En seght my, Leser, eens, wat keurje voor het beste,
Het voorst, of t middelste, of houje t met het leste?
(35) t Ontvalt my nergens niet, en alles watje leest,
Dat heeft eenparigheit in schranderheit van geest.
O Huygens gaf natuur het lot van dese bladen
Aen t sterffelijcke deel daer ghy me zijt beladen,
Soo sagh men noyt vergaen t huys daer uw geest in schuylt:
(40) Dan hy en doet geen schae die met den Hemel ruylt.
SPORE Voor den Edelen en Gestrengen Heere,
CHRISTIAEN HUYGENS, Zone van den Heere van Zuylichem, &c.
Dat hy sijn Heer Vaders Gedichten het Licht gunne.
ZOon, vol Geest, die uwen Vader Afbeelt, niet alleen in print, Maer in Deught, en geest noch nader, En zyn pen en gouden int
(5) Nae sweeft, die des Vorsten blaêren, In de Legers in het Hof Teeckende, een ry van jaeren, Met onsterffelijcke lof:
Die, in t midden van het woelen,
(10) Ledig uuren stal, of vont, Om den Dicht-lust frisch te koelen, Uit de Hof-bron met den mont Het doorluchtigh nat te proeven, Daer Apollo me vereert
(15) Die sijn hulp en gunst behoeven, Door wiens kracht men propheteert:
CHRISTIAEN, waerom verlangen Wy soo langh naer t eeuwigh werck Van U Vaders Dicht en Sangen,
(20) In Apolloos Duytsche Kerck?
Tekstkritiek:
Vs. 12: voor Hof-bron (ook in Korenbloemen 1658) leest de editie van Vondels Poëzy (Franeker, Leonard Strik, 1682; deel 2, p. 230) Hoefbron; het is blijkbaar geen zetfout, maar wel een woordspeling met Hoefbron of Hengstebron (Hippocrene).