Aen den Edelen Hoogh-geleerden Heere
CONSTANTYN HUYGENS
Ridder, Heere van Zuylichem, Zeelhem, &c. Op sijne Rijm-wercken.
AEn dingangh van den wegh naar dEliseésche velden,
Vond een Troyaenschen Held een boom (naar doude melden)
Daer onder ander loof een gouden tack op groeyt,
En flucks een ander wast als die wert afgesnoeyt.
(5) Uw geest is dese stam, u rijcke geestigheden
De Telgen, die staegh deen in s anders plaetse treden,
(Soo waerd als t fijnste goud) ô brave Constantijn,
Waer van uw sinnen, rijck, en altijd swanger zijn.
Uw jonge vryerschap droegh vroegh van dese vruchten,
(10) Die t gantsche vrysterschap van t Haeghje deden suchten,
De Teems gevoeld haer kracht, en dAmstel gingh niet vry,
En k loof men voelt het noch aen Schreyers-hoeck en t Y.
Doen volghde rijper vrucht in uwe rijper jaren,
Doe t nut en t noodigh haer met wijsheit gingen paren;
(15) Doe FREEDRYCK u gebruyckt als sijne rechterhand,
Tot voordeel van t gemeen en dienst van t Vaderland.
Dan t viel uw geest noyt swaer, en u gestolen stonden,
Door wackerheit gevult, en neerstigheit gevonden,
Beletten noyt uw plicht, al quaemt op t onversienst,
(20) Uw geest stont altijt schrap tot s Landts en s Meesters dienst.
Noyt rusten uw vernuft, noyt was uw geest verlegen
Wanneerder iets geseyt was beter als geswegen,
En socht haer douderdom met suffen te verraen
Geen sluymerende Geest en vondt hy oyt daer aen.
(25) Dus was uw s levens loop tot aen uw grijse jaren,
Gewoon met ledigheit onledigheit te paren,
Dan dat dees leécheit noyt tot luyigheit verleidt
Dat tuygen dese blaen vol wijse aerdigheit.
Ghy die dees rijcke schat van rijmen komt te lesen,
(30) Ick bid u loopt soo niet; en wilt indachtig wesen,
Dat hier wat anders schuylt als muyterlijck vermoedt,
t Is wel erkauwens weert, soo proefje eerst het soet,