Huygens Heilige dagen (1645), gevolgd door de Geestelikke door-zichten (1648) van Jan Zoet.
Voor het handschrift zie Huygens 1645. Voor een Engelse vertaling zie HeiligeDagenEngels
Dit werk is beschreven in de bibliografie van Caspar Barlaeus als Petit 89.
WEl-weergepaerde weew, door-deughdelijcke vrouw,
Die soo voorsichtelick t pack van den eersten rouw
Gelicht hebt, en geleght op de geleerde schoudren
Daer t wijse Hoofd op staet dat noyt en sal veroudren.
(5) Bevallijke Drostinn, die met een taey geduld
Mijn onmacht hebt geborght, en my mijn hooghe schuld
Van menigh bly gelach en minnelick onthalen,
Genadelijk gedooght met woorden te betalen.
Reckt die lanckmoedigheyt noch eene spann-breed uyt:
(10) Aenveerdt noch eens licht geld, geslagen op mijn Luyt,
Ter goede reekening van danckbare voldoening.
Schoon ick mijn uyterste vermogen aen t voldoen hing,
t Voldoen en strekte niet. Nu neem ick t Niewe Iaer
Behendelick te baet, en grijp t gevall by t haer,
(15) En offer wat papiers verguldt met Heyligh dagen;
Om of t u nooden mocht tot langsamer verdragen.
Wat is t? een hand voll rijms, een Boexken in den sack,
Een Bedelaers geschenk, een Geusen Almanack.
Een ding verseker ick: t en zijn geen logen-bladren,
(20) Noch boeren boerterij. t Is ernst; en uyt mijn adren
Het binnenste geweld, soo verr haer swackte gaet.
t En is geen Sterren-waen, Mevrouw, t is Hemel-praet;
t Zijn tochten van mijn Ziel, die ick voor henen sende
Naer t gheen noyt oor en hoorde en ooghe noyt en kende,
(25) Noyt menschen hert begreep; gelijck een reis-baer Heer
Syn huyse-vesters schickt, met krijt en met geweer,
Daer hy vernachten will. Bevallen u haer plichten,
Gebruyktse tuwen dienst. Mijn licht sal beter lichten,
Soo ghy het waerdigh kent om me tot God te gaen.
(30) t Is op soo goed weerom: soo s u niet aen en staen,
Ick wacht er betere van uw bescheydentheden.
Oft wandelt ghy met my, of laet my met u treden.
dEer komt de vrouwen toe: gaet voor, en sleept my naer:
k Will geeren met u gaen naer t eewigh Niewe-Iaer.
SONDAGH.
IS t Sabbath-dagh, mijn Ziel, of Sondagh? geen van tween.
De Sabbath is voorby met zijne dienstbaerheden:
En de Son die ick sie scheen gisteren als heden.
Maer die ick niet en sie en schijnt niet soo se scheen.
(5) Son, die ick niet en sie als door mijn sonden heen.
Soon Gods, die desen dagh het aerdrijck weer betreedden,
Fier als een Bruydegom ter loop-baen ingereden,
k Sie Sondagh sonder eynd door dijne wonden heen.
t Zy dan oock Sondagh nu, men magh t Gods Soon-dagh noemen,
(10) Ia, en Gods Soen-dagh toe. Maer, laet ick ons verdoemen,
Waer ick van dryen gae, ick vind ons inde schuld.
God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duert dijn geduld?
Hoe langhe lijdt ghy, Heer, dijn Soon-dagh, Soen-dagh, Sondagh
Ondanckbaerlick verspilt, verspeelt, verspelt in Sond-dagh?
NIEWE IAER.
tIS uyt. de leste Sonn gingh gisteren in Zee,
Getuyghe van mijn jaer voll ongeregeltheden.
O dien daer duysend jaer zijn als de dagh van heden,
Voor wien ick desen dagh mijn vuyle ziel ontklee
(5) Van t smodderigh gewaed van veertigh jaer en twee,
En dry, en noch eens twee, die ghy my hebt geleden;
All vergh ick t dijn geduld met sondighe gebeden,
Gunt my een schoonder pack dan ick er oyt aen dee.
In deerste niewicheyd sal t vleesch en bloed wat prenghen,
(10) En t past haer moyelick: maer ick betrouw dijn hand;
Die sal t my lichtelick wat ruymen en wat lenghen.
Maeckt my maer op de reys van t eewigh vaderland
In dese wildernis een dijner Isräelijten,
En laet dit niewe kleed mijn leven niet verslijten.
DRY CONINGHEN AVOND.
WAer is Gods eenigh Kind, dat ick t aenbidden magh?
O, Wijsen, wijst my t pad. k zie duysend Sterren proncken;
Maer geene die my leyd als met verkeerde voncken:
Ick sie de Leid-Sterr niet daer op uw wijsheyd sagh.
(5) Terwijl ick opwaerts gaep, wat hoor ick voor gewagh?
Wat roept de wulpsche Stad, in weeld en wijn verdroncken,
De Coningh drinckt? wegh, wegh, de Coningh heeft gedroncken,
En drinckende voldaen het bittere gelagh,
t Gelagh van Gall en Eeck, dat gheenen mond en monden,
(10) Daer geen keel tegen mocht, van die daer kopp en keel
En Ziel en all verbeurt bekenden voor haer sonden.
Nu treed ick moedigh toe met all mijn wonden heel.
Komt, Wijsen, k weet het pad; all is het steyl en verre,
Ick vrees den Dool-wegh niet, t Kind selver is mijn Sterre.
GOEDE VRYDAGH.
wAt lett de Middagh-Sonn? hoe lust haer niet te blincken?
Is t avond opden Noen? Ten minsten, Volle Maen,
En, Sterren, haer gevolgh, hoe haest ghy t ondergaen?
Moet ghy ter halver loop van t koele Zee-natt drincken?
(5) Neen, neen, ick sie t u aen, ghy voelt den moed ontsincken
Voor t schandighe Schavott, daer Sions dochtren staen
En swijmen voor den schrick van t heyligh, t Is voldaen,
En op den drooghen Bergh in tranen gaen verdrincken.
O mijn voldoende God, vergeeft ghy my een woord?
(10) t Voldaen voldoet my niet, ten zy ghy my vermoordt
En van mijn selven scheurt, en brieselt de gewrichten
Van mijn verstockte Ziel, soo dats haer weder-plichten
Gedwee en morruw doe; soo dat ick haev en huys,
En lijf en lust en tijd leer hangen aen dit Cruys.
PAESCHEN.
DEn Engel is voorbij: de grouwelicke nacht
Der eerstgeborenen is bloedeloos verstreken:
Ons deuren zijn verschoont; soo warense bestreken
Met heiligh Paeschen-bloed, dat duytgelaten macht,
(5) Die Pharâos kinderen en Pharâo tonderbracht,
Doorgaens verschrickelick, verschrickt heeft voor het teeken.
Wy zijn door troode Meer de slaverny ontweken,
Aegypten buytens reicks. Is alle dingh volbracht?
Is tschip ter haven in? Oh ! midden in de baren,
(10) De baren van ons bloed, veel holler dan dat meer.
Den Engel komt weerom, en tvlammighe geweer
Dreight niewen ondergang. Heer, heet hem over varen.
Merckt onser herten deur, o Leeuw van Iudas Stamm,
En leert ons tydelick verschricken voor een Lamm.
HEMELVAERT.
O Wagen Israëls met uwe Ruyterknechten,
Waer voert ghy onsen Vorst. O aller swacken troost,
Zijt ghy soo toeverlaet der ghenen die ghy koost?
Blyft ghy hun soo te hulp? Verlaet ghy haer in tvechten,
(5) Voorvechter van dijn volck? werpt ghy se tot gerechten
Den dwingelanden toe, gesoden en geroost,
Haer spieren uijtgetangt, haer adren uijtgeoost,
Haer zenuwen gesnerpt op roosteren en trechten?
O, duijve, siet om leegh; vlieght onse herten toe,
(10) En rucktse voor dijn aes uijt dese sterfflickheden;
En deelt de Wereld mis, en laet haer niet beneden
Dan daer de leste pier syn lusten in voldoe.
O die van nu af aen in t endeloose bly zijt,
Weest hier, en voert ons soo van nu af aen daer Ghy zijt.
PINXTEREN.
SOo overdadigh is des Heeren milde hand.
Sijn sprekers hadden hem twel-spreken sien beloven
Voors Werelds machtighe. noch stort hy haer van boven
Elck sijn onsteken tong en tael voor yeder land.
(5) Waer toe het overschot van gaven allerhand?
Hy had de Hemelen sijn almacht leeren loven,
De dagh, de stomme nacht verkondight het den dooven;
En all sijn maexel spreeckt. Maer sonder grond en strand
Zyn syne wonderen, gelijck syn vriendlickheden.
(10) Heer, deelt ghy Tongen om, siet noch eens naer beneden,
En deelt er my een toe die Dy in my bevall,
Die niet en stamer daer de boose sullen beven,
Die naer den doem verlang van dood en eewigh leven,
En onbekommert zy wat sy daer seggen sal.
KERSMIS.
ALl is de herbergh voll, all light Gods soon in thoij,
Myn ziele macher in, en wilder by vernachten.
Kom, vleeschelicke mensch, de vleeschighe gedachten
Zijn heden van verdienst. Daer schreidt wat in dit stroij
(5) Dat voor ons schreijen will. Daer all het ijdel moij
Van Koninghinnen kraem voor stroy is by te achten.
Daer light in dese Kribb dat ons geloovigh wachten
Voll-tydelick vervull en all ons leed verstroij.
God lighter in ons vleesch; God, vaderloos op aerde,
(10) God, moederloos by God; het mede-scheppend Woord;
God, vader van de maeghd die hem ontfing en baerde,
En nu te voete light. Hier light. En gaet niet voort,
Mijn ziele, maeckt een end van dongerijmde Rijmen:
Ons beste seggen waer ootmoedelick beswijmen.
S HEEREN AVONTMAEL.
IS t weer dijn hooghe Feest, en ick weer van de gasten?
Maer, Heer, het Bruylofts-kleed daer in ick lest verscheen
Is over halver sleet, jae ten gelijckt er geen;
En ick sit moedigh aen als oft my puntigh pasten.
(5) Hoe waer de wraeck besteedt, soo Ghy my nu verrasten,
En uytter deure dreeft in t eewighe geween!
Noch borght ghy my t gelagh, en, op Geloof alleen
En wat boetveerdicheids, en laet mijn ziel niet vasten.
Dit s dan tboet-veerdigh Hert. maer tveerdigh gaet niet veer:
(10) t Is geen begonnen werck. Wanneer wil t boetigh wesen
Voor nu, voor gisteren, en voor den tyd naer desen,
Eens boetigh voor altoos; en wanneer wilt ghy t, Heer?
Is t altijts weer op niews, en altijd weer op t ouwe?
Oh, dat my tholl berouw eens endtelijck berouwe!
GEESTELIKKE
DOOR-ZICHTEN
Op CONSTANTIN HUYGENS, RIDDER, Heer van Zuylichems, en Geheym-Schryver van zijn
Hoogheid den Prins van Oranjen, &c.
HAILIGE DAGEN.
Beneeven een
KARS-DAGH
Aan den Zelfden.
[Vignet: Eeuwigh].
tAMSTERDAM, Gedrukt by TYMEN HOUTHAECK. Voor DIRCK CORNELISZ. HOUTHAECK,
Boeckverkooper, M D C XLVIII [1648].
AAN-SPRAAK Tot KASPAR van BAARLE. Over de Latijnsche Vairzen, by hem, tot verheerlikking van CONSTANTIN HUYGENS HAILIGE DAGEN, gerijmd.
VAN BAARLE, nademaal ghy, met uitheemsche woorden,
De gaaf die CONSTANTIN, wel eer, aan LEONOOR,
Uit liefde schonk, veel meer verhief dan ghy behoorde;
Zoo kaatz ik dit geluit weêrom tot in uw oor.
Uw geest vliegt dapper hoog, in ydle weetenschappen;
Des darme weereld, die, al blindlings, word verlaid,
Geboogen, in er School, tot voor uw Stoel, koomt stappen,
En oordeeld u gesprek voor loutre Hailighaid:
Maar den gesleepen Bril, daar zy, met scheemrende ogen,
U, in uw Achtbre stant verbijsterd, door aan-schouwt,
Prijst aan er t quaad voor goed, en keurt de Waarhaid loogen;
Dus is zy, met de tijd, geheel, in t arg, ver-out.
Die boose duisternis zal weederom verdwijnen:
Dit s doorzaak, waarom ik u dwaaze Wijshaid laak.
Een on-uit-bluschlik licht koomt mijne Ziel beschijnen,
Waar in ik dan alleen naar Wijze dwaashaid haak.
k Was yet, en wierd tot niet; ja zonder geest of leeven.
Nu heeft GODS Woord, van niet, my weêr tot yet gemaakt,
En in verneedering, uit uw gezicht verheeven;
Des laak ik dat ghy prijst, en prijze dat ghy laakt.
JAN ZOET, Amsterdammer.
GEESTELIKKE DOOR-ZICHTEN Op
CONSTANTIN HUYGENS HAILIGE DAGEN.
CONSTANTIN, k ben, door de woorden
Die ghy, uit het strenge Noorden,
Van uw hard bevrosen hart;
By het Hóófd der Muyder-vlieten;
Als een grond-ys op deed schieten,
Eens tot Rijmen uit-getart.
Ik ben, in verscheiden nachten,
Met mijn brandende gedachten,
Uwe Feesten door-gegaan:
Maar ik kon geen Hailigheeden,
In die vleeschelikke reeden,
Voor mijn scharp gezicht zien staan.
t Woord, hoe breed en waits geschreeven,
Is gants zonder Ziel en leeven:
Daar om noemje t ook: Licht geld,
t Geen de waarde niet kan halen,
Om ten volle te betalen:
Dan door loosheid of geweld.
Zon-dag.
Dit s al vry wat stout gesprooken;
Doch ik zie uw Zond-dag spooken,
Want de Zoen-dag zijtge quijt:
En Gods Zon is dicht bewonden,
Met dat zwarte kleed der zonden,
Daar ghy in verduistert zijt.
Deese Mist, door quade wercken,
Die men oeffend in de Kercken,
Eerst ontstont; en noch ontstaat:
Dat u hailig schijnt te weezen,
Is nu, eeven als voor deezen,
By de Hailigst t grootste quaad.
Of ghy dan uw aardsche wandel,
Uw naturelikken handel,
Naar de letterlikke Wet
Al herstelde, t zou niets baten:
t Liegen moet men eerst verlaten;
Want daer in is t al besmet:
Als men t teegenwoordigh preeken,
Over al, moet laten steeken,
Dan zal t niet meer Zond-dag zijn:
Maar Gods Zoons-dag, en Gods Zoen-dag,
Daar men t Vleesch, aan t Kruys, voor bloên zag;
Ons tot vreugde, en veel tot pijn.
Nieuwe Jaar.
Dan zal t Oude Iaer verdwijnen,
En een Nieuwe Zonne schijnen;
Dan zal Gods volkomen woord
Eeuwig voor elcx oogen blincken,
Dan zal t over daardboom klincken,
t Geen geen oor ooit had gehoort.
Dan zal t Hailig volck in vreeden
dOpper-Macht alleen bekleeden.
Zoeckje naar die zaalge staat?
Zo is t tijd om weêr te keeren;
Laatje, als een Leerling, leeren
Hoe men hier uit Babel gaat.
3 Koningen-Avond
Och! uw vat is vol geschoncken,
t Klinckt: den Koning heeft gedroncken,
En, voor ons, wat wil men meêr?
Gants vol-daan. ontzielde schimmen,
Waagje t zo! laat staan dat klimmen:
Want dit is een krancke leer.
Goede Vry-dag.
Koom, help, in uw zelfs mishagen;
Kristi Kruis ten berg op dragen:
Staat dus leedig niet en gaapt.
Zijt geen Ridder? poog naar t strijden.
Win de Ridder-Kroon, door lijden,
Proef hoe t Vleesch op Doornen slaapt.
Zoek niet, als de valsche Papen,
Achter Moord-geweer en Wapen,
Der Geweldgen macht tontgaan:
Maar sta bloot op Gods genaden;
Want door zulcke stoute daden
Word de Schuld-brief voort voldaan.
Paaschen.
Die dan dus ten end vol-harden,
Zullen vry ge-oordeeld warden,
Als den slaanden Engel koomt,
Die de boozen uit zal rooyen,
En het duyvels rijk verstrooyen,
Dat vol bloeds en etters stroomd.
Kijk niet om na het voor-leeden:
Maar wilt tijd en vlijt besteeden,
Om voort-aan recht-uit te zien.
t Heemel-varen is voor-streeken,
Hoor de Geest der waarheid spreeken,
Hoe zijn weêr-koomst zal geschiên.
Wilt uw vleeschlikke gedachten,
Hier omtrent, voor-al verkrachten:
Wijl dit geestlik toe zal gaan,
En niet vleeschlik, na uw meenen.
Och! hier door, t is te beweenen,
Heeft de booze al t volck verraên.
Pinxteren.
t Schijnt wat wonders in uw ooren,
Zulck een Nieuwe spraak te hooren,
En t is al een zelfde tong;
Doch volkomen in er spreeken,
Als die Peetrus, tot een teeken
Zijnder zending, toen ontfong.
Laat uw wercken dan getuygen,
Dat uw wijsheid hier moet buygen:
Want ghy kunt my niet verstaan.
En in deeze blinde treeden,
Roemd ghy u, met Kristi Leeden,
Noch ten Avond-maal te gaan.
Doch t Geweeten schijnd te knagen:
Want de tong vangt aan te klagen,
En bekennen: dat Gods Wraak
U niets zou ver-ongelijken,
Schoon zu, in de duystre rijken,
Stiet, van t Eeuwige vermaak.
Daar op rusten voort uw zorgen:
Rechts of God noch wel wil borgen,
En, met woorden, word gepaid.
Slaap zo niet. Hy eischt betaling.
Keer weêr-om, van uwe dwaling,
Eer de Haan het leste kraid.
Kars-Mis
Oh! mocht ik u hier eens wijzen
Waar de Leid-Star op koomt rijzen,
Die, recht boven Bethlehem, rust.
[k.t.e.]
[Fol. B3v]
Aan J. de BRUIN.
Ik heb mijn Weetenschap van GOD;
Des ben ik ook des Weerelds spot:
Maar was ik, door t Vernuft, geleerd,
Ik wierd, met u, van t Vleesch geëerd.
Des Weerelds Sot Is t naast aan GOT.
Want, schoon men my mijn E ontnam,
En dat van dS een G voort-quam:
Was dan, zeg lieve Vriend, de Sot
Strax niet veranderd in een Got?
Dit gedicht wordt nog gevolgd door lofdichten van L. Sanderus en Jacobus Heiblocq.
[Fol. e] uit Th. Graswinckel: Nasporing van t recht der opperste macht.
Op dit Tweede deel Van wijlen des Heeren
DIRCK GRASWINCKELS
Geleerde
NASPORING
Van t Recht der
OPPERSTE MACHT.
HEt Heele ging voor uyt, nu volght het Heel in deelen,
Was t Heele veel in een, meer is dat Veel in veelen.
Dus sluyt Graswinckels Pen t geen s over lang begost.
Met dOppermacht recht na te sporen uyt haer gronden.
Wat waer het nu een Pen, die soo naspooren kost
Graswinckels oppermacht in wat oyt menschen konden.
Dit gedicht wordt nog gevolgd door een lofdicht van J. Vollenhove.
In dit exemplaar is ook een gedicht in handschrift ingebonden:
Op de heijlighe Daghen vande Heer van Zulichem
Gheleerden CONSTANTIJN! waer toe soo veele Daeghen,
Die heijlich sijn in tJaer, gheoffert en ghekent?
Moet Sondach oock Gods-Soon en Soendaechs naeme draeghen,
Soo is en desen Dach alleen tbegin en endt.