Saul verschrikte. Saul zeide tot zyne knechten: ,,Ziet my doch eenen man uit, die wel speelen kan, en brengt hem tot my. Toen antwoorde een van de jongelingen, en zeide, ,,Zie ik heb gezien eenen zoone Isai des Bethlehemiters, die speelen kan, enz. en het is zeker dat David daar een grooten lust, zelf glorie in had, zeggende: ,,Waak op myn eere, waakt op gy luit en harp. Ja hy gedenkt daar aan met vreugd op zyn sterfbed, als roemende over zynen wakkeren Dichtgeest. ,,Voorts zyn dit de laatste woorden Davids: David, de zoon Isai, zeid, en de man die hoog is verheven, de Gezalfde des Godts Jacobs, en lieflyk [in] Psalmen Israëls, zeidt: de Geest des Heeren heeft door my gesproken; en zyn reden is op myn tonge geweest. David storf in het jaar der scheppinge, voor de gemeene rekening. Indien noch getwyffelt wort of er, ten tyde van David, een kenlyk en wezentlyk onderscheid gehouden is in het Helden- en Herderdicht, wy komen nu daar het zonder tegenspreeken blyken zal. Wy komen tot Salomon, die, als zyn vader, in de jeugt geen herder, maar een geboore konings zoon en zelf een koning was. ,,En grooter dan alle koningen der aarde in rykdom en in wysheid. k Zeg Salomon, ,,Wiens wysheid grooter was, dan de wysheid van alle die van t Oosten, en dan alle wysheid [p. 167] der Egyptenaaren; ja hy was wyzer dan alle menschen. en nochtans heeft hy behaagen gehad om in de eenvoudige landt- en herdertaal, zyn hoogverborgen en profetisch gedicht, het Liedt der Liederen, om zyne uitmuntenheid, genoemt, te verhandelen. Deeze zang, (die om zyn verborgenheid, den Joden onder de dertig jaaren niet geoorloft was te leezen) behelst, volgens de getuigenisse der Godtgeleerden, de liefde en wederliefde van Christus en zyne heilige Kerke, onder de zinspeelinge van Bruidegom en Bruid; zynde de tederste naamen, om eene ongeveinsde, oprechte en blaakende liefde te verbeelden. Alles wort hier zeer cierlyk met eenen natuurelyken veldstyl, zelf daar het lied zich verheft, verhandelt. En indien ons eenige gelykenissen of spreekwyzen vreemt voor komen, men sla acht op het onderscheid der tyden en volken, hebbende elke taal en landaart een eigen voorrecht en gebruik, die, door t verloop der tyden, noch veranderingen onderworpen zyn. Het is ontwyffelbaar dat dit gedicht naar den herderstyl geschikt is, en ook een Herderdicht of- Herderzang moet genoemt worden, dewyl de Hoofdpersonaadjen, Bruidegom en Bruid, in het begin, waar van in het gemeen de werken hunnen naam ontfangen, als herder en herderin beschreeven worden. Hoor de bruid zelve: ,,Zeg my aan [gy] die myne ziele lief heeft, waar gy weidet, waar gy [de kudde] legert in den middag: want waarom zou ik zyn als een die zich bedekt by de kudden uwer metgezellen? Of volgens eene andere vertaalinge: Geef my te kennen gy die myn ziele bemint, waar gy weidt, waar gy rust in den middag: op dat ik niet begin herwaarts en derwaarts woestelyk te loopen [p. 168] naar de kudden uwer gezellen. De bruidegom antwoord dus: ,,Indien gy het niet weet, o gy schoonste onder de vrouwen, zo gaat uit op de voetstappen der schaapen, en weidt uwe geiten by de wooningen der herderen. Buiten dit, men merke op de meeste gelykenissen en uitdrukkingen, van welke ik eenige weinige aanroeren zal: ,,Ziet my niet aan dat ik bruinachtig ben, om dat de zonne mij heeft bescheenen: de kinderen myner moeder waaren tegen my ontsteeken, zy hebben my gezet tot een hoederinne der wyngaarden. Ik ben een rooze van Saron, een lelie der dalen. Myn liefste is my een bundelken myrre. Myn liefste is my een [druive] tros in de wyngaarden van Engedi. Als een appelboom onder de boomen des wouds, zo is myn liefste onder de zoonen. Myn liefste is gelyk een rhee, of een welp der herten. Gelyk een lelie onder de doornen, alzo is myne vriendinne onder de dochteren. Ziet gy zyt schoon, myn vriendinne, ziet gy zyt schoon, uwe oogen zyn duiven [oogen]..... Uw hair is als een kudde geiten, die t gras van den berg Gileads afscheeren. Uwe tanden zyn als een kudde [schaapen] die geschooren zyn, die uit de waschstede opkomen, die al tzamen tweelingen voortbrengen. Uwe lippen zyn als een scharlaken snoer.... uwe borsten zyn gelyk twee welpen, tweelingen van een rhee, die onder de lelien weiden. Uwe lippen, o bruid druipen van honigzeem, honig en melk is onder uwe tonge. Uw hals is als een elpenbeenen toren, uwe oogen zyn als de vyvers te Hesbon. Uw hooft op u is als [de berg] Carmel, en de hairbandt uwes hoofdts als purper. [p. 169] Deeze uwe lengte is te vergelyken by eenen palmboom, ende uwe borsten by druiftrossen. Want de liefde is sterk als de doodt, en jaloursheid is hart als het graf. Veele wateren zouden deeze liefde niet kunnen uitblusschen, ja de rivieren zouden haar niet verdrinken. Staa op, myn vriendinne, myn schoone, en kom; want zie de winter is voorby: de plasregen is over, hy is overgegaan; de bloemen worden gezien in den lande, de zangtyd genaakt: en de stemmen der tortelduive wort gehoort in onzen lande; de vygeboom brengt zyn jonge vygjes voort, en de wynstokken geeven hunnen reuk, met hunne jonge druifkens enz.. Ontwaak gy noordenwind, en kom gy zuidenwind, doorwaait mynen hof, dat zyne speceryen uitvloeien. Ik meene dat die met meer andere, alle tot het Herderdicht behooren. Ik spreek uiterlyk en van de letter, die alleen de schors en dop is van het verbeelde, hebbende de Hebreeuwen ook, gelyk hunne gebuurvolken, een gebruik gehadt, om door figuurlyke en verbloemde spreekwyzen, den rechten kern der zaaken te beschaduwen: en ging dit zo ver dat de Egiptenaars en andere, hunne verborgenste wysheid en kunsten, met zinbediedende merken en veelerhande gedaanten, die de taale der geleerden was, als raadsels hebben voorgestelt, hoedanig men noch op de vervoerde Piramiden, uit dat geweest gekomen, beschouwt. By het Herderdicht van Salomon moet noch gevoegt zyn, dat behalven de genoemde twee hoofdtpersonaadjen, daar ook noch andere spreekende en zwygende onder begreepen zyn, die zeker als Reien, of speelgenooten voorkomen. De eerste, zynde de dochters van Jeruzalem, worden in deezen [p. 170] zang drymaal bezwooren: doch antwoorden, of spreeken tweemaal: Bruid. ,,Ik bezweer u, gy dochters van Jeruzalem, indien gy mynen liefsten vindt, wat zult gy hem aanzeggen? dat ik krank ben van liefde. Dochters van Jeruzalem. ,,Wat is uw liefste meer dan een [ander] liefste, o gy schoonste onder de vrouwen? wat is uw liefste meer dan een [ander] liefste, dat gy ons zo bezwooren hebt? Bruid. ,,Myn Liefste is blank en rood...... Zulk een is myn Liefste, ja zulk een is myn vriend, gy Dochters van Jeruzalem. Dochters van Jeruzalem. ,,Waar is uw Liefste heen gegaan, o gy schoonste onder de vrouwen? waar heen heeft uw liefste het aangezicht gewendt, op dat wy hem met u zoeken? De Bruidegom spreekt meermaals eenige, mogelyk Reien van jongelingen, aan, die niet antwoorden: ,,Vangt gy lieden ons de vossen, de kleine vossen enz.. Wat ziet gy lieden de Sulamith aan? Eet, vrienden, [p. 171] drinkt en wordt dronken. Dit schynt iets gemeen met het Toneelspel te hebben, daar zich zwygende personaadjen ook kunnen vertoonen; immers ik stel dat dit het eerste Herderdicht van dien tyd niet geweest is, dewyl Salomon, die alles wist, zelf belydt: ,,Iser eenig ding waar van men zou kunnen zeggen, ziet dat is nieuw? het is alree geweest, in de eeuwen die voor ons zyn geweest. en gelyk ons van zyne liederen, die duizend en vyf waren, niets overgebleven is, onaangezien dachtbaarheid des auteurs, als dit, dat ook voor een hoofdstuk te roemen zy, zo kunnener veele van die stoffe in en voor zynen tyd gemaakt weezen die door de tanden des tyds verbeeten zyn; gelyk noch geheele lysten van schryvers in handen zyn, alleen door hunnen naam bekent. Ik moet, eer ik van de Hebreeusche Poëzy scheide, noch aanmerken, dat, schoon getuigt wort dat het boek van Job in dichtmaat beschreeven is, en Josefus zegt dat de lofzang dien Moses maakte, na dat hy Faraos handen ontkomen zynde, de Schelfzee doorgegaan was, in zesvoetige vaerzen (Hexametri) opgestelt was; en door den zelven schryver elders wort vermelt, dat de liederen en zangen van David van verscheide wyzen, zommige met drie, andere met vyf vaerzen en rymen waaren; door de verstandige Hebreeuwsche taalkenners nu ontkent wort dat er in die gedichten en zangen eenige regelmaatige vaerzen, of gezocht rym te vinden is: maar dat het zekerder zy, dat de Hebreeuwsche gedichten en liederen, als zy gemaakt waaren, zekere Muzyktoonen of nooten wierden bygevoegt, de welke verlooren zynde, het nu onmogelyk is de rechte wyze daar van te vinden, om dat die geen gemeenschap [p. 172] met de Grieksche of Latynsche dichtmaaten heeft gehadt. De tempel te Jerusalem was door Salomon voltooit 3000. jaaren na de schepping. hy stierf in het 3039. jaar der zelve reekeninge, 975 voor onze gemeene tellinge. Ik zal het Herderdicht en de herdertaal niet meer vervolgen by de Hebreeuwen, schoon de jonger boeken en Profeeten my overvloedige stoffe verschaffen; en dat zelf de gezegende Mond der waarheid veel door gelykenissen, het land betreffende, ons zyn Hemelsche leere bekent heeft gemaakt, noemende zich zelve een herder; zyne gemeente, schapen; de goddelooze, bokken; en de valsche leeraars grypende wolven; Herodes eenen vos; en al wat verder door vogeltjes, het goede en quaade zaad, akker, wyngaart, bloemen, vruchtboomen en veele andere zinnebeelden betekent wort; dewyl ik geloove ver genoeg gekomen te zyn om hunne oudheid ontwyffelbaar te maaken, en dus het eerste lit van myne voorstellingen beoogt heb. Niet min blykt het tweede, aangaande der zelver waarde, indien men gade slaat van hoe groote en doorluchtige mannen, en tot wat nutte en verheve zaaken zy die verkooren en gebruikt hebben. zelf door Godts invloedt en bevel. Schoon ik vast stel, dat altydt daar herders geweest zyn, en zich noch bevinden, Herderzangen in het gebruik zyn geweest, en blyven zullen, nochtans vindt men van de alderoudste onder andere volken geen overgebleeve werken, des wy ons met eenige naamen der Herderdichten van den vroegen tyd moeten vergenoegen: en het zal niet ondienstig zyn het onderscheid der tyden hier by te voegen, om gelyk gezeid is, de [p. 173] zelve by die der Hebreeuwen te vergelyken. Eenige onder de Heidenen, als Varro, hebben den geheelen voorleden ouden tyd in dry deelen bepaalt. Het eerste, dat verloopen is van het begin des menschelyken geslachts, tot den grooten watervloed die in Grieken voorviel onder de regeering van Ogyges, Koning van Thebe, en gestelt wort omtrent het jaar der scheppinge 2208. wort de donkere en onzekere tyd genoemt, om dat geen wereltsche gesohiedenissen daar iets van weeten te melden. Het tweede beginnende van den gezeiden watervloed, tot het begin der Olympiaden, duurt 1020 jaaren, en wort de fabeltyd geheeten, om dat het geene t welk door de Historien daar van verhaalt wort, met zo veele en buitenspoorige verdichtselen vermengt is, dat men niet weet wat daar van te gelooven zy; gelyk de reis der Argonauten, de daaden van Hercules, Theseus, en Ulisses, en het gantsche beleg van Troie met alle de helden die daar door zo beroemt zyn. Den ondergang der zelve stadt steltmen in het . jaar na de scheppinge; en men kan uit de Poeeten omtrent afraamen wat helden voor of na dien tyd gebloeit hebben. In dien fabeltyd komen ons Linus en Orfeus voor; de eerste een Thebaner, en zoon van Apollo en de Zanggodin Terpsichore, is deerste en oudste onder de Grieksche Dichters; men zegt dat hy van Hercules, wiens onderwyzer hy was, met de lier of harp, om dat hy zyne plompheid in het begrypen der zang- en dichtkunst bestrafte, wierd doodtgeslagen. Orfeus de Traciër, ook een zoon van Apol en de Zanggodin Calliope genoemt, was een leerling van Linus. Hy reisde om wysheid en wetenschap te bekomen in Egy- [p. 174] pte, van waar hy, na dat hy van die Priesters in den Godtsdienst en veele geheimen was onderweezen, weder in zyn vaderland keerde, daar hy de ruwe en verwilderde menschen, tot den Godsdienst; deugt en een vredige zamenwooning bragt; en wort hierom gezegt de rotsen, boomen, en wilde dieren door zynen zoeten zang bewoogen te hebben. Deeze groote man word van veele en de beste oudheidkenners een oprechte, deugdzaame en wyze wetgeever, zelf heilig genoemt; zo dat Naso groot ongelyk heeft hem zo veele dertele en verfoeielyke zangen op te dichten, als die meêr bequaam zyn om de menschen by de dieren, als de dieren by de menschen te plaatsen. De ronde en goede getuigenis die Horatius van hem geeft, komt nader aan de waarheid en reden: De heilige Orfeus, die getrouwe Godentolk, Trok eerst van roof en moort het ruw en woeste volk, En deed het voor een boos en godloos leeven schroomen; Des zegtmen dat hy leeuw en Tygers kon betoomen. t Is vast dat hy, na de dood van zyn beminde huisvrouw Eurydice, zich de waereld meêr ontrok, en eenzaam tot de beschouwinge der natuur en godtheid overgaf, tot dat hy van een hoop dronke en raazende wyven, om dat hij haar mannen tot het denkend leeven opwekte, wierd om hals gebracht. Van hem (men onderscheide deezen wel van Orfeus den Ciconier, een zoon van Polymnia, die met dArgonauten op de gulde vliesreis was) noch Linus is niet overgebleeven; en schoon gelooft wort dat zy veele lofzangen der Goden gemaakt hebben, nochtans plaatst Virgilius hen onder [p. 175] de Herderszangers, (een blyk dat de heidenen ook geloofden dat het Herderdicht den hemel aangenaam was) hoor hem by Vondel: De Thracische Orfeus, noch ook Linus zouden my Verdooven met gezangh; al quamer Orfeus by: Al nam hy Kallioop zyn moeder, milt van ader, Schoon Linus nam Apol, dien schoonen, zynen vader Te baete, al speelde Pan voor t hoogh Arkadisch recht En vierschaar tegens my; enz.. Elders: Hoe Herder Linus, met den krans van eppe en bloemen Om t hooft, dit goddelyk gedicht, waar op zy roemen Hem toezong: ai, aanvaart dees pypen om de kunst, enz.. En: Laat Tityr mede schynen Een Orfeus, Orfeus in het bosch, en by dolfynen Een blyde Arion, met geen zwaerigheên belaên. Van Til schryft dat Linus omtrent . Jaar na Moses heeft geleeft. zo dat wy met alle zekerheid mogen vast stellen, dat geen ouder gedichten, als die van Moses, tot ons gekomen zyn. Tot deezen Fabeltyd behooren ook Museus, Eumolpus, Thamyris, en de voorgenoemde Dafnis en Comatas, met meer andere oude Herderdichters, van wien wy niet dan den naam hebben behouden. Het derde deel der tyden begint met de eerste Olimpia- [p. 176] de, in het jaar der Scheppinge 3218. voor de gemeene tellinge 776. ingestelt door Iphitus, Koning van Elis, 108. jaaren voor deeze rekening, of zo andere willen, hy heeft het oude gebruik der speelen ter eere van Hercules weder vernieuwt; en word dit de historische tyd genoemt, om dat de geschiedenisschriften na dien tyd met meer waarheid en zekerheid verzelt zyn. My is wel bewust dat een ander t begin der Olimpische tydrekening stelt in het 3208. jaar, doch ik gedraeg my in die tellingen, gelyk ik vooraf gezegt heb. Hier komt ons Homerus dallereerste voor, die genoeg bekent is, door zyne uitmuntende Heldendichten. Ik noem hem alleen om myn gezeg, gelyk ik van de Hebreeuwsche dichters gemelt heb, te versterken; namentlyk dat de Herderszangen lang voorheen in gebruik waaren, eermen tot de grootheid van het Heldendicht quam. Zyn leeftyd word gestelt in t begin der Olimpiaden, omtrent ten tyde van Numa Pompilius, die in het jaar 716. voor de geboorte des Zaligmakers tot de kroon quam, en 43. jaar regeerde. Van Til zegt dat Homeer leefde 116. jaar na Davids dood, omtrent den tyd van Josafat. Herodoot van Halicarnassus, de oudste der overgebleevene Heidensche Historischryvers, stelt in zyn tweede boek, Euterpe, dat Hesiodus en Homeer niet meer als 400. jaaren voor hem op de waerelt zyn geweest. Herodoot was een kind toen Xerxes in Grieke quam; en die overtocht wort gestelt omtrent . der Scheppinge. Hier volgt Hesiodus, die terwyl hy de schaapen hoedde een Poeet wierd, gelyk hy zelf schryft. Hy heeft onder andere gedichten, ook gemaakt Werken en Dagen, handelende van den Landbouw. Hy wort van Plutar- [p. 177] chus als een goed natuurkundige beschreeven. Men verhaalt dat, toen hy te Locren omgebragt, en in zee geworpen was, de Dolfynen zyn lyk aan het strant gebragt hebben. Hy was een tydgenoot van Homeer, en word omtrent twee jaaren laater aangetekent. Hier dient ook van Arion den Lesbiër gesproken, die van den zangminnenden Dolfyn uit de zee behouden aan t strand wierd gebragt, en, volgens den voorgenoemden Herodotus, eerste vinder der Dithyramben was. hy stelt zynen leeftyd onder de regeeringe van Periander, Koning of Dwingeland van Corinthen, die gebloeit heeft 3383 jaaren na de Scheppinge, en 621 voor de gemeene tellinge. Ik zal my niet ophouden met een naamlyst te maaken van veel Herders- en Landdichters die na hem gebloeit hebben, veel min de beroemde Treur- en Blyspelpoeeten, of die der Lierzangen en Fabelen, dEsopische genoemt, ophaalen, wier naamen noch op alle tongen zweeven; want geen land is zo gezegent geweest met meêr edele vernuften in de Dichtkunst als Grieken in die weinige eeuwen. Doch de Lierdichter zal het my, hoop ik, niet qualyk neemen, als ik zegge dat hy doudste zoon van het Herderdicht is; zelf als hy zich natuurelyk vernedert, daalt en keert hy weder tot zyn begin; en als het Herderdicht zich verheft, en weeldriger gewaaden aanneemt, zou men die beide dan somtyds niet onderscheiden. Nochtans moeten zy onderscheiden zyn en blyven; even als eene natuurlyk schoone en eenvoudig getooide herderin, en eene ryke en vercierde hofjuffer. Het Bly- en Treurspel moeten het zich ook niet belgen, als ik hen voorhoude dat zy mede kinderen van het Herderdicht [p. 178] zyn; hoewel t eerste opgevoedt by de stedelingen in een burgers huisgezin, en t ander in vorstelyke hoven, alwaar het hooger broozen, grootscher praal en hoogdraavender taal verkreegen heeft: want de zamenspreekende personaadjen en Reien zyn aangeboore eigendommen der Herderszangen. Maar durve ik ook het ontzachelyk Heldendicht naderen? niet dan met de geschiedenis van David, die, van het herdersleven, tot den vorstenstaat is opgeklommen. men onderscheide het verhaal hoe hy, eenvoudig jongeling, de schaapen hoedde, en, ouder, ten rykstroon verheven, den scepter over twaelef Stammen zwaaide, en door zyn zwaart alle nagebuuren ten schrik was. Verhaalingen en beschryvingen te doen, is nooit den Herderdichter betwist, ja het zyn cieraaden die hy, gelyk doudste Dichter, ook het eerste heeft gebruikt, en die als een vaderlyk erfdeel hem toekomen, doch die hy ook wel moet besteden, en altyd denken, dat de zachte toon der Herdersfluit zich niet kan of moet vergelyken by den doordringenden klank der trompet, die aarde en lucht vervult. Ik kom weêr tot den Lierdichter, en zeg alleen dat Pindarus van Thebe in dien gelukkigen tyd bloeide, die de vorst der Lierdichters word genoemt. zyne gezangen, die hy maakte ter eere der winnaars in dOlimpische, Isthmische, Pythische en Nemaesche speelen zyn uit den ondergang zyner andere werken overgebleeven. Horatius getuicht dat hy zich somtyds tot de Dithyramben liet verrukken; om het welk ik hem hier voorbreng, en waar van ik flus wat breeder zal spreeken. Het huis en geslacht van deezen Pindarus wierd van Alexander, toen hy Thebe verwoestte, ter liefde van zyne kunst bewaart. Zyn leeftyd vinde ik in het 3527der Scheppinge. [p. 179] Ik zal Euripides, die schoon hy een statig Treurspeldichter was, hier ook by noemen om zynen Ciclops, waar in de Reien van Satirs, en het toneel in het veld geplaatst zynde, oirzaak en stof gegeeven hebben, volgens eenige geleerden, tot den grond der Herderspeelen. Hy was een leerling van Anaxagoras en Socrates in de Natuur- en Zedekunde, en reisde met Plato in Egypte, om door hulp der geleerden van dat gewest, in wysheid te vorderen. Hy, is zo men zegt, door de honden verscheurt, die eenige vrouwen, daar hy niet veel goedts van gesproken hadt, op hem aangehitst hadden. Hij word gestelt in het 3593 jaar der Scheppinge, 411 voor de gemeene rekeninge. Nu komen wy tot den Prins der Herderdichteren, den beroemden Theocryt, zoon van Praxagoras en Filine, een gebooren Siciliaan van Siracusa. hy was een toehoorder van Filippides en Asclepiades (den laatsten een dichter van Epigrammen) en tydgenoot van Aratus en Callimachus; en heeft veele Idyllien gemaakt; dog schooner omtrent dertig met zynen naam pronken, zo twyffelen de geleerden of die alle tot hem behooren, ja meenen zelfs dat eene verzamelinge van verscheide Herderdichters te zyn. Het is zeker dat Theocryt tien Idyllien heeft gedicht die geheel naar den veldtrant zyn; en naar dit getal, heeft hy zyne Sirinx, een gedicht van afloopende en verkortende vaerzen, gelyk de fluiten van een ruispyp, opgestelt; en dezelve daar mede aan Pan opgedraagen. eenige andere zyn van veel verhevener styl, gelyk de zestiende, die aan Hiëron den jongen, Koning van Siracusa, en de zeventiende aan Ptolemeus Filadelfus Koning van Egpte, in wier tyden hy gebloeit heeft, geschikt zyn. Ook zyn er eenige [p. 180] verlooren gelyk Berenice, en veele andere gedichten en Epigrammen, van welke laatste noch eenige overig zyn. Zyne Idyllien zyn van veele soorten, enkele en gemengde, onder andere ook een daar zes spreekende personaadjen inkomen; als mede een Visscherszang, het eenige overgebleeven voorbeeld der ouden in die stoffe. Hy word dalleruitmuntenste en gelukkigste Herderszanger genoemt, wiens eenvoudige en natuurelyke bevattingen en uitdrukkingen de voorbeelden van t Herderdicht blyven. Zyn dood is onzeker; en t word gantsch niet gelooft dat hy die Theocryt is, daar Ovidius in zynen Ibis van spreekt; en noch minder dat hy door t beleidt van Hiëron zou om hals gebragt weezen. Ik vind zynen leeftyd in t 3720 jaar der Scheppinge, 284 voor de gemeene rekeninge. Bion, een tydgenoot van Theocryt, is ook uitmuntend in het Herderdicht geweest. Zyne geboorteplaats was Smirna, in klein Azië, welke een van de zeven steden is, die zich de geboorte van Homeer toeeigenden. Men gelooft dat hy zich lang in Sicilien, en het gedeelte van Italie dat Groot Grieken word genoemt, heeft opgehouden. De kenners der Grieksche poëzy getuigen, dat zyne gedachten en bewoordingen zeer edel, lekker, en wat meerder, als Theocryts, van de Herder- of Landtaal onderscheiden zyn. Daar is, behalven eenige brokken, maar een Idyllium van hem overig, die zeer geroemt word, zynde een hartroerende en klaagende Herderszang over de dood van Adonis (hoedanig Theocryt ook eenige gemaakt heeft) wiens feest- of rouwdag alle jaaren by de Sicilianen en andere volken, met groote en veele ceremonien geviert wierd. Het schynt dat deeze rouwzangen geschikt [p. 181] waaren, om op dien dag, daar in ook veele vertooningen van die geschiedenis opgerecht waaren, als tot den godtsdienst behoorende, in t openbaar op te zingen. Men gelooft, uit den rouwzang, die Moschus over Bions dood gemaakt heeft, dat hy van vergift, en voor Theocryt gestorven is. Moschus een Siciliaansch Herderdichter, en leerling van Bion, heeft zynen meester met roem in dien styl gevolgt, en den zelven met eenen schoonen Herderlykzang uit dankbaarheid vereert. Eenige zeggen dat hy den middeltoon tusschen Theocryt en Bion gehouden heeft. Daar zyn ook noch vier Idyllien van hem in wezen, onder welke het geestig gedicht van den vluchtenden Kupido, het welk door Tasso in het Italiaansch gevolgt, veel achter zynen Amintans word geplaatst. Deeze dry overtreffende Herderszangers worden, niet onaardig, de dry Gratien genoemt. Ik kan van de Grieksche Dichters niet scheiden, zonder aan Aratus van Cicilien te denken, die van den sterreloop in vaerzen geschreeven heeft, om dat ik onderrecht ben, dat dalleroudste Chaldeen, die zich het eerste in die kunst oeffenden, herders waaren; dewyl zy, by nachten en dagen op het veld weezende, tyd en gelegentheid hadden om de hemelsche lichaamen naar te spooren. Dit werk van Aratus is door Cicero uit het Grieksch in t Latyn overgebragt; doch dat is verlooren; zynde eene andere overzettinge van Cesar Germanicus noch voorhanden. Hy leefde ten tyde van Theocryt, die zyn Idyllium van Dafnis en Dametas, aan hem heeft opgedraagen. Na de Grieksche volgde de Latynsche poezy, die met het Roomsche gebiedt, onder Augustus, in den verheven- [p. 182] sten staat heeft gebloeit. Onder zo veele doorluchtige dichters dier gelukkige eeuw, munt Publius Virgilius Maro als de zon boven dandere sterren uit, en word hy dus, door uitnementheid, de Dichter, en vorst der Latynsche dichters genoemt. Hy was te Andes, een vlek by Mantua, gebooren, en verkreeg door zyne zuivere dichtader de gunst van Mecenas en Augustus; gelyk hy ook ter eere der Keizerlyke stamme zynen Eneas, dat pronkstuk der Zanggodinnen, ondernoomen; en, op Mecenas bevel, vier boeken van den Landbouw, met zeer veele poeetische cieraaden verrykt, gemaakt heeft. Nietmin heeft die groote geest zyne liefde tot het Herderdicht met tien Eclogen of Herderskouten getoont; van welke de vierde, ter liefde van Asinius Pollio, Roomsch Veldheer en Burgermeester, en zynen jonggebooren zoon Saloninus; de zesde voor Quintilius Varus, mede Roomsch Veldheer; en de tiende voor Cornelius Gallus, Roomsch Ridder en Stedehouder van Egypte, zyn opgestelt. Eenige geleerde merken aan, dat, schoon Maro niet alleen Theocryt gevolgt, maar ook eenige zyner Herderszangen zelf uit dien Griekschen Dichter vertaalt, hy nochtans wat meer aan den edelen smaak van het hof, en den tyd van Augustus voldaan heeft, afwykende van dal te natuurelyke eenvoudigheid en boersche spreekwyze der herders; en dus een grooter cieraad aan zyne Herderszangen gevoegt is. Anderen, in tegendeel, houwen staande, dat gelyk Maro de drie grootste Grieksche Dichters in hun stof, uit naaryver, heeft gevolgt, en Homeer is gelyk geweest in het Heldendicht, Hesiodus te boven gegaan in den Landbouw, hy te kort is geschooten, by Theocryt, die Maro [p. 183] zo ver overtreft in het Herderdicht, als de Grieksche boven de Latynsche taal verheven is. Daar word ook getuigt dat Virgilius Herderszangen, by zyn leeven, met groote toejuiching op het toneel zyn gebragt; gelyk blykt uit Servius, dat Cithereis de gevryde van Volumnius, de zesde Ecloga, of Gallus, heeft vertoont en opgezongen. De Historische tydtafel in dit jaar 1714, door Perizonius uitgegeeven, stelt Maros geboortejaar in het 3914, zyn sterftyd het 3965 der Scheppinge. De zelve tafel tekent de geboorte onzes Heeren op 3984, en Vallemont, het 4000 jaar der gezeide Scheppinge. Hoewel ik, zelf zonder verlof der geleerden, veele Zangen van Horatius zou mogen Veldzangen noemen: als roemende in eenen bloeienden en vrolyken styl de gelukzaligheid en het vermaak van t Landleeven; zal ik nochtans, om kort te zyn, hier niet van hem, en noch minder van Ovidius spreeken, die het gezang van Polifemus, in zyn Herscheppinge, meest uit den Cyclops van Theocryt heeft getrokken; maar ik stap over tot Calphurnius, een Siciliaan, en Nemesianus van Cartago, welke beide het Latyns Herderdicht in eere gehouden hebben; doch daar word geoordeelt dat Calphurnius nader aan Virgilius komt als Nemesiaan. Van den eersten zyn noch zeven, en den anderen vier Herderszangen in wezen. Zy waaren tydgenooten, en leefden omtrent jaaren na Virgilius, onder de Keizeren Carus, Carinus en Numerianus. Na deeze iser niet over by doudheid van het Herderdicht, als een Herderkout van den Redenaar Severus Endeleichius, op het sterven of een sterfte der ossen ten zynen tyde. Weitzius gevoelt dat hy voor den Keizer Valentinianus gebloeit heeft. [p. 184] Nu komen wy tot die ongelukkige en droevige eeuwen; waar in niet alleen het Herderdicht, maar ook de geheele Latynsche poezy, met alle geleertheden en kunsten scheenen voor eeuwig verlooren te zyn; zo wel door doverstroominge der Barbarische volken Hunnen, Gotten, Wandaalen, Longebarden en andere die Italie met vuur en zwaard verwoestten, als door de groote oneenigheden en burgerlyke oorloogen, voortgesprooten uit de scheuring van het Ooster- en Wester Keizerryk, en zo veele kleine Vorstendommen tegen elkander, om het opperbewint, geduurig in t harnas; tot dat, omtrent de dertiende eeuw, de geleertheid, taalen, kunsten en weetenschappen op nieuw scheenen herbooren te worden, en aanstonds de Latynsche poezy het hoofd weder boven stak, waar onder het Herderdicht zich weder loffelyk liet hooren; en, zynde dit eerst van Petrarcha en Boccatius aangevangen, vervolgt wierd door Baptista Mantuanus, Pontanus, Vida en Sannazar met de Visscherszangen, en veele andere in verscheide tyden en landen, welker naamen en werken wy al aan de Faam bevolen laaten. Onder deeze zyn ook veele voornaame verstanden geweest die het Herderdicht van daardsche tot de Hemelsche liefde hebben overgebragt; en, van eenen Godtvruchtigen geest aangedreeven, de geboorte, het leeven en sterven, met veele voornaame daaden en wonderwerken van onzen Heilant door den nederigen toon loflyk hebben uitgebreidt. Maar onder den goeden voortgang der Latynsche, is de Toscaansche Dichtkunst ook niet vergeeten, die zelf al in de twaalfde eeuw met geluk wierd voorgezet. Het is niet uit te drukken met wat een liefde die [p. 185] behandelt en aangenoomen is, en hoe veelen daar eenen doorluchtigen naam door verkreegen hebben. Daar bleef noch is ook geen slach van poezy verzuimt; men heeft, by vervolg van tyd, het Helden-, Lier- en Satirdicht, het Treur- en Blyspel met zo goeden uitslag behandelt, dater na doude Grieksche en Latynsche niet schooner noch cierelyker gebloeit heeft dan dItaliaansche Poezy; waar door alle de nabuurige volken zyn opgewekt geweest, om in hunne moedertaalen dat loflyk spoor te volgen. Doch onder allen is het Herderdicht op verscheide wyzen, roemruchtig voortgezet. Eenige, mogelyk de Milesiaansche vertellingen in gedachten hebbende, of het werk van Boëthius, hebben verhaalener of redeneerener wyze van prooze en vaerzen een behaagelyke zamenvoeginge gemaakt, die door Bembo, in zyne Asolani, deftig en hoflyk te voorschyn quam; maar Boccatius heeft, in zynen Ametas den Herderstyl meer gevolgt. Doch door niemant is dit geheel tot den Herderstaat gebracht als door Sannazar, wiens bevallige Arcadia, die in den jaare 1514 uitquam, de rechte Idea en bron is, waar op, en waar uit zo veele Arcadien in verscheide landen gevormt en gesprooten zyn. Onderwyl dat de Herderszangen van veele als van Jacob Fiorino de iBuoninsegni, van Siena, die omtrent het jaar 1468, van Angiolo Basso van Monte Pulciano, gezegt Angelus Politianus, die omtrent 1480 bloeiden en verscheide laatere, met grooten luister wierden vervolgt; vereerde de Ridder Bernardin Rota, zyn vaderland Napels, met deerste Italiaansche Visscherszangen, en die daar noch deerste eer en rang in behoud, schoon van veele nagezongen. Daar is wyders, van tyd tot tyd, getracht, niet alleen [p. 186] het Herderdicht tot zyne volmaaktheid, maar tot een ander wezen, en op het Toneel te brengen; eene zaak die door doude Grieken en Latynen niet bedacht noch betracht was. Het zy men hier het oog op den Cyclops van Euripides had, daar voor van gesproken is; of dat men bemerkte dat de Herderskoutten der ouden niet alleen in veele personaadje bestaan, gelyk de Adonis van Theocryt, maar dat die zelve ook drymaal onder t zamenspreeken van plaats verandert, als eerst in huis; daar na langs den weg, endelyk in het Hof; altans men heeft een aanvang genomen, en, gelyk Fontanini verhaalt, in het jaar 1529 wierd te Messina dusdanig een werk, door den vermaaarden Ludovicus Tansillo opgestelt, met koninglyke pracht vertoont, door bevel van Don Garsias van Toledo; doch de gemelde schryver beklaagt zich over t verlies van dit werk. J. Baptista Giraldus Cinthius maakte het Herderdicht Egle, aan het welk hy den naam van Satira gaf; dit was opgedraagen aan Hercules den II. Hertog van Ferrara, alwaar het in den jaare 1545 vertoont wierd. En voor Cinthius had Politianus zynen Orfeus; de Graaf Balthasar Castiglione, een diergelyke stoffe, Tirsis genoemt, geschreeven, en Franciscus Berni zyn Boere Toneel, Catrina geheeten, uitgegeeven. In het jaar 1555 wierd in Ferrara gemaakt, gedrukt en vertoont, de Offerhande; een Herderspel van Augustyn de i Beccari, opgedraagen aan de Princessen Lucretia en Leonora van Este. Dit werk, daar Menage en Fontanini van betuigen zo veele moeite aangewent te hebben, om t zelve te bekomen, en dat weer herdrukt wierd 1587. is van veelen, zelf door Guarini, uit onkunde, of andere inzichten, het eerste Herderspel genoemt. [p. 187] Fontanini spreekter zo veel lof niet af, als door anderen gedaan is: Hy zegt dat noch aan de kunst, noch de betaamelykheid voldaan is; dat het te veel van het dertele heeft, en dat in het heele werk geene inwikkeling, noch hoofdzaak is. Men moet bekennen dat het Herderspel ook zyn begin gehad heeft, en op onzekeren voet en order, zonder regelmatige verdeelingen van Bedryven en Uitkomsten in het wilt liep; gelyk my ook blykt uit vier zulke Herderspeelen, of gelyk de Auteur, M. Andreas Calmo, die noemt: Piacevoli Egloghe Pastorali, in lingua materna. van hem opgedraagen aan den Voortreflyken Gabriel Gradenigo; gedrukt te Venetien 1561. en zeker, schoon zy niet zonder geest zyn, daar is noch kunst noch regel in waargenomen; en dus geloove ik, dat veele andere van dien tyd geweest, en zo lang spoorloos gedwaalt hebben, tot dat endelyk de groote Torquatus Tasso in het jaar 1573. zynen Amintas voor den Hertog en het hof van Ferrara deed vertoonen. Dit meesterstuk naar de kunst en toneelwetten, met zo veel gratie en verstandt opgestelt, deed diens Dichters naam niet alleen in Ferrara en Italie, maar door gantsch Europe klinken. en daar door veelen oordeelen dat Tasso deerste uitvinder van dit derde slach der Toneelspeelen was. t Is zeker dat hy die allereerst aan vaste wetten heeft verbonden. De roem dien Tasso, van alle geleerden, door dit Herderspel wiert toegelegd, deed veele braave Dichters door naaryver branden; en men zag niet alleen in korten tyd Amintas, door Ongaro in een Visschersspel, Alceus genaamt, verandert, in het welke hy Amintas zo veel en sterk gevolgt, en van stap tot stap nagegaan heeft, dat Alceus van dItaliaanen, Aminta [p. 188] Bagnato, de natte- of gedoopte Amintas wort genoemt, maar haast ook veele andere schoone werken, als de Getrouwe Herder (en wat is Amintas anders?) van den Ridder Baptista Guarini; de Fillis van Scyrus, door den Graaf Guido Ubald de i Buonarelli; de Verliefde Verontwaardinge van Bracciolini; de Uitvaartfeest van Cesar Cremonin; vorders de Getrouwe Nimf van Franciscus Contarini; weder dOngetrouwe Herder; dOngetrouwe Herderin; de valsche Herders; en noch de nieuwe Getrouwe Herder, en nieuwer vindingen van het Herderspel; ook eenige van het Visscherspel, als Elisa, van den Ridder Michiel Sagramosa, en anderen, met zo veele nieuwe Herders- en Visscherszangen, als van Capponi, Marino en meêr beroemde Dichters, dat men by na niet anders hoorde en zag, en gantsch Italie scheen Arcadie te weezen; zynde die werken tot zo een getal aangegroeit, dat Clement Bartolt van Urbino in zynen tyd een verzameling had van verscheide. doch Fontanini schryft dat tegenwoordig de Heer Jan Antoni Moraldi in Rome, meêr als Herderwerken heeft vergadert; en dat niemant onder die alle, Tasso van zyn eerrang berooft, die deerste in tyd en waardigheid blyft. De zelve brengt ook een reden voor, uit Arsiccius, waarom de Herderdichten zo aangenaam waaren; behelzende: ,,Dat Tasso, ziende de eenvoudige schoonheid van de Herderpoezy, door de schrikbaarende Treurspeelen; door het lachen en scherssen der Blyspeelen, en de snappende en quaadspreekende Satirs, van haaren troon verjaagt en gebannen; hy zich gewaardigt heeft haar de beleefde hand te bieden; en haar zacht en vriendelyk wezen aan de Muzen te toonen. Zo dat, op het voorbeelt van zo een uitmuntend man, [p. 189] yder in haare liefde begon te blaaken; en dat gelyk men aan alle kanten aardige Nimfen en Herders niet als van zuivere en tedre liefde hoort zingen; zo schynt dat zelf de Vorsten en groote heeren, den tooi der Koninginnen en edele vrouwen versmaaden, en deenvoudige herderinnen in waarde houden. Maar noch is de liefde voor het Herderdicht, in Italie, niet uitgeblust: dit getuigt het edel Kunstgenootschap te Romea, onder den naam Arcaders vereenigt; voerende de Ruispyp tot hun teken; een Kunstgenootschap daar zo veele Doorluchtige getytelde Heeren en edele Vrouwen onder begreepen zyn; die doelende om de Dichtkunst en voornaamelyk het Herderdicht in eere te houden, dagelyks nieuwe vindingen in het licht geeven; en alle jaar het jaarfeest van den grooten Sannazar, als Opperherder van Arcadie, met groote hoflykheid vieren. Doch de schoonheid van het Herderdicht is in Italie niet beslooten gebleeven, zy is door alle gewesten der bekende waereld doorgestraalt, en van yder vriendelyk ontfangen. maar dewyl het in myn magt niet is, haar overal te volgen, en elk best weet hoe zy by zynen landaart bemint is, en de waarde kent van die haar eeren, zo zal ik yder den roem zyner landsgenooten bevoolen laaten, en my by de Nederduitschen voegen. De Dichtkunst is zo eigen aan de Nederlanders, dat zy hun eer schynt aangebooren, dan dat zy door naarvolging van andere volken zou verwekt zyn. Wel is t waar, dat wy geen overoude proeven van den geest onzer voorvaderen, door achteloosheid der nakomelingen, of ongevallen der tyden, in t vergeetboek geraakt, bezitten, nochtans ontbreeken ons geene blyken [p. 190] van hunnen Dichtersgeest, in die oude liederen en zangen, die eenige heldendaad, of gedenkwaardig voorval ophaalen; waar in men noch hoort, gelyk Vondel zegt, ,,een natuurlyke vrypostigheid, vloeienheid, en bevallyken zwier; een overblyfsel des ouden Duitschen Barden trants; die gewoon waaren den lof hunner helden te verheffen, en hoedanig men Melis Stoke die in het laatst der derthiende of begin der veertiende eeuw leefde, ook zoude mogen aanmerken, die s Landtsgeschiedenisse in vaerzen beschreeven heeft; hoewel dit laatste liever rym dan poezy moet genoemt worden; waar by men ook voegen kan doude berymde Duitsche Euangelien van over acht of negen hondert jaaren, en wat meer van dien aart is. Maar nader aan onze tyden komende vinde ik de klaarste voetstappen der Dichtkunst, in de Landen die eerst en meest in Nederland gebloeit hebben, schynende bynaar noodlottig dat zy zich altyd by de welvaart voegt. En gelyk Vlaanderen en Brabant vroeg door de koopmanschap, eerst te Brugge, daar na tAntwerpen verhuist, in weelde en overvloed waaren, zo zietmen daar ook oude merken der liefde tot de Dichtkunst, t zy door eenige vertaalingen, gelyk van Boëthius, Virgilius en Ovidius; of eigen vindingen van dien tyd, Treur-, Bly- en Zinnespeelen, Balladen, Liederen, Rondeelen, waar van noch een groote meenigte voorhanden is. Hier toe hielpen niet weinig doude Rederykkamers, byna als dItaliaansche Academien, niet alleen in de Steden, maar Dorpen, met voorrechten der Landsheeren, opgerecht; welker inzicht ook niet te mispryzen is, als strekkende tot verbetering der Nederduitsche Dichtkunst en taal. Ook hebben zy zo spoorloos niet in het [p. 191] wilt gedwaalt, maar op order en voeglykheid begonnen te letten. Dit blykt aan Matthys de Castelein, van Oudenaarde, die zich schreef: Priester en Poëte moderne, en uitgaf: De Conste van Rhetorycken; waar in hy, naar het gebruik en de wyze van dien tyd, veel lessen geeft aangaande de Dichtmaat, en de eigenschap der taale. t is waar dat hy en zyne tydgenooten den hofstyl, die door de vreemde Landsheeren, eenen vreemden klank gekreegen had volgden; maar men moet dit aanmerken als een quaade lucht die alles besmet; of liever als eene mode en wyze van kleeding die behaagelyk in haaren tyd is. Castelein kon evenwel het quaad en goed duitsch wel onderscheiden. Hoor hem hier: Règhel ende Speghel wilt van u te male wenden, Caremen, bescharemen, benemen s const gewin, Om dyns dichts wille en meughdy gheen tale schenden. Verder, na dat hy verstandig van eenige eigenschappen der taal heeft gesproken: Synder levende die dit niet derven moghen, De nacommers (hoop ik) sullen op dit fatsoen dichten. en hy kon het ook doen, zonder vreemde bastartwoorden, als t blykt: Vraeght ghy wat alderbest leven doet? Ick zal t u verclaren met er spoet. Niet ontspaert, maar achterbleven goet. Vruchtbaer lant. in den heert altoos gloet. [p. 192] Een middelbaar cleet. half sot half vroet. Wyze simpelheit, onder niemants voet. Ghesont lichaem, natuerelyck bloet. Taefle sonder cunste, ende volle vloet. Los van zorgen. eert die u bestoet. Vroegh opstaen. vry van t nyders gebroet. Wilt dat ghy meught. hebt pais in dyn behoet. Dit werk was gemaakt, zo de druk melt, MDXXXVIII. L. Guicciardin, in zyne beschryvinge der Nederlanden, spreekende van Oudenaarde, zegt aldus: ,,Van deeze Stadt was Matthys de Castelein, een groot geletterde, en beroemt Poeet; aan wien men den eerpalm geeft, deerste te hebben geweest in deeze landen, die de Dichtkunst in regelen en maat in de Duitsche taale heeft gebragt. Van Jonkheer J. vander Noot, van Antwerpen, word getuigt dat hy dalleerste in zuiver Nederlandts begon te dichten. tot blyk van t welke my nu alleen in t geheugen komen, de korte Inhoudtvaerzen, door hem gemaakt op de zestien boeken, den Lusthof der Maegden genoemt, van Jan Baptista Houwaert; welken Houwaert, schoon hy mede de hoftaal gevolgt heeft, nochtans de naam van Dichter niet kan ontnomen worden: vergoedende zyn geest en geleerdheid eenigszins de gebreken der valsche en onduitsche woorden, die in dien tyd alleen niet gemydt, maar als cierlyk, en de welspreekendheid opbeurende, gepreezen wierden. Doch niemant heeft toen grooter nut tot zuivering en schuiming der bezoedelde Nederlantsche taal gedaan, dan de Tweespraak der Nederduitsche letterkunst, uitgegeeven in het jaar 1584. by de Kamer, In liefde bloeien- [p. 193] de, tAmsterdam; welke Kamer, gelyk de Ridder Rodenburgh schryft, in den jaare 1619 haar twede Gulde- of hondertjaarige Feest zou vieren; een roemwaardig werk, dat niet alleen vermaande om de ingesloope bastaartwoorden te weeren; maar ook het middel aantoonde, om de mankgaande taale op vaste en zekere voeten te zetten. en sedert dien tyd is zy, door den geduurigen yver der wakkere verstanden van alle valsche byklanken gezuivert, met allen luister en eigen rykdom verciert. Onder onze alleroudste Dichters komen my geen werken van t Herderdicht voor, uitgenoomen eenige Liederen. Ik weet ook niet aan wien wy deerste eere daar van schuldig zyn. het is wel bewysbaar uit andere gedichten van dien tyd, dat de taale en schikkinge noch wat veranderinge van nooden hadden; evenwel zegt de wyze H.L. Spiegel: Moet juist een Duits Poeet nu nodigh zyn ervaren In Griex-Latyn? daar deerste en beste herders waren. en Vondel: ,,dAlleroudste en beste Poëten zyn de natuurlykste en eenvoudighste. Om zulke deftige getuigen, zal ik, schoon geen klaare blyken van Herderwerken voor handen zyn, en ter liefde en eerbied onzer voorvaderen, alle de verloopene eeuwen tot de zeventiende, als ledige eerstoelen laten open staan, op dat die, met nader ontdekking, naar den ouderdom, rang en waarde mogen vervult worden. Het begin der gemelde zeventiende eeuw, die waarlyk de goude Nederduitsche Dichters eeuw moet genoemt worden, om het groot getal der treffelyke en uitmuntende Dichters, die de Poëzy op alle wyzen, zo [p. 194] door Toneelspeelen als ander slach van Dichten in haar volmaaktheid gebragt hebben, zag Granida, omtrent het jaar 1603, uit het schrander brein van den grooten Pieter Cornelisz. Hooft, gebooren. Het eerste bedryf van dit Toneelspel toont hoe dien Dichter het Italiaansch Herderdicht noch in geheugen lag. Zyn Herderkout tusschen Haegenaer en Bosman, geloof ik een vrucht van laater tyd te zyn. De vader der goede zeden Jacob Cats, wiens pen tot het Herderdicht geschapen schynt, heeft, behalven het trouwgeval van Ulderick met Phrine Bocena, en veel andere gedichten geheel op de landstoffe passende, tweemaal het trouwgeval van Aspasia verhandelt, eens in eene beschryving, en het ander onder den naam: Koninglyke Harderin Aspasia, tot een Toneelspel gevormt. De zachtvloeienheid van zynen styl, en dongeblankette cieraaden, zyn somtyds onnavolgbaar in deezen Dichter. Jan Janssen Starter, die omtrent het jaar 1620 dichtte, vermaakte de Veldreien ook met eenige Herderszangen. In de jaarfeesten der Rederykkameren, toen noch zeer bloeiende, vintmen het Herderdicht ook in gebruik, gelyk in het Wellekomspel van Vlaerdings Redenryckbergh, 1616 toen in het jaar alle de Vrygekende Hollandtsche Redenkameren wierden genood, daar, onder ander Personaadjen, Momus, Midas en Pan den veldttrant houden: en in dusdanig een feeste, te Mechelen geviert, daar domleggende Kamers van Brabant, Vlaenderen, Hollandt en Zeelandt waaren verzocht, wierden alle die verscheenen waaren, door die van de Peoen, binnen Mechelen, met een Herder Treurspel, Porphire en Ciprine, bedankt. Meer gevallen van dien aart stap ik, om kort- [p. 195] heid, over. Na die tyden, (hoewel laater in het licht gekomen) dichtte Mr. Johan Beets, neffens andere Herderzangen, de dry deelen van Daphne, of Boschvryaadje, waar in hy toonde vreemde en goede zaaken van dien aart geleezen te hebben. In Brabant quam de Herdersche Ongestadigheid, en andere Herderstoffe te voorschyn; doch niemant schynt dit velt meer beploegt te hebben, dan de zoetrymende Jan Hermansz Krul; die niet alleen veele geestige vaerzen en liederen in de Herdertaale heeft gemaakt, maar ook verscheide Toneelwerken als: Diana; Rozemond en Raniclis; Cloris en Philida; Helena; Alcip en Amarillis; Juliana en Claudiaen; Faustina en Celion en Bellinde, die alle, of ten deele, gemengde Herderstoffe bevatten, en in het geheel met zachte Herdervaerzen zyn uitgebeelt. Zoetebooms Beemsters Dankoffer moet hier mede gemelt zyn, nevens het Landspel van Jonker Maister; en Kleander en Amaril, van J. van der Heiden, met veele Herderszangen en kleine toneelwerkjes in muzyk, nu en dan te voorschyn gebragt. Maar boven allen heeft Vondel het Nederduitsch Herderdicht, dat by den grond scheen te kruipen, en aan veelen als laf voor quam, in eenen deftiger stant doen verschynen: ik zeg Vondel, die van zich zelven had getuigt: Vindt niemants brein in bloet, noch gal, noch traanen smaak; Dees leeft in treurdicht: ai, vergun hem dat vermaak. wiert mede tot den aangenaamen Herdertoon verlokt; en schoon ik zynen Adam in Ballingschap, om veele eigeschappen by den rang der Veldpoëzy kan tellen, [p. 196] zo vernoeg ik my met Joseph in Dothan, in het jaar uitgekomen, een Herderspel te noemen. Hier is de stoffe en het vaers elkander gelyk en gewoogen, natuur en voegzaamheid te zamen gepaart, en zodanig, dat ik niet geloof op inlandsche of uitheemsche Toneelen ooit iets diergelyk vertoont te zyn. Dit is t niet al: de Vrede met den Koning van Spagnie en de Vereenigde Nederlanden, in den jaare 1648 te Munster geslooten, gaf dien Dichter stoffe tot zyn Lantspel, Leeuwendalers; een werk op eene nieuwe wyze gevormt, daar de waerelt nooit een weêrgae van heeft beschouwt, en het geen in zich zelf een eerste Hoofdwerk is: en gelyk Italie uit de Herderszangen het Herderspel heeft gevormt, zo komt Hollandt rechtvaerdig de roem van op den voet der Landtgedichten het eerste Lantspel te hebben voortgebragt. Ik stel vast dat de Herder- en Landtzang, schoon beide op het veld gebooren, een onderscheiden aart en inzicht hebben. Al die het onderscheid van Maros Herderszangen en zyne Landtgedichten begrypt, zal myn zeggen toestemmen. Van dit laatste slach, zyn ook schoone vruchten op onzen bodem gegroeit: waar van Sorghvliet, Hofwyk, Okkenburg en veele andere getuigen zyn, dat zy voor geen andere uitheemsche, oude of jonge, behoeven te wyken. Doch ik vervolg het Herderdicht, en zie hoe die groote Latynsche Dichter Joan van Broekhuizen den rechten smaak der Nederduitsche Veldgezangen geproeft heeft. Roemryk en gezegent zullen ook altyd klinken de zuivere klanken, die Arnold Moonen op zyn Herdersriet gestelt heeft, onder welke zyne dertien heilige Herderszangen, op het bedryf des Messias speelende, en waar in hy het godtvruchtig spoor van den Vader Rapin, [p. 197] en eenige ouder Latynsche Dichters loflyk heeft gevolgt, als sterren by valsche dwaallichten blinken. Veele andere Herderdichters die voorheên in liederen, zangen en gedichten dien styl gevolgt hebben, en wier naam en waarde my niet bekent zyn, worden niet moetwillig van my verzweegen, o neen: ik wenschte met meêr bloemen deezen krans te vercieren. en alle die ik verzuime kan yder in zyn geheugen hier by voegen. Ook schryf ik geen boek, maar eene Verhandelinge, bepaalt met mynen korten tyd. Ik zal evenwel Antonides niet vergeeten, die met zynen eenigen klaagenden Damon getoont heeft wat zyn groote geest vermocht; noch de vernuftige Catharyne Lescailje, die den Amstel dikmaal met die stoffe heeft vermaakt. My komen verder twee jonge minnaars der Veldpoëzy voor, Visscher en Schermer, beide te vroeg in hunne lent des levens de Veldnimfen ontrukt. De noch levende en bloeiende Herderpoeeten, die ik niet noeme, maaken door hunne lieflyke gezangen zich zelve genoeg bekent, en zullen van de nakomelinge, gelyk de voorgaande, geroemt worden. Niet min heeft dyver geblaakt, om door vertaalingen, de zoete toonen der uitheemsche Herdersfluit Nederlandt mede te deelen. Ik geloof niet dat in de gantsche waereld eene taale zy, daar al de Psalmen, waar onder, als voor gemelt is, veele Herderszangen zyn, zo dikmaal zyn in vaerzen gebragt, het zy overgezet of berymt, als de Nederduitsche: beloopende het getal, zo oude als jonge omtrent twintig; waar van, dewyl die yder bekent zyn, ik niet meer uitbreide, laatende elk zynen verdienden lof: alleen hier by voegende dat de vertaalingen, van den Heer van S. Aldegonde, [p. 198] Kamphuizen, Westerbaan en Vondel niet voor de geringste moeten geschat worden. Insgelyks hebben verscheide het Hooglied in Duitsche vaerzen nagezongen, als Revius, liedsgewyze; Jordaan; de Brune en andere, zonder te vergeeten Mr. Laurens Bake, die zynen netten styl aan meer Bybelpoëzy heeft getoont. Wy moeten den onvermoeiden Vondel bedanken voor twee zyner vertaalingen in ondicht en dicht, van Virgilius werken: Herderskouten, Landgedichten en Eneas. Rodenburg onder den naam: Chi sarà sarà, heeft al vroeg den Getrouwen Herder van Guarini in een Hollantsch kleed gestooken, en hem den Trouwen Batavier gedoopt. Vervolgens hebben noch zes of zeven braave Liefhebbers van dat edel werk, hunnen lust geboet met het zelve in vaers en proos den Nederlanders mede te deelen, van de welke de Potter, Bloemaert en Peis my nu alleen in het geheugen vallen. De Getrouwe Herderin van S.I. in het jaar 1658 in t licht gekomen, en dus lang voor eene Hollandtsche Veldnimf gehouden, is zeker van Italiaansche geboorte, en erkent voor haaren vader den Edelen Franciscus Contarini, die haar, met den naam van Fida Ninfa, in den jaare 1620, na dat zy weder overzien was, aan den Doorluchtigen Antoni Prioli, Doge van Venetien, by gelegenheid der Bruilofte van des zelfs zoon, heeft opgedraagen. Dit Herderspel was lang voor dien tyd gedrukt: want Orlando Pescetti, die in het jaar 1601 schreef, telt het onder de lange en goede Herderspeelen. Ik weet wel dat de Nederlandsche pen daar iets bygevoegt, en eenige verandering gemaakt heeft, doch of zy daar door haar voorbeeld verbetert heeft, mogen de kenners beslechten. Onderwyl mogen wy S.I. bedanken, dat hy ons, by zo veele Ge- [p. 199] trouwe Herders, een Getrouwe Herderin heeft verleent. Wy blyven ook verplicht aan den keurigen Dichter J. de Dekker voor eenen vertaalden Visscherszang van Sannazar. zo heeft de geleerde Dr. D. Van Hoogstraten onzen honger maar te meêr opgewekt, met eenen verduitschten Herderzang, Wyngaard, van den Eerwaardigsten Huet, Bisschop van Avranche. Het waar te wenschen dat een bequaam vernuft die werken vervolgde, en ons meer vruchten, op den Latynschen en Griekschen grond gegroeit, liet smaaken. Ik zal ook Diana en Endimion noemen door D. Lingelbach overgezet. Tot nu toe is tweewerf dAmintas van Tasso, voor myne vertaalinge, in het licht gekomen, deerste door M.S. in prooze; dander in rymelooze vaerzen door C. Hoofman; welker beider inzicht niet te versmaaden is. Veel brokken hier en daar uit gevolgt, verandert en gemengt, raak ik niet aan, om dat zy geen lichaam maaken; of om dat zy door der Schryveren vernuft, van naam en gedaante zo zeer zyn herschapen, dat men hen geen eigen naam kan toepassen. Ik spreek ook niet van de verduitschte Astrea en diergelyke Herders gevallen, om dat die geen Poezy zyn; dewyl hen eenige wezentlyke deelen der Dichtkunst, als het vaers en andere eigenschappen, ontbreeken. my is niet onbewust dat eenigen den Roman Calloander by, en boven Tassos Verlost Jerusalem durven stellen: maar ik zou gaern hooren wat Trajaan Boccalin van zulke rechters, zou geoordeelt hebben. En juist of het geschikt was, op dat naar myne verdrietige beschryvinge de Leezer wat zou vermaakt worden, komt my de Buitenspoorige Herder van T. Corneille, gevolgt door H. Angelkot, den ouden, die ons ook [p. 200] den Herderszang, Lykoris, uit Francius Latyn, heeft medegedeelt, ter hand. deeze Lisis is zo welvoegende onder de herders, als Don Quichot by de ridders en helden. Hier zouden wel eenige regelen en wetten voor het Herderdicht byvoegen; doch men verwachte die niet uit myn gezach, als die liefst zelf daar in onderweezen was; maar ik zal met weinig woorden de geboden der groote mannen, dit aangaande, voorstellen. Het Herderdicht vereischt eene eenvoudige en ongezochte taal, die evenwel niets gemeen heeft met het Blyspel, maar naar den geur van het edel veldgroen riekt en smaakt. Zyne redeneeringen, verhaalingen en beschryvingen zyn kort, bondig, vol zin, en cierlyk met gelykenissen en spreekwoorden doormengt. De stoffe zy Herdersgevallen, Feesten, Speelen, Minneryen. en schoon het Herdersleeven den tyd der oprechte en goude eeuwe verbeelt, nochtans mengen zich daar kleine oneenigheden en verwytingen onder. Endelyk ook de naargebootste onkunde en dwalinge in het noemen of beschryven eeniger zaaken. Boven dit word op het hoogste bevolen, met een oplettend verstand, de waare eigenschappen en cieraaden in Virgilius, Theocryt en andere ouden tonderzoeken en naar te volgen; even gelyk den aankomenden Tekenaar de nette en overeenkomende ledegestalte en uitgezochte schoonheden der oude overgeblevene kunstbeelden tot een richtsnoer zyn. Zo lief en aangenaam als my dusdanige raaden bevallen en overtuigen, zo min vernoegen my eeniger eigenzinnige stellingen, willende het Herderdicht alleen met de liefdegevallen bepaalen. Ik weet dat onze volgzaamheid zich [p. 201] veel naar den aart en wyze van een nabuurig volk wil voegen; doch, voor my, ik wil noch zal ooit gedoogen, datmen ons zulk eene laffe mode opdringe. Laat de jonge herders en herderinnen minnen en wederminnen: de lent moet bloemen hebben: maar als die gelieven getrouwt zyn, zullen zy dan noch altyd van liefde zingen? geeft de Hemelsche goedheid hun geen stoffe tot loven en danken, ramp en onvruchtbaare tyd tot smeeken? moeten zy in plicht ontbreeken om hunne goede Landsheeren en Regeerders te roemen? zullen zy zwygen in oorlog en vrede? is hun ongeoorloft waarde vrienden te begroeten, en de deugd en Godtvruchtigheid het Huisgezin hun aanbevolen voor te houden? ik meen dat niet alleen deeze, maar alle voorvallen die op de luit of cither der Helden-, Treur- en Zedendichters passen, gevoegelyk op de Herdersfluit kunnen gestelt worden. Zo dat ik op het voorgaande de vaerzen van eenen onzer oude Dichters duide: Sulke neuswyze moet ick vraghen, Door wat recht zy de vryen plaghen, Met heur wetten dwaeslyk vercoren? Ik stem ook niet datmen den Herderdichter van alle weetenschappen ontblooten, en met het vee slechts altyd op t gras zal doen aazen. Het zy ik myn oogen laat gaan op de Hebreeuwsche aartsvaders Moses, Abraham, Isaak en Jacob met zyne zoonen, die wezentlyk Herders en hoofden, offeraars, wetgevers en vorsten van hun geslacht waaren; of die een herder verbeeldde te zyn, als de groote Koning Salomon; en verder op de bovengenoemde Grie- [p. 202] ken, Latynen, Italianen en Nederlanders, waarlyk ik vind geen reden noch in die personaadjen, noch in hun bedryf, dat my zulk een veracht denkbeeld der herderen kan geeven. Mogelyk wil men den Herderdichter by den ellendigen staat der arme boere knaapen deezes tyds vergelyken, en naar hun begrip zyn verstant bepaalen. neen: men moet de beste en niet de geringste zich ten voorbeeld stellen; en de Herderpersonaadje die weetenschappen, daar hy kan en moet kennis van hebben, vrywillig en beleeft toeeigenen; kennis en gedachten, die uit het eenzaam en denkend leeven, of ondervindingen gesprooten zyn. Indien, gelyk de geleerden zeggen, donkunde het begin der verwondering, deeze der Natuurkunde, en die weder der Bovennatuurkunde is; wat belet den herder (en hy heeft er tyd toe) door t beschouwen van al het geschapene schoon, den vasten loop der laagste sterren; byzonderen aart en gedaante aller dieren, vruchten, bloemen, zaaden, en hun geduurige beurtwisseling, met zyn denking tot de waare oirzaak van t geheel al op te klimmen; en met verwondering te bekennen: Daar is een iets, een wezen voor gewis, Een oirsprong van t geen was, of komt, en is. Uit diergelyke reden, zegt Zegemond by Hooft: Dit s Godtheid. Geen verstant mag dit verstant bekrygen, Ten zy misschien een mensch verkeert wild heeten zwygen Zyn s Harten sterke stem, die luide roept hier van; En dat hy garen zoud zyn boozer als hy kan. Wie weet gewisser dan de Landlieden, uit ervaren- [p. 203] heid, de verandering van lucht en weder, koude en hitte, aanstaande buien en onweêr te voorspellen? wie gebruikt eenvoudiger geneesmiddelen? Te veel zyn de getuigen en voorbeelden om hier by te voegen. Doch ik moet noch uitschryven t geen Sannazar, Opiscus van Enaretus ,,geleert boven dandere Herders, doet verhaalen, als: ,,Wien het grootste gedeelte der goddelyke en menschelijke zaaken bekent is, de aarde, de hemel, de zee, donvermoeielyke zon, de wassende maan, alle de sterren waar meê de hemel zich verciert, Plyaden, Hyaden, en t venyn van den wreeden Orion, de groote en kleiner Beer; en dus by vervolg de tyden van ploegen, maaien, van wyngarden en olyven te planten, van boomen tenten, hun kleedende met aangehuwlykte bladen; van gelyken de honigmaakende byen te bestieren, en haar (indien zy uitgeroeit waaren) door verrot bloet van verstikte kalven, weder in de waereld te herstellen. Voorts eigent hy hem de kennis toe, van de taal der vogelen en kruiden, en de verborgen krachten der bronnen, steenen, en meêr zaaken; endelyk, vervolgt de Dichter: ,,In de spelonk van Pan, ter wederzyde van het oud altaar, hingen twee groote beuke tafelen, met boersche letteren beschreeven, welke gevolgelyk van tyd tot tyd voor veele jaaren, van de voorledene Herders bewaart, in zich behielden doveroude wetten en onderwyzingen van het Herders leeven: van welke al het geene men heden in de bosschen gebruikt zyn eerste oirsprong heeft gehadt. In deene waaren aangetekent alle de dagen van t jaar, en de veranderingen der saizoenen, en dongelykheid van den nacht en den dag, te gelyk met de aanmer- [p 204] kingen der uuren, niet weinig nootzaakelyk aan de levenden; en de vaste voorzeggingen der onweeren; en wanneer de zon in haar ryzen helderheid bootschapt, wanneer regen, en wanneer winden, en wanneer hagel; en welke dagen der maane gelukkig, en welke ongelukkig aan de werken der stervelingen zyn; en wat elk in yder uur moet schuwen en volgen, om den onverbreekelyken wil der goden niet te beledigen. In dandere las men, hoe de schoone gestalte van een koe en van een stier moet zyn; en de tydige ouderdom tot teelen en baaren, en de saizoenen en tyden bequaam om de kalven te snyden, om hen daar na in t juk tot de ruuwe werken des Landbouws te gewennen; van gelyken hoemen de woestheid der rammen kan maatigen, doorboorende hun den hoorn by het oor; en hoe zy, bindende hun den rechter bal, wyfjes, en den slinker, mannetjes teelen; en op wat wyze de lamren wit of van andere koleuren geplekt worden; en wat baat voor deenzaam dwaalende schapen is, op dat zy door den schrik des donders geen misval krygen; en boven dien wat bestiering dater tot de gebaarde geiten behoort: en welke, en van wat gestalte, en van wat ouderdom, en in wat tyd van t jaar, en in welk land zy t vruchtbaarste zyn: en hoemen haare jaaren aan de tekenen der knobbelachtige hoornen kennen kan. hier by waaren alle dartsenyen beschreeven, belangende de ziekten, zo wel die der kudden als der honden en herders. Men let ook hoe aardig Alseus, by Guarini, van oud Arcadia spreekt: En schoon hier yder t kleed en naam van Herder had, [p. 205] Noch waser niemant boersch van zin of daad geschat: Wyl deen belust was uit dhoofdstoffen, en de sterren, t Verborgen der natuur en s hemels wil tontwerren; Die volgde t spoor na van t voorvluchtig wilt op t veld; Deez haakte, om, vol van moed, op hooger roem gestelt, Den beer te vellen, of het boschzwyn te bespringen; Die s rad ter loop; weêr een, om in den kamp te dingen, Betoont zich hard, en in het worstlen stout en sterk; Deez mikte met een spies of pyl t gestelde merk; Die had weêr andren lust. elk volgde zyn behaagen; Maar t grootste deel had zich de Muzen opgedraagen. Ik weet: dat Guarini onder veele andere, ook om deeze rede in zynen Getrouwen Herder fel wiert besprongen: doch hy heeft zich dapper verweert in zyn eerste en twede Verato, en zyn Attizzato; en, onder de geene die voor hem streden, was Orlando Pescetti geen van de minste tegen Faustin Summo, J.P. Malacreta en P. Beni in den pennestryd; waar in de begeerige Leezer veele omstandigheden zal vinden. Maar, ik hoor noch eenen uitlander (indien ik hem wel verstaa) aldus: ,,Sannazar heeft niet als Visschers in zyn Eclogen gebragt; en ik voel altyd dat de verbeelding van hunnen harden arbeid my smert. Ik weet niet wat fynheid hy ondernomen heeft om de Visschers in de plaats der Herders te zetten, die in t bezit der Eclogen waaren; maar zo de Visschers in de zelve bezittinge hadden geweest, hy moest de Herders in hun plaats gestelt hebben: de zang behoort niet als aan hen, en boven al de ledigheid. Voorts is t veel aangenaamer vruchten of bloemen aan zyn beminde te zenden, als oesters in schelpen, [p. 206] gelyk Lycon van Sannazar aan de zyne doet. Belle conclusion, zegt deeze Auteur op een andre plaats. Ik zeg ook zo. Maar, Mr. de Fontenelle, wie heeft u verzekert dat Sannazar niet als Visschers in zyn Eclogen gebragt heeft? hebt gy nooit zyn Arcadia geleezen? of zyn dItaliaansche Eclogen zo wel geen Eclogen als die gy, met dien naam, in de Franssche taal gemaakt hebt? Maar, hun harde arbeidt smert u. Hier in ons land, en elders, zyn Visschers die, vernoegt, hunnen staat niet gaern verruilen zouden. Gy klaagt dat hy de Visschers in t bezit der Herders stelt. Is t u vergeeten dat gy verhaalt, hoe de Visschers ten tyde van Theocryt al gezongen hebben; en ik geloof dat dallereerste Visschers dat zelve vermaak genomen hebben. Ik geloofer noch by, dat de vierschaar van Parnas uw opstel, om de Visschers schoon zy deerste geweest waaren, uit hun oud bezit te dryven, voor onrechtvaardig zou verklaaren. De zang behoort niet als aan de Herders, zegt gy, en boven al de ledigheid. Dat sluit niet: anders zouden veelen, zelf in Vrankryk, moeten zwygen die nu zingen. ei, laat de Visschers, op hun beurt, zomtyds ook eens neurien: zy zyn wyd genoeg van de Herders gescheiden, zo dat hun gezang elkandren niet zal hinderen; ook zyn zy bywyl ledig als wind of weêr hen t visschen belet. Voor het end, ik verzeker u dat in Holland, en Italie veele jonge Juffrouwen zyn die dikmaal meêr vermaak in versche oesters, als bloemen of vruchten scheppen. Dewyl myn voornemen, raakende doudheid en waarde van het Herderdicht, reets volbracht was met de Hebreeuwsche Dichters, gelyk op zyn plaats gezegt is, zo ducht ik dat myn Leezer reets te lang opge- [p. 207] houden zy, met al het gene daar na gevolgt is, en dat het nagerecht zich te lang uitstrekt. anders zou ik getracht hebben, van alle de andere genoemde Herderdichters ook eenige proefjes van hunnen geest op te disschen. Ik kan nochtans niet enden, voor dat (uit inzicht dat de stoffe my zulks afeischt) hier iets van den aart der Herdervaerzen zy bygevoegt; ik versta van de Nederduitsche, dewyl die der Latynen noch Grieken ons tot geen voorbeeld dienen kunnen; want hoewel C. Goddeus zulks met alle kracht heeft zoeken door te dringen, blykt het niet dat hyer veel opgewekt heeft om dat spoor te volgen; onze ooren zyn tot eene andere Muzyk gewent. t Is waar dat onze oudste rymers geene overeenkomende vaersmaat gehouden hebben, en naulyks korte en lange syllaben wisten tonderscheiden, evenwel heeft de tyd beter schikking voortgebracht, doch zoodanig niet, of daar is noch groote vryheid gebleeven: de vertaalder van Boëthius, geprent te Gendt, . zegt dat hy al de Duitsche vaerzen op zeven, acht, negen en tien syllaben heeft geslooten. Castelein beschryft de Vlaamsche maat van negen en twaelef, hoewel hy ook in de vyftien stemt, zelf laat hy zich dus hooren: Wy leeren nochans uit de Poeten, (Wiens compositie ick ooit vol weerden sagh) Dat een reghel duurt, ongetelt, ongemeeten, Alzo langhe als t een aessem herden magh. De landsmaat in Brabant was van negen tot dertien syllaben. D.V. Coornhert zegt: [p. 208] Waarom zal ons de thien benauwen Daar sestien gheen gheest verflauwen, Noch lanckheyt wint en doet ontbreeken? In de bovengenoemde Amsterdamsche Tweespraak staat: ,,Maar weder komende op de voeten, die versta ik in Reviereinen, Balladen, Rondelen, Liedekens ende zulke gedichten, op eenparige langte ende menichte behooren gestelt te zyn: maar in spelen, t zy Zinspelen, Treurspelen, (ik meen Tragedien) Kluiten of Tafelspelen, daar in zoud ik elk na lust vryigheid laten (ghelyck men van ouds oock gehad heeft) op dat de taal het ghewoonlyck spreken best gelycke: datmer ook spreeckwoorden na ghelegentheidt mag inmengen, al quamen daar reghels van 15. 16. silben, ander weêr van 8. 9. ick zoude het niet laken, zo wanneer het de zin, plaats of persoon eischte, daar alleenlyck na ghezien moet worden. Voorts nopende de kortheid ende lanckheid der silben weet ick u gheen wetten voor te schryven, maar het ghebruik zal metter tyd hier af reghels maken. Het gebruik is nu dat wy onze vaerzen op een korten en langen voet doorzetten, en den langsten regel met dertien Sillaben op de wyze der Franssche dichtmaaten (Alexandrynsche) bepaalen. doude vryheid, van veel slach van vaerzen door een te mengen, is ons noch niet ontnomen, een vryheid die meest al de Dichters van Europe in hunne moedertaal gebruiken, en die, voor zo veel zy in vaers bestaat, eenige gelykheid met de Grieksche Dithyramben, die, gelyk boven gezegt is, van Arion eerst [p. 209] gevonden, en van Pindarus ook gevolgt zyn, heeft; welke in de lofzangen van Bacchus gebruikt wierden, gelyk aan veele voornaame goden byzondere zangen waaren toegeëigent. Ik kan hier niet voorby gaan hoe de Ridder W. Temple, na dat hy verhaalt heeft, hoe der Gotten dichtwyze, met hunne veroveringen, door gantsch Europe was ingevoert, aldus vervolgt: ,,De gemeene soort van de Gothische Runen (rymen) was t geen Dithyrambisch genoemt wierd, en was van een dolle of ongeregelde uitvinding en geest, los, ongebonden en vloeiende, zonder veel kunst of bepaaling aan zekere maaten of regelen; echter ontbrak in zommige niet de rechte geest van poëzy enz. en uit dien stroom zyn ook waarschynelyk de vrye dichtmaaten onzer voorvaderen, daar hier boven van gesproken is, gevloeit; t en waare dat wy die noch vroeger, het welk ook niet ongegrond is, van daaloude en beroemde Duitsche Barden wilden af te leiden; zynde die Dichters, zo ik geloove, gelyk ook de Noordsche poeeten, een slach van Wysbegeerigen by dien Landaart geweest, gelyk de Druiden der Gallen, de Pytagoristen onder dItaliaanen, Orfeus en zyne navolgers by de Grieken, in Egypte de Priesters, en de Brachmannen in Azie; en deeze eerstgenoemde mogelyk zo oud en ouder als een van alle dandere. En keerende weder tot de Gotsche Dichters, dewyl de Noordsche volken zulk eene eerbied voor hunne oude gedichten en letters hadden, dat zy die, als iets goddelyks, tot bygeloof misbruikten, zo zyn door besluit van de geestelyke en waereldlyke Overheid, de gedichten en boeken der oude Noordsche wysheid, zodanig uitgeroeit, dat men daar nu niet, als by gissing, kan [p. 210] van oordeelen. Dit bovengenoemde slach van dichten, zo als t nu bepaalt is, dat beter voor de blyde- als treurtoon dient, en beweert kan worden door de verscheide muzyktoonen, en groove en fyne snaaren op een speeltuig, die te zamen een aangenaame harmonie voortbrengen, dewyl het onverwagt stuiten en rollen der vaerzen, de redeneering en hartstochten een kracht en aandacht byzet; is veel in de Italiaansche Herderpoëzy, als van Tasso, Guarini, Buonarelli, Marino en andere gebruikt; en by ons heeft Hooft in Granida, en Broekhuizen in eenige Veldzangen, dien trans verkooren, gelyk dit van meer is gevolgt, onder anderen van P. Vlaming, (van wiens Dichtliefde wy in het kort de vertaalde Arcadia van Sannazar verwachten) in zyne geleerde Lykgedachtenis van Angerianus. Onze Blyspeldichters bedienen zich dikmaal van dien vryen styl, als zeer gelykende de gemeene spreekwyze. doch van een ander slach, by hen ook in t gebruik, een doorloopende ongebonde redeneering, die met een rymwoord endigt, spreek ik niet, dewyl dat geen vaers is. Wat het rym belangt, dat is geen onscheidelyke eigenschap der poëzy; ook hebben eenige onzer Dichters vermaak gehadt in rymelooze vaerzen, zo in eigen vinding als vertaaling; evenwel zie ik dat onze oudste Dichters het rym gebruikt hebben; het zy om de hardheid onzer taale wat te verzachten, of om door dat middel de vaerzen beter in t geheugen te doen houden; en dewyl ons gehoor reets daar toe gewoon is, dat onze beste Dichters het gebruikt hebben, en volgens I. Vossius niet alleen alle Europesche volken, maar ook andere als dArabiers, Persen, Joden, Tarters, Chinezen, Africaanen en Americaanen t zelve beminnen, [p. 211] kan ik niet toestaan, dat de rymende vaerzen by ons moeten gelaakt worden. Nu bid ik de Geleerden, dat zy deeze myne bezigheid, zo believen te verschoonen, gelyk zy wenschen dat geschiede, als zy, tot hunne verpoozinge, zich begeeven tot de Tekenkunst, of andere kunstoeffeningen; waar van ook loflyk moet geoordeelt worden, indien zy zich de regels dier kunsten zo laaten gevallen, als ik my ootmoedig hun onderwys onderwerpe. Doch mag my geen genade gebeuren, zo hoop ik dat zy doen zullen, het geen verhaalt word van een kunstig Luitslager, die zo eigenzinnig was, dat hy door verzoek of beloften niet te beweegen waare om zyn kunst te laaten hooren: maar komende bywyl (door opstel van anderen) ter plaatze, daar een onervaaren de snaaren roerde, fluks door edlen toorn vervoert, het mishandelt speeltuig uit des brodders handen nam, en elks ooren met een hemelsch geluidt vervulde. |
UIT. |