Uitgegeven op 29 april 2003 door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Het bovenstaande frontispice is gemaakt door F. Bleyswijck (1671-1746). De onderstaande tekst is gebaseerd op een van de vele edities van Vondels Palamedes die gedateerd zijn op 1736 (namelijk Ceneton094280), gevolgd door een uitgave van diens Hekeldichten van 1707. Facsimile van deze Palamedes-uitgave bij books.google. De talrijke achttiende-eeuwse uitgaven verschillen onderling in grote mate, maar nog meer wijken ze af van de eerste druk, van 1626 (= 1625). Door Vondel werd deze tekst ingrijpend geredigeerd in 1652; op deze versie zijn de achttiende-eeuwse uitgaven gebaseerd. Zowel de Palamedes als de Hekeldichten zijn door Geeraerdt Brandt, en ook door anderen, nog verder geredigeerd, en dus eigenlijk nog maar tot op zekere hoogte als teksten van Vondel te beschouwen. In deze uitgave zijn evidente en storende zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. [De complicatie dat op pagina 25, 26 en 93 in de Palamedes enkele verzen gemarkeerd zijn met een asterisk hebben wij voor lief genomen; naar voetnoten verwijzende asterisken en letters zijn in rood weergegeven]. De eerste druk van de Palamedes telt tien verzen meer dan deze editie; deze verzen (1146, 1540 - 1543, 1563, 1701b - 1705a) hebben wij hier ingevoegd om de regeltelling gelijk te houden met die van de bestaande uitgaven (m.n. de W.B.-editie). Ook overigens is op tal van plaatsen een betere lezing mogelijk, zeker na vergelijking met de andere edities. De voetnoten (van Geeraerdt Brandt e.a.) staan op dezelfde pagina als in het orgineel. Wij hebben ze in een kader geplaatst. Enkele malen loopt de tekst van een voetnoot over meer dan één pagina.
[fol *1r]
KLINKDICHT.Het leedt geen zeven jaer, of Palamedes schaêuGing s nachts de tenten van zyn rechteren doorwaeren, Die, ryzende verbaest met opgereezen haeren, Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu, De baert hing dik van bloet: de keel was schor en flaeu. Zy riepen: och, wie komt ons met een toorts vervaeren? Hy sprak: ik ben t, en lees uw vonnis uit dees* blaêren, Die myne onnozelheit ten rove gaeft aen t graeu. Zy sidderden van schrik, zy vloden niet, maer vloogen,* Dan ginderheen, dan hier, voor t branden van zyne oogen.* Hy stapt ze na, en liet een bloetvlek waer hy trat, Tot dat het schemerlicht, in t oosten opgeloken, dAngstvalligheit verdreef van t naer en yslyk spoken, De vadermoorders vondt van t knaegen afgemat. [fol *6r] THEOKRYT.Waer is dankbaerheit te vinden:Voedt wolven op: voedt honden op, Op datze u fel verslinden.
Ulysses verbeelt hier twee persoonen, eerst den Heere van Sommelsdyk François van Aarssen, als den listigsten, en doodelyksten vyandt des Advokaets, en ten anderen, een der Rechteren; dewyl wy weten dat hy nooit in die regtbank zat. Door Diomedes heeft de Dichter verscheide personen willen vertoonen, Graef Willem Lodewyk van Nassau, den Heere van Duivenvoorde, en teffens eenen der Regteren. Thersites beteekent Gerrit Beukelsz. van Zanten, van Delft, een der Regteren. Door Nestor worden doneenzydigste, die onder de Rechters waren, verbeeldt, met name de Raedtsheer Adrianus Junius. De vier en twintig worden hier vertoont door vier. * Door Ajax, verstondt hy de Heeren Schagen en
[fol *8r] Asperen, die voor den Advokaet yverden, en hem poogden te verlossen: door Oates, zyn kinderen en bloetvrinden, die hem zogten te redden: door Kalchas en Eurypilus, de hevigste Contra-Remonstrantsche Predikanten, die ook alles deden, verstont de Dichter, wat zy konden, met lasteren, en schelden, om den Advokaet in haet en ten val te brengen. Door den rei der Peloponeseren en Ithakoisen, liet hy de vyanden des Advokaets, Contra-Remonstranten spreeken: en door den rei der Eubeëers, de Remonstranten. Door Priaem, Hekuba, en den rei der Trojaensche Maegden, worden de Aertshertogen Albertus, en Isabella en voorts de geheele Spaensche party, vyanden van Holland, ende van de Vereenigde Nederlanden beteekent. Megeer, en Sysiphus, waren helsche boosheden, die Oldenbarnevelts vyanden de quade middelen ingaven, om hem van kant te helpen. [fol *8v] PERSONAEDJEN.
[p. 1]
Ten oirbaer van het lant een lastig ampt bekleet, En waent de menschen aen zyn vroomheit te verbinden, Zal zig te jammerlyk in t endt bedrogen vinden (5) Van t wispelturig volk, dat, veel te los van hooft, Genoten dienst vergeet, en t ergste liefst gelooft. Wat dorperheit is dit, onedele gemeente! Wat bitse nyt verteert het merg in uw gebeente! Wat dolheit voert u aen, dat gy uw heeren hoont, (10) En met zo valsch een munte uw trouwste vaders loont! O reukeloze schaer, treê voort uit alle steeden: Beklaeg, beschuldig ons ter vierschaer van de reden: Zet uw bewyzen op, daer gelt bescheit en blyk, Op dat rechtvaerdigheid een billyk vonnis stryk. (15) Gy zegt, zoo ras de wraek de koninglyke zielen Te raede riep, om t ryk van Troje te vernielen, En sloot het eerloos stuk te rechten met heur zwaert, Dat ik gedagvaert quam, en stout en onvervaert Haer stuite, en dreef, het was te heftig opgenomen; (20) Men hadt nog tyt om tot het uiterste te komen; a Waer by het bleek hoe ik de zaek van t heilloos ryk Meer droeg dan onze staet, gequetst door t ongelyk:
[p. 2] Maer zulk een los besluit valt licht te wederleggen, Dewyl dit lot niet volgt uit al t voorgaande zeggen, (25) Maer eer het tegendeel: b want dat ik liever zag Het ongelyk geslecht, by middel van verdrag, Is waer, en lovens waert: want wie ontkent wat plaegen Bellone met zig sleept, en hoe veel nederlaegen, Gevaerlyk voor den staet, wiens welvaert elk, vol druk, (30) En angst, ziet hangen in de weegschael van t geluk. Dat ik dan noô Priaem met kryg zag aengegrepen, Was om der Frygen toors te keren van ons scheepen, En niet het ongelyk in t velt te zien geslecht Door Hektors en Achils onzeker lyfgevecht. (35) Hier by en rust het niet: men smytme voor de schenen Dat ik de koningen van Sparten en Mycenen Met al de vorsten, toen men landde op s vyands kust, Wou smooren in hun bloet, uit godtvergeten lust, c Naerdien ik, voor den slag en t bloedig oorlogsteken, (40) Beval de gansche vloot terstont in zee te steeken, En zelf te schepe ging. t Geleek wat, wist men niet Dat Agamemnon, t hooft, dit zelf belastte en riedt, Die, toen wij* t wyken der verlege krygsliên vruchtten, Hun allen troost en hoop benemen wou van vlugten, (45) Elk moedigen tot slaen, wanneer de noot hen dêe Aenloopen op het spits, of t zwalpen van de zee. Noch wil men my te lyve: om dat ik, trots en stouter Dan andre, eer Ifigeen nog verfde t bloedig outer,
[p. 3] Het offren hinderde, en dit stuk leide in beraet, (50) d Of juist onnozel bloet, en Agamemnons zaet De felle Hekaté moest zoenen: en verzachten, Dan of men haer een hinde, of wilde geit zou slagten: Een laster dat zig schaemt: recht of hy veel verbeurt, Die Kalchas in zyn drift en schelmsche dromen steurt, (55) En billyk twyfelt of oit goden en godessen In t gruwzaem moorden van geheiligde princessen Behagen namen, juist gelyk der goden tolk Dees grove logens veilt voor waerheit aen het volk, Dat voor hem nedervalt, en lust schept in t vernielen (60) En ommebrengen van zoo veel gedoemde zielen. Men stroit, om Argos haet te wetten tegens my, e Dat ik besnoeien wil de wettige voogdy Der twe gebroederen, en d opperste van Grieken Trekke op Achilles zyde, en poog bedekt hun wieken (65) Te korten, waer ik kan, t welk uitberst* meer en meer, Nu ik met paerden van t verovert Lesbos keer, Met stier en rundren, en een hoop geboeide slaven, Maer t gout verlochen: om behendig tondergraven Hun aengegroeit gezag: dewyl elk, als zyn godt, (70) Dien aenbidt, die hem strekt tot voordeel en genot. Dog om dien laster plaets te geven, achte ik vorsten Al tedel van gemoedt: en geen rechtschape borsten Gevoelen dit van my, f die Menelaus met
[p. 4] Zyn ouder broeder heb door myn beleit gezet (75) Tot hoofden van den tocht, met raet der bontgenoten, Ik droeg hun op t beleid van Griekens oorlogsvloten, g Toen Kalchas op hen smaelde en uitspoog vier en vlam, Om datze sproten uit een goddelozen stam. Dat ik gebrantmerkt wort van lieden zonder oordeel, (80) Als een die roof misbruik tot eige baet en voordeel, En Chirons voesterling zoek hoog te zetten: neen, Ik kan [Jupyn zy dank] t byzonder van t gemeen* Voorzichtig schiften, en elk een het zyn beschaffen. Ik hanthave ieders recht, en passe op niemants blaffen.* (85) Elx vryheid is de myne: ik weêgze in eene schael. Wie hier uit vreeze zwicht: ik sta, gelyk een pael. Dreigt Palamedes vry te moorden, en te priemen: Hy blyft de zelve man, al sneedt gy hem aen riemen: Hy draegt zig, naer zyn plicht, gehou, en trou, en kuisch. (90) Men zoeke waer men wil, hier legt dEubeër thuis. h Voort dat ik Thestors zoon bestrafte, en niet wou schromen, Is waer, my docht t was tyt zyn hovaerdy te tomen, Naerdien hy verder dan de kerk en t outer gaet, En ommesnufflen komt uit staetzucht in den raet. (95) i Hy is een vreemdeling, ja een Trojaen geboren, En kent ons zeden niet, en hantvest, dier bezworen,
[p. 5] Noch wat s lants welvaert eischt, hy spitze zyn verstant Op t geen zyn ampt betreft, en kruipe in t ingewant Der dieren met zyn geest, en staere op s hemels lichten: (100) k Hy lette op vogelezang, en dromen, en gezichten, Op godtspraek, en geheim, en hang er niet wat by Van t zyne: of lust hem dit, elk heb zyn oordeel vry. l Maer t is te schaemteloos, en stryt met al myn daden, Dat* ik ben omgekocht om t leger te verraden: (105) Dat Paris om met my te handlen van dien moort, Lag s nachts met een galey, vol gout gelaên, aen boort: m Dat ik het oorlog schortte, en uitstel nam tien dagen, Om ons tontwapenen, en dan het stuk te wagen Met grooter zekerheit. Apollo, die uw troon (110) En klaren zetel boude in t midden van de goôn, Met uwe klaerheit dooft de starrelichte lampen, En van het aardryk vaegt de nevel, en de dampen, Gy ziet in dezen nacht, en voor uw majesteit Stuit zulk een schennis af op myne onnozelheit.
[p. 6] (115) Dit is myn loon, die, met my zelven te bezwaren, Tot heil der Grieken heb geslaeft zo vele jaren, Met wysheit, raet, en daet t bouvallig ryk gestut, De stormen afgeweert, en op myn borst geschut, n Den schalk, vermomt met schyn van godtsvrucht en van heiligheit, (120) Ontdekt, en Pelops hof en t landt herstelt in veiligheit, Uitheemsche ballingen, van have en huis berooft, Gelokt, gewelkomt, en in mynen schoot gestooft, Den steden kreits vergroot, gesterkt met vaster muren, o Verplicht, tot Griekens hulp, gekroonde nageburen, (125) Met kielen ingesleept den oogst, dien t oosten las, Ja daer de naelde zwymt gestaen naer vryen pas, Ulysses achterhaelt, het heir, bykans verlaten Door hongersnoot, gespyst, geoeffent ons soldaten, p Achilles gramschap weêr verzoent door myn beleit, (130) dEilanden en de steên aen Helles strant, ontzeit, Steenrotsen uitgehoolt, en stukken lants vergraven, Nu hier een schans gelegt, dan gins gediept een haven, q tAbyde in doots gevaer myn moedigheit gebragt, Daer ik gewont wert, op den aenslag in den nacht, (135) En, toen Achilles week, als t naulyks was begonnen, Nog voor den morgenstont de vesting wert gewonnen:
[p. 7] En, had ik dongunst van ons Princen niet gevreest, Lyrnes, voor myn vertrek, waer in ons magt geweest. Maer wat beschuldige ik een wuft en dom gepeupel, (140) Dat na den voorgang van zyn heer, gaet recht of kreupel, r Dewyl Laërtes zoon, die op een groter bouwt, My met s ryks wichelaer al deze moeiten brouwt, En naer myn leven staet, zyn zinnen weet te spitsen Om t krygs volk tegens my baldadig op te hitsen. (145) Zy brullen meer en meer, waer of ik best verschuil? s Wie blyft, loopt lyfsgevaer: wie vlugt, dien schout men vuil. My dogt, den jongsten nacht, dat ik, voor andren radder, Des schakers burg beklom, en staende op eene ladder, Den geest gaf, daer ik trots den vyant bezig hiel, (150) En, van een groot stuk muurs geplet, ter aerde viel. Doen schoot ik op, en schoon geen wyze op ydelheden Van spook of dromen past, noch legt my op de leden Of deene of dandere ramp, myn strenge dwaelstar ook Voor Troje, in myn geboort, zo vroeg myne ogen look. (155) De wichelaers my niet dan ongelukken spellen: Doch een manhafte ziel moet dit ter zyden stellen. Heer vader, die my erft den zegen van uw kroon, Het ga met my zoo t wil: ik blyf uw echte zoon Van bloet en van gemoed, en zal u niet ontaerden (160) In trouwe, en vromigheit, in t midden van de zwaerden, In t barnen van den nyt en lasteringen, daer Myn goeden naem en faem van wort gedrukt zoo zwaer. Ik weet waer op ik steun, myn ongekreukt geweten Gene ontrouw is bewust, noch heeft zig oit vergeten
[p. 8] (165) Aen eenig schendig stuk, indien ik hierom ly, Zoo wassch myn edel bloet een anders schelmery. Rey van Eub., Rey van Ithak. Wy krygsliên passen op ons beurt Rontom Neptunus muuren; Terwyl de hemel starloos treurt, (170) En telt de sleipende uuren. De nare lucht,, Nu schreit, en zucht, Hoe lange zal het duuren? De middernacht herhaelt haer scha Met dikke duisternissen. (175) Slagregens dekken Cynthia, Dies wy haer aenschyn missen. Wiens vroomheit zal,, Met Trojes val t Begonnen oorlog slissen? R.V.I. t. dEubeër afkomst zal met dwang (180) Mars teugelen ten lesten, Doch niet met Trojes ondergang, En t storten van dees vesten: Maer onvervaert,, Door Hektors zwaert Den gront met Grieken mesten. (185) R.V.E. Die zwanger gaen van schelmery Ons prins hier mê betigten, Om datze minder zyn als hy, En niet voor uit en lichten. Zoo poogt de nyt,, De deugt, van spyt, (190) Veel logens op te dichten. R.V.I. u Wat zucht hy in zyne boezem draegt,
[p. 9] Is lang aen hem gebleken, Die t heir op vyands bodem waegt, En dan van vrê wil spreken, (195) Die veinst en sluipt,, En onderkruipt Alle oppersten der Greken. R.V.E. x Aen hem, wiens tong van honig douwt,* En draegt vergift inwendig, Wort eer dees schalkheit toebetrouwt, (200) En wat men acht voor schendig; Die hof, en zael,, Met logentael Stofferen kan behendig. Ons vorst wil op geen ledekant Mycenes eer bescharmen: (205) Hy ploegt niet langs onvruchtbaer strant, Op dat hy mag verwarmen Zyn bedgenoot,, Die in haer schoot Hem kust, en neemt in darmen. R.V.I. Het log geslacht van Ithaka, (210) Dat achter legt gekropen, Is niet zo vierig nergens na y Om hopliên op te lopen, Gelyk uw heer,, Die met zyn speer Komt achter aen gekropen. (215) R.V.E. Wat Palamedes durf bestaen Dat bleek, toen hy in t landen Het volk hier deed* in slagorde staen, En redde van verbranden En strandens noot,, Ons trotse vloot, (220) Daer t leger week met schanden. R.V.I. t Is waer, wy kennen s mans bedryf:
[p. 10] Het bergen van de kielen Was t bergen van zyn eigen lyf, Daer zo veel helden vielen; (225) Daer hy de doodt,, Den rugge boodt, Met wieken aen zyn hielen. R.V.E. Hoe donverbiddelyke Thrax Hem leende gunstige oren Bleek, doen hy t heir vertroostte strax (230) Met magt van graen en koren, Dat hy t uw vorst,, Ontzeggen dorst, Als t leger scheen verloren. R.V.I. Ulysses droeg men geen ontzag. Wat was aen hem bedreven, (235) Die niet uit Argos schatkist mag Zyn paerden voeder geven, Nog aen den disch,, Der grooten is Gezien, en hoog verheven? R.V.E. Hy is te vrede met zyn erf, (240) En zyn heer vaders leenen, Al bet dan hy, die roemen derf Op Ithaka van steenen En klippen woest,, En groot, wiens oegst Is slechter dan wy meenen. (245) R.V.I. Maer waerom stoft dit volk aldus Op zyne erfkoningryken? Heeft niet de vader Nauplius Voor princen moeten wyken, En tot zyn heil,, De vlag, en t zeil (250) Voor minder moeten stryken? R.V.E. t Was Nauplius, wiens wyzen raet Veel koningen verzochten, De vorsten stutte, en hunnen staet, [p. 11] Op veel manhafte togten; (255) Toen zy wel eer,, Van heind en veer, Geschenken tot hem brogten. R.V.I. Waer t vreemt dat Palamedes dan Ons heirkracht ging verraden, Dewyl hy muilen stallen kan, (260) Met schatten zwaer geladen, Gelyk de stam,, Daer hy af quam, Geen giften wou versmaden? R.V.E. Is hy met recht een brandmerk waert, Die zig vergaept aen gaven, (265) Zo brandmerkt eerst den snoden z Aert, Aertsvyant van de braven, Die vilt en stroopt,, Een staet verkoopt, En t volk misbruikt, als slaven. Steil Neritos, vol klippen, heeft (270) Noit woester dier ontvangen Als hy, die schelmsch en onbeleeft Betrouwt zyn slimme gangen, Die liegt, en stout,, Zyn verf behout, Schoon hyr in wort gevangen. (275) R.V.I. Ulysses, die op Kalchas steunt, En ons gebroederheeren, Zich deze laster niet bekreunt. Zyn vroomheit zal men eren: Maer wie den helm,, Voert, als een schelm, (280) Dat zal de tyt ons leren. R.V.E. Drael lange, ô blonde Febus, drael, Schuw euwig onze kimmen: dOndankbre Grajen niet bestrael, Die meer en meer verslimmen.
[p. 12] (285) Waer vlieden wy! Wat Razerny Komt uit den afgront klimmen?
Nu schep ik weder ligt: nu kan ik adem krygen. Waer ben ik? in wat nacht? Megeere, die my jaegt, (290) Nachtmerri, oude kol, hoe hebtge my geplaegt. Met uw bebloede zweep en pekstok onderwegen, Eer ik een doorgang heb naer t boven volk gekregen! Waer ben ik? in den dag, of in een blyder nacht, Dan donderaerdsche poel? waer mag ik dolen? zacht. (295) Waer vind ik Hekaté? waer flonkeren de starren? Wanschepsel, die geen gryns behoeft, nog kunt ontwarren Uw hair, dat gruwzaem krielt van zwarte slangen, zeg, Waer dwael ik? op wat spoor? waer heen leit ons de weg? My dunkt ik hoor gebas van honden, die ons rieken. (300) Zwygt rekels: luistert: sus, help Cerberus, t zyn Grieken. Ik ben in Pelops ryk, of in myn out gebiet, tEphyren, dat gaet wel. Mom aenzicht hoort gy niet? Wy zyn tEphyren, daer de menschen van myn treken, En schelmstukken met een groot afgryzen spreken. (305) En Minos vloeken, als zy horen dat myn straf Niet zwaerder weegt, als t wigt eens steens, berg op, berg af, Bezweet te wentelen in onderaerdsche kelders. Kolryster, rade ik recht? zeg op, of zyn wy elders? Meg. In Troas staenwe, niet in Isthmos, in t gezicht (310) Van Ilium, daer nu het Dorisch leger ligt, In t vlakke en open velt, van waer wy korts vernamen De bleke schimmen, die ons treurig tegen quamen, Besprenkelt van veel bloets, gehouwen en gekapt, [p. 13] Mishandelt, en mismaekt, gezengt, gequetst, gekrabt. (315) Sis. Wat s doirsaek van t geschil? Meg. Een vorst, vervoert van minne, Heeft tot zyn bruit geschaekt de schone koninginne Van Menelaüs, die zo zeer niet op de deugt* Als op de schoonheit vlamt, en t bloeisel van haer jeugt En hoger die waerdeert als veeler princen leven. (320) Sis. Een slimmer Sisyfus is noch na my gebleven. Wat uitkomst staet ons eens te wachten van tgevecht? Meg. Men zal geëffent zien, en tot den gront geslecht t Hof van Laomedon en dees benyde veste; Als Inachus geslacht die t krygsvolk geeft ten beste, (325) Dat overwinner noch, den tienden zomer, zal De Goôn verschrikken met dien ysselyken val: Dan zal het overschot der vlugtige Trojaenen, Met handen wringen en afbiggelende traenen, Beschelden Paris, die, zoo reukeloos onkuisch, (330) Veroorzaekt het bederf van zyn doorluchtig huis, En liever zyne faem, en glorie uit wou wissen, Dan s boels aenminnigheit en kittelingen missen. Sis. Gy en uw zusters, als hem Venus had verlokt, Hebt verre een groter quaet gesponnen en berokt, (335) Toen gy der Doren vloot de zee gingt overvoeren. En om een geile vrou gansch Asie beroeren. Eumenides, wel aen, recht haestig overent Uw slingerslangig hair, en brant, en blaekt, en schent. En schuimbekt, raest, en moort: daar ziet men t leger krielen: (340) Daer laedt men Charons schuit, tot zinkens toe, met zielen: Het is er drok aen t veer, zo wraekgodinnen, voort. Spookt door de benden heen: verzadigt u met moort, De messen zyn er op gewet, en scherp gesleepen. Beschildert uw gewaet met bloet, en paersse streepen. (345) Vernist uw tronien met brein, versch uitgespat. [p. 14] Ziet toe, gy sneuvelt licht, het is er slibbergladt. Zo, dochters van den nacht: maer als gy hier met lyken De stromen hebt gedamt, en doverzesche ryken Tot puin, en gruis verplet, en uit hun plaets beweegt,* (350) Den adeldom, en t puik der vorsten uitgeveegt; Zal dan de wraek, vernoegt door t bloet van zo veel helden, Het woeden staken? Meg. a Neen, dan wil t Europe gelden, Gy Grajen huilt: zet vry uw dootverf, droef en bang: Wy komen om een weg tot uwen ondergang (355) Te banen, zwanger van voordachte schellemstukken, En hechten Argos ramp aen Trojes ongelukken. Sis. Wat middel is er om te rokkenen dit quaet? Meg. Den b Fenix, daer hun heil en zegen in bestaet, Te helpen aen deen zyd, op datze met zyn sterven (360) Ook zyn manhaftigheit, en raet, en wysheit derven, En vallen overhoop, wraekgierig van gemoedt, En voeren burgerkryg om zyn onschuldig bloet. Ik zie de vorsten al gespouwen, en verbolgen, De volken van een tale elkanderen vervolgen, (365) Eilanden in t geweer, het vaste lant in roer. Hier wort men vlam gewaer: daer hoort men een rumoer Van steden tegens steên, en vloten tegens vloten. dEen ramp uit dandre wast. wat wordt er bloets vergoten? Eubea loopt t gedeilt Peloponnesus af, (370) En Scyros Ithaca. Thessaelje ligt, tot straf Van Lokres oorlogsvolk. de Kykladyners slypen Hun speer, om onderling elkandren aen te grypen. De lastren klimmen op, deen draegt des anders schult. Der vorsten hoven zyn met gruwlen opgevult, (375) Met bloetschande, overspel, met moort, en vuiligheden. Men luistert nog naer recht, naer billykheit, nog reden. De koninginnen, en princessen zyn bykans
[p. 15] Al schuldig aen den moort en neêrslag van haer mans, En eer en trouweloos. Elk is om t felst verwoeder. (380) De zoon wreekt s vaders leet: de dochter wreekt haer moeder. t Vertwyflen aen den stam en wettige afkomst splist Het volk, en voedt den veete, en endeloozen twist, En t woeden, dat zoo lang beschreielijk zal duuren, Tot dat men endlyk zie de steden zonder muuren, (385) De stromen onbezeilt, de kampen onbeploegt, En donderaerdsche Styx bevollekt, en vernoegt. Rampzalig spook, gy zyt tot mynen dienst gekoren Voor andere zielen: ga, en noop uw neef met sporen, Wiens schalkheit hapert, om bedriegelyk en valsch (390) Den zoon van Nauplius te brengen om den hals. Hy sluimert: in zyn droom en slaep zal hy u hooren. En wat uw geest verdicht, dat vezel hem in dooren.* Ga heen, rampzalig spook. Sis. Ben ik de beste dan Dien dafgront tot dit snoot bedryf uitbraken kan? (395) Is niemant meer bequaem tot schelmery gevonden? Dit is myne afkomsts tent: ik moet zyn hart doorgronden. Hy heeft de leus al weg. Megeere, t is beschikt Als hy myn geest vernam, toen wert zyn geest verschrikt: Het zweet brak uit van angst: zyn hairen schigtig rezen (400) Ik heb hem naer zyn wensch den korsten weg gewezen. Meg. Zoo is het reizens tyt gedoemde ziel, ga schuil. Duik in den donkren poel, en noit beschenen kuil. De nacht is op zyn droefste, en Febe wykt de spoken. Ulysses gaept en geeut: gy hebt zyn rust gebroken. (405) Daer treet hy uit zyn tent, gaept aerdtryk: zwelgze heel En rau, die gy terstont gebraekt hebt uit uw keel. Ulysses, Diomedes. Een dunne slaep beschoot nog nauwelyx myne oogen Of myn onruste geest beguigelt wert bedrogen Van eenen droom, of schim, die me in den droom verscheen, [p. 16] (410) Myn wit begunstigde, en den aenslag holp bekleên; En t stuk met zulk een list besteden en vermommen,* Dat Nestors wyze tong hier tegens moet verstommen. Het zy dan schim, of droom, of wat het wezen wil, Het is geen marrens tyt, myn lyfknecht, ga al stil (415) Naer Diomedes tent, zegt, dat ik hem verbeide Zo daetlyk hier ter stê flus toen hy van my scheiden, Wert daenslag opgeschort tot wyder overleg: Dan was er t een, en dan wat anders in den weg: Nu gaet hy gladt, en t mag een rypen raet verstrekken: (420) Dog dik schynt ruim in t eerst, t geen scherp valt in t voltrekken. Maer daenslag evenwel moet eenmael zyn gewaegt. Myn vyant staet versuft, en dut, en is versaegt. Hy vint zig radeloos, om zig van lastermonden, En logenen tontslaen, waer mê hy wort geschonden. (425) Hoe hy zig meer verweert, en naar zyne onschult, tracht, Hoe t lastren sterker groeit, hy is, en blyft verdacht. Het krygsvolk is gedeelt: deen looft hem als een vader, En dander lastert* hem, gelyk een lantverrader. Het lasteren wint velt, dewyl der Goden tolk (430) Die vuile schennis queekt, en koestert onder t volk. c Myn wraeklust zal eerlang hem zynen trots verleren, En doude leempten gansch tot etter uit doen zweren. Hy, ziende dat zyn pleit en rolle liep naer t endt, Den veltheer gisteren nog quam smeken in zyn tent, (435) En badt hy wou hem tog zyn gunstige oren lenen; Ophaelende wat dienst dat Argos en Mycenen Ontfingen door zyn zorg en overtrouwen plicht.
[p. 17] De koning beet vergramt hem toe in t aengezicht: d Ik heb gedienstigheên, ik ken t, door u genooten. (440) Maer ene ontfangen spyt my schendig heeft verdroten: e Het hof van Argos* zal u morselen tot gruis, Of gy zult hen tot stof verdelgen met hun huis. Dat dreigen trof hem: dog hy antwoorde onverslagen: Het hof van Argos heeft zig noit onheusch gedragen, (445) Maer met genade altyt zyn vyanden ontmoet; Dies bidde ik dat uw wraek niet al te hevig woed. Dus scheide hy, bedugt, zo t bleek aen zyn manieren, Voor Agamemnons wrok, en t spits der helbardieren. Nu t ga hier meê hoe t wil, t kan anders niet als wel. (450) Ik ben het niet alleen, de grooste zyn in t spel. Wy hebben op ons zy de wereltlyke magten, En priesterlyken arm, gesterkt met dommekrachten: En nodeloos is hy beducht voor veel gevaers, Die tot zyn voorspraek heeft de tong des wichelaers. (455) Dio. Ik kom op uw ontbodt, geheimste vrient, en makker. Wat onrust dryft uw geest? wat hout uw zinnen wakker,
[p. 18] In t midden van den nacht? Ulys. Nog Venus nog haer vier Maer zaken van gewicht, de rechte tyt is hier Om onzen aenslag nu terstont in t werk te stellen. (460) Dio. Myn raet is hier te kleen. Ulys. Daer wil u niet meê quellen. Dio. Ik kan geen doorgang zien, en blyf er nog voor staen, Zo lang ik niet begryp hoe dat het toe kan gaen. Ulys. Hy brak door s krygsraet last zyn tent op gistren morgen, En sloeg zig elders neêr, waerom men kan verborgen, (465) In deerste legerplaets, een zeker wicht van gout, Recht of zyn zorg dien schat aen daerde had vertrout. Als hy nu wort betigt van zyne ontfange gaven, Zo zal de krygsraet flux dien rykdom op doen graven: Dan schynt hy schuldig aen het opgedicht verraet. (470) Dio. Het heeft niet schyns genoeg. Ulys. Dit komt ons nog te baet: Ik zal in Priams naem een brief aen hem doen schryven, Die, meldende van t gout, hem zoekt ter daet te styven. Dio. Wie zal de bode zyn? Ulys. Een slaef uit Priams stadt, Myn krygsgevangene, als gy de ronde doet, zo vat (475) Den bode by den hals, en help hem voort om t leven. Dan Agamemnon flux den lozen brief gegeven. Hoe kan dEubeër tog ontworstelen dien strik! Dio. t Is recht Ulysses vond: maer als ik overwik, Het stuk is vol gevaers: laet dezen raet besterven. (480) Ulys. Ik vrees uw blooheid zal de gansche zaek bederven. Hoe stouter aengevat, hoe lichter uitgevoert. Men wage slegts de kans. Dio. Waer t schaekspel, waer het boert. Best dat men t wat vertrek: de tyt is niet geboren.* Ulys. Daer is met sammelen tot nog toe meer verloren, (485) Meer schade als winst gedaen. Dio. De man heeft grote gunst [p. 19] f By t volk en by den Raet. Ulys. Vermomde logenkunst, Heeft zyn gezag verkleent door t lang en stadig knagen. Dio. Al die hem zyn verwant van vrienden, en van magen, Begunstigen zyn zyde, en dreigen ons met wraek. (490) Ulys. Geen maeg, of bloet verwant mag tuigen in zyn zaek. Noit man van dreigen storf. Dio. Ik zie hem triomferen, Daer Ajax en Achil zyn zaek in t recht verweren, Door s gryzen Nestors tong. Ulys. De veltheer draegt de kling: De veltheer is de ziel en stuurman van t geding: (495) s Rechts uitspraek staet by hem, hy kiest bequame mannen, En kipt de rechters uit, die s legers vierschaer spannen. Dio. Zo daengeklaegde zig beroept op t Grieksche recht? Ulys. t Geschil wort naer de plaets gewezen, en geslecht, Wy staen op s vyandts boôm, wy kennen hier geen wetten, (500) Dan die s veltmaerschalks mont en lippen zullen zetten. Zyn wil is wets genoeg; die spreke, en ieder zwyg. Des oppervorsten zwaert is rechter in den kryg. Dio. Of doppervorst bezweek, als daenslag waer begonnen? Ulys. De werelt lydt geenszins twee schitterende zonnen: (505) Zo dult geen heerschappy twee hoofden in een ryk, Geen vorst zyn wederga, geen koning zyns gelyk. dEubeër is te hoog in mogentheit gestegen, En aenzien by t gemeen. dit s Agamemnon tegen, Die heeft wel duizentmael geklopt op zyn rappier, (510) Gevloekt by alle Goôn, gezworen hoog en dier, By zynen gordels draek, by t krunkelen der slangen, Waer mê de Gorgon van zyn beuklaer is behangen, En by den staf des ryx, van Mulciber gesmeet,
[p. 20] Dat hy zig wreeken zal van al t ontfangen leet, (515) s Eilanders krygsgezag niet lang in t heir gehengen, Al zou hy doppergoôn met donderaerdsche mengen. Dio. Met Agamemnons wrok is t leger niet gepaeit. Ulys. t Is waer, maer dat is vol oneenigheit gezaeit. De meeste hoop is blint, om doorzaek van dit wrokken (520) Te zien met onderscheit: ook heeft mer in betrokken Het kerkelyk geschil, de magt van t wichelhof, En t geen den dienst betreft der Goden, deze stof Zo kitlig is van aert, dat allerly krakelen, Dat zucht tot eige baet en staet hier onder spelen: (525) En alle schelmery, die slegts een schyn gestalt Van heiligheit ontleent, licht door dien trechter valt. Men hitst s volks harten op tot razerny door t kryten, En daldersterkste pas den zwaksten uit te byten. Dio. Maer wacht u, als de tydt de waerheit eens ontdekt. (530) Ulys. Al hebtge t heiligdom met vadermoort bevlekt, Uw zusters schaemte ontbloot, in t aenzicht van uw zwager, Den blixemdrager zelf gekroont tot horendrager, Verkracht zyn bedgenote, en schenker Ganimeed, Het wort niet eens gemerkt, als maer een outerkleet (535) Die gruwelen bedekt, het strekken dan geen zonden.* Dio. En of de Priesters t pleit met Palamedes stonden? Ulys. Dat is onmogelyk: want hoe men t went, en keert, t Schort even Kalchas daer t Agamemnon deert. Zyn hoogheit is geraekt, en heiligheit, die stedes, (540) Door donderkruipingen en list van Palamedes, Allengs gemuilbant wort, en van zyn glans berooft: En t was zo verr gebrogt, dat geen gemytert hooft Zou spreken in den raet, of met de vorsten stemmen; Een toom om naar zyn wensch de wichelaers te temmen: (545) Dit steek hem in den krop: g behalven dat hy steef
[p. 21] De vorsten tegens hem, die zo godtyvrig dreef, Dat elke Griexe stadt zou leggen nieuwe drempels, Om t noodlot op t altaer, in Godgewyde tempels, Te vieren met den reuk van t gulde wierook vat; (550) Een dienst daer t priesterdom een koninglyken schat, En ryken oogst af maeit, hoe geestig zag men schaken Den tabbert, en de kap; met onbeschaamde kaken Dreef Kalchas, naer zyn wensch, met luttel stemmen door t Besluit des tempeliers, en gaf geen reên gehoor. (555) dEubeër heeft zyn kans in Aulis ook verkeeken. Daer hy riep: schoon de vloot door storm niet af kan steken; Men mag zo reukeloos niet plengen konings bloet. Men stell den neêrslag uit: misschien is ook de vloet Hier mede niet gepaeit: wil u der joffer jammeren: (560) Houwt liever af den hals van witgewolde lammeren. Daer schon hem t priesterdom de krygsliên op het lyf. Elk vloekte, en scholt om t felst, zy kreten even styf: Het zaet van Nauplius, van Godsdienst gansch verbastert, Vier tempel, nog altaer: Diana wort gelastert. (565) Verworgt den vryen geest, of stort hem van een rots. Dees smaelt op wichlery, en dromen, stout en trots. Hy twyfelt aan Godsdienst, en zal het heir verwarren: Hy acht nog voglezang, nog ingewant, nog starren. Ik rep van geen geheim: gy Diomedes zaegt (570) Wat hy te lyden had, om t redden van de maegt. Dio. Zyn aengewende vlyt tot Ifigeens verschoning, Te ligter hem in gunst kan brengen by den koning. Ulys. t Blyft tusschen u en my: t is Agamemnons aert, Dat zyn gedagtenis geen weldaet lang bewaert: (575) Maer t leet, hem aengedaen, en eens gelede smarte Schiet diepe wortelen in zyn wraekgierig harten, [p. 22] Al t onverzoenelyk, t was (h) Atreus, die voorheen By opdragt onderkroop t out recht der Griexe steên. De zoon vlamt op de vrucht van deze perkementen, (580) En hoopt zyne laurentelg op dezen boom te enten: Maar Palamedes oog zyn gangen onderschept, En is voor hem gereet, en waekt eer hy zig rept: Dies raest s krygsvorsten wraek*, die om hem te betrapen, Misbruikt den ouden haet der Griexe legerpaepen, (585) Bedienaers van den noot, en noit verbeden dwang: Die doen hem t koude zweet aflopen, door t gedrang Der lasteraeren, en staêg liegende onverboden, Geen misdaet reeknen t quaet, t geen strekt tot dienst der Goden: Doch t gelt ons evenveel, wy doelen naer ons wit, (590) Het zy dan slinks of rechts: waerom ik ernstig bid, Dat uwe dapperheit dit heldenstuk verzelle. Dio. Ik vint den aenslag nut, t is waer, maer dat ik stelle My zelven in gevaer, is overwegen waert. Ik ben een man in t veld, om op een moedig paert, (595) Dat schuimbekt, briescht, en krapt, en stof worpt met zyn voeten, Myn vyant, voor de vuist, met zwaert en speer tontmoeten; Maer k heb uw veinzery, Ulysses, lang verleert, Ik stem het niettemin, dewyl gy t zo begeert.
[p. 23] Ulys. Ay, Diomedes, laet die zorg aen my bevolen: (600) Het moet er donker zyn, daer dIthakois zal dolen. Dio. Welaen, ik ben t getroost: doch eer wy t stuk bestaen, Zo zal het nodig zyn, ons ryper te beraên, Op dat men t schandelyk ten halve niet laet steken. Vernieu my anderwerf den voorslag van uw treken. (605) Ulys. Tre met my in myn tent, t zal wel zo veilig zyn. Men handelt van die zaek best achter ons gordyn. Rey van Peloponneseren en Ithakoizen. Eurypilus. Komt laet ons by de donkre maen Eendragtelyk ten reie gaen, En yvrig storten deze beê (610) Voor ons drieaenzicht Hekaté: Datze Atreus zonen toch bewaer, Die, voor ons haertstede, en t altaer, Zo rustig waegden lyf en goet, En troosten t volk in tegenspoet. (615) Dat geen verrader zig verstout, Om t flikkeren van Priams gout, Hen t overlevren aen den Fryg, En ons in t heimelyk bekryg: En smoor half doôn op doôn gehoopt (620) In t bloet, dat uit ons wonden loopt: En steek, ten schrik van Griekenlant, Door Hektors toorts de vloot in brant. En geeve uitheemsche gasten stof Te roepen; hier is t kerrekhof, (625) Daer Troje, godloos en te droef, Mycene en al het heir begroef; [p. 24] Daer stont Achilles tent wel eer; Hier lag de veltheer; ginder veer Wert dag op dag zo fel gestreen, (630) Om Menelaüs bruit Heleen; Hier lag de vloot, om dezen hoek. Godin, aï keer dien zwaeren vloek. Bewaer uw zuivre kerken ook, Dat elk uw tempel plegtig smook: (635) Dat al uw reukwerk opwaerts rys, Naer deenmael aengenome wys, Den eenmael voorgeschreven plicht; Het zy* gy droef of heller licht. Begunstig tot Apolloos zoon, (640) Den taelman van den oppertroon, Die zig op Godts geheim verstaet, En alle tekens gade slaet; Die klaer kan spellen t ongezienst, En wien de zuivre Godesdienst, (645) De waerheit zo ter harte gaet, En achtze een pyler van den staet; Een pyler, daer de staet op leunt: En om deze oorzaek zig bekreunt Met s konings wereltlyken staf, (650) Al neemt men t hem zo qualyk af, Keer van ons alle nieuwigheên, Bevry voor vlek uwe outerkleên, En neem de priesters in uw scherm, Die uwe altaren houden warm. (655) EUR. Zy heeft u toegeknikt, nu zing ene andre wys: Hef aen een nieuwen dans en geef het noodlot prys. REY. O kracht, van niemants magt tontvliên, Gewelt, dat tusschen uwe knien Beklemt den diamanten spil, (660) Daer t al op draeit na uwen wil: [p. 25] i Die hebt van eeuwigheit gezaeit, t Zaet, daer de tyt zyn vrucht af maeit; * O dwangbestuurster van al t werk. * Die Goôn en menschen stelt een perk; (665) * Houvast en anker van t gesticht * Der werelt, die in tegenwigt * De hooftstof houdt; o zuil, die zelf * Draegt onbezwaert dat zwaer gewelf, * Met uwen yzeren scepter heerscht, (670) * En blyft er lest, en waert er eerst; * Die hemel, aerde, en hel bestiert; * En eischt dat elk uw Godheit viert, * Die op haer beurt de starren riept, * En meerdre en mindre Goden schiept, (675) * En blyft versteenigt en verstokt, * En hebt al t nodig quaet berokt: Saturnis, die zyn vader lubt, De zoute zee met bloet bedrupt, Een oorzaek, dat er Venus quam, (680) Met hare onkuische minnevlam. Jupyn, ontvonkt door Cypris strael, Voort walgde van zyne egemael, Die bleef verschupt; een schone boel, Of jongen was zyn minnedoel. (685) Merkuur wert dallerslimste dief, En Bacchus kreeg de kruiken lief, En, struikelende na den dronk, Zong heilige vaerzen dat het klonk. Mars groeide in bloet en menschenmoort. (690) De reuzerot quam fel aen boort
[p. 26] Den Donderaer, met smaet en schimp, Toenze Ossa perste met Olymp, En weêr met Ossa Pelion, Eer haer een sterker overwon. (695) Dat Minos bruit, het bitzig dier, Zich liet bespringen van een stier: Dat dAfrikaen, zo wreet als sterk, Van menschenhoofden boude een kerk, Zyn kerkgewyde priester hadt (700) Een dootshooft tot zyn wierookvat; En, eer hy noch gebeden sprak, Een menschen ongeltoorts ontstak, En plengde, met een heiligen schyn, Root menschenbloet in plaets van wyn: (705) En offerde den Goôn tot brant Halflevend menschen ingewant; Terwyl de menschendarrem sluit Om t lyf zyn taje menschenhuit, Zyn offerkleet, en feestsieraet, (710) En zong, en schreeude, zonder maet, Uit perkement, vol bloetroot schrift, Verrukt door innerlyke drift. En hiet weêrgalmen op elk vaers Een rey van woeste moordenaers, (715) Wier wapen, zwaert noch kortelas, Maer kakebeen of schinkel was: Dat Tantalus, noch vuil bemorscht Van verschen moort, opschaffen dorst Zyn eigen zoon op Jovis disch, (720) Niet by geval gebeurt en is: * Gy noodlot nimmer gruwlen moê, * Waert doorzaek: u komt deere toe, k Die dubbeltroni Janus slacht, * Van achter grimt, van vore lacht.
[p. 27] (725) Zo nog t verraet smeult in zyne asch, Ontdek het toch uw priestren ras: Scherp Argos sabel* meer en meer. En smyt den Troischen standert neêr. EUR. Hou op, gy hebt voldaen: het nootlot heeft volkomen (730) Uw danssen, en gezang genadig aengenomen. HET DERDE BEDRYF.Diomed. Schilwacht, Agamem.Dio. Hou schilwacht, hou! Schilt. Wie daer? Dio. Ik moet den veltheer spreken. Schil. Wie zytge? melt uw naem, of geef het legerteken. Dio. t Is Diomedes zelf. Schilt. Koom wek hem, daer hy leit. Dio. Grootmeester van ons heir, die uwen leger spreit (735) Van droge en dorre blaên, op, op, t is tyt te waken. Aga. Wel Diomedes, vrient zeg op, wat zyn t voor zaken? Wat brengt gy ons by nacht, is Hektor op de been? Dio. k Heb een Trojaenschen spie den hals versch afgesneên Als ik de ronde sloot hy is belast met brieven. (740) Ik sleep den booswicht, het zal den vorst believen Te vorschen naer t geheim. Aga. Kom hou de torts wat dicht, Op dat ik dezen gast beschouwe in t aengezicht. Dit s waerlyk een Trojaen, van kledinge en van wezen, Dit s Priaams zegelring, ik moet het inhout lezen, (745) Op mannen, t is verraet, myn dienaers, flux gaet heen, Behalven Palameed, roept al den raet by een. Agamem. Ulyss. Diomed. Nestor. Ajax. Gy die, voor kronen gout en vorstelyke banden, Den kopren hellem voert, en met uwe dappre handen Uit stael van Asien het vier klinkt, schilden kerft, [p. 28] (750) En Simoïs met brein en bloet, vermengt, en verft, Hoort toe: wy zullen u de reden gaen verklaren, Waerom men buiten tyts den krygsraet laet vergaêren; De Frygiaen [die t heir bespiedende by nacht, Van Diomedes hant zo versch is omgebracht, (755) Als hy de ronde sloot, verbaest hem quam gemoeten, En sleepte doot en warm voor uwer aller voeten, Daer gy hem leggen ziet,] was met een brief belaên, Die me uit zyn boezem trok, en iemant schynt te raên Tot grouwelyk verraet, men zal u laten horen (760) Het inhoud van dit bladt, een donder in onze oren. Neptunus waerde zoon, die uw grootvaders stadt Begunstigt waer gy moogt; de letters van dit bladt Getuigen myne gunst, waer door ik ben genegen Te strekken over u myn koninglyken zegen. (765) Dat gy ontfangen hebt het jongst gezonden gout Verstont ik uit den spie, wiens mont gy toebetrout, t Geheimste van uw harte, ik heb alreê genoten, De vruchten van t bestand, voor luttel tyts besloten, En wacht op t uiterst vast. Is ergens gunst te koop (770) Om gout, zo spaer geen munt, ik Priam leve op hoop. Daer is t geheim des briefs, wat dunkt u, Griexe vorsten? Ulys. Verdelgze, ô Juno, toch, die naer ons leven dorsten. Dio. Ontdekze, ô Hekaté, die naer den ondergang Van onze tenten staen. Nes. Ondek de waterslang, (775) Gescholen onder t gras. Aj. Saturnus, breng de waerheit Ten leste eens aen den dag. Ag. Wie twyfelt aen de klaerheit Van t goddeloos verraet? Aj. Ik twyfel, met verlof, Die alle treken ken, en saussen* van het hof. Aga. Nu Ajax, geef gehoor, en spreek niet ongeregelt. (780) Nes. Is t koning Priams merk? Aga. De brief was toegezegelt Met s konings eigen ring, dog t wapen is mislukt In t zeglen, en de hant in t schryven wat gedrukt. Mistrout gy aen myn woort; geloof uwe eigene ogen. [p. 29] Daer vaders lees den brief. Aj. Een dogter van de logen, (785) Een vondeling van t hof, een bastert van den nyt, En overjaerden wrok, t uitbraeksel van de spyt. Nes. Dit zwymt naar Priams hant, gelyk de druk van t wapen. Aj. Zo paeit men t slegte volk: zo legt men kinders slapen, Maer Ajax nimmermeer. Aga. t Zy hoe men dit verschoon, (790) De koning Nauplius is godt Neptunus zoon. Aj. Ja Palamedes is t, Ik hou het u ten beste. Aga. Neptunus eige stadt is Trojes hoge veste: dEubeër draegtze gunst, met al zyn heiloos zaet. Aj. Ja Palamedes is, die brout ons dit verraet. (795) Die booswigt moet van kant. Ulys. Beschut ons, goede Goden. Dio. Dat troff Laomedon. Aj. Of eer by tyts gevloden. Dio. Zo groot een onheil treffe ons tenten nimmermeer. Aga. Hier gelt geen lochenen: want hoe men t wende of keer,* t Is Priams tekening,* wy twyflen nu niet langer, (800) Of Palamedes gaet van deze boosheit zwanger. Aj. Dit heeft men lang gezocht, en onder t volk gestroit, En nu met dezen brief het schelmstuk opgetoit. Nes. Gy heeren ziet wel toe, t zyn zorgelyke zaken. Hy vangt wat wigtigs aen, die tot een schelm zal maken, (805) Een welgeboren vorst, een man van groot bewint: Dies wensch ik dat geen wraek uwe ogen en verblind. Men overweeg de zaek, en vell geen onryp oordeel. Aga. Waer hoogheit wort gequest, heeft niemant eenig voordeel. Nes. Of hoogheit is gequetst, dat hangt hier in geschil. (810) Aga. Hy merkt de misdaet licht, dieze anders merken wil. Nes. Wie iemant hatig is zeer licht een brief kan dichten. Aga. Nabootsen hant en merk, onnozelheit betichten? Nes. Dat is wel eer gebeurt. Aj. Al waer* het noit geschiet,* Zo durfmen t nu bestaen. Ag. Die t leger heeft bespiet (815) Met brieven afgerecht, legt hier voor u verslagen. Aj. Indien hy levend waer, men mogt hem ondervragen. [p. 30] Aga. De doode melt de zaek, het is een Frygiaen. Aj. Een slaef, die korteling in t oorlog wert gevaên. Aga. Zo zou men alles wel in twyffel kunnen trekken. (820) Aj. Zo zou men altyt wel des vromen naem bevlekken. Aga. Die man was lang verdacht. Aj. Zo was de valsche tong, Des groten logenaers. Aga. Gy, Ajax, zyt te jong, Om Agamemnons mont zo kort te heeten liegen. Of lust het u, zo wil u zelven niet bedriegen; (825) Maer dat uw dege passe op t koninglyke stael. Aj. Zo doet hy. Nes. Houdt gemak, gy heeren, laet de schael Van ware billykheit beslechten dongelyken. Hoe kan een toornig zwaert een wettig vonnis stryken! Wie t recht heeft op zyn zy dik sneuvelt door het spits. (830) Laet reên u scheiden: t zwaert is oordeloos, en bits. Het zwaert zy op Dardaens meinedig zaet verbittert, Dryf Hektor op de vlugt, als t in zyne ogen schittert, En blixem. Jupiter nog geen der Goôn geheng, Dat deene bondgenoot het bloet des anders pleng, (835) Het Dorisch leger ryt zyne eigene ingewanden, Geweer en wapens menig verwarre zwaert en handen, Wat had de vyant stof te lachen in ons doot! Hoe zou hy vier en torts in ons gedeelde vloot Dan slingeren met magt, en met bebloede sabels (840) Doorhouwen voor de vuist, ons ankertouw, en kabels, En zenden brandende de kielen zeewaert in, In t aenzien van de stad, en Priams hofgezin! Verblyft de zaek aen my, vertrouwt myn zilverhairen, En gryzen ouderdom, wien veel is wedervaren. (845) Aga. Al* waer t myn eigen bloet, zo wil ik dat men straff De stichters van t verraet. Aj. Ik dat een open graf Hen levendig* verzwelg. Nes. Wy stemme t al te zaemen: Maer waer de boosheit schuilt, valt donker om te raemen. Aga. De goddeloze neemt de scheemring tot zyn wyk. (850) Nes. Men stell dan t oordeel uit, tot dat het ieder blyk. [p. 31] Aga. Ontbeert dit schyn en blyk? Nes. Het is te twyfelachtig. Aga. Wat eischt gy voor bewys? hoe bondig? of hoe krachtig? Nes. Dat klaer en helder licht gelyk de middag doet. Aga. Hy quetst het vaderlant, die boze stukken voedt. (855) Nes. Ik voe geen quaet, maer vrees onschuldig bloet te storten. Aga. Gy vreest niet eens den staet door slapheit te verkorten. Nes. De rechter handelt wys, die veel quaetdoenders spaert, Om eene onnosle ziel te vryen van het zwaert. Aga. Zo kan geen ryk bestaen. Nes. Zo kan het eeuwig duren. (860) Gerechtigheit bout steên, en koninglyke muren; Daer onrecht en gewelt palaizen ommerukt. Van elken druppel bloets, door onrecht onderdrukt, Gedoemt door t schendig stael, ontspruiten duizend wrokken. Die bersten uit tot wraek, wiens zwaert eens uitgetrokken (865) Keert langzaem in zyn scheê, wie heilig bloet vergiet, Tergt Nemesis. zie toe, en roer dees Hydra niet. t Is licht een hooft gevelt, in reukelozen toren, Maer kunst is t, grote kunst, den wortel gansch te smoren, Wanneer de hals, in plaets van een, veel hoofden teelt. (870) Aga. Myn oordeel van het uw hier inne niet verscheelt, Ik kniel voor Themis troon; myn daden dat betuigen, t Waer razerny het recht uit haet en nyt te buigen. Ik zal niets wetteloos bestaen door onbescheit. Wie tegens t vaderlant en doppermajesteit (875) Zig zelven schandelyk nog eerloos heeft vergrepen, Die loopt geen lyfsgevaer.* Aj. Och, waren noit myn schepen* Verzeilt van Salamin zo verre aen Tenedos! Aga. Gevalt het u, zo ruk uwe ankertouwen los: Het steekt den Grajen niet op tien of twalef kielen. (880) Aj. Maer toen twee Ajaxen t gansch leger tegenhielen, En redden uwe vloot, daer t al scheen overmant; Daer Hektors fakkel reê de zeilen stak aen brant; [p. 32] Doen stak ter naeu genoeg, hoe of dit uit wil vallen? Myn vader Telamon was deerste, die de wallen (885) Van Troje zelf beklom, en Herkles steef met kracht; Een van de vyftig ook, die om de gulde vacht, Door t klinkende gedruisch der Cyaneesche rotsen, Naer Kolchos togen, en den Zeevoogt gingen trotsen: Ik, volgende den aert van zulk een braven helt, (890) Heb Helles vloet gekruist, en hier in t vlakke velt Myn tent gespannen, en nam met ernst het leet ter harte Van Menelaüs, en t verongelykte Sparte: Dits myn bezolding nu; dit s, Ajax, al uwe eer. Wat drael ik? k heb verlof: men gunt me dat ik keer. (895) Aga. Uw vader Telamon, de terger der Trojanen, Was oorzaek van veel bloets, en veler Grieken tranen; Was oorzaek dat de vloot der Frygen overwoey: Dat Alexander, in vergoeding van zyn moey, Myn broeders bedgenoot, en dierbaer pant vervoerde, (900) En door dien roof Europe, en Asie beroerde. Wat uwe reis belangt, gy stoft al tonbedogt, Als of aen u alleen hing doverzeesche togt. Neen, Ajax, staak dien roem, en wilt het my vergeven, Om eenen Ajax waer de togt niet nagebleven. (905) Nes. Gy heeren, waer toe dient dit onderling verwyt? Het baert afkerigheit als deen den andren byt. Ik bid den oppervorst hy wil zyn gramschap sussen, En niet den oorlogs moed van dezen krygshelt blussen, Wiens brave daden volgt donsterffelyke naem. (910) De mont van yder een gaet zwanger van zyn faem. Een veltheer, die met hoon zyne hopliên loont, na t stryden, Ontziet zyn heirkracht niet de zenuw af te snyden. Aj. a Daer legt t vervloekt geweer, de Goden straffen my.
[p. 33] Indien ik oit hier na het zwaert gorde op myn zy. (915) Geen helt behaelt hier lof, hoe dapper, hoe rechtschapen, Hoe vroom hy zit te paert, dat zich een ander wapen: Ik dien geen dwingelant, nog geen vermeten hooft, Dat niets pryswaerdig agt, dan t geen zyn harssen looft. Nes. Nu Ajax toom den moedt; beweer uw zaek met reden. (920) Aga. Wy zyn dit lang gewoon; t zyn doude oplopentheden: Best dat hy eerst bedaer. Nes. t Is heftig gekrakkeelt. Het druktme de gemoên aldus te zien gedeelt. Ik wenschte dat die twist geslecht waer, en bevredigt. Aga. Ik wensch het desgelyks. Nes. Als elk het zyn verdedigt, (925) En trekt zyn streng naer magt, is t byster ongezien. Aga. Wat Agamemnon dryft, moet eerst voor al geschiên. Het voegt den minderen voor meerder magt te duiken. Nes. Een koning kan zeer ligt dontfange magt misbruiken. Aga. Dat oordeel staet aen hem. Nes. En ook aen zyn gemeent, (930) Van wie hy zyne magt, en heerlykheit ontleent. De koning is om t volk, de wyze kan zig voegen Naer tyts gelegentheit, en yder een vernoegen, Inzonderheit de ziel van zyn geheimen raet, De leden van het ryk, en pylers van den staet. (935) Ik wenschte dat men zwichte, en ongeval verhoede. Ulys. Ik spreek er zo veel in, men houd t my ten goede: Dat elk den vorst verschone, en quaet vermoeden schort Zo lang naer luit des briefs geen gout gevonden wort, Omtrent de legerplaets van Palamedes tenten. (940) Men onderzoek het stuk,* en staek dees dreigementen. Dio. Die raet gevaltme wel. Aga. Wat zegter Nestor van? Nes. Oprechte munt de proef gewillig lyden kan, Zo zal t navorschen ook geen eerlyk man beschamen. Ulys. Wie neemt dien last op zich? Aga. U beide zal t betamen. (945) Ulys. Het waer ons aengenaemst, indien het andre deên. Aga. Men volge myn bevel: verricht dit met u tween. [p. 34] Kalchas. Eurypilus. Onsterfelyke Goôn, wiens overgroot vermogen Uw priesterschap beschermt, als dappel van uwe ogen, Uit uw stoelen daelt, beschaduwt van een wolk, (950) En handhaeft uw gemeente, uw eerophoudend volk, En waerde speelgenoots, die over hunne waeien, De zomen van hun kleet, en mantels laten swaeien; b Wier langgebaerde kin van hairen hangt vermast; Wier winkbraeu en gebaer niet lochent, hoe hun past (955) Een wetteloze magt, die prat op vorsten banden, En keizers kronen treet: wier hoeden breet van randen, Gebogen van ter zy, voor spits, en achter spits, Beschaduwen t gelaet, daer t liefelyk en bits Zig in het statig mengt,* tot staving van geboden, (960) En tucht van zielen; ô onsterfelyke Goden, Die onze ootmoedigheid gebeurt hebt uit het stof Op uwen tempeltroon, ô Goden, u zy lof, Dat gy uwe eere wreekt, en straftze, die vermetel Opdragen t kerkenrecht den wereltlyken zetel, (965) Te vast en zeker staen op t slibberig en steil, En buigen t heiligdom ten dienst van burgerheil. Dat Palamedes ons nu muilbande, en ten spot maek t Gezag des tempeliers, de zekerheit der Godtspraek: Dat hy op t outer nu zyn nieuwe gruwlen zett, (970) En wuft, en onbesuist onze outerkleên besmett. Nu zal hy leeren wat het inheeft, dus tontyde, Dus stout, de hant te slaen aen t priesterlyk gewyde. Wy staen met Goden in een noit gekrenkt verbont. Al wie ons wederspreekt, die wederspreekt Godts mont.* (975) Wy zyn Godts beelden, zyn gewettigde gezanten, Beroepen en gestelt tot Jupiters trouwanten
[p. 35] En stoet, en dragen zyn lievrei. Wie raet zoekt, gaet Door onzen mont alleen by Jupiter om raet. De wereltlyke stoel, die ons durf tegenwroeten, (980) Moet nederzygen, staet op wankelbare voeten. Een blixem is ons werk,* een donder yder woort. Wy zyn de muur om t ryk, de sleutels van stads poort, De fakkels om een lant in lichten brant te stellen. Wy geven aen getergt* duitbraexelen der hellen, (985) En vloeken vryen toom: en geen Monarch zo gaeu Zyn heir brengt op de been, als wy het woeste graeu. Daer komt Eurypilus. Wel zoon, myn zinnen hangen In twyfel, tusschen vrees, en hartelyk verlangen. Hoe is het spel vergaen? is t boschzwyn eens gejaegt? (990) Eur. O eer des priesterdoms, men heeft te recht gedaegt Den c vyant onzes naems, zo ras men Priams gaven Hadde uit het aerdtryk daer zyn tent stont, opgegraven. Kal. Myn hart van blyschap zwilt, en geeft den geest meer bots: Myn ingewant springt op, en juigt van vreugt, nu Gods (995) Erfvyant is beknelt, in dIthakoische strikken. Dit s nootlot en Gods werk, geen menschelyk beschikken. Eur. Maer of dees schalke noch het lyfsgevaer ontsprong, Door zyn ervaren brein, en honigzoete tong? Kal. De zaek lydt geen gevaer: wy zullen t zo bestellen (1000) Dat zyn dootvyanden, en haters t oordeel vellen; Na dat men t oude, en langvergeten uit den hoek Gehaelt hebbe, en wel naeu doorzocht zyn levens boek, Van dingen die hem zyn ontschoten door den jaeren: En waer de logen gelt, daer zal men waerheit sparen,
[p. 36] (1005) En geven t valsch een schyn van oprecht en een verf d Van bloetbadt en verraet, van lien- en lantbederf. Zyn vonnis boven aen zal in het voorhooft voeren, Hoe godtloos hy bestont het heilige aen te roeren, En brak met enen bant s ryks banden altemael, (1010) Het heir verwarrende met een gedeelde tael, e Verwekkende een gedrogt en Hydra van geschillen, Van noot,* gebeurlykheit, van moeten, en van willen, En eischte in dit geschrey dat slechts zyn bovenzang Alleen zou zyn gehoort, in kerk- en priesterdwang, (1015) f Ja wetten smedende, waer naer wy outerknechten, Een hemelsch Godtvry volk, ons zouden moeten rechten.* g Hy steef het onderscheid van nodig en van nut, h En strekte* door gezag der nieuwigheden stut, i Afslaende een wettige verzameling van papen, (1020) k En brengende om zyn tent vreemt krygsvolk in hun wapen. Zelfs buiten s maerschalks last: en duizent dingen meer. Maer gaenwe binnen: want de raet vergadert weêr.
[p. 37] Palamedes lO nacht wiens donker kleet beschaduwt alle menschen, Zo wel die heerlyk zyn, als die om nootdruft wenschen, (1025) Wat boosheit dektge tog met dikke duisterheên? m Wat lagen zoektge met uw schaduwen te kleên? Men vordertme in den raet: hoe durf ik my betrouwen?* Het is op my gemunt: daer is wat quaet gebrouwen. Men mompelt allerleis: men stroit een valsch gerucht. (1030) Myn vrienden zyn bezorgt: n men raedt me dat ik vlucht. Hoe kan een vroom gemoedt, gy kent het, Hemellieden, Van geen verraet bewust, verstaen tot eerloos vlieden, Hoe kan een edel hart verzwelgen, dat men zegg: Die droop voor schellem deur voor Troje in t zwaer beleg, (1035) En dorst zyn zaek, voor recht gedagvaert, niet verweren, Dewyl hy t halsrecht, dat hem dreigde, niet kon keren. Neen Palamedes blyf: ontzie geen ongeval. Al schiet men pylen uit, gedoopt in bitse gal,
[p. 38] Noch brantmerk door uw vlucht, uit ydele vervaernis, (1040) Uw naem en glori niet, u zelven tot bezwaernis, Uw magen tot verwyt, uw vyanden tot vreugt: Maer hef het hooft om hoog, en toon dat waere deugt, Als deedle pallemboom, geen last te dragen weigert, En tegens t zwaer gewicht der lasteringen steigert. (1045) Het onverbreekbaer recht van t oude Griekenlant, Ons hantvestboek, geschat een dier en heilig pant De gulde vryheit, die vast treurt, en slaet aen t quynen, Ik reis op reis dus lang heb tegens t ondermynen Der bozen voorgestreên: ik blyf haer schutsheer noch (1050) En voorspraek tegens list, en uitgemaekt bedrog, Zo lang een druppel bloets zal uit myne adren leken; Zo lang myn zuivre tong kan zuivre waerheit spreken. De magt ontbreektme niet om dit gevaer tontvliên. Jupyns en Paleus zoons my hulp en bystant biên. (1055) Verbinden zich om stryt, met hoge en heilge eden, Te keren s maerschalks wrok en ongeregtigheden, Myn zuivre onnozelheit, in spyt van logentael, En ziedend heete wraek, door wapens en door stael Te vryen wettelyk: maer als ik t overwege, (1060) t Is beter dat ik ly; dan mynen naem en zege Met burgermoort bevlekke, en om hun onverstant Griek tegens Griek: en standers tegen standers kant: t Is beter dat men een verdelge hier op aerde, Dan t euvel uitwasch met den schitterenden zwaerde. (1065) Van dat men my verkoor tot aller vorsten mont, En, als verdadiger, aen ons gebiet verbont, Met zulk een dieren eedt, verstondt ik, zo ik t huiden Hoognodig voor den staet [hoe schendig zy t misduiden] En tot verzekering der vorsten in t gemeen, [p. 39] (1070) Noch oordeel, o dat t gezag op t heiligdom alleen Den sceptren toebehoort, en vorstelyke banden, Geen reukloos tempelier zyn vingers en zyn handen Zal schenden aen den toom, en teugel, als een recht, En hoogheit aen s lants staet onscheibaer vast gehecht. (1075) p Het is van aenvang ook, by alle bontgenoten, Eenparig zo verstaen, verdadigt, en besloten: Zo dryf ik dan niet nieus of zeldzaems, zo men t noemt, Gelyk dAertswichelaar, die t werelsdom verdoemt. Genomen ik waer stom, en liet dien teugel slippen, (1080) Tot wroeging myner ziele, en schennis myner lippen, q Zou niet te duchten staen gewetens scherpe dwang, Waer aen geketent is der steden ondergang? Na t bannen van de deugt, het gruwelyk bestormen Van raethuis, en van kerk; na t endeloos hervormen (1085) Van tempel, tempeldienst, en wat aen t outer kleeft. Wat raetsheer is zo jong die dit niet heeft beleeft? De kerken galmen nog de kussens, en de zalen
[p. 40] Ontbloot van gryzen raet, het roken van de palen, Beschreien hun gewelt, en t zwaert van bloet bespat. (1090) Hun dolheit rookt en spookt van deen in dandre stadt Het heilig perkement, met heerlyk wasch bezegelt, Betuigt hun razerny, te woest en ongeregelt. Vergeeft het my, indien myn ouderdom vermast, Na zo getrou een dienst, u raekt, en zich ontlast. (1095) De Goden zullen, tot gerechtigheit bewogen, Verdrukte waerheit eens hanthaven, als de logen, Van Schalkaert ruw gesmeet, gevylt van Kalchas tong; Gelyk een vuile damp verdwynt by out en jong. r Men maekt den veltheer diets, om ons als kaf te wannen, (1100) Als waer men tegens hem met yver ingespannen; Schoon niemant meer, dan ik, zyne eer gevordert heeft: Hoewel getrouwe dienst my qua beloning geeft. s t Is waer, ik dulde t noit, noch zal het niet gehengen Met myn bestemming, dat men reukeloos ga mengen (1105) t Byzonder en t gemeen t welk groot verschil verwekt. Het opperste gezag, als hy te velde trekt, Is met gemenen raet zyn schepter opgedragen; Niet om t byzonder recht der Vorsten te belagen, En deze magt zo wyt te trekken, dat er een (1110) t Byzonder eigendom zou smilten in t gemeen, Zich, als een dwinglant, in den hogen zetel zetten, En schenden de van outs bezwore Griexe wetten.
[p. 41] Hoe kan ik schaemteloos dat onrecht met hem staen, En tegens eer en eedt myn vaderlant verraên? (1115) t t Bezetten van myn tent, met groten tal van wachten, Geen wettig voetsel geeft tot allerlei gedagten, Dewyl het is geschiet door Nestors wyzen raet. Ik was alree gebragt in veler hopliên haet: Men zag noch hoorde niet dan blixemen, en donderen! (1120) Men mompelde van moort, bloetstortingen, en plonderen. Wat vorst vermag dit niet? wat raekt het iemants kroon, Dat ik voorzigtelyk verzeker myn persoon? Dit maekt geen staet in staet, gelyk ze lastren darren, Noch strekt niet om het heir door tweedracht te verwarren. (1125) Maer eer tot eenigheit; dewyl myn lyfwachts eedt Noch tegens t algemeen, noch s konings hoogheit street. v Dat wy de schatkist van s lants middelen uitputten, Waer door zig t weerloos heir niet langer kan beschutten, Ja loopt geen klein gevaer van droeve nederlaeg, (1130) Ten zy men met Priaem zig schandelyk verdraeg; Is logen en verziert: t zou waerheit best gelyken, Waer dit geduit op hen, die eerloos zig verryken. Maer daer en deert het niet, t is niet zo zeer om my: w Men poogt den vryen staet te quetsen door myn zy.
[p. 42] (1135) Men roept tot slaefschen dienst het vrygevogte Grieken; En trekt bedektelyk slagveren uit zyn wieken. Men gaet de vroomsten na, op dat men t recht verstomm. De godsdienst strekt een gryns: het schelmstuk gaet voor mom. Wat arm en byster is, tot Agamemnons voordeel, (1140) De zaken handhaeft, niet uit wetenschap en oordeel, Maer puer uit eige baet.* t geraes, t gedrang, t gewoel Is om den heilig niet, maer om den heilgen stoel. Ik zal gedagvaert dan voor Agamemnon treden, En tegenwoordig zelf den lozen raet bekleden, (1145) En uitstaen met gedult, het zy ook wat het zy.
Koom, overjaerde wrok: koom langgedreigde wrake: Ik steun op myn gemoedt, en myn gerechte zake. Ik stap myn dood te moet: zy strek t gemeen tot baet, (1150) Als ik myn bloet vergiet, ten offer voor den staet. Palam. Agamemn. Nes. Diom. Ulys. Ik ben, op uw ontbodt, beheerscher van Mycenen, En overste van t heir, hier in den raet verschenen. Wat onrust steurt uw rust, en dagvaert ons by nacht? Aga. Gy, Palamedes, waert van overlang verdacht, (1155) En t quaet vermoeden groeit, als of gy met de Frygen Had heimelyk bestant. Pal. Onnooslen te betygen Is kleene kunst, en die geen brave heeren past, Dat lastren eischt bewys, daer is wat meer aen vast.* Wy hebben niet gemeens met dat meinedig Trojen. (1160) Aga. Hoe komt gy dan berucht? Pal. Dat vraeg hen die dit strojen, Tot schennis mynes naems. Aga. Gemeenlyk wil t zo gaen Waer iemant wort belast, daer is een weinig aen. Pal. Zo maekt de lastering dan vrome lieden schuldig? [p. 43] Aga. Dat volgt niet: maer t geroep is nu zo menigvuldig (1165) In aller krygsliên mont, en zelf in Priams stadt, Zo dat men vast gelooft hier hapert dit of dat. Pal. Onzeker lantgerucht moet logen zyn of waerheit. Dat elk t bedenken schorte, en wagt op meerder klaerheit. Aga. De staet en lydt het niet, het leger loopt gevaer.* (1170) Pal. Wat eischt dan doppervorst, dat ik de waerheit spaer, En logentael verdichte, en valsche strikken breide, Myne eige ziel verworge, en zoo van t leven scheide? Aga. Spreek waerheit: melt ons flux wat in dien boezem steekt. Pal. Een vroom en oprecht hart, een ziel, die deugden queekt, (1175) En noit zich kreuken liet door koninglyke giften. Aga. Gy zoon van Nauplius, men zal uw woorden ziften: Bedrieg u zelven niet, noch hael geen zwaerder straf Uw misdaet op den hals: men heeft er tyding af. Heeft Paris met de glay u niet aen boort gelegen? (1180) Zie daer hy staet verstomt: hy heeft er op gezwegen: Hy zet zyn dootverf: hy besterft in t aengezicht: Het quaet geweten wroegt: het schellemstuk betigt Zyn eigen meester zo, zo zal ik t kluwen krygen: Wy hebben t ende alreê: hy staet het toe met zwygen. (1185) Pal. Niets schellems sta ik toe, noch ben in t minst bewust Van myneedt of verraet, noch in t gemoedt ontrust: Neen Agamemnon, neen, maer sta al heel verwondert Om dees beschuldiging, die in myne oren dondert. Ik* zie gy dingt uit wraek naer myn onnozel bloet; (1190) Dat kuntge storten, maer t vrysprekende gemoedt Noit blusschen, neen voorwaer, myne onschult t hooft zal heffen Ten golven uit hoe fel haer lasterbuien treffen. Is t om myn doot gedaen, zo spaert deze ydle reên. Kom koel uw moedt aen my, en leime daetlyk heen. (1195) Aga. Hy maekt zig zelven tzoek, ja durf den koning tergen, [p. 44] Ontkent t bekende stuk, en waent het te verbergen. Wy moeten strenger gaen, men breng de pynbank hier,* En perss de waerheit uit met water en met vier: Het is hardnekkigheit, brengt herwaert haire koorden, (1200) En rekt hem kruisgewys; hy past op niemants woorden. Wy hebben dat wel eer halsterker hooft verleert. Pal. Dit s strydig tegens recht. Aga. Geen wettig krygsrecht keert Zich aen het burgerrecht, de vorsten, vol en dronken, Hantvesten nu en dan de Griexe steden schonken. (1205) Hy neemtze, die ze gaf den volke in eigendom: t Is heerengift: een heer die eischtze wederom. Indienze ons dienstig zyn, wy willen dat ze spreken, Maer zwygen, zo ze ons t hooft met tegenstribben breken. Pal. Men heeft er dan vergeefs het oorlog om gevoert, (1210) x Vergeefs t aenpalend ryk des nabuurs om beroert, En ydel opgestoft. uw vader in zyn leven Sprak dikwyl, waer toe t recht in perkement geschreven, Met letters, root van gout, gesterkt met heerlyk wasch; Indien geen burger ooit des zellefs vruchten las, (1215) Noch deel had aen t genot, och, overheerde Argiven. Aga. Wy staen op s vyands boôm: myn willen, myn believen Is aller Grieken wet, acht iemant myne stem* Een krachtelozen galm*, dees degen geeft ze klem. Nu antwoort op ons vraeg: hier gelt geen tegenstreven. (1220) Pal. Ik ben, heer koning, u noit antwoort schuldig bleven. Aga. Nu rant den booswicht aen gy pynigers, komt voort. Wat voer ik woordenstryt met dezen schelm? hy hoort Noch luistert naer myn reên, men legg hem t vier wat nader. Daer is niet aen verbeurt al sneuvelt de verrader. (1225) Pal. Gy heeren, ziet voor u: ik ben in uwe magt:
[p. 45] Gebeurt me leet of smaet, dat is gewelt en kragt. Gy moogt met luit gebaer de ruime lucht vervullen: Maer denkt daer leven er, die t van u eischen zullen. Belydenis, door pyn uit iemants mont geperst, (1230) Wort zelden vast gelooft, en schoon gy t heelt, het berst Ten dikken muuren uit, hy overtreet de palen* Van billykheit, die zo waent iemant tachterhalen. Nes. Indien het u gevalt, ô veltheer, ga met my. Op dat we ons onderling bespreken, aen deen zy. (1235) Aga. Wat zegt de vader goedts? Nes. Ik zal, ô grote koning, Van u niet bidden t geen mag dienen tot verschoning Van oproer, of verraet: is hier de minste schult, Hy draeg verdiende straf, en peinen met gedult: Maer dat gy geensint poogt, door pynigen en rekken, (1240) Een misdaet uit den mont van dezen vorst te trekken, Tot quetsing van de grootste, en van t byzonder recht Des vorstelyken naems, en zo u zelf bevecht. Men heeft ook op dit stuk nu lang genoeg gedrongen. Misschien is t giftig spog van bitse lastertongen. (1245) Maer is er anders iet, men legg hem dat te last, En* geef zyne onschult plaets. Aga. De booswigt is al vast; O roem van Neliüs stam, het schelmstuk zal ons scheiden. Wy vonden goet hem dus een weinig om te leiden: Maer of hy t lochnen dorst, alwaer hier blyk en schyn; (1250) Zou dan de pynbank niet ons jongste toevlucht zyn? Nes. t Geen blykt dat spreekt van zelfs: wie vuil is moet zig schamen, Daer vele tekens klaer een zaek bestemmen tzamen. Men neem zo kort een weg als me immer nemen kan. Aga. Sleept hier den doden spie, wat dunkt u van dien man? (1255) Pal. Het is een zielloos lyf. Aga. Dit is t niet dat we vragen. Is t niet de spie, die nu het leger quam belagen? Pal. t Waer moogelyk. Aga. t Is hy zelf; die dikwyl was gewent [p. 46] Te sluipen door het heir in Palamedes tent. Pal. Myn aengezicht dien mensch met kennis noit aenschoude. (1260) Aga. Uwe ogen zagen hem, toe gy hem toebetroude t Geheim van brief op brief, wanneer hy van Priaem U schriften bragt, en groete in s gryzen konings naem. Pal. Myn hair moet, als Megeer, van zwarte slangen krielen; Myn schim gevoele alleen de plaeg, die alle zielen (1265) In t onderaerdsche hol van Dis is toegedoemt, Myn naem een vloek zy, waer dees ergens wort genoemt Of als Prometheus moet ik t leverpikken lyen; Indien ik kennis heb aen die verraderyen. Aga. Spaer uw meineedigheit, ô boos verraders hart: (1270) Want hoe gy hoger zweert, hoe dieper gy verwart. Lees zelf den lozen brief van s koning ring gezegelt, Getekent met zyn hant, en vloek niet ongeregelt. Pal. Het schryven is Priaem nog Hektor niet verboôn, Noch strektme tot geen vlek, gy weet het, goede Goôn, (1275) Zo verre van bedrog in uwen troon gezeten, Hoe onbevlekt ik ben, en zuiver van geweten, Aga. Nu Diomedes, tuig. Dio. Wat eischt men voor bescheet? Aga. Tuig wat u wedervoer, als gy de ronde deedt. Dio. t Was over middernach: de bleke starren vielen. (1280) Eerst ging ik strandewaert bezichtigen ons kielen; Maer alles was in stilt: toen namen wy ons padt Naer Ida, tusschen t heir, en tusschen s vyandts stadt; Van derwaert hoorden wy geruisch van iemants voeten, En hielden stant, belust wat of ons zou ontmoeten, (1285) Of spook, of dier, of mensch, t gerucht quam nader aen. Myn oor begeerig ving het ritselen der blaên, Van t lisch, en groene kruit, by schemering ten leste Word ik de schelm gewaer (het dien al t heir ten beste) En roep: wie daer? hy zwygt, en rukt gezwint voorby. (1290) Ik volg met blank geweer, en quets hem in zyn dy, En vat hem naer den kraeg: hy duikt, en of het Godt gaf, [p. 47] Steek ik den lozen spie met mynen dolk den strot af Hy sneuvelt op het velt als ik hem dootlyk grief. Men rukt zyn boezem op, en vindt er dezen brief, (1295) Waer uit de bootschap blykt, aen wien hy was gezonden. Aga. Tot meerder zekerheit, om alles te doorgronden, Zo heeft men nagevorscht wie deze lagen brout: Wie schelms genoten heeft het vyantlyke gout, En t loos geheim ontdekt. Ulysses, doe ons open, (1300) En toon ons, hoe men poogt den krygsraet om te kopen. Ulys. Ik bidde ontschuldig my. Aga. Nu toon ons flux den schat, Op dat de zake blyke, eer iemant ons bekladd. Ulys. Daer zietge, ô vorsten, t gout, tot ons bederf beschoren, Wiens glans het oog verblinde, en schendig kost bekoren* (1305) De lang beproefde trou, tot zulk een gruwzaemheit, Als in Europa oit dreef en deerlyk wiert beschreit: t Meineedig Troje voedt met zulk een lokaes wolven, En tygers in ons heir, dit heeft men opgedolven, Daer Palamedes korts zyn leger had gespreet. (1310) Och, dat een groote ziel zig zelve dus vergeet! Aga. Hy schat het gout te hoog, die t ydel werelts goet schat. En inhaelt om een heir te stellen in een bloetbadt. Pal. Ik hoor, ik denk, ik zie, Jupyn gy kent myn wit, Zo doetge, ô Themis, die voor zyne voeten zit, (1315) Wiens Godspraek ik besweer, in deze myn verklening Dat ze in Beotie van myne oprechte mening Getuigenisse geef, zo lang haer Godheit spreekt, En langs haer heilige kerk Cefisus stroomt en leekt. Aga. Wy nemen t voor bekent: t verraet is ons gebleken, (1320) Ga voort in hechtenis, tot dat er werd gestreken Een vonnis over u. leg af t meineedig zwaert. Leg af ontwapent hem: hy is deze eer niet waert. Pal. Dit s openbaer gewelt.* Aga. Scheit dezen van de vromen, [p. 48] Door scherpe vangenis. laet niemant by hem komen, (1325) Op dat hy t rechte loon naer zyn verdienste ontfang. Nes. Een die niet denken durf is wonder blode, en bang. Rey van Eubeërs. Het dun gezaeit gestarnt verschiet Zyn glans, en gloeit zo vierig niet. De schaduw is aen t overleenen. (1330) De morgenstar dryft voor zig heenen De benden van het hemelsch heir. De voerman van den groten Beir,* Op dat hy zyne beurt verwissel, Vlucht heen met omgekeerden dissel, (1335) De goude Titan ryst alree Met blaeuwe paerden uit der zee, En schittert over bosch en duinen, En Idaas bladerryke kruinen. O wellekoome morgenstont, (1340) Gy voert hem spelen in den mont Van endeloze zaligheden, Die rustig, lustig, wel te vreden, Beschouwt al wat natuur ons geeft, Wat schoonheit in haer aenschyn zweeft: (1345) Wat Godlyk wort, door al haer leden, Van t diep verwondren aengebeden. Die in een liefelyke streek, By t ruischen van een klare beek, Zyn lanthuis sticht, en akkerwoning, (1350) Wat is dat een gezegent koning! Die nimmer vlamt op ydlen lof, En zyne lusten met zyn hof Bepaelt, en indrinkt met zyne oren Den voglezang die zig laet horen, [p. 49] (1355) Daer morgendau, als perlen, leit By druppels hier en daer gespreit, Op roozebladen, versch ontloken: Wanneer zig opdoen duizent rooken, En duizent kleuren, voor het oog, (1360) Van bloemen, als een regenboog, Als Iris bruilofskleet geweven, Een schildery vol geest, en leven. Hy plant, hy poot, of hy verzet, Belaegt de voglen met zyn net; (1365) Of overleenende met yver, Trekt spartelvisschen uit den vyver, Met zyn geboge hangelroê: Of is hy zulke spelen moê, Hy spant zyn paerden in, voor t daegen, (1370) En gaet met honden t knyn belaegen; Of rydt, by klaren zonneschyn, Door wegen, die gestrengelt zyn. Als voormaels der Kretenzen doolhof; Hier bloeit een afgetuinde koolhof; (1375) Daer lacht een beemt, een klaverwey, Omcingelt met een bomenrey. Men melkt der koeien uiers wakker: Hier zwoegt en ploegt men op den akker, En ginder hoopt men op t gewas: (1380) Daer zait men boekweit; ginder vlas,* Hier groeit en bloeit het weelig koren, Omheint met steekelige doren; Daer spoeit een speeljacht over t meer: Hier rookt een dorrep: ginder veer (1385) Wil in t verschiet een slot verflaeuwen, En hoger op t gebergte blaeuwen. Ver dwaelt* hy van dit leven af Dien donrust nagaet tot in t graf, [p. 50] En tot den avont, van den morgen, (1390) Geknaegt, geplaegt wort van de zorgen, De zorg, die nimmer rusten laet Den slaef van enen vryen staet, Die tot gemeene best zal ramen, Verbinden zo veel hoofden tzamen: (1395) Hy wort gebeten van den nyt, Hoe vroom en eerlyk hy zich quyt. De tabbert, ik beken t, is eerlyk, En t kussen deftig, en raetsheerlyk: Maer och, wat is t een lastig pak! (1400) Wat moeite nestelt onder t dak Daer ieder vlamt op hoger stoelen, En allerley gebreken woelen! Die ramp vermyt myn burgerboer. Hy drinkt uit gout noch parlemoer (1405) Geen ankonit, nog spog van draken, t Welk t hart de ziel doet quynend braken. Ook schuilt hy voor de ponjaerts vry, Die, achter een tapissery, Den man van staet het lyf ontzeggen, (1410) En zyne voorspoet laegen leggen. Geen vreeze maekt hem t leven zuur. De gunst des volks, dat, wispeltuur En wuft, nu streelt, nu steekt zyn heeren, Hy zonder hartzeer mag ontbeeren. (1415) Hy van t bedt niet opgeklopt Half suizebollend: nog men stopt Zyn hant vroeg morgen niet vol schriften. Men zal zyn ommegang niet ziften. Zyne huisgoön niemants wrok bespiet. (1420) Men mat hem door veel aenspraeks niet, Daer hy beschanst zit met papieren, Die door de slaefsche zinnen zwieren. [p. 51] Hy ziddert niet voor s priesters stem, Die al zyn vuilnis vaegt aen hem, (1425) Zyn lantsheer schelt zo bits en snode, En veinst zig Godts gezant en bode. Door zo veel klippen en gevaers, Door t onweer dat de wichelaers En lastertongen wekken stedes, (1430) Dryft dafgeslaefde Palamedes. Men ziet s mans schipbreuk te gemoet, Ten zy Neptuin zyn wettig bloet Verschone, en, aengebeên om bystant, Dees zee bezadig met den drytant. HET VIERDE BEDRYF.Oates. Ajax.(1435) O Chalcis, die uw strant bekleet met pracht van huizen, En telkens zevenwerf hoort in een etmael bruizen Euripus pekelschuim, zo dik, met zant gemengt, Hy uit dEgeesche zee gewelt van golven brengt, De horens steekt om hoog, en komt uw hoge muren: (1440) Den oever van weêrzyde, en Aulis haven schuren: O vaderlyke stadt, hoe luttel voeltge noch Hoe Argos wrok en wraek, en t Cefaleensch bedrog Myn ongerusten geest ofmatten, en vermoeien; Hoe hoop en vrees in my nu ebben, nu weêr vloeien. (1445) Och, vader Nauplius, uwe afkomst is in noot. Men dingt heur naer den hals, zy worstelt met de doot. Men toetst de lasteringe, en schouwt hem vroom, en echter [p. 52] Betigt den vromen. a. stelt zyn vyant tot zyn rechter. Hy die de schilt van t recht, de mont der vryheit is, (1450) Ontbeert zyn vrydom in een zware vangenis. Hoe kan Ulysses toch een wettig vonnis spreken, Wiens haet niet lievers wenschte als zig aen hem te wreken, Van dien tydt dat hy sleipte, in schyn van dol, het spoor Aen strant, toen Palameed het kint leide in de voor, (1455) Dies hy, zyn halve ziel, Penelopé moest missen, Om, Sparte ten geval, de schantvlek uit te wissen, Van Menelaüs bedde: en sedert, toen de Trax Hem afsloeg zyn verzoek, en mynen broeder strax Afvaerdigde met graen, als t schier was omgekomen, (1460) Heeft doude wrok allengs in felheit toegenomen: k Verzwyg al t overig, wat Tydeus zoon belangt: Men weet hoe een soldaet aen Agamemnon hangt,* En van zyne handen vliegt: maer keert voor al, ô Grieken, Dat toch die. b. razebul, die geen van allen rieken (1465) Nog luchten mag, en pas twee woorden spellen kan, Geensins ter vierschaer ga, en over zulk een man En zyn manhaftigheit een onryp oordeel stamer. Die domme wort bereên van onzen vogelramer. Thersites buldert uit wat Kalchas denkt of droomt. (1470) dOnwetenheit doorgaens is stout en onbeschroomt. In t kort, loftuitery en baetzucht zien wy heden En haet, en dommekracht den rechterstoel bekleeden. Dit spelt myn geest niets goets, myn broeder is verraân. De dwinglant stelt de wet: hoe kan dit wel vergaen?
[p. 53] (1475) c Maer gins komt Ajax aen: men kent hem aen zyn schrede. Het aenzicht is vol viers, hy mort en schynt tonvrede, Best zoek ik heul aen hem. O zoon van Godt Jupyn Wat tyding brengt gy ons? zal heden, zonder schyn Van recht, myn broeder dus onnozel sneven moeten?* (1480) Aj. Den noit verdienden schult onschuldig zal hy boeten, Ten zy het werd geschut. Oat. Wat raet? de tyt is kort, Ik radeloos, wat raet? Aj. de zoon van d Peleus wort Te Lesbos nu verlet: het zyn Ulysses streken. Men heeft door Atreus zoons met voordacht dit besteken, (1485) Maer zonder dit, e wy twee doorhieuwen met ons stael s Gevangens yzren bant, in spyt van logentael En valsheit, die doortrapt dit, naer heur wensch, bestellen, Het recht van dezen vorst verdrukken, en hen knellen Door openbaer gewelt, zy willen er meê voort (1490) Foei dat nu Atreus zaet de vorsten ringeloort, Een man van groot gezag, voor zulk een snode vierschaer Betrokken, sterven moet, zyn bloet stort, dat zo dierbaer Geschat zal worden, als de naklagt komt te spaê, Heel Griekenlant de lucht met droeve weêrgalm sla, (1495) En jammerlyk geschal: wanneer de vlechten hangen, De handen gaen in t haer, de tranen langs de wangen Afbiggelen bedrukt, het schelmstuk wort verfoeit Maer dat daertswichelaer geveinst hier onder roeit Met zyn doortrapte tonge, en koestert onze plagen,
[p. 54] (1500) En bakert ons bederf, is schande te verdragen; Dat een verlopen Fryg, gansch Grieken tot verdriet, In zulk een fellen brant al juichende oli giet. Het lustme nu beknopt zyn leven door te lopen. Zyn vader Thestor had van kintsbeen af doorkropen (1505) t Half levende ingewant der dieren, zo hy zy. Hy noemde zich een zoon van Febus, en Aglay, Nam acht op voglezang, op spook, en ydle dromen, Op drift van Godt en geest, op t ruischen van de boomen En s hemels aengezicht, in t aldernaeste dorp, (1510) t Welk rookte by het f lek, omtrent een slinger worp. Hier queekt hy Kalchas brein, en leert hem buldren, trappen, En dromen mengen in lant nutte wetenschappen, Ook ramen op een haer de haeren van een dog, De korlen van een vyg, de biggen van een zog, (1515) Eer zy geworpen had, en t maeksel van haer jongen. Hy spitste zyn vernuft op dry en zeven sprongen, Het wettige gebruik van woorde- en letter kracht, Zeef bekken en gebeent, hy leit den zoon by nacht Op hemelhoog gebergte, en starrende in de starren, (1520) Geeft diepe raetzels uit, en laet hem kloek ontwarren Verwarde vragen, en ontstrikken knopen, daer Een Godtschalk Arabier, of out Egyptenaer, Of Indiaensch Brachman van zweten zoude, en hygen. Hier prachte Kalches mede, om nooddrufts eisch te krygen, (1525) En bedelde achter lant, gelyk hy was gewent, Tot dat Laokoön, en Panthus in het endt Hem kruiden in het hof: die wist hy zo te smeken, Te vleien met zyn tonge, en naer den mont te spreken, Dat hy gewyt wert tot aertswichelaer van t ryk.
[p. 55] (1530) Toen blies de staet hem op. hy zat vergult, gelyk Een Godtheit op t altaer, en, die nog korts gaet bedelen, Regeert de Tempeliers, en ringeloort s lants edelen. Die rechte schyndeugt borst tot boze stukken uit, Zag Godt nog menschen aen, schoffeerde een jonge bruyt, (1535) Dorst stroien, dat geen ziel voor Minos hoeft te schromen, Voor Cerberus, nog Styx, al Molokken, en dromen. Eurypilus bedekte al t overige vuil, Tot dat zyn meesters, bang, voor straf, gelyk een uil, Van elk verpikt, het hof van Priam most begeven.
Toen quam de balling naekt in Grieken aengedreven, (1545) In Agamemnons hof, en vlamde op t out genot, Verhaelde, hoe hy s nachts, door inspraek van den Godt Apollo, wiert vermaent uit Trojes slot en wallen Te wyken om tontvlien de drygende ongevallen, Die t stamhuis van Dardaen nu hangen over t hooft. (1550) Dit nam ons priesterschap dus in, en t wert gelooft Van t volk; waer op de Faem door alle steên ging strojen Hoe Kalchas zag by nacht den hogen burg van Troien Verweldigt, doude wacht in t sluimeren gedoot, Minervaes kerk van heil en heiligdom ontbloot, (1555) De Sceesche poort berooft van wylen s konings asschen, Het hof, in lichten brant, het Griexe zwaert verasschen; De stat in wyn en slaep verdronken op haer feest; En tot een klaerder blyk, hoe zyn verlichte geest De Goden, vyantlyk op Ilium gebeten, (1560) Zag waren. Pallas, op de kruin van t slot gezeten, Met helm en beuklaer, schoot en drilde haere lans, Of stak de krygstrompet van tin en hogen trans.
Der Goden vader, afgestegen uit de wolken, (1565) Dreef al wat Troje haet op daf-komst van Dardaen, Den vloeken toegedoemt, met ernst en yver aen. [p. 56] Zyn wreede Juno, met den aengegorden degen, Bezet de waterpoort, en houdt alom de wegen En straten veilig, langs de zee, en waterkant, (1570) Verdagvaert overluit de krygsliên van het strant. De vloot gaf drommen uit, den anderen tot bystant. Neptunus schudde vast met zynen scherpen drytant, dAloude grontvest, die zo diepe wortels schoot. De priesterschap, verbaest en wit bestorven, vloot (1575) Om troost naer douters toe, en godgewyde drempels: Maer ydel, en vergeefs. zy vonden alle tempels Verlaten van de goôn, geen heiligdom in t koor. Zy wierookten te spaê: geen Godtheit gaf gehoor. Daer spookten met haer toorts de wreede Razernyen, (1580) Met slingerslangig hair, men zag aen alle zyen De stadt ten val gedoemd, zo raekt hy in zyne eer: Wat Ilium ontnam, gaf hem Mycene weêr. De veltheer most zyn tong tot grote kosten huren, En deerste in Ifigeen zyn huurlings wrok bezuren, (1585) Toen hy, op dat de vloot van Aulis raekte in zee, Haer overgaf door dwang ten zoen van Hekaté. g Een eerlyk Burger, die dit aenzag met verwonderen, Most vlugten, en bedrukt zyn huisgoôn noch zien plonderen Van t krygsvolk, heimelyk door Kalchas opgeruit, (1590) Die riep noch dat dees plaeg hem trof door Godts besluit. De veltheer lochent niet dat Thestors zoon een schelm is: En evenwel dewyl hy hem gelyk een helm is, By dees gelegentheit, misbruikt hy s wichlaers dienst En boosheit tot zyn wit: maer zal op t ongezienst (1595) Dien booswigt die hem op de hals legt, nog verschoppen, Gelyk het kint, na t spel, zyne afgesleurde poppen. Oat. Myn broeder heeft den schalk gekeken door en door, Van voetzool tot de kruin, en quam zyn laegen voor,
[p. 57] Tot aller Grieken heil, en hiel met kragt den teugel, (1600) Tot dat de wichelaer den voet kreeg in den beugel, En door s veltmaerschalks fint de steun der stegelreep. Nu leert hy t Duitsch paert heendraven naer zyn zweep,* En wakker luisteren naer t prikkelen van de sporen: Nu rydt hy die hem reedt, en heeft alreê gezworen (1605) By Palamedes doodt, wat raet? de tyd is kort, En hoe men langer wacht, hoe t quaet nog erger wort. Aj. De raedeloze neemt het reedste tot zyn voordeel Niet zo hy wil maer mag, zo Nestor over t oordeel Mogt zitten, mogelyk viel t vonnis niet zo zwaer. (1610) Al winst genoeg, indien wat tyts gewonnen waer: Zo hem de vierschaer sloeg voor eeuwig in de boeien, h Achilles midlerwyl mogt kloek hier onder roeien, dOplopentheit des volx verkoelen, s maerschalks haet Bedaeren. Nauplius zou spreken voor zyn zaet (1615) En eersten erfgenaem, en zienze eens onder dogen, Die zich behelpen met deze uitgestroide logen. Oates, t voegt u eerst te dingen voor uw bloet. Rant Agamemnon aen, en gryp hem in t gemoedt. Betuig hem hoe het stryt met s rechters styl en orden, (1620) Dat een betigte zal van zynen vyant worden Veroordeelt en hou aen, en dryf het door, dat hy: Den zoon van Neleus laet met doverige dry Ter vierschaer gaen: misschien zal hy u dit vergunnen Uit schaemte, en ook dewyl dry rechters stemmen kunnen (1625) Vermeestren s vierden stem, dit is t naeste dat ik weet. Oat. Ik ga, och, Atreus hof en aert is veel te wreet: Dies ben ik hopeloos, en vinde my verlaten. Aj. Jupyn bescherme uw broêr, en schenze, die hem haeten.
[p. 58] Agamemnon, Oat. i dEubeërs kryten vast: wy maken t dagelyx grover. (1630) Het moet er evenwel nu onder door, of over: Hier gelt geen deinzen: neen, de kans is nu gewaegt. Oat. Gy die, als hooft van t heir, de byl van t leger draegt, En zyt geboren tot den troon en t scepter zwaeien, Wil door uwe heuschheit toch ons ongenoegen paeien. (1635) De regters spannen vast de vierschaar: t valt my zwaer. Myn broeder leven hangt in t uiterste gevaer. Zy, wegen, altemael op hunnen vyant nydig, De zaek niet naer den eisch, maer dragen zich eenzydig.* Schut deze onbillykheit, en toomze door uw magt. (1640) Aga. Gy spreekt te spa: de zaek is nu te verr gebragt. De rechters zyn gelot: hy zalze kennen moeten. Doch vint gy t goet, men zal de strengheit wat verzoeten Met eene vierde stem, wy stellen t aen uw keur. Vermeerder het getal, en draeg ons iemant veur. (1645) Oat. Dit ampt voegt Nestor. Aga. Voort, myn schilt knaep, zonder beiden. Zeg Nestor dat hy in het recht den twist help scheiden. Dry stemmen sterke met zyn wysheit, om de maet Te raemen, als het past, en zonder gunst, of haet. Zy wanen ons dit werk met loosheit tonder kruipen, (1650) Maer t is de dootsnik: t zyn dEubeërs leste stuipen. Het recht is zo doornaeit, en zo bezet in alls. Hy raekt er eer niet af, of t kost hem zynen hals. De sabel moet er deur, het zy men t recht of Krom Houwt: En eer de rechtbank zweeg, ik goot een tong van stom gout. (1655) Dat honderdoogde hooft, dien wachter ben ik moê, En Argos Argus haet, al was t maer om de koe, |
i t Morren der Remonstranten, die tot Barnevelt gene- gen waren. |
[p. 59] Die tot den buik toe treet in groene klaver weide.* Ik zie het scherpregt t zwaert al trekken uit de scheide, k Den ouden hontsvot bang staen ziddren voor den slag. (1660) Daer legt de gryze kop, t lants uitgedient gezag. Ulysses. Nestor. Thersites. Diomedes. Rey van Pelopone- seren en Ithakoizen. Kalchas. Gy heren, die, ten dienst van t Griexe leger, heden Om Palamedes zaek ter vierschaer zyt getreden, U allen is bekent het gruwelyk verraet, Gebrouwen tot verderf van s lants gemenen staet. (1665) En hoe dEubeër vorst, uit Nauplius gesproten, Het toegezonde gout meineedig heeft genoten, Van koning Priams spie, de hopliên omgekogt, In t heimelyk, en t heir van langer hant gebrogt In t uiterste gevaer, van onder Trojes wallen, (1670) Voor t krieken van den dag, te worden overvallen: Dewyl de misdaet dan geen schyn ontbeert, nog blyk, Ontbreekt er dat men voort een wettig vonnis stryk, En naer t bedreven stuk den schuldigen leer boeten Het geen zyn schult verdient, gy rechters zult dan moeten (1675) Aenwyzen met uw stem wat hem te lyden staet, Die zig vervoeren liet tot zulk een lantverraet, Dat Nestor zig verklare. Nes. Ik wensch, doorluchtste heren, Dat wy den Griexen staet, gewoon te triomferen, In t recht niet quetsen, maer t gerecht veel liever hell (1680) Tot maetigheit, dan al te straf een vonnis vell. Ther. Wat zegt de gryze man? gy suft, ô oude vader, Geen strengheit is te hardt het is een lantverrader; Verschoonte nog een schelm, die t leger heeft verraân?
[p. 60] Betroume t scherprecht toe: laet my met hem begaen. (1685) l Ik heb al lang gewenscht dien booswicht aen te randen, En, tot elks schouspel, hem te villen met myn tanden. Ulys. Thersites, hou gemak, en spreek op uwe beurt, O Vader Nestor, dat gy t leger ongesteurt En ongewont bewaert, is aller ere waerdig. (1690) Dit zal gebeuren, zo wy heden heel rechtvaerdig Den rechterstoel bekleên, en Themis ere biên. Geen hoogheit, bloet, noch stam, verschonen noch ontzien: Want zo men t heilig recht wil kreuken door verschoning, En door de vingers zien, die t outer en de woning (1695) Uit goutzucht lagen legt, te dragen zich als tolk En voorspraek van dit stuk; gewisselyk al t volk Zal tzamenrotten en vergaderen by hoopen, En mompelen dat men laet de grootste schelmen lopen, En, die handtdadig zyn aen klene misdaên, hardt (1700) Ter straffe vordert, en de goê gemeente sardt,
(1705) En haer by doren trek. Dio. Laet hem zyn schult betalen, Eer wy op onzen hals al s legers ongunst halen, Ik zie veel zwarigheên, k betrouwme nauwlyks hier, En vrees, niet zonder reên, dat duizenthoofdig dier, By dees gelegentheit, en onder Trojes veste. (1710) Ther. De vader was lang kintsch, men hou hem dit ten beste, Wat uitspraek hoeft men hier? hy brengt zyn vonnis meê. Nes. Om t heil van t vaderlant, vergunme deze beê, En overweegt of t niet geraân is den mistrouden Eubeër eeuwig in gevangenis te houden, (1715) Op dat men t out geslacht het uiterste niet verg, En zulk een aenhang niet tot blinde wraekzugt terg.*
[p. 61] Hy heeft een langen sleep van hoog gebore magen. De vader Nauplius, toen wy in Aulis lagen, Zich in gedienstigheên niet weinig queet, en boodt (1720) Al wat hy bieden mogt tot redding onzer vloot, En Palamedes dienst ging boven elks vermoeden. Ulys. Voorgaende deugden met een schelmstuk vergoeden Is Grieken ongewoon;* een schandelyke daet Wischt alle weldaân uit, voorlede vroomheit baet (1725) Geen mensche, die van aert verandert, en verwandelt, t Oog naer den vyant went, en heimlyk met hem handelt. Geen ry van out geslacht, noch stam, noch adeldom Wort aengezien in t recht, nog buigt de wetten krom, Want raekte dit in zwang, en was die dag geboren (1730) [Wat zou der tegenstaen?] zo liep de staet verloren: En om door kerkers zich tontslaen van Palameed, Dit heeft bedenken in, en strydt met onzen eedt, Die ons zo dier verbint, naerdien de man moet sterven,* Die schult heeft aen verraet, en t algemeen bederven: (1735) Ook geene burg nog huis verzekeren genoeg Een heer van groot gezag, men houdt of spade of vroeg Om zyn verlossing aen, men zoekt de wagt te krenken. Men houdt al t vaderlant in onrust, en bedenken. Men graeft de muren door, m of draegt hem in een kist (1740) Voor boeken uit: men veinst: men hangelt, en men vischt Om torens, en om graft, en, eer de wacht kan rieken, Krygt een gevangen heer, gelyk een vogel, wieken, Zweeft over zee en zant door vrye en ope lucht; Zo gaf de Cekroper Dedael zig op de vlugt. (1745) Dan van zyn vangenis, waer in hy zat gesteken, Ontbonden, past zyn leedt en ongelyk te wreken, Het geen hy tonrecht droomt dat hem is aengedaen, En durf al wat hy denkt uit wederwraek bestaen, k Verzwyg meer rampen, die den Grieken staen te zorgen. (1750) Nes. Ontslaet u van die vrees, door vaste en wisse borgen.
[p. 62] Dio. Wat borge is mans genoeg? Nes. Achilles geeft zyn woort, En Ajax. wel wat s dit? wie komt ons hier aen boort? Ther. Het is de goê gemeente. Nes. O goddeloze treken! Ther. Wat zegt gy? het is t volk, dat heeft r in te spreken. (1755) Wat zegt er t leger toe? ontvouwt uw oordeel, dra. Zal Palameed de lantverrader sterven? Rey. Ja. Kal. Dat is Godts eige stem, gy rechters, opent doren, En stemt met Godts gemeente, of vreest der Goden toren. Ulys. Men lever hem den volke. Dio. Ik stem t.* The. Thersites ook. (1760) Nes. Argivische landouw, myn ogen zien den rook Nu opgaen voor den brant, en Kalchas ondertusschen Wiegt Grieken noch in slaep, in steê van t vier te blusschen. Dat heimelyk in zyne asch vast smeult, ontvonkt, en smookt. En die u hoên zoude, is de stokebrant, die t stookt, (1765) En voedt, uit lust tot wraek, die schrikkelyke vlammen. Nu roemt op gene ry van vaderlyke stammen, Op hoven schoon van bouw, nog steden, trots van muur: Men sloopt en slecht het in ene onzalige uur: Men velt met eenen slag wat langzaem is geklommen. (1770) Gaet, Grieken, rukt omverr die zuil der vorstendommen. Den Atlas, die t gebiedt op zyne schoudren schraegt, En onverwrikbaer zulk een groot gevaerte draegt,
[p. 63] n* Den helt, die onlangs vryde uw dier verpande steden. Gaet, Grieken, smoort de ziel van uwe gerechtigheden. (1775) Verworgt uw trousten raet in zo veel ongevals. Rukt vryheits voorspraek fel de tong uit zynen hals. Myn ziel verdwyne aen lucht: dat Pylus myne benen Ontfange, eer ik den val der Grieken hoor bewenen. Rey van Eubeërs. Och, waerom of der Goden onbescheit (1780) Befaemde deugd hier rust en vrede ontzeit, En, zonder staf, en omzien, dwingt te gaen Zo steil een padt, zo ongebaende een baen; Door kreupelbosch, door streken, ruig begroeit, En onbestraet, daer ieder stap vermoeit (1785) Een arbeitzaem hartvochtig man, geteelt Om barrevoets geschoeit te gaen met eelt: Daer vrou Natuur gezaeit heeft scherp gesteent, Dat zweet uitperst een bergreus, lang gebeent: Daer niemant hem de rechte lantstreek wyst, (1790) Geen spits van vlek of stadt voor t oog verryst? Zo zwaer een weg, van s hemels hogen trans, Dreef Junoos wrok den bastertzoon haers mans Geweldig in, t geklater van haer zweep Van kintsbeen af zyn grove krachten sleep. (1795) Het teeder kint, voor deerste proeve greep Twee slangen aen, die t voort te berste kneep. De voester schept haer dootverf, en ziet stom s Kints vuistje zwart van adderen rontom. Zyn stiefmoêr raest, op schone Alkmene beus (1800) Als zy hem ziet van poelslang, leeuw en reus, Van Diomeed, Busyr, en stiersgedruisch, En Kakos moort met zege komen thuis; En gespen, tot een wonder van zyne eeuw, Om zyne borst de slang, en fieren leeuw? (1805) Geharrenast, als een uitstekent helt, [p. 64] Met die hy trots, ter neder had gevelt. Wat gruwelyk, wat schrikkelyk gedrogt* Van lucht en zee en aerde voortgebrogt, Legt niet gekneust? elk looft Alcides deugt, (1810) Zo wydt en zydt de zon het oog verheugt. De Faem s helts naem voert over alle zeen. Hy wordt, gelyk een Godtheit, aengebeên, Van daer de zon de beide Mooren verft, Tot daerze daelt, en in de baren sterft. (1815) Maer endtlyk breekt hy met zyn harde knods Ter nacht poorte in des onderaerdschen Gods. Der schimmen wyk naer boven open lag: Elk sprietoogt, blint geslagen van den dag. Hy donkert op van t noit verlichte spoor, (1820) En jaegt, vol moeds, den zwarten rekel voor, Viert kort en voert de keten met zyn hant, Waer mede hy dry hoofden leide aen bant. De zon bezweem: de nacht viel uitgespreet Op t aerdtryk neer, zo vlak gelyk een kleet; (1825) Van schrik en vrees, hy dryft den helhont heen, En voert dien schrik door alle Grieksche steen. Zo had de vuyst van Herkules geklemt. Men zag nu daerde en t onderaerdsch getemt, Als hy zyn hooft door s hemels nave stak, (1830) En onderstut het licht gestarrent dak. Alcides* deugt genoot dit tot haer loon, Dat hy om hoog met deeuwigheit der Goôn Verheerlykt wert, en slaende t hooft om leeg, Rook t wierook, dat van t outer opwaert steeg. (1835) Alkmenaes zoon, die zulk een glori kreegt, Wat baet het dat gy t aerdtryk hebt geveegt Van ongedierte, en menigen tyran, En doppergoôn u bruiken tot hun wan; Als zedert uw vergoding dopperhel, [p. 65] (1840) Naar heuren aert, wat gruwzaem is en fel Heeft aangeteelt, en rokkent enkelt quaet; Als onkruit weêr vertreet het edel zaet? Och, dat gy noit van ons gescheiden waert. Och, had gy doch gestaekt uw hemelvaert, (1845) Zo zouden wy niet zuchten naer om hoog, Zo zou geen traen neêrrollen uit ons oog. Zo zouden wy niet derven deerste vreugt, Noch treurig zien, hoe hooggemelde deugt Dus overvalsch betigt wordt en bekladt; (1850) Hoe heilig bloed t meineedig swaert bespat. Hoe doppervorst, en aller schelmen tolk Dat edel hooft ten rove geeft aen t volk, t Welk, opgeruit van t hof en s priesters haet, In zyn bederf met blyschap weiden gaet. (1855) Nu raest en woedt donwetende gemeent, De Griexe staat voorbogtig overleent: Flux alsze ontwaekt, en denkt haer dolheit na, Komt naberouw en klagen veel te spaê. Flus als s mans deugt, na s logens mist en damp,* (1860) Het hooft opsteekt, en blinkt, als s hemels lamp,* Zal s volks gekerm betuigen wie hy was,* Maer al vergeefs bevochtigen zyne asch. HET VYFDE BEDRYF.Bode. Oates. Neptuin.Vervloekte, afgrysselyke, en deerlyke moort, Verfoeilyk schellemstuk, waer heeft men oit gehoort (1865) Van zulk een gruwel? kan den hemel dit gehengen! Wie zag doorluchtig bloet oit schandelyker plengen! Oat. Verhael dees nederlaeg, vertel, van stuk tot stuk, Myn broeders uitgang, en beklaeglyk ongeluk. Bod. Zo fluks de rechters, na veel overlegs, ten leste [p. 66] (1870) Hem gaven s krygsvolk haet en hevigheit ten beste, Teeg al de Pelopeesche en Itakoische schaer Naer s opperhooftmans tent, en legerplaetse, daer Men Palamedes hiel verzekert, en gevangen, En paep Eurypilus hem sterkte, om zyne gangen (1875) Te strekken naer de doodt getroost, en wel gemoedt: En Kalchas spreekt hem aen; gy die ons aller bloet En leven op een prys gezet hebt, en u merkelyk Bezondigt, en misgaen aen t weereltlyk, en kerkelyk; De goedige gemeente eischt billyk u ter straff. (1880) Uw jongste tyt is hier, dies breek dit marren af.* dEubeër vorst rees op, van daer hy was gezeten, En sprak: ô mannen, die met onrecht zyt gebeten Op myne onnozelheit, wat is dit voor een wys, Dat a veertigjaerge dienst, en zo veel slavernys, (1885) Met storten van myn bloet vergolden wort in t ende? Zy kreeten: lantverraêr, dat Godt Jupyn u schende: Gy hebt uw vonnis weg, hy zweeg, en trat voorheen. dAertsofferwichlaer quam de rechte zy bekleên, Eurypilus de slinke, en schenen zich tontfarmen. (1890) Een Cephaleensch soldaet, droeg voor hem op zyne armen Het Troische gout, zo t hiet, in enen beukelaer. Zo ging hy moedig, en met voegelyk gebaer, Omcingelt en bestuwt van krygsliên, en van trossen, En zette zynen tret naer Idaes hoge bossen. (1895) Een heuvel ryster, aen den voet des bergs, die schuin Zich als een schouburg kromt, van wiens verheven kruin En toppunt, als de vloot eerst ankerde in dees haven,
[p. 67] Een Kerk, de zon gewyt, gesiert met ryke gaven, Verstrekte een baek in zee, door t beeld des Gods, die korts (1900) Voor doostergevel braef ten toon stont met een torts, Wiens goude flonkervlam natuurlyk scheen te lichten, En neêr te stralen op der menschen aengezigten, Nu legt dat schoon gebou geschonden, en gesloopt. De heilige steenen, hier en ginder opgehoopt, (1905) dAloude heerlykheit besteenen, en beschreien. In dees gewyde kerk ging s krygsvolks moetwil weien, En brande, en blaekt et al, dAertswichelaer stont stom, En loeg om t plonderen van Febus heiligdom, En grenikte, als hy zag, hoe t schuim der menschen veilig (1910) Een schouspel maekte van den Frygiaenschen heilig. Deze eertyds een gewyde en afgekeurde plaets, Nu een verspogen vloek, na t woeden des soldaets, Ten vadermoort gedoemt, met gruwelyke woorden, Vast grimmelt van het volk, dat zwart van allen oorden (1915) Hier dringt, en tzamenschoolt, en Idaes steilheit leeft Van menschen, daer de berg een open uitzicht heeft Op dezen heuveltop, men ziet ontelbre zielen In zyn cypressen, en geboge takken krielen, En beven in de blaên, wat is er een gewoel! (1920) Een ieder heeft zyn wit, dees draegt zich stil en koel In t wereltlyk beloop, noch weet wat hy zal wenschen, En om te kyken volgt slegts t spoor van andre menschen: Die braekt zyn gal, en scherpt zyn tong, gelyk een pyl, En bootst in t spreken na den priesterlyken styl, (1925) En schelt, en is vol viers, en groeit in s naesten schennis, En wort al heel bereên van yver, zonder kennis, En dorst naer edel bloet, een ander, ruim zo flaeu In tegenyveren, uit vreeze van het graeu, Zig intoomt, en met rou het treurspel komt bekyken, (1930) En t voorspel van t bederf der Europeesche ryken. Een eenig zwyger weegt de werelt in een schael, [p. 68] s Volks razerny belacht, en zucht om s lyders quael. De domme menigten hare handen tzamen klappen, Met dat hy, als een leeu, grootmoedig aen komt stappen, (1935) En klimt den heuvel op, eer dat hem iemant vergt. Hy keert, zo ras hy staet, naer t ryzende gebergt Dat staetig aengezicht, waermeê hy onbezweeken Plag in Mycenens zael voor t heilig recht te spreeken. En voor den Griexen staet te dingen, met zyn tong. (1940) t Nieusgierig volk, door s mans vrypostig wezen, hong In twyfel, of hy met den hals zyn schult zou boeten, b Dan of men door genaê het vonnis zou verzoeten. Oat. Hoe klopt myn hart! de schrik myn aendagt breekt* en stoort: Doch vaer gy niet te min met uw vertelling voort. (1945) Bo. Zo staende in t openbaer, met opgerechten hoofde, c O mannen, zegt hy, of uw heusheit noit geloofde Al t geen de valscheit heeft van lantverraet gedigt, Dat was myn leste wensch, k heb volgens mynen pligt Gansch vroom, en ongeveinst, en opentlyk gehandelt, (1950) En sterf een oprecht Griek, gelyk ik heb gewandelt, Uit had hy, als daer op van wederzyden hem De priesters by de Goôn verbaden met hun stem, En steenden overluit, na et sluiten der gebeden.* Zo weekenze af verbaest, en gaven zich beneden. (1955) Hy met zyn dienaers hulp, getroost, en wel te moê, Bereidde zig ter doot, en tot den middel toe, Ten halven lyve naekt, in t uiterst van zyn lyden, Den lyfknecht oorlof gaf, die treurig trat ter zyden, Na dezen jongsten dienst. Daer stont de Deugt gesiert (1960) Met ware onnoozelheit; van t leelyk ongediert Begreenen en begrimt, de gruwelyke krygers
[p. 69] Van* menschen nu veraert in luiperden, en tygers, Van reedlykheid ontkleet, bezeten van de Wraek, En helsche Razery, beving een grager smaek (1965) Naer t goddelyke bloet, zy knersten op de tanden. Men zag de gramschap uit hun dreigende oogen branden, Die gloeiden vreesselyk, als gloênde koolen viers: En nu verkropt van toorne, ontzinnig, vol getiers, En vloekens, als de haet hun krachten had geslepen. (1970) De vadermoordenaers en vloekers, steenen greepen, En blixemden met magt op dien manhaften vorst. Ik zag den eersten steen afstuiten van zyn borst, Den tweden van den slaep des hooft, en hoorde klinken Den slag van t bekkeneel terstont verging hem t blinken (1975) Van t eerlyk gryze hair, dat aenzicht van den staet Wert jammerlyk van bloet besprengkelt, en begaet, Met zeeg hy zwymend neêr, de moordenaers des braven Vast hagelen, zoo lang tot datze hem begraven, En smooren door t gewicht van steenen meer en meer: (1980) Gelyk God Bacchus rei ging razende te keer Den zoeten harpenaer, die vogels aen kost lokken, En dieren, en geboomt, met toortsen, stenen, stokken, En morselden zyn vleesch met allerlei geweer: Zodanig was het endt van dezen wyzen heer, (1985) Als t reukelose volk toevliegende, op ging krabbelen Het bloedig puin, en om de wrede stenen grabbelen, Dees uit nieusgierigheid, en die uit enklen haet, Op dat zyn dolheit, haet, en moordlust werd verzaet. d Veel doopten er in t bloed de vochtbeswete doeken, (1990) En wrongen t uit in wyn, en zopen t op met vloeken, En noden juichend tot donmenschelyke feest Hun spitsbroêr, van dien God, en zelven tuimelgeest Gedreven en geraekt, de hemel streele uw zinnen
[p. 70] Met troost, om door gedult dat onheil toverwinnen. (1995) Oat. Grootvader, slaeptge nu in zee, op uwen stoel, Noch voeltge tongelyk van uwen neve, spoel En wasch het aerdryk weêr van doude gruwelvlekken. Uw gramschap kon wel eer der bergen kruinen dekken En; tot uw broeders wraek, de menschen en het vee (2000) [Toen Pyrrhe en haer gemael niet zag als bare zee] Verdrinken, en verdoen: nu t hooft om hoog gesteken, En toon uw koel, noch traeg, om straf en streng te wreken U zelven, en uw bloets geleden smaet, en hoon, Kom hanthaef uw geslacht, en doude sluierkroon (2005) Van koning Nauplius, zo zal elk een bekennen Dat niemant ongestraft het godlyk zaet mag schennen. Nep. Myn zoon, die t broederlyk en deerlyk ongeluk Beklaegt, schep moedt, en toom en matig uwen druk. Zyn doot, zo onverdient, als staet en lant bederflyk, (2010) Roept wraek, en maekt zyn naem al t aertryk door onsterflyk. De dappere Ajax en Achilles blyven stout Bewaerders van het lyk, tot dat men namaels houdt s Mans uitvaert, als zyne asch met tranen wort begoten, Van Kadmus burgery, de schreiende Beôten: (2015) Wanneer de toeloop van t by hem verdadigt volk Zyn sterflykheit geleit ter onderaerdsche kolk, Gewelft met elpenbeen, gedekt met marmer zerken, Daer Themis antwoort geeft, en in haer kerk der kerken Het wierook voor haer smookt dicht aen de voeten van (2020) dAanbiddelyke maegt, men dezen groten man Een gouden pronkbeelt regt, de Griexe Joffers bringen, En schenken tot dees prael haere afgestreke ringen. Ik zie alrede staen den Heilig, hallef naekt, Vrypostig als een helt, die voor de vryheit waekt, (2025) Betekent door den hoedt, bewaert zo zorregvuldig, Met deene; dandre handt, aen Trojes gout onschuldig, Hantvesten, toebetrout t gewyde perkement, [p. 71] En zegels gade slaet, op dat ze niemand schend. dEerwaerdige Godin s mans deugden schynt te vieren, (2030) En dekt het gryze hooft met heilige laurieren; Terwyl hem vreeslyke lyf en leven wort ontzeit, Van t grimmig ongedierte, op zyne onnozelheit [Gemat van ouderdom en veertigjarig worstelen] Als op een vetten roof, met opgesteeken borstelen, (2035) Met manen versch geschud, en muilen opgespart, Gebeten, en verhit. zyn fiere trotsheit tart e t Vuurspuwen van den draek, eene onrust zyner eeuwe, f Het huilen van den wolf, het brullen van den leeuwe, g t Schuimbekkende everzwyn, het naer geloei des stiers, (2040) Het grimmen van den beer, t gebriesch des tygersdiers, En s luipers tantgeknars, zoo leeft zyn faem de jaren En eeuwe door, in spyt der vadermoordenaren; De Fenix van zyn tyt: en hoe de Nyt meer bast, Hoe minder hy versaegt, die altyt hoger wast. (2045) t Is billyk dat zyn roem, en lof ten grave uitzwelle. Men wy hem in Eoolje een heilige kapelle, En jaergetydig feest, en zet op t hoog altaer Zyn gouden beelt, met zang, en deftig kerkgebaer. De priesters, met hun pracht en blinkende gewaden (2050) Aan t offren, halen op zyn heerlyke daden. Maer groot is t jammer, en beschreilyk t ongeval, t Welk om een vrome ziel gansch Grieken treffen zal; Groot is delende daer zyn haters zich in wikkelen. Myn neef, uw vader, gaet met geile minne prikkelen (2055) Der koninginnen en princessen eenzaem bedt, Wier bruidegoms de kryg voor Troje houdt verlet; Wier poezelagtig vleesch door t lang ontberen welig,
[p. 72] De wellust kiest voor schaemte, en draegt zich overspelig, En heelt zyn kitteling, en lonkt, en streelt en kust, (2060) En onderlingen brant met zoet omhelzen bluscht, Versmaet der mannen trou, om t puik der jongelingen, dOneerelyke galm van spelen, danssen, zingen, Door t gulde welfsel rolt, en Venus stroit er zaet, Om neêrslag, bloet en moort, en allerhande quaet, (2065) Om tranen, en gehuil te majen, en te oegsten: Om vorst, en vorstendom, en ryken te verwoesten, Het dolende overschot met ongerusten stap Te sollen, over zee, en zant, in ballingschap, Zo verre, en zo uitheemsch, dat alle volken gapen, (2070) Beducht of t menschen zyn, of zeker slag van apen. Achilles gramschap slagt Thersites met een vuist. De moort slaet Diomeed voor Troje. t water bruist, En raekt aen t zieden, als myn grimmigheit verbolgen Haer vinnen van zich steekt, h waer op de stormen volgen, (2075) Die Agamemnon, in het keeren met zyn vloot, Afeischen rekening van Palamedes doot, En t bloet myns bloedverwants: en pynigen t gewissen Des fellen moordenaers, die enkle duisternissen, Met rode stralen viers, en kromme blixem ziet (2080) Gespouwen, en geklooft, en met zyne oren niet
[p. 73] Als schorre donders hoort, en ysselyke slagen: En dryft onwetende naer Samos door de vlagen, In t eeuwig schuimend graf van Ikarus, en looft Den zaligen Priaem, voor t hoog altaer onthooft: (2085) Vergeet zyn zegefeest; en vangt in angst des levens, Met zyn gehoor t gekraek van stevens tegen stevens, Van zyde tegens zy, van kiele tegens kiel. De vader Nauplius bedroeft in zyne ziel. Zal op dEubeër kust de wederkomst der Greken (2090) Zo ras niet rieken, of hy laet een toorts ontsteken, En licht in zee van t slot, dat, steil en hoog gebout, Op s bergs verheven kruin, van wederzy beschout Een bare zee, wier diepte en holle waters woelen, dEilanden allesins en vasten gront bespoelen. (2095) De stuurliên van de vloot, verleit door deze toorts, Zich geven derwaert aen, daerze al te samen voorts, In plaetse van den noot en lyfsgevaer t ontslippen, Vervallen in t gedruisch der Kephareesche klippen, En t luidende gehuil van dien verborgen vloet, (2100) Die stadig barnende op de blinde klippen woedt. Daer houdt gerechte Wraek dontrampeneerde schepen Bezet, door rots en plaet, als van haer hant gegrepen:
[p. 74] Of met een dyk bewelt van zant, dat hallef dryft, En, by gebrek van vloet, hen sloopt en stukken wryft: (2105) Of achter driftig, voor gestrant op harde kaien! Of stootse aen splinters door den draistroom, in het zwaien.* De zeeliên vloeken donherbergerlyke reê, En haten t droge lant, en roepen om de zee; Wiens heesche en schorre keel, door t naer gehuil der menschen (2110) [Dat ydel en vergeefs met kerkbelofte en wenschen Myn gramschap paeie wil] word over t vlak verdooft. Ulysses evenwel, en t prat gekroonde hooft, Ontslippen dit gevaer, gespaert tot droever treurspel; Daer gener schipbreuk van het voorspook is, en veurspel. (2115) k Zie Klytemnestre alreê, geveinsdelyk en bly, Onthaelen haer gemael; en Argos burgery Den vorst met volle vreugt begroeten, en ontfangen. De lucht wort nu doorgalmt met fluiten, en gezangen, De kerken gaen ter feest, de koninglyke zael (2120) Wort statig toegerust met overdaet van prael, Men recht banketten aen, hoedanig, voor hun tranen, De jongste maeltyt was der blyde Frygianen. Het tafelbedde blinkt van t Frygiaensche paers, En s purpers glans vermeert by toorts, en wassekaers. (2125) t Gout van Assarakus verswelgt de Griexe wynen, En goden lekkerny, de koppen, vol robynen, Het sterffelyk gesicht, en dogen scheemren doen: t Gout recht er wildbraet aen, en i Paeu, en kallekoen, Hy legt er hoog en prat, munt uit door zyn sieraden, (2130) Het armelyne voer, Laomedons gewaden, Noch lest gedragen aen het lichaem van Priaem. Zyn bedgenoot besweert hem by s verwinnaers naem, Dat hy zyn vyants Prael en purper af wil leggen,
[p. 75] Ter eere van haer kunst, hy laet zicht licht gezeggen, (2135) Onkundig van t gevaer der strax aenstaende doot, Om t hantwerk aen te doen van zijne bedgenoot. Verschrikt nog vreest niet, nu een balling om zal brengen Het hooft der koningen; een overspeelder plengen Het bloet des echten mans, dit offer strekt den zoen (2140) Van Ifigeen, de disch zal zynen heer zien bloên, Het roode vocht den wyn bespatten, s konings leven Zal nu door deige hant der koninginne sneven. Het aengetogen kleet verraet den heer, ontzeit De handen doorgang, hoe zy zwoegt, en arrebeit (2145) En lucht zoekt, darmen nog het hooft geen open vinden. Egist, de suffer, die van min zich liet verblinden, Stoot Agamemnon in de lenden, maer de moedt Beswykt in t wonden, en het moortmes keert bebloet Ten halven wederom, de koning raekt aen t worstelen: (2150) En als in t wilde woudt het boschzwyn, ruig van borstelen, Gegrepen van het net, ontvlieden wil met magt, En uitkomst zoekt alom, en woelt met domme kragt, Gansch ydel, nademael de strikken en de ruiten Van t looze jagers net door t woelen dichter sluiten: (2155) Zo woelt en poogt hy ook bedompelt, om het valsch En loos gebreit gewaet te rukken van den hals: Maer in den wyden schoot en mouwen ingewikkelt Raekt dieper in t gevaer, van duizent doôn geprikkelt. De dochter van Tyndaer sterkt razende, terwyl (2160) Haer boel, en schiet er toe, gewapent met een byl: En, als men aen t altaer, om plegtig feest te vieren, Voor t slagten met de byl, eerst merkt den nek der stieren, Zo miktze heene en weêr met haere wreede vuist. De wraek regeert de byl, zy neemt het wis en juist. (2165) Hy legt er toe de schelm. hy legt r, t is geklonken Met dezen dwingelant, wiens wreetheit heeft gedronken [p. 76] Het bloed van Godt Neptuin, zo gratig, en zo helsch. t Hooft qualyk afgehakt hangd aen een lapken vels: Hier vloeit het schuimend root: daer grynzen mond en oogen. (2170) Kassandre, vol van Godt, komt razende ingevlogen, Bewyst den lyke en romp noch dalleruitterste eer Met haren roozenhoed. zy gaetze flux te keer Met haer bebloede byl, en dekt den zielenloosen Met zynen schoonen buit, die vallende de roozen (2175) En frissche bloemen kreukt, en verft den elpenstoel. Leg daer, ô moorderes, leg daer, ô konings boel, O schantvlek van myn bedde, ô pest van zuivre zeden. Dat is de loon der lang gepleegde vuiligheden. Het daetlyk juichend hof, en vrolyke paleis (2180) Geeft nu een naeren galm, en is vol moortgeschreis. Elektre zwymt van schrik, en, angstig voor haer moeders Verwoetheit, bergt geswint donnozelheit des broeders, Door Strofius, haer neef. zy zelf verstooten, slyt In s kerkers duisternis den bloem van haren tyt. (2185) Tot doverspeelder haer, om achterdocht te schouwen, Gelyk een landtmaegt, dwingt een akkerman te trouwen, Zo lang tot dat de wraek de moordenaers verrast, Die, alsze in Pallas kerk de groote goden vast Met blyschap offren, om Orestes overlyden, (2190) Besprongen worden, en benart aen alle zyden. De smert geeft wapens aen de dochter, en den zoon. De moedermoort bespat het aengezicht der Goôn, Die, toornig, en verhit, om t schendig kerk ontwyen, Dagvaerden staende voets de felle Razernyen, (2195) Met biezend slangen hair en ysselyk gegrim. De neêrslag knaegt hun hart, de moederlyke schim Stapt met een fakkel hen verwoet na door den tempel. Zy vlieden voor, en zien de Vloeken op den drempel, Zyn aller menschen vloek, om zulk een gruwelmoort. [p. 77] (2200) De daken stierenze ongehuisvest altyt voort. Dat leert naer heilig bloet van Godenkinders dorsten, Tot in het derde lit, ik ga den val der vorsten, En koningen voorby, ik zwyg hoe Griekenlant Veroorzaekt moort uit moort, en mengelt brant in brant, (2205) En uitroeit stam met stam, geslachten met geslachten. Door schennis, schennis boet, verkrachten met verkrachten, Aen t kerkgewyde schent zyn handen onbesuist, En in zyn boesem wroet: terwyl Ulysses kruist De zeen, veel jaren lang in pekelschuim gedolven, (2210) Gesmeten herrewaert, en derwaert met myn golven, Gesolt, gerolt, door zoet en zuur, door heet en kout, Geweekt van t nat, gebraên van hitte, en zuur van t sout. Nu dat hy is ontslipt de Cefareesche lagen, De winden hem aen dongenadige oever jagen (2215) Van t forsche Tracisch volk, daer Hebrus koude vliet Zyn water loost, en in dEgeesche baren giet: Van derwaert wederom naer dAfrikaensche kusten; Daer zyn geselschap zich ter neer wil slaen en rusten, Verlokt door t lekker ooft: dan naer Trinakria* (2220) In t hol van Polifeem, den Cyclops, die te spaâ Zyn dronkenschap beklaegt, om dat hy nu, in t duiken En ryzen van de Zon, niet langer mag gebruiken Den zienelyken Godt, het aengebeden licht, Dan tweemael daer Eool zyn zetel heeft gesticht, (2225) En over buien heerscht, en breidelt dwarrelwinden: Dan weêr na Antifaet, zo hongrig op verslinden Van t rauwe menschen vleesch, waer hy t bekomen kon. Dan by de toveres, een dochter van de zon, Die haer verspieders loos verscheppen kan in zwynen, (2230) Den Ithakois verlet driehondert zonneschynen, Tot dat ze in t scheiden zig met Telegoon vertroost, In wiens schoon aenschyn zweeft, en leeft haer boelschaps kroost. [p. 78] Van derwaert went hy t roer naer dOceaensche baren, En daelt daer onderaerdsche en dootse schimmen waeren; (2235) Dan word zyn dwalend schip aen Circes kust gestiert; Daer hy de staetsi van Elpenors uitvaert viert: Van hier langs doevers der soetsingende Sirenen, Die onder navel visch, en boven maegden schenen. Ik zwyg hoe hy t gevaer van Scylle, en van Charybd,* (2240) Haer draeistroom, barning, kolk en klip en rots ontslipt, De rotsen wit van schuim, en grondelose gronden, En t bassende gehuil der blauwe en zeegroen honden: En lant daer Phaëthuse haer vaders beesten hoedt. Die t hongerig scheepsvolk slagt, welk smet Ulysses boet (2245) Met schipbreuke, als hy naekt, tot berging van zyn leven, Na negen dagen, by Kalypso komt gedreven; Die, als hy is ontrukt de kaken van de doot, Hem seven jaren stooft, en koestert in haer schoot, En leert den Griek, met min te stoken, en te lessen, (2250) Hoe zacht een minnaer rust in darmen der godessen, Waer by hy eenen zoon en schone dochter teelt. Deze op de moeder trekt, die is zyn vaders beelt. Na dat hy van haer scheit, en zy t niet kan ontseggen, En ziet Fëacie met blyschap voor zich leggen, (2255) Ik mynen drietant rep, en breek zyn nieuwe kiel. Daer bergt Leukothoë zyn half verdronke ziel. De strant ontvangt hem naekt, hier schuilt hy in de bladen. De koninglyke maegt bestelt uit min gewaden Den naekten vreemdeling, begaen om Peneloop, (2260) Hy vind zyn bedgenoot ten lesten by een hoop Verliefde vryers, die vast naer heur kuisheit dingen, Omcingelt, en bezet, en durftze stout bespringen, En stort hen overhoop, en valt, na lange elent, In darmen van zyn lief, maar voor het dreigement (2265) Der heilige Godspraek (die hem waerschuwt voor zyn bastert)* [p. 79] Bevreest, hy razende de grote Goden lastert, En zig bezyden s weegs in eensaemheit versteekt, Ter tyt toe Telegoon door Circes sorg gequeekt, Belust zyn vader eens taenschouwen, buiten weten, (2270) Hem in zyne adren wont, met eenen tak, gereten Van doornen, aengeteelt uit een venynig zaet, Waer aen de booswigt sterft en bluscht Neptunus haet. Oat. Grootvader, vlugtge uw zoon en laet hem in zyn lyen, Getroost met woorden, en met schone wichleryen, (2275) En martge met uw wraek? ô vader, wat zal t zyn? Het menschelyk geslagt word weelig, op Jupyn! Den hemel wort bestormt, beklommen van de boosheit Der nieuwe reusen; op, en bliksem hun godloosheit. Priaem. Hecuba. Dit ongeluk is hem voor ons te spâ beschoren. (2280) Waer dit wat eer gebeurt, noit hadden wy verloren Zo veel vermaerde steên, tot nadeel van t gemein, Nu Grieksche wysheit loop, en raeskal sonder brein. t Huis van Assarakus heeft zellef Pelops handen Den grootsten vyant der Trojanen aen zien randen, (2285) En, onder dexel van meineedig* lant verraet, Zo schendig doemen, vaer nu wel, ô Grieksche staet! O radeloze magt, die in uw degens strompelt, Droom van geen Troje meer: waek om niet overrompelt Te worden, noch verrast van Hektors bloedig stael. (2290) Hecu. Die zegen dout op ons uit s hemels milde zael. De Goden tonen zig op heden goedertieren. Pria. Ik wil dat hof, en stadt op deze tyding vieren. [p. 80] Rey van Trojaensche Maegden. Trojaensche wydberoemde jeugt, Zingt Pallas lof, en juicht van vreugt, (2295) En eert met kerkgebaren Haer drempels, en altaren. De feestelyke schaere danss, En schudd voor haer den lauwerkrans. De maegdelyke pruiken (2300) In groene olyven duiken: En t hair met zilver niet vertuit, Noch perlesnoer, maer als een bruit Den witten hals bekleede, En dekk naer doude zede. (2305) Dat Asie te zamen school: Al die op doevers van Paktool t Gout scheemren zien, en blinken: Of die Meander drinken: Of treên Kaysters boort, die wit (2310) Van langgehalsde zwanen zit, Die in de zilvren plassen, Haer blanke pluimen wassen: Of t volk van Sagaris besproeit: Die dankers schuurt, en bogtig vloeit: (2315) Of dat verdreven balling* Noch voeder heeft, noch stalling Voor Grieksche kleppers, en met druk Most vlieden, om Achilles juk, En heerschappy te schouwen (2320) In veilige landouwen: En voor Kaicus Xanthus koor, En dIliasche veste voor Lyrnes, wiens zwakke muuren Geen stormgevaert verduuren. [p. 81] (2325) Wekt heilgen galm, en huw uw keel Aen luit en zangerige veêl. Wil heldre stemmen paren Met spel van wint en snaren: En trek met Goddelyk geluit (2330) De blyde ziel ten oren uit: Gelyk met maetgezangen Gy Paris gingt ontfangen. Toen op het water, rei aen rei, Met vreugt ontmoete zyn galei, (2335) En welkom hiet van harte De schone bruit van Sparte. Die Proteus brande met haer min, En uitblonk, als een Zeegodin: Zoo Venus quam bepeerelt (2340) In t perlemoer ter weerelt! En toen de schoonheit van Heleen Niet sterflyk, maer een zonne scheen, Die cierlyk uitgestreken, Het hooft eerst op komt steken: (2345) En in het zilver van den vloet Haer goude vlechten schittren doet: En in t kristal t vergulsel Ziet spiegelen van haer hulsel. O dochter van den Dondergodt, (2350) Minerve, gy bewaekt het slot Van uw Godsdienstig Trojen: De vyanden verstrojen: En Agamemnon drinkt verwoet Zyn trousten raetsmans edel bloet. (2355) Het leger durf zyn speeren Nu tegen Argos keeren. Mycene, van verstant berooft, Haer wysheits bekkeneel doorklooft, En langs het velt loopt scharssen (2360) Met d uitgetogene harsen. [p. 82] Stads grootste vyant voor de poort Legt van zyn eigen volk vermoort. Lof lof zy u, Godesse, O strytbre krygeresse! (2365) Voor u galmt t vrolyke geschrei. Voor u klinkt ruispyp en schalmei. Voor u gehuwde vrouwen, En joffers feestdag houwen: En met gemengde reien treên (2370) Naer wit albast, en marmersteen. De priesters op uw drempels Ontsluiten alle tempels: Zoo flux t Godinnebeelt genaekt, Dat over Dardans stamhuis waekt, (2375) De schaeren naer u tochten En zyn met loof bevlochten. Stokoude gryzers, levens zat: Hunn wensch deelachtig, komen mat U offerwynen brengen (2380) En sidderende plengen. EINDE.
[p. 1]
Van t wispelturig brein; een Kristen door veel stormen Beproeft en afgemat: na t een volgt t ander wee. De waerheit als een rots in s weerels wilde zee (5) De woeste baren stuit der zinnen, die oneven Dus worden van den wint der leeringen gedreeven. t Vernuft, dat nimmer rust, maer in verandring leeft,* Noch heden dezen dag Geestdryveren voedzel geeft; Een schadelyke pest, al lang van doude vaderen (10) Gepleistert, en geheelt in hun beschreve bladeren: En weder op een nieuw, naer deze kust gewaeit, Gekoestert, en gequeekt, en yverig gezaeit Van menschen, zonder geest, van droomers, en profeten, Van zienders, met den geest der dwalinge bezeten, (15) Tot lant en zielbederf, dewyl, s Geestdryvers vier Verteert het hoog gezag van t Godtgewyt papier, Als hy vermetel dryft, en listig poogt te planten Dat niemant als Gods woort t geschrift van Gods Gezanten Omhelzen mag, maer eer den Geest die heimlyk blaest, (20) En t Kristbetrouwent hert met zeltsame inspraek aest. Op dat dees logentael best waerheit zoude schynen, Leent hy getuigenis van Epikurus zwynen, [p. 2] En smaelt op t heilig boek, en raedt ons op den leest Te schoeien van een drift, en innerlyken geest, (25) Waer door noodtzaekelyk, wie drinkt uit dezen beker, Zyn vastigheit verliest, en tuimelt gansch onzeker; Gelyk een dronkenbol, verzopen in den wyn, Waent dat de weerelt drait, vermits zyn herssens zyn Bestoven van den most: of als een kiel, van vlagen, (30) En buyen overheert, als t roer is afgeslagen, Op Godts genade dryft: of als een wandelgast; Die zynen leitsman mist den weg zoekt by den tast: Want maekt men t eeuwig woort een ieders innevallen, Zoo is het allerley, zoo raekt het hooft aen t mallen, (35) Zoo krygt de dwaling kragt, die anders is onnut, Zoo breekt al dafgront uit, dan komen uit dien put De Razernyen voort, die onlangs uitgelaten, Met fakkels moedernaekt, vervulden markt en straten; En Christus wordt een klucht, daer ieder van gelooft (40) Al wat hem schiet, en maelt in t los en breinloos hooft: Zoo staen de Kerken leêg, en niemant van de leken Den Bybel geeft gehoor; maer acht het zondagspreken Voor louter letterwerk, en pryst den predikant Den wonderbaren Geest, geboren in t verstant; (45) Is wetender dan zy, die in Gods naem voorhenen, Als lichten onder Joôd, en Heidenen verschenen, Bevestigden hun leer, en ampt door t perkement, Waer in des hemels wil, met lettren staet geprent, En porden ider een aendachtelyk te letten, (50) Niet op een spook des Geests; maer op beschreven wetten, En uit der Priestren mont, op pene van den ban, Te leeren Moses last, te smaeken hemelsch man; Verboden, streng, en scherp der zielen dorst te laven Uit putten, die t vernuft gedicht had, en gegraven. (55) Zo die Godts aenschyn zag ons tot Godts woort vermaent, Dat bezigt als zyn zwaert; hoe ydel, hoe verwaent Is hy, die dompen wil de Goddelyke lampen, En dwalen in een nacht, vol nevelen, en dampen, [p. 3] Gestegen in het brein, dat altyd suft, en dwaelt, (60) En daer de blinden waen slechts doode beelden maelt, En oordeelt geest en God. wat zyn gepyns verwildert In t bekkeneel begrypt, en zich voor oogen schildert, Als een krankzinnig mensch, die zyn gedachten pynt, En raest, en slaet geluit op al wat hem verschynt. (65) Noch kan dit zotte volk zyn moetwil niet bedwingen, Maar berst tot schelden uit, en oordeelt poppedingen, Den waren Godesdienst, Gods woorden zonder kracht, En letters zonder ziel, een donkre helsche gracht, Den stoel van Lucifer, een deur van ketteryen, (70) En baent aldus het pad tot duizend razernyen. Die redelyker schynt, treedt wat bedekter voort, Acht eigentlyk den zin der schrift niet Godes woort, Maer een getuigenis van t eeuwig woort daer boven, Den ryk gezalfden zoon, dien alle tongen loven, (75) Hy draeft hier op zoo hoog, dat wie dit niet bestemt, Is Nicodemus knaep, van t ware licht vervremt, Heeft * Zwenkveld noit gesmaekt, die hoger was gestegen, En hoorde een stem des troost, langs ongemeene wegen, Dus vecht hy met zyn schim te dertel, en te trots: (80) Want wie ontkent Godts woord te zyn den zoone Godts, Die s Vaders wil verklaert, uit zynen schoot komt dalen, En leert hoe Godt door hem laet zyn genade stralen Op t menschlyke geslacht: Doch hierom niet te min En laet het heilig boek, of liever Godes zin, (85) Door letters uitgedrukt, niet na Gods woort te wezen. Het zy wy s hemels wil dan in den Bybel lezen,* Of hooren Christus Zelf, of die hy tot ons zendt; Het is een zelve woordt, en wort er voor gekent, Dat op verscheide wys hy* ieder laet betuigen, (90) By monde, of by geschrift, om t harde hart te buigen; Tot zyn gehoorzaemheit. Dit Woord dan in der daet Een hamer is gelyk, die rots in stukken slaet;
[p. 4] Een scharp twesnydent zwaert, Gods kragt, en eene leering Waer door God kragtig werkt gemoet en zielbekeering, (95) Het zaet, dat ons herbaert, een levendige spys; Een licht op Davids pad; een Kristens paradys; Een bron, die overvloeit van geestelyke gaven. t Vermag wat meer dan slechts het ruigste te beschaven Gelyk de timmerman bereidt een vlak panneel, (100) En schaeft het om de verf t ontfangen van t penceel. De dichter * der Hebreen draef hooger in zyn dichten, En leert dat Godes wet onze oogen kan verlichten; Den dwazen wysheit leert, en in benaeutheits graf; De droeve ziel vertroost, t is s Koning schat en staf. (105) Wy willen met dien staf ons op den weg begeven, Gaen wandelen getroost naer t eeuwigdurend leven. En schuwen Zwenkvelds geest, die op zyn droomen pogt, En in t onzeker tast en schermt als in de logt.*
Op de weegschael van Hollandt,
Gommer en Armyn te HoofDongen om het recht Geloof, Yeders ingebracht bescheit In de weegschael werdt geleit: (5) Doctor Gommer, arme knecht, Had t met den eersten slecht,* Mits de schranderen Armyn, Tegens Beza, en Calvyn, Ley den rok van dAdvokaet, (10) En de kussens van den Raet, En het brein dat geenzints scheen Ydel van gezonde Reën: [p. 5] Brieven die vermelden plat t Heilig Recht van elke Stadt. (15) Gommer zach vast hier en gins, Tot zoo lang myn Heer de Prins Gommers zyd, die boven hing, Trooste met zyn staele kling, Die zoo zwaer was van gewicht, (20) Dat al t ander viel te licht: Toen aenbad elk Gommers pop, En Armyn die kreeg de schop. GEUSE VESPER,
Op de wyze; Brande Partinice,I. Had hy Holland dan gedragen, Onder t hart, Tot zyn afgeleefde dagen, Met veel smart, (5) Om t meineedig zwaert te laven Met zyn bloet, En te mesten kraey en raven, Op zyn goet? II. Maer, waerom den hals gekorven; (10) Want zyn bloet Was in daders schier verstorven. In zyn goet [p. 6] Vondt men noit* de Pistoletten Van t verraet, (15) Uitgestroit, om scharp te wetten s Volleks haet. III. Gierigheid en wreetheid beide, Die het zwaert Grimmig rukten uit de scheide, (20) Nu bedaert, Zuchten: Wat kan ons vernoegen Goet en bloet? Och, hoe knaegt een eeuwig wroegen Ons gemoet! IV. (25) Weest te vreên, haelt Predikanten West en Oost: Gaet en zoekt by Dortsche santen Heil en troost: t Is vergeefs, de Heer komt kloppen, (30) Met zyn Woort. Niemant kan de wellen stoppen* Van dien moort. BESLUYT. ,, Spiegelt, spiegelt u dan echter, ,, Wie ghy zyt: (35) ,, Vreest den worm, die dezen rechter t Hart afbyt. Schent uw handen aen geen Vaders, Dol van haet. Schelt gheen Vromen voor verraders (40) Van den Staet. [p. 7] JAAR-GETYDE
ORAKEL. Quid sentire putas omnes, CALVINE, recenti De scelere, & fidei violatae crimine? I. s Lants treurspel weêr verjaert, om wiens gedoemde trouwe, Als weeu, of wees in rouwe, Bedrukt en troosteloos, treurt Hollands goe gemeent Op Grootvaêrs kout gebeent. (5) II. Zoo ras dAertslastertong van t huichelaers Synode, Den aert des afgronts Gode Anteeg, en had Gods Naem, tot zuivring van haer zaek, Gebrandmerkt op haer kaek; III. Ontbrak er t zegel, om dien gruwel kracht te geven, (10) Met quetzing van het leven, En t afgemarteld bloet der aller vroomste borst, Daer helsche wraek naer dorst. IV. De Bastertvierschaer dan, nae t schoppen van s volks Vaders, Geschandtvlekt als verraders, (15) Verwyst ons Bestevaêr, met afgeleefden strot, Te verwen t Hofschavot. V. Geduldig stapt hy met syn stoksken naer het ende Van doorgezolde ellende, Van last, en barens wee. ô bank des doots! ô zant! (20) Waer toe verzeilt ons lant? VI. De ziel nu zeilvlug om door d aders uit te varen, Begraut de trage jaren, En noopt den ouderdom. Haer frissche jonge moet Wil bruissen, door zyn bloedt. [p. 8] (25) VII. Na onschult, en gebed, getroost, voor t zwaert te bukken Door boezems open rukken, Zag elk in t oprecht hart: dat allezins bestreen, De maet sloeg, als voor heen. VIII. Hy knielt, och! och! hy sneeft, met sleep van nederlagen, (30) En storting aller plagen. De boôm van Duitschlant kraekt, en ziddert overal, Van zoo vermaert een val. IX. Van zoo vermaert een val besterft de vreugt en hope, In t aenschyn van Europe: (35) Euroop gevoelt dien slagh; zy zucht, en zit verdooft, Om t ploffen van dat Hooft: X. Dat Hooft, dat heilig Hooft, dat spring- op springvloet schutte: Dat Nassaus glorie stutte: Dat Hooft, dat Spanjen, eer het sloot zyn gouden mont, (40) Op goude bergen stont. XI. De geest ontkerkert, zagh, van s hemels hooge deelen, Den dollen Moortlust speelen Met romp en hooft, en t bloet verstrekken, versch en laeu, Een roof van t plondergraeu. (45) XII. Zoo kinders, riep hy, zoo: vermaekt u op myn leste, Ik offer t lyf ten beste. Myn ziel, och! of de Staet gebergt waer door myn doot! Vint rust, in Godes schoot. XIII. De schim was heen, de stem voor wint ook heen gevlogen (50) Wy klaeghden t aen onze oogen: En t oog was, na dat Licht, in t nare nacht gevecht, De VRYHEIT quyt, en t RECHT. ALTA MENTE REPOSTUM. De tyt en heeft nooit wechgenomen Den naem en t overschot der vromen: (55) Want na dat zy zyn overleên, Zo blinkt hunn deucht voor ider een. [p. 9] GESPREK.
Wie luistren in t gewelf om naer myn klagt te horen?Ooren. Wie drukt hier BARNEVELT tirannig met dien steen? Een.* (5) Wat kon den Veltheer dus als een tiran verstoren? Toren. Is hem om lantverraet het hooft ook afgesneên? Neen. Was t om de vryheit dan met kracht op t hart te treden? (10) Reden. Wat werkt dit nu men voelt hoe veel zyn dood ons schaet? Haet. Wat schondt men boven t recht der vrygevochte steden? Eden. (15) Wat zoekt de boosheit nu dit wraek roept* op de straet? Raet. Wat moet men doen die met den Prins te zamen zweeren? Weeren. Zou dan de Bloetraet haest verwelken als het gras? (20) Ras. Wat zal men doen die t juk met goet en bloet wou keeren? Eeren. Wat wort de Dwingelant, die t recht te machtig was? As. [p. 10] * HAEC LIBERTATIS ERGO,
Het jaergetydig feest, a in Wynmaend, by den Ryn,Vernieut die burgery, hoe groot die vreugt most zyn, Toen God ter harte nam het uitgemergelt Leiden, En metden noordwint joeg een springvloet op de weiden: (5) Waerom Baldeus, ziende alle ons galeyen vlot, Zyn schanssen gaf tot buit den Amirael Boizot. Toen was t: matroozen roeit, en vreest geen Spaensche fuiken: Vaert rustig in den mont der hongerige buiken: Smaakt broot en haring toe, en wat tot voedzel strekt. (10) t Scherminkels heir viel uit: t geraemt met vel gedekt, Het dor gebeent zo lang met ratten, katten, honden, En paardevleesch gespyst verwoet en ongebonden, Inslikte zonder maet het geen de hemel gaf: En al de stadt verrees, als uit een open graf. (15) De glori van t ontzet zy Gode toegezongen: En eeuwig niettemin leef, op der vromen tongen, De prys van Vander Werf, die bei de Catoos tart: Een Burgermeester, die den moedt van b Burgerhart
[p. 11] [Die Hollant geen slaevin wou laeten van den Tiber.] (20) Geërft heeft, en gestuit de stormen van den Iber. Van pest en oproer, en gestrengen hongersnoot: En voor stads VRYHEIT, zich geoffert aen de doot. Hoe sprak hy tegens hen, die door t lang vasten kreeten, En toonden t mager lyk, al razende en bezeten: (25) Myn eedt verplicht myn trou. k Ontzeg u dezen eisch. Indien u honger perst, slacht my, en eet myn vleesch. Zoo kaetst een rots te rug t gewelt der woeste golven. Zoo vrydt een harders hart zyn kudde voor de wolven. Verwerf, ô Van der Werf; dien wel verdienden krans. (30) Verleenme dichtens stof, en geef myn vaerzen glans. Het lustme nu den naem der helden te ververschen, In t aengezicht van die op hunne tanden knerssen, En Holland poogen, nae t verschoppen van den Graef, c Te maken schandelyk een tienmael snooder slaef. (35) O Heldt! die met uw bloet, den burgerbrant wou blusschen, Indienge nu uw bloet geschopt zaegt van het kussen, Vervloekt, vervolgt, en van verradery beticht, En op ons vry autaer de tiranny gesticht; Gy zoudt uwe ogen noch uwe ooren naeu geloven. (40) Wy klagen t Godt, en u, en roepen t voor den dooven: Wat uitterlyk gewelt niet winnen kon op t lant, Wort onder dekzel van een zuiver predikant, Behendig ingevoert met ongestuimig woelen. De Helhont buldert, door t Orakel van de d Doelen, (45) Met macht gewapent: en het Trentische besluit Wort, op den titel van hervorming, ingekruit.
[p. 12] e De spiegels van de deugt, zyn martelaers, tAthenen. Men hoort op f s Gravestein de Kriste zielen steenen. Griffoenen slaen hun klaeu in t eerlyk burgers goet. (50) Men plaegtze om s Heeren woort met ballingschap, en boet. Men dwingtze, tegen recht, zich zelleven te grieven Met eed, en leitze voor, als knevelaers en dieven. Men geeftze om een sermoen den plondergeus ten roof, En krygslien. Dit s de vrucht van t Gommarist geloof. (55) Vergeefs hebt gy gestreen met WILLEM van Oranje, En voor de borst gehad de monarchy van Spanje. Een lichte g monnik, die zyn kap hing op den tuin, Stelt Leiden nu de wet, en maekt zich s volks Tribuin, En trekt t gezag aen zich, met eenen Burgermeester, (60) Zo boos als onbeschaemt, elk ziddert er, elk vreest er. Heeft uwe stadt nu voor Calvin de speer gevelt? Heel anders spreekt t geschrift van t stom papiere gelt. zOntfang haer eige munt in deugdige betaling; Die tuigt van VRYHEIT, en verlochent de bepaling
[p. 13] (65) Des langen mantels, en der breet gerande hoên: Die, onder de gemeent, h zoo grove logens voen: En zulk een logentaal betreet den stoel der waerheit, En schept erfduisternis uit middags heldre klaerheit. Gy blaffers schuurt uw poort, geen logen heeft hier kans. (70) i De Leeu die voert* t blasoen der VRYHEIT op zyn lans. Hy pronkt hier niet, vermomt met Schriftgeleerde grynzen, Om VRYHEIT geeft hy schot en lot, en pacht en chynzen, En zweet van al den last: dus vergt hem niet te veel. t Is noch het zelve dier, dat k Flips greep by de keel: (75) Dat Albaes aenval schutte, op zyn bebloede tanden, Men ringeloor het niet met Synodaele banden. Men nyp het in geen kou van Loeve- of Gravestein. t Wil ruimschoots weien; zulke kotten zyn te klein. Zyn mont roept dat hy heeft voor t Vaderlant gevochten, (80) En niet zyn tuin alleen voor Bogerman gevlochten, Voor l Wael, of Vlaming, die s Lands ingeboren tergt: Van wien hy, in zyn noot, is zacht geherrebergt. Ondankbre vreemdeling, die om uw oproerstukken, Korts naekt verbannen, tracht uw huisheer te verdrukken, (85) En trappelt op het hert uw voester-vrouw, die elk Gebakert heeft, en opgekoestert, met haer melk. O bittre spruiten van dien alssembittren stamme, m Die, naulyx t vier ontvloon, Serveet verwees ter vlamme,
[p. 14] Hoe aerdge naer den struik, daerge uit gesproten zyt; (90) Wanneerge galle braekt, en in de glazen smyt, En spookt, als Duivels, langs de straeten op en neder. n Schout Bont die grazelt vast, en blinkt in t gouden leder, En, als een tiger, op d onnozelheit verwoet, Parst wyn uit tranen, en laedt smeer by zweet en bloet (95) Der schaemle burgren, die zoo mannelyk zich queten: Die liever eene arm, op schiltwacht wilden eeten, En met den anderen noch verdadigen hun zaek, Als vallen in t gewelt des vyants, zoet op wraek. Wat zynze vryer nu als Indiaensche slaven. (100) Hen pikt geen Spaensche kraei, maer o* Gommers felle raeven, Nu krassen om het aes van Hollands melkkoe, Die boter karnt, en krygt de huit vol slagen toe, Haer huit, haer gras, haer smeer, haer horens pacht betalen: Noch deedze t willig, mogt haer ziel slegs adem halen, (105) In dalgemeene lucht, vrypostig ongemoeit. Maer och! zy zucht vergeefs: vergeefs is t, datze loeit. Men slyt den tyt te hoof met Classicale grollen. Men heeft het veel te drok, met Sisyfs steen te rollen. Broekhoven vangt en spant, en graeft aen t Malie gât; (110) Daer Amsterdam om lacht, die wel bestierde stad: Wiens VRYHEIT gaet ten Rei op pypspel, trom en snaren: Wiens Nieuwe tempel ryst met pylers op pylaren: Dat lokt duitheemsche, die verbaest staen styf en sterk, En breiden gunstig uit hun zegen over t werk.
[p. 15] p (115) Godt, Godt, zeidt dAmstelheer, zal elks geweten peilen. De VRYDOM ga zyn gang, en vlieg, met volle zeilen, Den Ystroom uit en in: zo wordt ons vest gebout: Zoo tast de Koopman tot den elleboog in t gout. Geen Paep, geen stokebrand, mag hier den wervel draeyen; (120) De tochtschuit leit gereedt, voor all die oproer krayen, Als q Smout, en Kloppenburg: wien nu het harte breekt, Zoo dik hy in den Briel voor zes paer ooren preekt: Om dat hy trouweloos zyn rotgans Paus wou hullen, En botsen dOverheit met Geuzen aflaetbullen.
Gemunt in Vrystad, met oude Leidsche stempels. Druk-Faut in t Papiere Gelt.
Het kant-schrift, by de h gestelt, |
a Johan van Olden Barnevelt. In dit gedicht, t geen naer alle waerschynlykheid niet van Vondels maeksel is, schoon men het al en een oud drukje vindt, met den tytel, Uitroep der verlore vryheit, |
wordt door Jan Jansz geenzins Barnevelt verstaan: want die raedde niet tot het aenneemen van het Spaensch Pardon, tot onderdrukking der vryheid, waer voor hy het leven opgezet heeft. Deze Jan Janse, is dan zekere Jan Janse Baersdorp, met den by- naem van Halstein. Hy was Burgermeester te Leiden, in de jaren 1573 en 1574. nevens Pieter Adr. vander Werf, Cornelis van Noorden, en Kornelis Klaesz. Brou- wer. Hy zette met zynen amtgenoot van Noorden de quaedmeenenden in den Raedt, gedurende het twee- de beleg van Leiden, om de stadt aen de Spaenschen over te geven, en het aengeboden Pardon aen te nemen. Douza de Vader spreekt eens en andermael van hem en zyne twee quaedtgezinde amtgenoten Korn. Klaesz. Brouwer, dien hy Clusius, en van Noorden, dien hy Circius (eigentlyk de Noordtwestenwindt,) noemt in zyne Carmina Leidensia, en onder anderen; Lib. II Od. 2. Tribunos Quos Patrum accitos frequenti Concilio Bonus illi Circii tui, Collega, dictus Dimidium tui, O Leida, Jano progenitas Patre Et ipse Janus Septentrionali repentes, Usque rocalfaciebat aura. De zin is dat Jan Jansz. Halstein, de Wyk of Bouw- meesters door zynen ambtgenoot Corn. van Noorden |
reeds aengestookt, op t Raedthuis noch meer tot oproerigheid aenhitste: Wederom zegt hy van Jan van Houten, Secretaris der Stadt: Calcasti anilem sub pedibus metum. Janique conatus, gravesque Circi inimicitias & iras. Deze Jan Janse was Burgermeester, welke toen 15. burgers gewapent ten Raedhuize instooven, en uit den naem van 300 hunner medeburgeren zeiden, datze voedzel wilden hebben, of middel om het te verkrygen, met hooge woorden betuigden: Geen schuld aen het vergaen der menschen te willen dragen. Douza wederom. Magna illa totum quassarat opidum Metu suorum Patrium & Hostium, Confisa desensore Jano, Culluvies tunicata vulgi. Hy was echter in billyk vermoeden van noch 6 of 7 zwynen ten zynen huize verborgen te hebben, vol- gens het verhael van Dirk Volkertsz. Koornhart. Ju- stificatie van de Magistraet van Leiden, uitgegeven* 1579. |
c Philips de II. Koning van Spanjen. d Duc dAlba Hertog van Toledo. |
e Libertatis Ergo. f Mare Liberum. |
a Calvyn, in het derde boek, 23. hoofdstuk, en 7. afdeelinge zyner onderwyzinge, zeidt: Ik beken wel, dat het een Gruwelyk besluit is. b De zelve in zyn antwoort, op de 13 en 14 lasteringe des Fielts (hy meent Castalio) zeidt: braek nu uw galvergift tegen Godt, om dat hy onnozele kinderen van moeders borsten afrukt, en smaktze in het eeuwige vier. c Paulus. d Michiel Serveet, van geboorte een Spanjaerd, van Tar- ragona uit Catalonie, en van professie een Geneesmeester, deze man van voornemen zynde door Geneve te reizen: wierdt aenstonts op zyn komste aldaer, door J. Calvyns beschuldiging van Ketteryen in de gevangenis geworpen, |
en op den 27 Octob. 1553. ter zelver plaetse levendig ver- brant; en om den man pyn genoeg aen te doen, heeft men groen hout genomen, t welk hem eer hy den geest gaf wel drie uren lang in t vuur deet omlopen, roepende, ô Godt behout myne ziele! ô Jesu, gy Zone des eeuwigen Godts, ontfermt u over my! dit voorval deet een geleert Heer zeggen, dat de Antichrist niet alleen aen den Ty- ber, maer ook aan de Geneefse zee verschene was. Zie Gotfried Arnolds Kerk- en Ketter Historie, 2 deel pag. 749. het 23. hooftstuk. f Dit slaet op François van Aerssen Heer van Sommelsdijk, zie de aentekeninge op de Medaelje. * In het geschreven Memoriael van Dr. Cornelis Weesp, Raed, Burgemeester en Gecommitteerde Raed, we- gens de stad Leyden, vind men dit volgende: Alsoo in Mei 1617, zeker geschrift by den gewezen Am- bassadeur Aerssen in de Vergadering van de Heeren Staten Generael is overgelevert, dienende tot weder- legging van zeker boekje, genaemd Ontdekking van den Spaenschen Raed, waer van de Heer van der Myle vermeind wierd dauteur te zyn, voor zo veel hy Aers- sen daar in geraekt wierdt, zo heeft de Hr. Advocaet in de Vergadering van de Heeren Staten van Hol- landt in substantie deze woorden gebruikt. Ik heb dezen Aerssen tot het Ambassadeurschap helpen promoveeren, alzo ik bespeurde, dat hij gaeu was, en heeft ook zeer goede diensten gedaen; maer in t jaer 1606. heeft hy in presentie van my, en zo ik goede memorie heb, mede bij de Heeren van der Aa, en Joachimi geproponeert om dezen landen aen de Ma- jesteit van Vrankryk op te dragen op zekere conditien: [Zie verder onder p. 24.] |
als dat men de Roomsche Religie in het land zoude toelaten; en in t jaer 1607. daer aen heeft hy noch breder de zaek gededuceert, welke propositie of zy eerst van den Koning is voortgekomen, dan of Aerssen zelve die den Koning hadt ingegeven, kan ik niet wel zeggen; doch zoo heb ik een advys van een Grooten uit Vrankryk geschreeven; Aujourduy est cecy au Roi remonstré; en die overgrote rykdom van Aerssen is my zeer suspect. g Jes. 49: 15. Kan ook een vrouw hares zuigeling vergeten, dat zy haer niet en ontferme over den zone hares buiks; of schoon deze vergaten, zo en zal ik doch uwer niet vergeten. |
h Klachte van een Christelyke kraemvrouw, die, twelingen gebaert hebbende, bekommert is, voor hare vruchten, over de kinder duyvelsche predestinaci lere. i Pharao. Hier wort gevraegt of Godt als Pharao vermaek schept in t verslinden der kinderen. |
k Herodes. |
l S. Goulart, Predikant der Walsche Kerke tAmsterdam, wert in den jare 1615. in zyn dienst geschorst, om dat hy tegens de verwerpinge der kleene kinderen hadde ge- predikt. Zie Brants Historie der Reformatie 2 deel p. 261 en Uitenbogaert Historie p. 627. 629. H. de Groots ver- antwoordinge in t 6. Cap. p. 74. m Michiel Serveet. n François van Lorraine, Hertog van Guise door Jan Poltrot doorschoten. |
a De Plakkaten tegens de Remonstranten, toen in ver- scheide steden in onbruik geraekt. |
b De Raedsheer Baersdorp. c Henrikus Fabritius eertyts Monnik, toen Predikant te Leyden, een bitter vyant der Remonstranten. |
* Ziet het getuigenis van den Hr. P.C. Hoofdt van den [Zie verder onder p. 30.] |
Roskam en Harpoen in zynen 18. en 19. brief aen zy- nen broeder Justus Baak. a De tyd van de Leicesterse factie en burgertwist. b De Dichter wil zeggen dat de Heer Cornelis Pietersz. Hooft des Drossaerts vader, dien hy hier aenspreekt, door Leicester, het hooft der Eigenbaet, was gedoemt. Ziet P.C. Hoofts Histor. Pag. 1200. en 1201. daer hy verhaelt dat aen [Zie verder onder p. 31.] |
Leicester 14 van de vroomste voorstanderen der vryheit en getrouwste aenkleveren van t huis Nassau, onder welke ook de naem zyns Vaders gestelt stont, op een lyst gelevert wa- ren, en dat hy ze een smadige doodt meende aen te doen. |
a Ten tyde toen Oldenbrnevelt wierd onthooft, had men drie beulen by der handt. b De dichter steekt op de vier-en-twintig rechters des Avo- kaets. * Versta den Heer de Bie, die zyn ampt zonder smet van op- sprake, en met zeltzamen lof van getrouwigheit bediende. |
a Door Landeslot verstaet de dichter s lants overheen. b Onder den naem van Godefried, die goede vrede betekent, beschryft de dichter een volmaekt predikant, om onder dat voorbeelt den Leeraeren hunnen plicht voor te houden. |
a Dit ziet op donlusten tAmsterdam in den jaren 1628. en 1629. toen de Regeerders, om de stadt tegen t oproerig muiten te verzekeren, soldaten innamen. Zie de aantek. op t ontzet van Piet Hein. buit. b Gelyk by onder den naem van Godefried een goeden harder had afgemaalt, zo verbeelt hy onder de beschry- vinge van Wolfaert een ondeugende predikant. |
a Ziet E. van Reids Hist. pag. 28 en 31 P.C. Hooft pag. 582 en 583. E. van Meteren pag. 155. en G. Brants Historie der Reformatie pag. 607. b Door den Stuurman verstaet de Dichter Heer J. van Oldenbarnevelt, en door Jonkheer Robbert, den Graef van Leicester, Robbert Dudley. |
a De dichter ziet met deze woorden op Petrus Molinaeus wel eer Predikant der Gereformeerden in Vrankryk, die in zyn boek genaemt Anatomia Arminianismi, dat is, ont- lediginge der Arminianen in t derde Capittel deze tael voert; die in Christus niet gelooft, is Gods zone niet, en derhalven kan hy geen erfgenaem, noch rechtveer- dit bezitter der aerdsche goederen zyn, hoe hy ook mogt uitmunten in burgerlyke deugden. Ziet verder P.C. Hoofts oordeel van den roskam en har- poen in zyne brieven pag. 45. |
[Dit gedicht is door Petrus Burmannus Secundus in het Latijn vertaald.] |
* De Dichter zinspeelt op zyn boekje genaemt dootsteek der Absolute Predestinatie. |
a Zeker predikant te Dordrecht. b Dordrecht, daer een Synode was gehouden, die na t verstandt van den Dichter naer t Concilie van Trenten zweemde. c Hugo Muis van Holy. d Men zeide, daer ik geen zekerheit van heb, dat er een bastaert van A. Smout te Dordrecht was gehangen. e François van Aerssen, Heer van Sommeldyk, weleer ge- zant in Vrankryk, een wrek en gierig man, die zie zich tot alles met geschenken liet omkoopen, een bitter vyant van Barnevelt en de Remonstranten. f Zie de Aentekeningen op den boeren Catechismus. |
g Daer men de woorden en besluiten der Sinodale broe- ders zoo hoog waerdeert, als ofse van den Heiligen geest quamen. h t Synode koste de Staeten een groote zomme gelds. i Dat is, toen de Heren Staten als gedwongen waren om naer de pypen van heerschzuchtige prekers te danssen. |
a Betekent de Consistorie, of kerkenraedt te Amsterdam. b Marten Janze Brandt, boekverkoper, en drukker der Contraremonstrantsche boeken, woonende aen den ingang van de nieuwe Kerk, daer nu de onvoltooide toren staet, naest de kerkdeur: ten welken opzicht hy in t volgende Heerooms veinster aep genaemt wort. c Dit slaet op de bejegeningen, die Kornelis Hanekop van zyn medebroeders ontmoette; Hy was voorheen pre- dikant te Sprang, daerna te Breda geweest, en wiert eindelyk te Amsterdam beroepen, daer hy genootzaekt wiert uit bitterheit van zyne amptgenooten, die zyne |
rekkelykheit niet verdragen konden, zynen dienst neder te leggen; doch de Magistraet van Amsterdam liet hem zyn jaarlyksche wedde behouden. d Karel Leendertze, Doctor in de Medicyne, een yverig voorstander van t kerkelyke gezag, meuitmaker, en Hagelooper, door de Heeren van den Gerechte der Stadt Amsterdam op den 31. January van den jaere 1629. om* zyne oproerigheit voor zyn leven lang gebannen: Hy wiert in de wandeling Doctor Oogentroost geheten, zie Vondels* Poëzye II. deel p. 978. in 4to. |
e Om dit te verstaan moet men weten, dat deze Karel Leendertze woonde in een huis, daer de Crokedil uit- hing. f Adrianus Smout predikant te Amsterdam, in den jaere 1613 by besluit der Heeren Staeten van Hollant nae s Gravezande gebannen of verzonden. Brants Ref. II. deel. p. 215, 219. daer hy door bidden en smeeken zyne herstellinge te Amsterdam zocht te bewerken. Ziet dee- zen Smout beschreeven in den 49. brief van P.C. Hoofdt aan zynen broeder Justus Baek. g Smout predikte op eenen biddag in de nieuwe Kerk te Amsterdam, daer hy tegen den Koning van Vrankryk |
over den oorlog tegen de Gereformeerden in Vrankryk uitvoer, zie de Amsterdamsche beroerte, p. 15. Wilt gy er een staeltje van hooren, zoo luister nae deze donderstem: ,, De oorzaek van der landen straffen is, dat men luiden ,, in de regering dringt, die voorstanders zyn van t ,, Pausdom: de exempelen en vruchten daer van ziet ,, men dagelyks in de Staeten, die hare schepen gezon- ,, den hebben voor Rochel, om de waere Gereformeer- ,, de Religie te verdrukken en te assisteren. Het kindt ,, des verderfs, het kindt der duivelen, den draek, ,, de eerste tak daer de Antichrist uit gesproten is, ,, daer de hoere van babel op het beest met zeven ,, hoofden zit: En dat gy moogt weten, van wien ik ,, spreek: ik meen den Koning van Vrankryk LOUIS ,, de XIII. zoone van Hendrik de IV. dien Apo- ,, staet. Wat macht heeft doch de Koning van Vrank- ,, ryk? wat kan hy doen? t is wat. Hy heeft ons op ,, t voorjaer laestleden een deel duivels gezonden. Wat ,, vrucht hebben die gedaen? niets, zy zyn al te zamen ,, voor den Duivel gevaren. Dat s op den trant van Broer Krelis, als hy van den Prins met zyn leere naersgaetje sermoende. i Hier speelt de Dichter op den naem van Smout voor- noemt. |
k Jakobus Triglant, om zyn root en opdrachtig aengezicht zoo genaemt. Zie Vondels Hekeldicht op Haen Kal- koen. l Pieter Evertze Hulst, brouwer in t Haentje by de nieuwe markt, hadt nevens eenen zyner bekende den predikant Triglant dronken langs straet zien stootvoe- ten, ende tegen iemant gezegt, dat hy Triglant op stroo beenen hadt zien gaen: dit voortgepraet quam Triglant ter ooren, de eenige maelen op den predikstoel vele be- tuigingen daer tegen gedaen heeft, en tevens het graeuw en de jongens tegen den brouwer aengehist en opgeruit. m Het graeuw en kanailje door de predikanten gaende ge- maekt. n Een huis op de oude schans by de boomsloot, omtrent de Monkelbaenstoren, den 13. April 1626 op Paesch- maendag door t opgehitst grauw, om dat men meen- de, dat de Remonstranten daer zouden prediken, over- weldigt en geplondert. o Door sinte stevens reuzen verstaet de Dichter het graeuw, dat met steenen wierp, omdat sinte Steven gesteenigt is. Dit graeuw of deze plonderaers hadden tot een stout aenvoerder eenen hopman Swart, geweze Capitein |
der Westindische maetschappy: Deze raekte nevens twee Oostindischvaerders, in hegtenis, en wiert te recht gestelt en veroordeelt om nevens een van die twee op t schavot te knielen, t zwaert over t hooft te laten gaen, en daer op gebannen en hunne goederen verbeurt ver- klaert: de derde wiert gegeesselt en gebannen. p De Damheer is Nicolaas Hasselaer, Major van t stads krygsvolk, die op ordre der Burgermeesters, om den moet- wil en t plonderen te steuiten de soldaten in de wape- nen bragt, en daer mede nae t huis by de Monkelbaens toren trok, daer hy eerst met zachte woorden t graeuw tot bedaeren zocht te brengen, doch men wierp hem en zyn volk met steenen, en een soldaet dagt met een degen, en een bootsgesel met een mes den Majoor de rest te geven, doch t mislukte. De Majoor, die eerst met los kruidt hadt laten schieten, kreeg ordre van Burgermeesters, om tweemalen met scharp onder den hoop los te branden: twee wierden er geschoten, die men daernae bevondt bekende gaeuwdieven te wezen, daer van de eene een dief kerkroover was, die vele booze stukken en straet- schenderyen hadt aengerecht; en de andere, die aen t lood gestorven was, al twee reizen te Amsterdam in de boeyens gezeten hadt. q Zimon Verdoes (zoon van Willem Verdoes wel eer Op- perschout te Amsterdam) een yverig Contraremonstrant, Trompman genaemt, om dat de vergulde Tromp tot zynent uithing. Ziet van hem in Vondels Ontzet van Piet Heins buit en de aentekening daer op in t ligt gegeven. |
r De dichter geeft hier mede te kennen, dat de oproer en huisplonderen niet zonder aenstoken en t beleit der gee- stelykheit of der predikanten geschiedt. s Dit en de volgende regels slaen op Boudewyn Korten- hoef Secretaris van Amsterveen, een groote wargeest, levende met zyne moeder zeer onheusch, haer dikma- len slaende en langs de vloer slepende, daerom zy hem ook in haer testament ten overstaen van twee Schepenen heeft onterft. t Het graauw sleepte het doode lichaem van eenen dief en plonderaer eerst voor de deur van den Burgermeester van Nek, willende den dooden daer in huis hebben; Deze verzogt, datze t zelve naer t Gasthuis wilden dra- gen: maer men bragt het lyk nae t huis van den Bur- germeester Vlaming, niet tegenstaende t Gasthuis wel de helft nader was; daer maekte men groot oproer met [Zie verder onder p. 56.] |
schreeuwen en dreigen, schoon er verzogt wiert, dat men zich stil zou houden, vermits de dochter van dien Burgerheer in de kraem lag: doch t holp niet: onder- wylen quam Burgermeester Oetgens daer ook, die bevel gaf om t lyk naer t Gasthuis te dragen, gevende haer een Stadsbode met die ordre mede. v De andere dief en plonderaer gequetst zynde wiert in t Gasthuis gebragt, en lag daer lang in groote pyn, wordende veelmaelen bezocht van zeker Predikant, en een Zieketrooster of pastorale beunhaes om hem wat goeds voor te dragen, hem onder andere vraegende: broeder hoe gaet het u? ben je ook wel gerust? daer op de patient antwoorde, ja broeder. En vermits hy wegens de smerte der wonde geweldich steende en kerm- de, zoo vermaende hem de Predikant, dat hy vromelyk zou stryden, vertroostende hem daer mede, dat hy voor de pyn, die hy nu leedt, de eeuwige vreugde zekerlyk zou genieten. Deze twee oproermakers en dieven wierden van D. Smout op den predikstoel onnozele luiden genaemt, die deerlyk waren omgebragt. w De Predikanten ontzagen zich niet in gedrukte boekjes den Majoor Hasselaer uit te kryten voor een moordenaer, die onschuldig bloet hadt vergoten, en daerom als een dootslager behoorde gestraft te worden. |
x Johannes Kloppenburg, Predikant te Amsterdam, doch daer nae in den Briel. zie Vondels Boeren Catechis- mus. y De Predikant Hanekop ging yverig op stoel voort met het bestraffen van het huisplonderen, en maende met grooten ernst yder daer van af, als van een boos en onchristelyk werk, t gene voor de menschelyke en Goddely- ke vuurschaar ten hoogste strafbaer was. |
Z Jac. Triglant, die niet lyden kon, dat Hanekop, om zyne zachtzinnigheit by de voornaamste burgers bemint, zoo veel toeloop en gehoor hadt. Aa Warnar Ernst van Bassen, hier Malkus genaemt, om dat hy kruiken en kannen verkocht, die, gelyk Malchus slechts maer een oor hebben. Bb Jan Willemze Boogaert, oudt Schepen der Stadt Am- sterdam, in de wandeling malle Jan geheten, die wegens zyne oproerigheit in den jaere 1629. by den Gerechte van die stadt verwezen is in eene boete van 2000 guldens, en wyders dat hy om vergiffenis zou bidden, of by wei- gering de stadt ruimen en twee jaren daer uit blyven. Zie Vondel, II. deel p. 676. |
Cc Door de Torenwachters verstaet de Dichter de Burger- meesters, om dat hare kamer of vergaderplaats was in het torentje van t oude stadtshuis. |
Dd Smout dorst wel zeggen, dat men zulke slappe overhe- den met een schip nae de Volewyk behoorde te vaeren om ze door een hennepe venster te leeren starrekyken: en diergelyke ergerlyke tael sloegen ook zyn medebroeders zelfs op den predikstoel uit. Ee Zie b in t voorgaende. |
Ff Reinier Paeuw. Ziet Vondels Poëzie* II. deel. pag. 426. Gg Jan Willemze Bogaert was een zeepzieder, en de Dichter spreekt hier van een zeepton, vermits toen bekent was, hoe hy Bogaert, door zynen kuiper Roelof Roelofze genaemt, die een kerkuil en groote schynheilig was, zyne zeeptonnen tegen de keure te klein hadt laten maeken, die daerom door ordre der Schepenen op de balken van de nieuwe kerk om hoog geplaetst zyn, en eindelyk met t dak van de Kerk ver- brant. |
Hh Dit slaet op het beelt van St. Pieter, dat boven op het pakhuis van St. Pieters Gasthuis, staende ane t water by de Grimmenisse sluis, met de sleutels in de handt was gestelt: dich om dat eenige yveraers daer tegen morden, zeggende, dat de turfschippers van t Roomsche geloof, die door de sluis voeren, zich daer voor bogen en t beelt eere bewezen, wier goet gevonden het beelt zyne sleutels te ontnemen, een lauwerkrans op t hoort zette en den Aposte in eet Poëet te veranderen, in dier voegen als men t daer noch ziet staen. Ii Maeken t de Gereformeerde Predikanten van Amster- dam in onzen tijdt beter, dan de Papen in voorgaande tyden? |
a Schempt met het Theologisch advys op de vier vragen by eenige Contraremonstrantsche burgers van Amster- dam te Leiden op den 6. December 1628. gegeven en onderteekent met den namen der vier Professoren, J. Po- liander, A. Rivetus*, A. Walaeus en A. Thysius, ook door de gedeputeerden, der Zuid en Noorthollandsche Synode. Dit advys meent de Dichter dat strekte om t volk te ontslaen van den eed aen de Magistraet gezwo- ren. Ziet de consideratie op het gemelde advys ge- drukt 1629. |
b De Gedeputeerden van beide Synoden Henricus Arnoldus van der Linde, Petrus Nyenrode, Hugo Beijerus, Hen- ricus Swalmius, J. Kloppenburg, en Gisbertus Voetius. c Kloppenburg, op dat die op kosten der stad Amsterdam had gestudeert, t geen hy zyn voedsterheeren slecht beloonde, d De Predikant Smoutius. |
a Sommige Contra Remonstranten gaven voor, dat Olden- Barnevelt in de belydenisse van hun gevoelen, ten aen- zien van t geschil der Predestinatie, was gestorven. |
a Hier wort de Heer Hugo de Groot (toen balling s lants)* meê gemeent. b Toen voorhene veel goudt in Hollant omging, was men gewoon de dukaten en andere speciën te wegen, om te weten ofze wichtig waren of niet, wanneer nu de evenaer wat door sloeg, of niet in t midden bleef stil staen, wierd dat leste aes, een Kyfaes genaemt, om dat men twiste, of t er by moest gerekent werden of niet. Nu wil Vondel zeggen, dat het ook zoo wankel stont met de Rechtbank in Holland, dat het maer een kyfaes scheelde, zus of zoo stond of de heer Hugo de Groot zou ook voor t zwaert hebben moeten bukken; dat nu Gestroopt en reê was om den tweeden slag te geven. c Want Oldenbarnevelt, s lants Vader, was door den eersten gesneuvelt en versmoort. |
d Johan van Oldenbarnevelt. e Toen hy door t beleid van zyn schrandere gemalin in een kist onder schyn van boeken uit het slot van Loe- vestein gedragen wiert. f De Koning van Vrankryk, die de Heer de Groot een jaer- gelt van duizend Ryksdaelders (uit aenmerking van zyn verdienste deedt geven.) |
* De Dichter voert het Westindische Huis spreekende in, omdat de meeste voornaemste deelgenooten van die Maetschappye vinnige Kontraremonstranten waren. ** Toe de regeerders der stad Amsterdam, om zich tegens de muitery van ettelyke Contraremonstrantsche ingezetenen te verzekeren, eenige vaendelen soldaten, hun van den H.P. van Oranjen, onder t bevel van den H. J. Wits op hun verzoek toegezonden, hadden in de Stad gelaten, rie- pen de Contraremonstranten, Waer toe dit garnizoen? a Eenig bootsvolk zegt onder dekzel van buitgelden te eisschen, het Westindische huis, daer de buit der zilvre vloote, door Piet Hein verovert, werd bewaert, te plonderen. b Wylmen toen verscheide huisen der Remonstranten plonderden, zoo vraegt de dichter of het Huis, daer Piet Heins buit in bewaert wierd, ook Armiaens was. |
c De dichter wil te kennen geven, dat het kanailje meest uit hoeren en boeven bestaende, die toen in over- vloed op de Varkens of Haerlemmerdyk stonden, op de Varkemarkt achter t Westindisch Huis vast vlam- den, dat de deur mogt opgelopen worden, om den buit te plonderen. d Andries Bikker, in dat jaer regeerende Burgermeester. e J. Wyts, wachtmeester des legers der Vereenigde Neder- landen, en bevelhebber over de soldaten straks gemelt. f Nikolaes Hasselaer Majoor van stads krygsvolk. g Simon Verdoes, had hem nevens andere Contraremon- stranten, toen hy, door Burgemeesteren bevel op Paes- maendag in t jaer 1626. onder de plonderaers op de ou- de schans, by Monkelbaens toren liet schieten, daer 2 dieven dood bleven, voor eenen moordenaer gescholden. zie het Hanekot. |
Toen Vondel zich verborgen hielt, om Palamedes, wierd in den Raedt geraedtpleegt wat men met hem doen zou. Toen t nu Scheepen J.G. zyn beurt was om te spreken; zoo sprak hy: Men doe wat men wil; maer mogt ik met het recht begaen, Van Vondel zou t niet meer doen. |
* Neusdoeken in Barnevelts bloet gedoopt, in wyn uitge- wrongen, en die tot een triomphe uitgedronken. b Jacobus Triglandus. |
* Door den Kristen Tempel verstaat de dichter de Kerke der Remonstranten, tAmsterdam in den jare 1630. gebouwt. |
a Dit schempt met den Oudtburgemeester Reinier Pauw, de Vos genoemt, om den naam van Reinier, dewyl men zeidt Reintje de Vos. Dees Burgemeester een groot vyand der Remonstranten, hadt te dier tydt zyn gezacht tAm- sterdam verloren; men vergat hem voortaen Burge- meester te maken, en hy had in de Vroetschap zoo veel magts niet, dat hy t bouwen der Remonstrantsche ker- ke kon stuiten of hunne vergadering beletten. |
b Door de Ganzen speelt de Poëet op de Amsterdamsche Predikanten, vyanden van zyne Poëzie. |
* Predikant te Amsterdam, een groot yveraar tegens de Re- monstranten, dien de Magistraet daer na om zyne onge- rustheit de stadt ontzeide. |
a Deze vaerzen slaen op de vervolgingen, die de Remon- [Zie verder onder p. 92.] |
stranten, om t houden van hunne vergaderinge leden, toen de toehoorders boeten moesten geven, de predikanten gebannen wierden, en boven den ban in t landt komen- de in t rasphuis wierden opgesloten, t geen te Amsterdam aen Grevius en Princius, en te Haarlem aan Vezekius was geschiet: ook moesten sommige het hooren der predi- katien met de doodt bekoopen, als men de vergaderingen met soldaten omringde en daer onder liet schieten, t geen buiten Rotterdam was voorgevallen. a Te dier tyd zaten op Loevestein nog zeven Remonstrant- sche Predikanten gevangen: Simon Lucas Bysterus, Caro- lus Niellius, Paulus Lindius, Petrus Cupus, Bernherus Vezekius, Arnoldus Gesteranus, en Theodorus Boomius: Eduardus Poppius was in zyn banden overleden. |
a Deze vaerzen slaen op t besluit der Regeerders tAm- sterdam, om den predikant Smout, ter zake van zyne ongerustheit, de stadt te ontzeggen, en voortaen sessie in den Kerkeraedt te nemen; ook op t vertrek of vlucht van den predikant Kloppenburg, en op t vertoog der Noort-Hollandtsche Synode aen den Heeren Staten over- gelevert, strekkende om Smout te herstellen, en de sessie te ontgaen. |
a Dit ziet op de Kerkelyke besluiten der Noordthollandtsche Synode, tegens het uitstellen van Smout, en het nemen der sessie in den jare 1631 genomen. b De Noorthollandtsche, Synode, straks gemeldt, t Enk- huisen te dier tyt vergadert. c Door het Toorntje verstaat de Dichter de Burgemeesters der stadt Amsterdam, wiens kamer onder den tooren van t oude Stadthuis plag te zyn, die daerom van de bur- gers het toorentje wierdt genoemt. |
a Luit Rechtsgeleerde. b Doctor Samuel Koster. c M. Joan Viktoryn of Vegters. d Malzen. e De Constistorie vergadert tAmsterdam op alle donderda- gen. |
f Jan Willem Boogaert, zeepzieder en oudsshcepne was gewoon voor Vrouwendag, waer op de wet te Amster- dam verset wordt, met zyn aenhang afzonderlyk te ver- gaderen, en te overleggen, wien men kenzen zou om de kerkelyke heerschppyzucht te styven. g Vink Provoost der schutterye, die zeer vrolyk van geest was, en gewoon zyn oordeel over soodanige Hande- lingen vryelyk tuiten. |
a Dit schimpdicht is gemaekt op Otto Badius; die meer dan andere op den predikstoel uitvoer tegens het spe- len op Do. Samuel Kosters Academie, nu het schou- burg genaemt. b Deze Otto Badius vrydde toen de dochter van Jan Willemze Bogaert, gewezen oudschepen van Amster- dam, waer uit hy wegens oproer gebannen zynde, ne- vens zyn dochter te Haerlem is gaen woonen. c Zie dAentekening (a) hier boven. d De Roo Roede, Jan Spelle, een uitgelaten booswicht, [Zie verder onder p. 98.] |
wyl hy veel bewind had, hielp veele onnozele men- schen om hals, zoo dat hy van ider een zeer gevreest wierd, zie Hoofds Historie. e Docter Samuel Koster was vermaegschapt aan Jan Wil- lemsz. Boogaert. f Docter Kosters treurspel van Ifigenie, op nieuw vermeer- dert en verbetert, werd, in November des jaers 1630. in Kosters Akademie op de Keizersgragt (gedurende t geschil, dat er was tusschen de Magistraet en de Kerkelyken, over t uitzetten van den predikant Smout, en t besluit van ses- sie in den Kerkenraet te nemen) opentlyk gespeelt. In dat treurspel, dat ook in den jare 1617 den volke was vertoont, wordt het recht der overheden in t kerkelyk, en t misdryf van sommige Kerkelyken even klaer voorgestelt, en Trig- land onder den persoon van den griekschen Paep Euripy- lus, naer t leven afgebeelt. De Magistraet, die toen alle kragten inspanden om haer recht tegens de kerkelyken te bewaren, zag het spel met goede oogen aen, en liet het [Zie verder onder p. 99.] |
tooneel de leemten van den predikstoel aen t volk ontdek- ken: en hoe de predikanten daer meer tegens predikten en zig het spelen meer aentrokken, hoe het volk nieuwsgie- riger, en de toeloop grooter word om t spel te zien. Ziet daentekening op Haen Kalkoen. pag. 104. g Het Weeshuis heeft twee derdendeelen, het oude mannen huis een derdendeel in t schouburg, en door den toeloop des volks, trekken zy beiden groot voor- deel daer van: waarom Vondel elders zegt De byen storten hier het eelste, dat zy lezen, Om douden stok te voên, en ouderloze weezen. h Dat is al zouje met Smout de stadt ruimen moeten. i Namentlyk de Poëten, die wel zagen en wisten, hoe het plonderen der Remonstrantsche huizen door aensto- king van Trigland, Smout, Kloppenburg, en an- dere geschiede. |
k Mogt Smout, die nu gebannen is zich laten hooren, hoe zou hy op t schouburg donderen, en de poëten in hun schild varen. l Dat is, het Canailje, gelyk het huis op Monkelbaens- burgwal door hen geplundert is, zou t Schouwburg niet vry laten. m Daer Kloppenburg, vyand van de Academie, weinig te voren Predikant was geworden. n Badius wil zeggen, dat het huis plonderen beter was, als het spelen. op Kosters Academie. |
a t Malle ventje is Jan Willemsze Boogaert, in de wan- deling malle Jan genoemt. Zie hier voor pag. 96. b Zoo genaemt om dat hy te Wezel gebooren was. c Hy wierd nevens andere der bitterste Predikanten op hun eige aenstoken naer den Haeg gezonden om te ver- zoeken dat de Placcaten tegen de Remonstranten mog- ten uitgevoert worden, doch wyl hun verzoek wierd afgeslagen, en zy hun oogwit niet bereikten, zoo zegt Vondel, dat zy met een lange Neus weer thuis qua- men. |
d* Roelof Roelofsse was een kuiper, die voor Jan Wil- lemse Boogaert (die een Zeepzieder was) de tonnet- jes maekte. Ziet pag. 81. Deze Roelof was een groote schynheilig, ging altyt met het hooft op zy, en wierd naderhant vaer van t Spinhuis. e Het algemeen gerucht was, dat deze goede devotaris, nu vader van t Spinhuis, by die schotbeesten wel eens onderkroop, en haer een vriendschap deedt. f Op dien dag wordt de wet te Amsterdam verandert. g De dichter wil zeggen, dat Bogaert, Paeuw, en de Vry met hun kuiperyen niet zouden opdoen, en in de verkiesing voorbygegaen worden. |
a Dit gedicht schimpt op den predikant Jakobus Triglan- dus, dikmaels in Vondels Gedichten t Kalkoensche Haentje genaemt, omdat hy rood van neus en aenge- sicht was, mogelyk de oorzaek daer van zynde, dat hy een groot liefhebber was van de Rynsche wyn. Zie pag. 39. |
b J. Triglandus voerde zomwyl scherpe woorden tegens de Burgemeesters, en dat zelfs op den Predikstoel, hen smaedeljk met de vinger aenwyzende, en daarover op t Raedhuis ontbooden sprak hy zeer stout. c Trigland was een groot aenleider, raetsman en voor- spraek van t Kanalje, wanneer t op de been was om de huizen der Remonstranten te plonderen. d Zie daentekening op den Otter in t Bolwerk, pag. 98. Toen Kosters Ifigenia, in t jaer 1630. voor t volk vertoond wierd, had men den speelder, die de rol van Euripylus (den priester die zig meest tegen Agamem- non kantte,) speelen zou, zoo toegemaekt met baerd en kleeren, dat hy Trigland op een hair geleek, en elk een hem kende. |
a Dit gedicht toont de schadelykheit van t oproer. |
a Meester Teeling Predikant te Middelburg, schreef in den jare 1650. korts na den toeleg op Amsterdam, zekeren toeëigen brief aen den Heer Prinse van Oranje voor een boek genoemt de Polityken Christen, by wylen zynen Va- der Meester Willem Teeling geschreven: en op die toeëi- geninge, die meest uit Schriftuurwoorden bestond van dApostelen en Propheten ontleent, en tot zyn oogmerk gedraeit of verdraeit, heeft hier de Poêet het oog, als begrypende veel aenstotelyke dingen. Schriftuurspreu- ken, die alleen op Godt passen, duidden hy op zyn Hoog- heit, met onverschoonbare vleyerye. De Vrede met Span- je gesloten noemde hy met de woorden van Jeremias 13. vers. 7. een verdorve gordel, die nergens toe zou deugen; Papisten en Remonstranten... noemde hy kinde- [Zie verder onder p. 107.] |
ren van Belial. Den toeleg op Amsterdam verdedigde hy met schriftuurwoorden, daer noch andere uitsporigheden, te lang om te melden, op volgden, die den dichter gaende maekten om hem zulk een bloetbeuling thuis te zenden. a Hier door zag hy op sommige toestemmers van gevaerlyke aanslagen, als de Heer van Capelle, die kennis had van den toeleg op Amsterdam, en den Prins aanstookte. b Dit ziet op Harmen Teuling, gewesen Schepen van Amsteldam, die om syn schandelyk banqueroet de Stad ruimde, en zich by den Prins voegde om zyn aenslag te helpen uitvoeren. c Hy wil zeggen, dat zulke schriften tot oproer strek- ken gelyk in Leicesters tydt door muitzugtige Predi- kanten en andere, ook zulke werken te voorschyn quamen. |
a Met dit liet heeft de Dichter onder den naem van Reintje, Reinier Pauw, wel eer Burgemeester der stadt Amster- dam, met al zyn bedryf beschimpt: t quam in t jaer 1627. te voorschyn, tot spyt van den eenen, en vermaek van den anderen. Ook plag de Dichter te verhalen, dat er de Heeren P.C. Hooft en L. Reael, toenze t lazen zeer om lachten. |
b Tot Burgermeester. |
c Men vergat hem voortaen Burgemeester te maken. |
* Wanneer ontrent het jaer 1627. of 1628. de zaken tAm- sterdam in de vroetschap heel wankel stonden, en dat men twyffelde, of dat deel der Vroedschap, t welk de zaken, omtrent het stuk van den Godsdienst, tot matigheit zocht te beleiden, zou konnen boven dryven, werdt de Burger- meester Geurt van Beuningen ter doodt toe krank, doch eindelyk weer bekomende en noch zeer zwak, zou de Raedt vergaderen om te raedtslagen over een zaek daer t al aen- hing, en t quam op weinig stemmen aen. Hy overlei of hy in den Raedt dorst gaen of niet. Zyn Doctor of Ge- neesmeester, de heer Niklaes Tulp, die ook Raedt, en van an- der verstant was, als van Beuningen, riedt hem t gaen naer t stadthuis sterk af, zeggende, dat hy gewis zou in- storten, en dat het om zyn leven gewed ware. Van Beu- ningen vond zich bekommert en ontboodt eenen Doctor Gerrit, Roomsgezint, dien hy te kennen gaf wat aen zyn byzyn in den Raedt gelegen was, en om raedt vraegde: Doctor Gerrit riedt hem, dat hy, als de Heer Tulp met t koetsken tzynent zou komen, met hem op zou zitten, [Zie verder onder p. 113.] |
en naer t stadhuis ryden: hy volgde dien raedt tegens t afraden van Tulp, en hielp met zyn eene stem de zaek daer t om te doen was, door dryven. De Heer Reinier Paeuw, hem ziende in den Raedt koomen, zeide toen tegens iemant: Het schynt dat de dooden uit den graven opstaen, om my tegen te zyn. Op dit voor- val speelt de Dichter in zyn gedicht, gestelt ten dienst van den Secretaris Mostaert, die een nigt van den Hee- re van Beuningen hadt getrout, en daerom zyn neef werdt genoemt. |
* Hier schempt de Poeët met den Predikant Wittewrongel, die hy hielt dat meest tegens Lucifer yverde, en een Zeeuw was van geboorte. |
* Dit gedicht slaet op Claudius Salmasius, die den Heer Hugo |
De Groot na zyn overlyden met eenige schriften onder den naem van Simplicium Verinus aenrande; in dit ge- voelen dat Salmasius met dit gedicht wordt gemeent, wierd ik bevestigt door zekeren brief in den jare 1646 van den dichter Vondel aen den drossaert Hooft geschre- ven, daer men leest: Onze goede en wyze Grotius is ook al heene; Salmasius kan dit gebeente niet laten rusten; de Bourgonjons hebben het altydt te Delft op levenden of dooden geladen. Balthazar Gerards op Prins Wilhem, en deeze op Grotius assche. |
a Dit dicht ontfout de natuur der logenfaem. |
a Jacob Kats. b Raedtpensionaris van Hollant. |
c J. Kats was te Brouwershaven geboren. |
* Dit bovenstaande versje, staet wel in de voorreden van de Palamedes, doch is eenigsins verandert. |
* Sommige meenen dat dit grafschrift past op Gothofried Hendrik graef van Papenheim, van wiens wreetheit de dichter ook gewag maekt in t lykoffer van Maegdenburg. Ziet Vondels Poëzy, I Deel. pag. 500. |