Erasmus’ brief over het hofleven, schertsende voorbeeldbrief in De conscribendis epistulis libellus. Deze brief is in het Nederlands vijf keer vertaald of bewerkt:

  • in 1644 in het handboexken van Epictetus
  • in 1679 (herdrukt in 1684 en1697)
  • in 1695 door Komans
  • in 1733 (herdrukt in 1737, 1742 en 1768)
  • in 1759 (poëziebewerking)
  • in 1759 (prozabewerking)
Deze vijf teksten zijn hier uitgegeven door R. Molenaar M.A.
Redactie A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Als bijlage de Latijnse tekst naar de editie-Clericus (1698)
Voor exemplaren, zie de lijst van Erasmus-vertalingen in het Nederlands
(zoek: Conscribendis)
Continue
Desiderius Erasmus: Het vermomde hoofsche leven, Joost Hartgers, Amsterdam, 1644. In: Handt-boecxken van Epictetus. Cebes tafereel. Isocratis, Vermaninghe aen Demonicum en Plutarchus Van de op-voedinghe der kinderen: als oock mede ’t Mergh vande Nederlantsche spreeck-woorden: waer in H.L. Spiegels By-spraacks almanack. Amsterdam: door Joost Hartgers, 1644. UBL 1193 H 28 : 1

[p. 159]

Het
Vermomde Hoofsche Leven.
Beschreven van D. Erasmus van Rotterdam.
Hoe yemandt die voor hem ghenomen heeft, in ’t
Hof te verkeeren, zijn leven sal
aenstellen.
GHY schrijft dat ghy ghenoegh teghen u wil en danck, van u ouders in het Hof ghestoten en ghedwongen wordt: maer dewijle het dan anders niet wesen kan, soo ist dat ghy u alleen daer nae moet aenstellen, hoe ghy daer ten lesten eens uyt mocht gheraken, en dat met de minste schade: Want het is sommigen wel geluckt, datse te Hoof verkeert hebben. En op dat ghy niet en denckt dat ick u niet deftigh genoegh soude vermanen, soo suldy weten dat ick van kindts beenen af tot mijne 50. Jaren toe, in der Princen Hoven verkeert hebbe.
        Voor eerst moet ghy vast voor u nemen ende daer by blijven, dat ghy niemant yets en betrouwt, hoe vriendelijck hy schijnt, hoe seer hy u toe-lacht, omhelst, belooft, ende sweert: ende denckt oock niet dat yemant van herten u vriendt is, en ghy wederom , en zijt oock niemants Vriendt van herten: nochtans zijt teghens een yder vriendelijck en beleeft, als of ghy elck een lief haddet: deelt mildelijck die diensten uyt daer u niet veel aenghelefgen is. Groet een yder beleefdelijck, wijckt hem op de wegh, weest willigh met uwen hoet, ondertusschen, verhaelt veel eere en liefde Titulen, prijst hen ondertusschen en belooft hem vele.
        Voor eerst stelt u wesen binnens huys vriendelijck, op dat ghy daermede mooght vaerdigh zijn tot allerleye praetjes, sulckx datmen uyt u wesen niet kan speuren hoe ghy ghesindt zijt. Binnens huys moet ghy u handelinghe overlegghen, op dat uwe redenen met u wesen, en u ghebaer, met het gantsche lichaem [p. 160] en de opghesmockte reden, dat is die een schijn van waerheydt heeft, over een komen. Dit zijn de beginselen van de Hoofsche Philosophie, tot de welcke niemant bequaem en sal sijn, dan die te voren alle schaemte verlooren heeft, ende die zijn aengheboren wesen t’huys latende, het mom-aenghesicht aen doet.
        Dit sal u ’t naeste zijn dat ghy de handelinghen van ’t Hof aenbidt, doch alsoo, dat ghy u niet licht met yemandt ghemeen maeckt. Soo ghy vermerckt dat yemandt veel vermach by den Prince, past altijdt te hellen nae ’t hooger boort, en schaemt u niet noch en laet u niet verdrieten oock de sotten die den Princen aenghenaem zijn, te vleyen en te prijsen, maer ghy moet dese met alderleye listicheydt vanghen: soo dickmaels als ghy by die selve komt, soo sult ghy door een ghemaeckte loosheydt, een eenvoudighe gauwicheydt ghebruycken, en ghelijck als van blijdtschap opspringhen, om dat ghy zijne teghenwoordigheydt gheniet. En als ghy dan bevonden hebt welcke dinghen hem vermeacken of niet, dan sal ’t u gheen konst zijn in zijne gunste te gheraecken. Als hy spreeckt sult ghy hem beleefdelijcken toevallen, en so het met woorden niet te pas komt soo doet het met u ghebaer, ghelijck of ghy verwondert waert; maer by andere sult ghy hem met volle kaecken prijsen. Sommighe sullen het ten minsten overdraghen soo ghy hem dickwils prijst. Ghy sult nu desen dan d’ander met giften moeten koopen, maer die moyer als kostelijck zijn, om in zijn gunste te gheraecken. En op dat het niet en schijne, dat ghy met een gouden hengel vischt, soo suldy haer wat woorden voor ghelt gheven: ghy sult u ontschuldighen over de kleynigheydt van de gifte door u sobere conditie, en beloven goude berghen soo ghy rijcker wordt. Soo ghy eenighe buyt bekomt wacht u dat ghy die noch Goden noch menschen vertrouwt. Past wat te raken, soo dickwils ghy kont, oock als ghy u Vader kont bedriegen. ’t En gaet in de Hoven altijdt niet voor de wint, en als het voor de wint is, dan moet men de gheleghentheydt waer-nemen. Hout gheen [p. 161] eed soo heylich, dat ghy u daerom den buyt soud laten uyt de handt nemen. Indien ghy siet dat den Prins op sommighe seer vergramt is, voecht u altijdt by de gheluckighste, doch alsoo, dat ghy d’ander partye niet onversoenelijck en quetst, ten ware met groot en seecker profijt. Want de gunst van de Prince is ghelijck de wint, die heen en weder blaest. In somma soeckt over al u profijt: en quest niemant in ’t openbaer: wacht u t’huys een Tafel te houden want dat sal u veel kosten en uyt-putten, dan het is veel profijtelijcker te gast te gaen, dan gasten te hebben, want die rekeningh verschilt vele. Maeckt met sommighe van den grooten vriendtschap, en voeght u aen haer Tafel, doch alsoo dat ghy niet al te dickwils by een selve te gaste en komt: weest een beleeft en aerdigh gast, op dat ghy niemandt en verstoort. Soo yemandt de geck wat met u scheert, neemt het voor jock aen, jae al waer het oock ernst. Wacht u voor een yder als voor u Vyandt. En betrouwt niemant yet, waer mede hy u kan beschadighen. Indien ghy merckt dat yemandt u geen goet Vrient en is, maeckt dat aerdigh te veynsen, en bewijst u des te vriendelijcker. Prijst hem by die gheene, die ghy weet dat het weder sullen segghen. Door dese konst sullen sy of weder u vrienden worden of soo straffe vyanden niet zijn, maer wacht alleen datter gheen oorsaecke van quetsinghe ghegheven werde: doch in andere hoofsche beuselinghen, betoont u een aerdigh prater. Wacht u maer voor dobbelen, want aen dese klip hebben veel schipbreuck gheleden, soo dat syder qualijck naeckt of ghekomen zijn. Doet u best, dat ghy weynigh besmet wort. Weest altijt wacker om u goet te vermeerderen: Als ghy vet genoegh geworden zijt, moet ghy overleggen, dat ghy (’t welck weynigh gebeurt is) geluckigh uyt het Hof mooght raecken, en op u selfs woonen.
En weest oock niet te langhe van den Prins noch ghestadigh by den Prins, waer van het eene verdriet en satheydt aenbrenght, en het ander verghetelheydt. Maer op dat ghy met u profijt daer af mooght zijn, [p. 162] soo staet na Ambassaetschappen, die heel vet zijn, en daer weynigh werckx aen is, so sult ghy als van nieus by uwen Prins komen. Veynst u altijdt behoeftigh, en doet altijt u beste om den Prince wat te onttrecken, ghelijck de arghe Hoeren, die altijdt haren minnaer wat onthalen. Maer sulcke dinghen moet ghy voornamelijck van hem begheeren die hy sonder sijn kosten kan gheven. Gelijck daer zijn Priesterschappen, Prelaetschappen, Abdien, Ec. of soo daer yets is, daer toe ghy niet bequaem en zijt, maeckt een ander uyt, op zijnen naem, maer tot uwen profijte: Dit achte ick genoegh te zijn voor de eerste beginselen: maer als ick sie dat ghy wat toe-ghenomen hebt, soo sal ick u verborgender dingen mede deelen.

                        EYNDE.

Continue

Vertaling door Pieter Rabus, 1679

[fol. *1r, p. 1]

DE

VERMOMDE

HOFJONKER.
Getrokken uit de schriften van
DESIDERIUS ERASMUS.
berijmd door
P. RABUS.

Aulae gloria lubrica.

[Vignet: Ex morte immortalitas]

Tot ROTTERDAM,

Gedrukt by FLORENS VAN ALLER, Boekverkooper, voor aen
op ’t West-Nieuwland, by de groote Mart. 1679.

[fol. *1v, p. 2]

OPDRACHT

Aen de gene die my liefst is..

ALhier word U Edt. opgedragen een geschenk, zoo gering als ik aan yemand zou derven toeeigenen. Indien gy geen langer zwarigheid vind in mijn gift te aenvaarden, als ik gehad hebbe in het rijmen, gy zult maar een uur werk hebben, want nauwlijks heeft het my zoo veel tijd gekost. Mijn Ieugd lang genoeg in een stoffe van meerder gewichte gearbeit hebbende, moest wat veranderinge genieten; U Edt. gelieve deze vaarzen aan te zien, als komende uit het brein van den grooten Rotterdammer, dien wy nagevolgt hebben: niet om de lessen die alhier bloot staan openbaar te leeren, maar om te toonen, hoedanig het toegaat by de genen, die zig in den zwarm der hovelingen en staatsvleyers begeven. Zoo U Edt. dit voorspel behaage, gy meugt vryelijk wat anders wachten, daar ons brein van bezwangert is, en ’t geen we missciehn binnen korten baren zullen.
        UIT ONS BOEKVERTREK
            den 20 van Oostmaand. 1679.



[fol. *2r, p. 3]

DE

VERMOMDE

HOFJONKER.
Getrokken uit de schriften van
DESIDERIUS ERASMUS.

In deze ellendige eeuw voor d’edele Poëzy
Stapt onze veder eens haar bezigheên voorby,
En poogt Erasmus in zijn schriften na te sporen.
Wel aan wy zingen dan voor toegenegen ooren.
    (5) Gy die een leven hebt verkozen, om in ’t hof
By Vorsten om te gaan, en van ’t geringe stof
Des volks te scheiden in ’t gezelschap van de Grooten;
Neemt onze lessen aan, zoo zult gy hofgenooten
Te recht genaamd zijn, en volkomen uwe daên
(10) Bestieren op het spoor waar langs gy heen moet gaan.
Voor eerst, bevlytigt u aan niemand te vertrouwen,
Hoe vriendelijk hy is, of met u schijnt te houwen;
Schoon hy u toelacht, en omhelst, belooft en zweert,
En u ten vollen als zijn hoogste vriend waardeert:
(15) Gy moet niet denken dat u iemand mint van harten,
En echter yder een door uw beleefdheid tarten.
Zijt vriendelijk, als of een yder was uw vriend.
Deelt mildelijk, hoewel ’t aan u niet is verdient:
[fol. *2v, p. 4]
Voor al die diensten, daar niet veel aan is gelegen;
(20) Groet elk beleefdelijk, en wijkt hem op de wegen.
Den hoed te lichten komt nooit t’onpas; looft en prijst
Gestadig, en erkent hem die u eer bewijst.
Dit staat dan vast, en dient u noodig by te blijven.
Nu moet gy verder u in hoofsche streken stijven,
(25) Het aangezicht zetten in een vriendelijken plooy,
Al meent gy ’t niet. Dat staat een hov’ling fraay en mooy,
Dat hy steeds vaardig is om redenen te geven
Van al het gene wat hem voorkomt in zijn leven.
Men moet niet speuren aan uw’ wezen, hoe het hart
(30) Gesteld is; maar bedenkt, eer gy u zelf verwart
In eenen ommeslag van worstelende zaken,
Waar uit gy naauwlijx met een oogschijn kunt geraken.
Uw trony, zeden, en het lichaam in ’t geheel
Moet passen op uw’ woord, op dat in alle deel
(35) Uw’ zeggen schijn heeft vande waarheid voor te dragen.
Geveinsdheid is genoeg om menschen te behagen.
’t Begin gaat wel, gy word een Filozoof van ’t Hof.
Wy zullen verder u Polijsten met deez’ stof.
Maar zacht! Ik had by na het noodigste vergeten,
(40) ’t Geen gy voornamentlijk hier in behoort te weten,
Dat is, zoo gy wilt zijn een hov’ling als betaamt,
Trek eerst vrypostig uit de schadelijke schaamt.
Gy kunt geen Jonker in der Vorsten hoven wezen
Ten zy gy ’t aanzicht zet heel anders als voor dezen,
(45) En met een mommegrijns komt treden voor den dag.
Zoo neemt gy toe in kunst, in kennis, en gezag.
d’Oprechtigheid heeft hier geen plaats, maar enkle treken,
Waar door gy met den Vorst moet weif’len, en hem smeken.
Bid alle hand’ling aan die gy voor d’oogen ziet,
(50) Alleen in ’t uiterlijk. Hou op, en verder niet.
[fol. *3r, p. 5]
Gy moet u niet te licht by elk gemeenzaam maken.
Maar zoo gy kans ziet, om in iemands gunst te raken,
Die veel gezag heeft by den Vorst, past altijd op,
En helt na hooger wal. Voer dan uw’ zeil in top.
(55) ’t Mishage u zelf ook niet de zotten staag te vleijen,
Want door een hofnar kunt gy haat of gunst bereijen.
Maar let vry toe, dat gy hen vangt met alle list,
En als gy by hen komt, past dat gy nimmer mist
Met een gemaakten schijn en reden op te springen
(60) Van blijdtschap, om ’t genot der kinderlijke dingen,
Die zy u voordoen. Och! zoo haast gy eens bevind
Wat hen behaagt, of niet, en hoe zy zijn gezind,
Dan is ’t geklonken om hun gunste te verkrijgen,
Dan hebt gy voordeel om den besten te doen zwijgen.
(65) Als iemand spreekt, valt hem altijd gewillig mee.
Of zoo ’t aan woorden schort, dan moet gy wel ter snee
Quansuis doen blijken uw’ verwondring, en hem prijzen
By and’ren, en van verr’ met klare teekens wijzen
Dat gy hem eert en dient, want deze of gene zal
(70) Uw’ goê genegentheid hem zeggen by geval.
Nu staat t’ aanmerken (om de gansche kunst t’ ontsloopen)
Dat gy ook sommige met giften om moet koopen.
Met giften, die voor ’t oog van vrinden kost’lijk zijn,
Maar allermeest haar glans bezitten door de schijn.
(75) Dog zoo ’t ter ooren komt dat gy met gulde schijven
Te paard raakt, dan is ’t best wat kariger te blijven,
Geef dan wat woorden, en geen geld; dat kan bestaan;
Met eene ontschuldiging hebt gy dat weer voldaan:
Beloof, als gy verwerft een beter stand van leven,
(80) Hen goude bergen tot schenkadien te geven.
Maar als gy beuit bekomt, past sneeg op dat gy raakt
Daar wat te halen is en plonder dat het kraakt;
’t Is alles uit, wanneer de geldbuy komt te vliegen;
Tast toe, al kunt gy dan uw’ Vader zelf bedriegen:
(85) Als gy daar door alleen ’t verwagte voordeel vind.
’t Gaat in de hoven niet gestadig voor de wind.
Maar als ’t mooy weêr is, dan moet gy uw’ slag gebruiken:
Zweer nooit zoo heilig, dat de prooy u zou ontduiken.
Wanneer gy ziet den vorst op sommige verstoord,
(90) Voeg u dan by ’t geluk, en blijf aan hooger boord.
Der Princen gunst is wind, die nu eens opgeheven,
De vleijers moet geeft, en weêr strax van schrik doet beven.
In ’t kort, zoek over al uw’ voordeel. Wacht u, t’huis
Te brassen. ’t Kost te veel. Doorsnuffel als een muis
(95) Wie u slechts best onthaalt, en voeg u by de grooten;
Gy wort wel lichtelijk een van hun dis-genooten:
Maar gast niet al te veel by een en zelven man,
Op dat u niemand voor onedel schelden kan.
Zijt aardig, en beleefd, op alle slemperijen;
(100) En schoon u iemand voor de gek houd, wilt het lij’en,
En neem het op voor jok, als schoon het errenst waar.
Wacht u voor yder als uw’ viand voor en naar:
Betrouw aan niemand iets, ’t geen u kan schaad’lijk wezen,
En zoo u schielijk eens een vriend komt opgerezen,
(105) Veins of gy ’t niet en wist, en vleij hem veel te meer
By die geen, die gy weet, dat hem de boodschap weêr
Zal overbrieven; dan zult gy eerst vrienden maken,
Of die uw’ viand is, zal zijne gramschap staken.
Quetst nimmer iemands eer, maar buiten dat, zoo praat
(110) En toon u aardig by een yder van uw’ staat.
De grootste pest, die gy ten hoogsten hebt te schuwen,
Is dobbelspel: hier van moet gy byzonder gruwen.
Want meenig is’ er die op deze klip verzeilt,
En met zijn naakte lijf op ’t laatst de gronden peilt.
[fol. *3v, p. 6]
(115) Helaas wie word niet door dien ettersmet bedorven,
Wat hoveling is niet aan dit gebrek gestorven!
Gy kunt dan vlytig zijn in ’t schrapen van uw’ goed.
En als gy vet zijt in een stand van overvloed,
Doe dan u best om van de hoven af te scheiden
(120) (Hoewel ’t niet veel gebeurt) en wilt een leven leiden
Met meer bezadigdheid, zoo zijt gy wijs en vroed.
En, om den rijkdom eerst te krijgen langs dien voet,
Moet gy na ampten staan, daar veel is van te halen,
En weinig werk aan is, de Vorst kan ’t wel betalen.
(125) Tracht zijn gezant te zijn in ’t een of ander land,
En ondertussen hou hem stadig by de hand.
Veins altijt dat gy zijt gebrekk’lijk in uw’ zaaken
Gelijk een hoer, wanneer z’ een minnaar zal vermaaken
Hem afhaalt wat hy heeft, en houd hem by den tas.
(130) Indien Erasmus niet ten eind gekomen was,
Ik hadde voortgetreên, en ’t hoffelijke leven
Met al haar mommery wat breeder voorgeschreven:
Maar t’wijl de Letterheld aan ons niet meerder gaf,
Schey ik van deze stof, en breek mijn rijmen af.

                        UIT.
Continue

Het vermomde hoofsche leeven. Beschreeven door Dedideer Erasmus van Rotterdam. In: D. Erasmus van Rotterdam: Van de borgerlyke wellevendheid der kinderlyke zeden. Tweeden Druk. Vermeerderd met zyn Vermomde hoofsche leven berymt door Michiel Komans. Te Rotterdam, by Barent Bos, boekverkooper, 1695.

[
p. 44]

WAARSCHOUWINGE.

GElijk men om ’t schoon der deugd, de deugde moet betrachten,
Zoo diend verstand ons van ’t bedrog te leeren wachten;
Door dien wy anders licht vervoerd door enk’len schijn,
Vaak tot een doelwit van vermomde listen zijn:
(5) Dies heeft ERASMUS, hoog geleerd en door ervaren,
Dit in de hoofsche zwier ons willen openbaaren;
Op dat onkundige de mommerijen zien,
Om overdiend gevlei voordachtelijk te ontvlien.
Hy heeft, niet zoo ’t behoord, maer zoo als ’t is na ’t leeven,
(10) Als in een spiegel ons die vor een baak gegeeven.
Wel om het doolhof van die listigheid te ontgaan:
Maar raad niet minder dan dat voetspoor in te slaan.
Hy maald een voorbeeld van dat spreekwoord ons voor onze oogen,
’t Geen zegt, wie licht geloovd, werd lichtelijk bedroogen.
(15) Die dan de schimp mishaagd en schaade en veinzerij,
Zie dat hy nooit bedriegt, nog nooit bedroogen zy.



[p. 45]

Het Vermomde

HOOFSCHE LEEVEN.

Beschreeven door

DEDIDEER ERASMUS

van Rotterdam.

ZY die gedwongen zijn door drift van hun begeeren,
Of van hunne Ouders, om in Hoven te verkeeren,
Zoo ’t anders niet kan zyn, zy schikken zich daar na,
Om te eeniger tijd dat weer te ontruimen zonder scha;
(5) Door dien ’t wel eenige, doch weinige kon lukken,
Om haar van ’t hof gesleep, met voordeel weêr te ontrukken.
Maar op dat mijne lesse u mag ter herten gaan,
En ik niet in uw geest te laat te boek mogt staan,
Zoo weet voor af, dat ik van mijne kindsche Jaaren,
(10) Tot mijne vijftig toe, in ’t Hoofsche ben ervaaren.
    Voor eerst stel by u vast, waar op ge uw handel bouwd,
Dat gy u zelven oiit op imants gunst vertrouwd:
Hoe vriendelijk hy schijnd, hoe hy u toe mag lonken,
Omhelst, beloofd, en zweerd, om dus uw gunst te ontvonken,
(15) Denk nimmer dat hy zy van herte uw trouwen vrind,
En geev ook nooit uw herte, aan wien gy u verbind:
Nochtans moet gy aan elk een vrine’lijk weezen toonen,
Gelijk of ieder in uw boezem scheen te woonen.
Deel mild die diensten uit die u onwaardig zijn.
(20) Groet met eerbiedigheid, en minnelijken schijn.
Wijk ider op den weg, en die gy zult ontmoeten,
Moet gy met eeren en met liefde titels groeten;
Prijs haar oneindig, en beloov al wat gy kund
Met lieve woorden, schoon gy haar het licht nauw gund.
    (25) Gy moet u binnens huis met aller minn’lijkheeden
Gewennen, om by elk met kout, en zoete reeden
Gereed te wezen, op dat niemant oit en zie
Hoe gy gezind zijt, en alzo uw hert bespie.
Gy moet voor geen uw doen en handeling beleggen,
(30) Hoe gy uw wezen zult bestuuren, en uw zeggen;
[p. 46]
Oook hoe uw lichaam, en al ’t uiterlijk gelaat,
Op dat die voegen by uwe opgesmukte praat,
Zoo zult gy die na schijn van waarheid doen gelijken
Dit zijn beginsels die uw kennis vast verrijken
(35) Met wijs begeertens in de hoflijke eer en gunst,
Waar toe noi imant, nog door Oordeel, nog door kunst
Bekwaam zal wezen, dan tn zy hy vna te vooren,
Het teken van de deugd, de schaamte al heeft verlooren,
En met zijn wézen en gebaar ’t geen wil verbeeld,
(40) En als natuurlijk, dus zijn rolle kunstig speeld.
Dit zy dan uw begin indien de handelingen
Van ’t Hof u dienstig zijn: maar wacht voor alle dingen,
Dat gy u niet te licht gemeen by imant maakt,
Ten zy, by die in gunst is van de Vorst geraakt.
(45) Hel steeds na hooger boord; daar moet men heil genieten.
En schaamt u nimmer, noch veel min laat u verdrieten,
Om zelver zotten, zoo ze in ’s Princen gunste staan,
Te vleyen, en met lof gestaadig te onder te gaan:
Maar poogt met listigheid u in haar gunst te steeken;
(50) Zoo vaak gy haar ontmoet, schik door geleende streeken,
In een Eenvoudigheid uw wézen, weez verblijd,
Spring als van vreugden op, doordien gy op die tijd
Zoo veelgeluk geniet, het geene u komt vereeren,
Met die te zien, waar me ge oit wenschten te verkeeren.
(55) Zoo gy bespeuren kund, wat haar vermaakt of niet,
Zal ’t kleine kusnt zijn gy u in haar gunste zien
Wanneer zy spreeken, zoo be a’em terstond haar woorden.
Toont met verwon’ring, of ge Orakelen van haar hoorden
Met zeggen of gebaar; by andre prijz haare eer
(60) En haar verstand, men Roemd by haar uw lof wel weer.
Gy zult ook dikmaal deeze of geene meoten dwingen
Met gaaven, om alzo in hunne gunst te dringen:
Maar geev meest zulke die in uiterlijken schijn,
Het oog meer voeden, dan hun waardigheden zijn:
(65) Doch om het glimpen vand ien gulden hoek te dekken,
En van uw lokaas al hun achterdocht te onttrekken,
Pay haar met woorden, en verschoon zoo veel gy kund,
De kleine gaaven die u ’t lot kansuis maar gund:
[p. 47]
Maar tegen zulken tijd, als gy dat komt te booven,
(70) Moet gy haar bergen zelv van louter goud belooven.
Wanneer gy buit bekomt, wacht dat gy wel onthoud,
Gy die geen Goden, laatstaan menschen toevertrouwd.
Pas wat te raaken, laat geen voordeel u ontvliegen,
Al was het zelver om uw vader te bedriegen;
(75) Aan ’t Hof gaat het niet gestaadig voor de wind;
Dies neem het voordeel waar als gy dat dienstig vind.
Houw nimmer Eeden, hoe geheiligd oit bezwooren,
Indien gy andersints uw oogwit zaagt verlooren.
Wanneer gy merkt de Vorst op imant is verstoord,
(80) Hou u terstond daar van, en kies ’t gelukkige oord;
Doch noit zo schamper, dat niets over is gebleven,
Waar door gu u zelven weer in haare gunst kund geeven;
Ten waar gy u door door heel groot bevoordeeld vond:
Want gunst des Princen draaid gelijk de wind in ’t rond,
(85) Die ongestadig keerd, en waaid uit alle hoeken;
Dies is uw grootste kunst, uw voordeel slechts te zoeken.
Kwets niemant opentlijk, noch in zijne eer noch staat.
Let dat gy spaarzaam t’huis een Tafel dekken laat:
Want dat valt kostelijk, en ’t zoude uw winst verteeren;
(90) Gy zult voordeeliger by and’re konnen smeeren,
Dan gasten hebben: want die reekening scheeld veel.
Dring in de gunst van veel grooten: maak u deel
Ggenood aan haaren dis; doch gy dient dit te weeten,
Dat gy iet alteveel by een alleen komt eeten.
(95) Zijt over al beleevd, en een vermáaklijk gast.
Wees niemant hinderlijk, veel minder tot een last.
Indien men spotswijz tracht met u de gek te scheeren;
Neem dat voor Jok, en zoekt dat lachende af te weeren;
Maar laat u yder als een Vyand zijn verdacht
(100) Betrouw aan niemant iet, het geen e oit schande aan bracht.
Waneer gy merken kunt, u deeze of geene haaten,
Of geen goed Vriend zijn, zult gy ’t niet eens blijken laaten;
Ontveins dat aardig, en bewijz met al uw vlijt
Met vriend’lijkheeden, als gy deed in voor’Ge tijd;
(105) Prijz haar by zulke, die gy denkt dat zonder vraagen,
Uw lof met iver haar weer over zullen draagen;
[p. 48]
Zoo krijgt te uw vyanden tot vrienden door die kunst;
Tenminsten zult gy iet verwinnen op haar gunst:
Maar wacht voor alle ding in iamtns eer, uw leeven
(110) De minste aanstootlijkheid, of kwetsinge te geeven.
In andre beuslary van Hoffelijk gelaat,
Toon een aanvalligheid, en aardigheid in praat.
Maar booven alle ding moet gy het dobblen mijden;
Een klip waar op dat veele eer schipbreuk moeten lijden,
(115) Dat zy te nauwer nood daar naakt af zijn geraakt:
Let op u zelven gy voor dat groote euvel waakt.
Weez altijd wakker dat uw Rijkdom aan mag winnen.
Verkrijgt gy die na wensch, gy moet terstond verzinnen
Hoe gy, schoon ’t zelden beurd, u zelven moogt ontslaan
(120) Van ’t Hoofsche leeven, om in vryheid weer te staan.
Onthou u van het oog van ’t Vorstelijk vermoogen
Niet al te lang, noch stel u stadig voor zijne oogen:
Waar van het een verveeld, en eene walging voed,
Gelijk het ander ook licht vergeeten doed:
(125) Maar tracht met voordeel en met eer te zijn ontbonden:
Zie of het mooglijk is, gy ergens werd versonden
In een gezandschap, waar men groote winsten trekt,
En ’t geen u evenwel een kleine last verstrekt;
Zoo kan de Vorsten gunst, u met meer heil bestroomen,
(130) En gy zult t’elkes als op nieuw weer by hem koomen.
Veins oneindiglijk behoeftig, poog met vlijt,
Dat gy de Prins wat moogt onttrekken aller tijd:
Als arge oeren, die haar minnaars steeds onthaalen:
Maar echter moet gy meest na zulke zaaken taalen,
(135) Die hy u geeven kan behoudens zijne scha;
Laat zulke uw doelwit zijn en staat daar vrylijk na:
Gelijk een Priesterschp, Prelaatschap of abdije;
Indien ’t een Plaats is daar ge u zelve niet dervd vlije
Door onbekwaamheid, zie dat gy die gunst verwerkt
(140) Op imant anders naam, dat gy de voordeel trekt.
Dit acht ik dan voor eerst genoeg, gy kund beginnen;
Wanneer ik merken zal gy taam’lijk aan zult winnen,
Zal ik noch dingen van verborgener Natuur
U leeren, tot het nut van ’t Hoffelijk bestuur.

                                FINIS.
Continue

In: De hoofsche welleventheid, en loffelyke welgemaniertheid, by alle voortreffelyke luiden in Nederland gebruykelyk, leerende hoe men in alle voorvallende gelegentheden en ontmoetingen, zich wysselyk en lieftalig [sic] zal aanstellen en bestieren, als in het voorsnyden en voordienen van veelderlye spyzen en gerechten. Als meede een bondig en klaar onderwys tot het schryven en opstellen van brieven aan allerleye persoonen en staaten. Hier is agter bygevoegt een brief hoe men zig ten Hove moet dragen, door Erasmus van Rotterdam. Nooit te vooren zo gedrukt. t’Amsterdam, By Jacob Graal, Boekverkooper op de Leytse-straat, tusschen de Heere ende Keyzers-Gragt, 1733.

[p. 248]
BRIEF van ERASMUS,
Geschreven aan een persoon die tegens zyn
dank zig ten Hove moest begeven.
GY schryft, dat gy tegens uw eygen zin, en in weerwil van uwe Ouders, getrokken en gedrongen werd om u na ’t Hof van een Vorst te begeven. Dewyl het dan een noodzakelijkheid is, die gy niet voor by kond, zo staat voor de hand, dat gy ’t Hof nuttelyk gebruykende, uwen tyd daar volbrengt, op dat gy ten meesten nutte eyndelyk daar moogt van afscheiden: want elk een heeft het geluk niet om zo een hoertje te kunnen genaken. En op dat ik u niet zoude schynen een al te straffen Raadsman te zyn, zo weet, dat ik van myn Kindsheid af, tot myn vyftig Jaren toe, in de Hoven der Vorsten Ridderlyk gestreden hebbe. Stelt dit voor eerst vast by u zelven, dat gy niemand iets toevertrouwt, hoedanig een Vriend hy u ook schynt te zyn, hoe dat hy u toelacht, omhelst, veel belooft, [p. 249] Ja al zwoer hy u ten diersten zyn Vriendschap. Vertrouwt niemand van herten uw Vriend te zyn, en weest het ook niemand; zyt nogtans zo zoet en beleefd tegens een ieder, als of gyze alle beminde. Weest mild in zulke diensten, die buiten uwe schade geschieden konnen. Groet vriendelyk: omarmt: gunt de rechterhand: weest met ongedekten hoofde: haalt altemets eens op tytelen van eer en vriendschap: pryst overvloedig: en belooft minzamelyk. Daarom zet t’huis eerst uw aangezicht in zulken plooy, dat het bequaam zy om alle rollen te spelen; op dat men uyt uw wezen niet kan zien wat ’er in uw boezem legt. t’Huys moet gy op uw minen agt slaan; op dat uw redenering met uw wezen; en uw wezen en alle uwe bewegingen des ligchaams uwe listige reden ten dienste zyn. Dit zyn de beginselen van de Hoofsche Wysbegeerte, tot welke niemandt bequaam is, als die eerst alle schaamte heeft afgelegt, of t’huis zyn natuurlyk wezen latende, een mom-aangezichte of masker heeft aangedaan. Daar aan volgt, dat gy de snuf in de neus krygt van alle de ver- [p. 250] Deeltheden van ’t gantsche Hof; maar nochtans zo, dat gy u met niemand licht gemeen maakt. Zo gy ziet eenige Hof-Jonkers, of Juffer, die by den Vorst omtrent alles doen wat zy willen, houd u loevert. Schaamt u niet, noch hebt geen verdriet in te flatteren, zelfs de zotten, als gy maar merkt datze wel ten Hove staan. Doch den Vorst zelfs moet gy met alle listigheid naarvorschen, en zo dikwils als gy in zyn tegenwoordigheid komt, door kunst vertonen een eenvoudige wakkerheid, als of gy van vreugde opsprong zo menigmaal al gy ’t geluk mogt hebben van maar in zyne tegenwoordigheid te zyn: en na dat gy bevonden zult hebben, over wat zaken hy misnoegt is, of in welke hy vermaak schept, zult gy niet veel moeyte hebben om ook in gunst, ja in een zeer grote gunst, by hem te komen. Zeer bereidwillig moet gy zyn om hem te dienen; in zyn reden altyd behagen scheppen: en valt het uw beurt niet te spreken, zo moet gy met verwondering daar over juygchen. Maar by anderen zult gy zyn lof volmondig (gelyk men zegt) uitschreeuwen: want [p. 251] zo gy die over al uitbreid, zullen ’er voor zeeker wel wezen, die het weer over zullen dragen.
Gy moet zo wel den eenen als den anderen zoeken op uwe zyden te krygen, met een klein geschenkje dat wat fraay is, en ’t geen meer aardig als kostelyk is, op dat gy niet en zoud schynen met den gouden angel te willen vissen, gy moet het wat vergrooten met het zelve op een aardige wyze aan te pryzen. Gy moet het altyd op uw onvermogen schuyven, en beloven goude bergen, tegen die tyd als gy tot beter fortuin zult gekomen zyn. Zo daar een profytje voorvalt, niemand der Goden of Menschen moet u zo aangenaam zyn, dat gy haar dat zoud overlaten. ’t Hembd, moet u altyd nader zyn als de Rok. Als het om het goetje te doen is, moet gy ze, al was ’t uw Vader zelfs, met een praatje payen. ’t Gaat ten Hove niet altyd voor de wind; en als ’t u wat voorwaarts gaat, moet gy de gelegentheid waarnemen. Geen zo grote zielplicht moet ’er by u zyn, dat gy om iemants zweren u een goeden prys uit de hand zou laten tuymelen. Indien gy [p. 252] bemerkt, dat de Vorst op eenigen verstoort is, en dat de andere partye dan boven legt, schikt u altyd by de gelukkige, doch zo, dat gy de andere niet al te grof en beledigt, ten zy dat zulks kan geschieden tot groot en zeker voordeel voor u: want de gunsten der Vorsten hebben dat met de winden gemeen, dat zy wel licht eens uit een anderen hoek wayen: kortom, gy moet altyd wat zoeken te begeren tot uw voordeel. Beledigt niemant in ’t openbaar. Wagt u voor t’huis tafel te houden: dat zou u beurs plat maken. ’t Is beter Gast als Waart te wezen. Cyffert niet, hoe veel dat u zulk een maaltyd t’huis kost: maar rekent eens op, tot hoe hoogen som alle de Maaltyden door ’t gantsche Jaar zouden opklimmen. Wanneer gy eenige Grooten op-past, zo voegt u aan haar tafel, doch met dat beding, om niet te dikwils by dezelve te zyn. Weest daar een beleeft en geschikt gast, maar ook vrolyk en lustig, zonder iemand te beledigen. Zo gy van iemand een schimpig woord, (of anders gezegt een steek onder water) krygt, toont ’er u in ’t minst niet over gebelgt, maar kaatst [p. 253] het met een lagchend en blymoedig gelaat af, schoon het hem al ernst was. Wacht u van allen, als of het uwe Vyanden waren. Vertrouwt niemand iets toe, waar mede hy quaad zou konnen doen. Zo gy bemerkt, dat ’er sommige zyn die u een geveinsde vriendschap toedragen, draagt voor al zorg dat gy ten opzicht van haar wederom op de beste wyze veinst, en door alle soorten van gedienstigheden te meer by haar den Vriend speelt. Pryst by haar die genen, die gy weet dat zy ’t zullen wederom zeggen: door dat kunsje zullen die gene uw Vrienden worden, welke voor heen uwe Vyanden waren. Wagt u doch voor al, om aan iemand geen de minste stoffe te geven van belediging. In Hoofse quinkslagen weest een aangenaam mede-prater. Maar wagt u voor al van het grof spelen of dobbelen: want aan deze klip hebbender menig schipbreuk geleden, zo datse, als naakte Zwaluwen, zich niet hebben konnen redden. Weest waakende tot het voortzetten en vast-stellen van het uwe. Als gy dan uw neutjes ter deege gekraakt hebt, moet gy op mid- [p. 254] delen denken om het fatzoen van ’t Hof af te raken, om op u zelven te gaan leven. Weest niet altyd by den Vorst; maar weest ’er ook niet te lang af: het eene baart onlust en walging, en het ander maakt dat gy in ’t vergeet-boek raakt. Doch om niet tot uw schade afwezig te zyn, zo tragt naar bezendingen, maar die voordeelig zyn, en van weinig omslag; zo zult gy somtyds eens weder by den Vorst komen. Weest altyd klagende, en met opene handen staande: en gelyk de loze Hoeren door allerley kunsjes, op allerley wyzen, iets mede dragen van hare Pollen, laat daar uwe harssenen ook altyd op gescherpt zyn, om van den Vorst doorgaans wat mede te dragen. Doch gy moet zulke dingen voor al begeren, daar hy buiten zyn kosten u mede kan beschenken; als daar zyn het Ampt van Cappellaan, Pastoor, Abt, Bisschop, Aarts-Bisschop, ja zelfs Kardinaal; dewyl alle deze Ampten, Bedieningen en Waardigheden, doorgaans van een Keyzer, Koning, of Vorst afhankelyk zyn, zo niet ten opsicht van sommige dezer Waardigheden door een volstrekte [p. 255] Magt, egter door een zeer sterke voor-spraak, dewelke veeltyds ondersteunt werd door het groot Gezach, ’t geen zy omtrent de bestiering hunner Ryken of Vorstendommen in handen hebben. Doch zo daar iets voorvalt, daar gy u zelve niet bequaam toe vind, maakt onder de hand zodanige Persoonen op, die het voor haar zelfs begeren; maar bezorgt voor al dat gy daar uw voordeel uit trekt. Dit acht ik genoeg te zyn voor de eerste beginzelen der Welgemaniertheid. Daar naar, als ik zal zien dat gy hier in gevordert zyt, zal ik u wat geheimer dingen mededelen.

                                        Vaar wel.

                        EYNDE.

Continue

Desiderius Erasmus: Aanmerkingen tegens t hof, Johannes de Cros, ’s-Gravenhage, 1759

AANMERKINGEN
VAN DEN GROOTEN
ERASMUS
TEGENS ’T
HOF,
EN ZYN
RAAD
IN ’T
HOF-LEEVEN;
MET
NEDERDUITSCHE VAARZEN
Opgeheldert, onder de Zinspreuk:
Quod potes, id tentes.
IN ’SGRAVENHAGE,
By J. DE CROS, Boekverkooper op de Laan.
MDXXLIX.
[p. 2: blanco]
[p. 3]
HET HOF.
Non cuivis homini contingit adire
Corinthum.


dat is,

De stad Corinthen kan een elk
zoo licht niet naken.
                1.
Myn zoon! Wilt gy, moet gy ten Hove gaan verkeren,
Stap niet te driftig toe. Zyt overal bedagt.
Al waar gy treedt ’t is glad, en Ys van eenen nagt.
Wie niet omzigtig is kan daar geen Onheil weeren.

AANMERKINGEN
VAN DEN
GROOTEN
ERASMUS.
GY schryft, dat gy tegens uw eygen zin, en in weerwil van uwe Ouders, getrokken en gedwongen word, om u na ’t Hof van een Vorst te begeven. Dewyl het dan een noodzakelykheid is, die gy niet voor by kunt, zoo staat voor de hand, dat gy ’t Hof nuttelyk gebruikende, uwen tyd daar volbrengt, op dat gy ten meesten nutte eyndelyk daar moogt van afscheyden: want 1. Elk heeft het geluk niet om ’er aan te geraken. En op dat ik u niet zoude schynen een al te straffen Raadsman te zyn, zoo weet, dat ik
[p. 4]
                2.
Vertrouw geen mensch aan ’t Hof, al schynt hy met de daad
Een vriend als Davids vriend. De waereld is verbastert.
Een vriend word van zyn vriend daar ’t allermeest gelastert.
Vertrouwen baart venyn, een eed van vriendschap smaad.

                3.
Uw innig Ziels-geheim laat dat geen Hof-stoet weeten:
Al streelt en koestert zy met gimpen van Fluweel;
Graaf als in taaye klei de woorden uit uw keel,
En laatze los, als zy met zorg zyn doorgebeeten.

                4.
Beleeftheid wint het hart. Bemin een elk op ’t oog.
Een schip, dat vlaggen strykt, vind bystand op de baaren.
Daar anders ’s Prinsen Jacht met recht voor by zou vaaren,
Bied het een Vissers pink in nood nog hulp op ’t droog.

                5.
Beloof, en geef niet veel. Gy hebt niet veel te geeven.
Aan ’t Hof is ras de loop van milde dryvers uit,
En in het snelste zelfs op ’t allersnelst gestuit:
Een ander dienst te doen kost zomtyds daar het leeven.

van myn Kindsheid af tot myn Vyftig Jaren toe, in de Hoven der Vorsten ridderlyk gestreden hebbe. Stelt dit voor eerst vast by u zelven: 2. Dat gy niemand iets toevertrouwt hoedanig een vriend hy u ook schynd te zyn, hoe dat hy u toelagt, omhelst, veel belooft, ja al zwoer hy u ten diersten zyn vriendschap. 3. Vertrouwt niemand van herten uw vriend te zyn, en weest het ook niemand; 4. zyt nogtans zoo zoet en beleeft tegens een ieder, als of gy ze alle beminde.

        Weest mild in zulke zaaken, 5. die buiten uw schade geschieden kunnen.
[p. 5]
                6.
Dat gy de vriendschap van een vriend in schyn veel agt
Is niet vergeefs geploegd, Prys zyn verheve gaaven
En aanzien hemel-hoog. Hy zal te steiler draven.
Huil met hem als hy huil, lach met hem, als hy lacht.

                7.
Schik, plooi, wring, stryk, en schaaf uw weezen na de strikken,
    Die gy ten Hove ontmoet. Leer eerst uw rol te regt,
    Eer gy te voorschyn komt. Wat is hy lomp en slegt,
Die ’t uiterlyk daar wil naar ’t innerlyke schikken.

                8.
    Buig uw Gelaat na ’t Stof, uw spraaklid naar den tyd,
En zorg, dat niemand list kan in uw reden hooren.
Al wat u hindren kan laat op uw lever smooren.
    Verkoop voor list weer list. De gulheid diend gemyd.

                9.
Kend gy geen masker, hoe zult gy ten Hove woonen?
En is ’er schaamte in u, waar toe dan Hofsgezind?
Daar word blanketzel en geen eigen schoon bemind:
Natuur moet daar natuur hoe naakt in ’t harnas toonen.

        Groet vriendelyk: omarmt: gund de rechter hand: weest met ongedekten hoofde. 6. Haalt altemets eens op tytelen van eer en vriendschap: pryst overvloedig, en beloofd minzamelyk.

        Daarom zet te huis eerst uw aangezigt in zulk een plooy, dat het bekwaam zy, om 7. alle rollen te speelen, op dat men in uw wezen niet kan zien wat ’er in uw boezem legt.
Te huis moet gy op uw minen agt slaan; op dat uw redenering met uw weezen, 8. En alle uwe bewegingen des lichaams uwe listige reden ten dienste zyn.
        Dit zyn de beginselen van de Hoofsche wysbegeerte, tot welke niemand bekwaam is, als die eerst alle schaamte heeft afgelegt, of t’huis zyn natuurlyk wezen latende, een mom-aangezigt of 9. masker heeft aangedaan.
[p. 6]
                10.
Vis heim’lyk na ’t Geheim. Door ’t veinsen word ontdekt.
Waar of verdeeltheid schuilt. Geen adder blyft verholen.
Trek daar uw voordeel uit, en spaar gebluste koolen,
Die niemand vinden kan. Gemeenzaamheid bevlekt.

                11.
Laat weelde zyn, en Jonkers Juffers streelen.
Gun ook den Vorst zyn lust en kaatst den bal mee voort.
Weest ziende blind, en doof, als gy van wellust hoort.
Laat uw geen losse vreugd van anderen verveelen.

                12.
Heeft iemand Gunst aan ’t Hof en eghter geen verstand:
Ey lieve laakt hem niet. Geboorte kan verhoogen.
Eer die den Vorst bemind, en houd u neergebogen.
Die voor den Vorst mee stemd, stemd voor ’t behoud van ’t Land.

                13.
Gelukt het u het hoofd van ’t Hof aan ’t Hof te spreken,
Dat dan een vreugde op uw gezicht als zy geprent.
Voor al maak, dat de Prins geen ondeugd van u kend.
Maar dat uw waakzaamheid en trouw hem zy gebleken.

        Daar aan volgt, dat gy de snuf in de neus krygt van alle 10. Verdeeltheden van ’t gantsche Hof; maar noghtans zoo, dat gy u met niemand licht gemeen maakt.

        Zoo gy ziet eenige Hof-Jonkers, of Juffers, die by den Vorst alles doen wat zy willen, 11. Houd u loevert.

        Schaamt u niet of hebt geen verdriet in te flatteren, zelfs de zotten 12. Als gy maar merkt datze wel ten Hove staan.

        Dogh den Vorst zelfs moet gy met alle listigheid navorschen, en zo dikwyls als gy in zyn tegenwoordigheid komt door kunst vertonen een eenvoudige wakkerheid, als of gy van vreugde opsprongt 13. Zoo menig-
[p. 7]
                14.
Al wat den Vorst behaagt, behaag u. ’t Is geen kunst
Te dryven dat hy dryft. Als hy de last wil dragen,
Keur alles goed, en smyt de zakken van de wagen.
Hem na zyn oog te zien verwekt de grootste gunst.

                15.
Al wat Hy zegt moet een Orakel voor u strekken,
Spreekt Hy, dat dan uw oor zich na geen’ andren keert.
Spreekt iemand voor zyn beurt, die ’t spreeken dikwyls deerd,
Laat dat voorzigtigheid met zedigheid verwekken.

                16.
Volmondig prys uw Vorst. zoo dat een elk het hoort,
Niet Hy; het zal misschien zyn oor door andre treffen.
Spreek nimmer van zyn doen als met een staag verheffen:
Want word dit aangebragt; ’t is licht iets dat bekoort.

maal al gy ’t geluk mogt hebben van maar in zyne tegenwoordigheid te zyn. En 14. na dat gy bevonden zult hebben over wat zaken hy misnoegt is, of in welke hy vermaak schept, zult gy niet veel moeyte hebben om ook in gunst by hem te komen.
Zeer bereidwillig moet gy zyn, om hem te dienen, 15. in zyn reden altyd behagen scheppen, en valt het uw beurt niet te spreken, zoo moet gy met verwondering daar over juichen.
Maar by anderen zult gy zyn 16. lof (gelyk men zegt) volmondig uitschreeuwen: want zoo gy die over al uitbreid, zullen ’er voorzeker wel weezen, die het weer over zullen dragen.
Gy moet zo wel den eenen als den anderen
[p. 8]
                17.
Schenk aan een elk zoo wat, dat zoo wat kan vermaaken.
Zoek hoog en laag wie ’t zy te trekken in uw zeel:
En prys uw lok-aas aan, al is ’t van ’t zwartste meel.
Zoo topt naar grote vis met syn geslepen haaken.

                18.
Geef die gy geven wilt, nogh hoop van meer ’er by.
De Hoop kan wonderlyk een Hoveling bedriegen.
Zeg, Vriend! ik kan als nu voor eerst niet hooger vliegen.
Belooft de Vorst u veel, maak ook een ander bly.

                19.
Laat u geen Arends-klaauw iets uit uw handen rukken
En houd uw voordeel vast als in een Leeuwe klem.
Bedruip uw zelven eerst. Geef aan aan geen’ Vriend uw stem,
Om, als gy plukken moet, in stee van u te plukken.

zoeken op uwe zyden te krygen, met een klein geschenkje, dat wat fraay is, en 17. ’t geen meer aardig, als kostelyk is, op dat gy niet en zoud schynen met den gouden angel te vissen, gy moet het wat vergroten met het zelve op een aardige wyze aan te prysen.
Gy moet het altyd op uw onvermogen schuiven en 18. belooven goude bergen, tegen die tyd, als gy tot beter fortuin zult gekoomen zyn.
Zoo daar een profytje voor valt, niemand der Gooden of der Menschen 19. moet u zoo aangenaam zyn, dat gy haar dat zoud overlaten: ’t hemd moet u altyd nader zyn als de rok.
Als het om het goedje te doen is, moet gyze,
[p. 9]
                20.
    Is ’t om den buit te doen, om ampten, of om munt,
Gryptoe. Het los geluk is snel en niet te vangen,
Als gy haar ziet, en schroomt. Blyf haar aan ’t voorhoofd hangen:
    ’t Is daar alleen dat gy de lokken vatten kunt.

                21.
De Wind aan ’t Hof schiet uit, krimpt in, en houd geen streken,
Dan isze fel, dan bar, dan aangenaam, dan zoel.
Die voor de Wind mee zeilt is ’t raste van de poel.
Een goede kans voor al diend niet voorby gekeeken.

                22.
Slaat eens aan ’t Hof een vlaag van grimmigheid ter neer;
Ziet gy den Vorst verstoort in ’t midden van de Raaden,
Waar uit verdeeltheid vloeit; zoo wagt u vry voor ’t smaaden
Aan d’een of ander kant. Dan zyn de woorden teer.

                23.
Den grootsten hoop, en die ’t gelukkigst zyn, te zoeken
Is ’t best in twee-spalt: maar ontzie gelyk een glas
Den kleinsten ook te grof te krenken. ’t Komt te pas:
Denk dat de Vorst aanstonds de Naamen kan verboeken.

al was ’t uw’ Vader zelfs, met een praatje paayen: ’t Gaat ten Hove niet altyd voor de wind, en als ’t wat voorwaarts gaat moet gy de 20. gelegentheid waarnemen.
Geen zo grote zielpligt moet ’er by u zyn, dat gy om iemands zweeren u 21. een goeden prys uit de hand zou laten tuimelen.
Indien gy bemerkt, dat de Vorst op eenigen verstoort is, en dat de andere party dan boven legt, schikt u 22. by de gelukkigste;
Dog zoo, dat gy anderen niet al te grof beledigt, 23. ten zy, dat zulks kan geschieden tot groot, en zeker voordeel voor u: Want de gunsten der Vorsten hebben dat met de Winden gemeen,
[p. 10]
                24.
Beledig niemand in het openbaar: ’t Is kwaad
En van een slim gevolg. Aan ’t Hof zyn looze vuuren.
Een vlam aan elk bekend kan daar geen dagen duuren;
Te schelden in de wacht past aan geen braaf soldaat.

                25.
Te huys verkoop of berg uw tafels en servetten,
Dat die geen Hof-gast ziet. Hy klad, hy smult te veel.
Men schend uw naam, en beurs voor ’t smeren van de keel:
Een loonvan kleine, die ten dis haar grooter zetten.

                26.
Hy voert ook zyn bederf, die maar ten Hove snelt,
Om dag voor dag het vet der aarde te genieten.
’t Zyn gasten, die men kend, die daar het meest verdrieten.
Het zeldzaam en geschikt is meest aan ’t Hof geteld.

datze wel licht eens uit een’ anderen hoek waayen.
kortom gy moet altyd wat begeeren tot uw voordeel. 24. beledig niemand in ’t openbaar.
Wagt u voor t’huis tafel te houden; dat zou uw beurs plat maaken. ’t Is beter gast als waard te weezen. Cyffer niet, hoe veel dat u zulk een maaltyd t’huis kost: maar reken eens op, tot hoe hoogen som 25. alle de Maaltyden door ’t gantsche jaar zouden opklimmen.
Wanneer gy eenige grooten oppast, zo voegt u aan haar tafel, 26. dogh met dat beding, om niet te dikwils by dezelve te zyn.
Weest daar een beleeft, en geschikt gast, maar
[p. 11]
                27.
Is ’t u gegunt, gevraagt, aan ’s Vorsten dis te praaten,
Dat u geen minzaamheid nog zedigheid ontbreek:
En krygt gy by geval een averrechtze steek,
Gy moet die maar gesmoord en onder ’t water laaten.

                28.
Dat ook geen schimpig woord uw lever knaag of prik.
Wanneer men kaatzen wil dan schik u tot te vangen.
Ziet gy den Vorst naar lust, en ’t vrolyke verlangen,
Zyt lustig met ontzag en vrolyk zonder schrik.

                29.
Hebt gy gesnoept, gelekt, of ’t allerminst misdreven,
Vertrouw dat aan geen mensch: Die heden daarom laght
Is naderhand daar mede op uw bederf bedagt.
Voor al zoo diend ’er niets, dat kwaad kan doen, geschreven.

ook vrolyk en lustig zonder iemand te beledigen. Zoo gy van iemand een schimpig woord, of anders gezegt een steek onder water krygt 27. toon ’er u in ’t minst niet over gebelgt:
Maar 28. kaatst het met een lachend, en blymoedig gelaat af, schoon het hem al ernst was.
Wacht u voor alle, of het uwe vyanden waaren, 29. vertrouw niemand iets toe, waar meede hy kwaad zou kunnen doen.
Zo gy bemerkt, dat ’er zommigen zyn, die u een geveinsde vriendschap toedragen, draag voor al zorg dat gy ten
[p. 12]
                30.
Veins met een veinzer: en doed iemand buiten schâ
U dienst, geef altyd weer: Maar weeg uw milde vlaagen
Als in een teer gewicht. Gy moet gestadig klaagen.
Die ’s Vorsten gunst braveert vervalt in ongenâ

                31.
Uw vyand maak te vriend, al is ’t in schyn: ’t kan baaten.
Verhef hem by dien geen die hem gemeenzaam ziet:
Dit kunsje dekt bedekt, dat gy zyn aanschyn vlied.
Men toon geen haat aan ’t Hof. Die haat toond, kan niet haaten.

                32.
Een kwink-slag by den Vorst, valt op zyn pas zeer wel,
Maat laatze nooit den Vorst maar wel een andren raken.
Een muis kan met geen leeuw zig zonder schroom vermaaken.
Voor al schuw als de pest de klippen van het spel.

                33.
Grof-speelen aan het Hof moet vaste schipbreuk lyden.
Wat kwam ’er menig een ontlast, berooit, van daan,
Die men een jaar daar naa nogh niet na ’t Hof zag gaan.
Een speel-ziek hoveling kan zelden armoe myden.

opzichte van haar wederom 30. op de beste wyze veinst, en door alle soorten van gedienstigheden te meer by haar den vriend speelt.
Prys by haar die geenen, die gy weet datze ’t zullen wederom zeggen: door dat kunsje zullen die geene uw vrienden worden welke voor heen uwe vyanden waaren.
Wagt u doch voor al, om aan iemand geen de minste stoffe te geeven van belediging. 32. In hoofze quinkslagen weest een aangenaam mede-praater.
Maar waght u voor al van het grof speelen of 33. dobbelen: want aan deeze klip hebben ’er meenig schipbreuk geleden, zo datze als naakte zwa-
[p. 13]
                34.
Maak vast het geen gy zoekt. Leg ankers in uw muur.
Zyt waakzaam: Werk: Vraag raad. Maar hoe die raad te kiezen?
Gy moet uw teere schaal, uw toetsteen nooit verliezen,
En schryf ’er in, en op: Aan ’t Hof heeft Trouw geen duur.

                35.
Hebt gy uw schaapjes op het droog, en kunt met eeren
U van het Hof ontdoen; Dan gaat niet, neen, maar vlieg,
Op dat geen wolf u nog in ’t langzaam gaan bedrieg.
Als gy gebieden kunt, neem afscheid van die Heeren.

                36.
Zyt niet te lang van ’t Hof, eer u de Vorst vergeet.
Kunt gy, daar toe bekwaam, uw roem en voordeel vinden,
Om afgezant te zyn; gy moet dit onderwinden;
Gy ziet den Vorst eens weer, uw tyd is wel besteet.

luwen zich niet hebben kunnen redden.
Weest waakende tot het voortzetten, en 34. vaststellen van het uwe.
Als gy dan 35. uw neutjes ter deege gekraakt hebt, moet gy op middelen denken, om met fatzoen van ’t Hof af te raaken, om op u zelven te gaan leeven.
Weest niet altoos by den Vorst, maar weest ’er ook niet te lang af, het eene baart onlust en walging, en ’t ander maakt, dat gy in ’t vergeetboek raakt. Doch om niet tot uw schade afwezig te zyn, zo tragt na 36. bezendingen, maar die voordeelig zyn, en van weinig
[p. 14]
                37.
Tragt als gy kunt, van ’t Hof altoos wat wee te vatten.
Slyp uw verstand ’er op. Houd nooit uw handen toe:
Word wel van geven, maar van geen ontfangen moe,
En klaag nogh, zonder ooit door gunsten uit te spatten.

                38.
Vraag ook, en meerder vry, het geen den Vorst niet deerd,
En daar maar zyn gezach u by te sta kan koomen.
Zoo treed een Kardinaal in ’t Vatikaan te Romen.
Zoo stryd een Predik-held daar het de Vorst begeert.

omslag: Zoo zult gy zomtyds eens weder by den Vorst koomen.
weest 37. altyd klagende, en met opene handen staande: en gelyk de looze Hoeren door allerley kunsjes, op allerley wyzen iets mede dragen van haare pollen, laat daar uwe harssenen op gescherpt zyn, om van den Vorst doorgaans wat mede te dragen.
Doch gy moet zulke dingen vooral begeren, daar hy buiten zyn kosten u mede kan beschenken, als daar zyn het ampt van Cappellaan, Pastoor, Abt, Bisschop, Aarts Bisschop, ja zelfs Kardinaal, 38. dewyl alle deze ampten, bedieningen en Waardigheden doorgaans van een Koning, Keyzer, of Vorst afhankelyk zyn, zoo niet ten opzicht van zommige dezer waardigheden door
[p. 15]
                39.
Indien ’t geval u by geval iets toe wil denken,
    Een lastig ampt, te zwaar, of ’t geen uw staat niet past:
    Denk om een’ andren, dien gy dan als vriend verrast;
Dit doen baart achtbaarheid, en veel tyds veel geschenken.

                40.
    Wel is het Hof nu schoon, of schoon in schyn? Ik weet
(Dit is slegts een begin) nog duizenden van strikken
t’Ontknoopen als ik wil. Ik zal u die beschikken,
    Als gy voor eerst uw’ tyd hier wel mêe hebt besteet.

een volstrekte magt, echter door een zeer sterke voor-spraak, dewelke veeltyds ondersteunt word door het groot gezagh ’t geen zy omtrent de bestiering hunner Ryken of Vorstendommen in handen hebben.

    Doch zoo daar iets voorvalt, daar gy u zelve niet bekwaam toe vind 39. maak onder de hand zodanige persoonen op, die het voor haar zelfs begeeren; maar bezorg voor al dat gy daar uw voordeel uit trekt.

        Dit acht ik genoeg te zyn voor de 40. eerste beginzelen der welgemaniertheid. Daar naar als ik zal zien, dat gy hier in gevordert zyt, zal ik u wat geheimer mede deelen.

Vaar wel:

EYNDE.

[p. 16: blanco]

Continue

Voorbeeldbrief in De conscribendis epistolis [Opera omnia deel 1 kol. 448]

ALIUD EXEMPLUM DE VITA AULICA.

    Scribis te nolenem ac reluctantem, voluntate parentum rapi, protrudique in aulam Principis. Quando igitur necessitas vinci non potest, superest ut commode utendo perficias, ut aliquando te isthinc explices quam minimo malo. Nec enim omnibus infeliciter cessit, hanc adisse Laidem. Et ne tibi videar non satis gravis admonitor, scito me ab ipsa pueritia ad annum usque quinquagesimum in aulis Principum militasse. Primum illud tecum statuito, ne quid cui credas, quantumvis in speciem amico, quantumvis arridenti, complexanti, pollicenti, dejeranti. Nec quemquam existimes tibi ex animo amicum, nec tu sis cuiquam amicus ex animo: tamen perinde quasi neminem non anes, ita blandus & comis esto singulis. Esto largissimus eorum officiorum, quae tibi nihil adverunt impendii. Saluta blande, complectere, cede viam, aperi caput, subinde repete hono- [kol. 449] ris & caritatis titulos, lauda affatim, pollicere benigniter. Prius igitur domi vultum componito, ut is tibi paratus sit ad ommnen fabulae partem, ne quid veri affectus in facie subluceat. Meditanda domi est actio, ut oratio vultui, ut vultus ac totius corporis gestus, orationi fucatae subserviat. Haec sunt aulicae Philosophiae rudimenta: ad quae nullus erit idoneus, nisi prius omnem pudorem absterserit, ac vultu nativo domi relicto, quasi personam sumpserit. Proximum erit, ut factiones totius aulae suboderis, sed ita, ne cui te facile admisceas. Si quos, aut si quas videris non posse apud Principem, vide ut te semper inflectas ad latus navis felicius. Nec pudeat, aut pigeat assentari morionibus etiam, quos animadverteris esse gratos Jovi. Sec hunc ipsum omnibus technis captabis. Quoties in illius conspectu consistes, arte prae te feres simplicem quandam alacritatem, quasi gaudio gestias quoties illi datur adesse. Et postea quam comperisti, quibus rebus offendatur, quibus oblectetur, non multum erit negocii apud illum quamvis matgnam inire gratiam. Commode subservies, ad orationem arridebis: si loqui non dabitur, applaudas velut admirabundus. Sed apud alios plenis, ut ajunt, tibiis illius laudes decantabis. Aliqui certe perferent, si passim praedicaveris. Nunc hic, nunc ille tibi captandus erit munusculo sed eleganti & apto magis, quam precioso, ne videaris aureo piscari hamo. Precium addes oratione. Excusabis tenuitatem fortunae. Ubi illa contigerit opulentior, polliceberis montes aureos. Si qua praeda affulserit, cave quisquam Deorum aut hominum tibi tam carus sit, ut illi cedas. Semper tibi proximus esto. Quoties de re agitur, vel patri verba danda sunt. Non semper in aula spirant venti secundi: ubi spirant, arripienda est occasio. Nullius jurisjurandi tam sancta sit tibi religio, ut hujus gratia patiaris opimam pradeam elabi de manibus. Si quibus Principem senseris vehementer infensum, ac diversam factionem gestire victoria, semper accomoda te felicioribus, sed ita, ut alteram partem non laedas capitaliter, nisi id fiat tuo magno, certoque bono. Solent enim Principum favores, ventorum in morem subinde reflare in diversum. In summa, ubique venare commodum tuum. Ne quem aperte laedas. Cave mensam habeas domi, ea res exhauriet te sumptibus. Longe praestat convivam esse, quam convivatorem. Noli supputare, quanti constet unta coena domi data, sed subducito rationem, ad quantam summam postannum ea res tibi sit reditura. Proceres aliquot cole. Horum mensis te adjungito, sed ita, ne crebrius ad eundem. Hic comis & commodus esto conviva, sic festivus ac lepidus, ut ne quem offendas. Si quid in te dictum erit petulantius, in lusum, jucumque vertito, etiam si seria res sit. Ab omnibus tanquam ab hostibus caveto. Ne cui concredas, unde te possit laedere. Si quos senseris tibi parum amicos, fac artificio summo dissimules, & communibus officiis hoc magis apud illis amicum agas. Lauda apud eos, quos suspicaris renunciaturos, hac arte aut fient amici, aut mitius erunt inimici. Tantum cave, ne qua detur ansa laedendi. In caeteris nugis aulicorum esto lepidus congerro. Tantum ab alea temperato: siquidem ad hunc scopulum multi fecere naufragium, sic, ut vix licuerit enatare nudos. Da operam, ut quam nminimum inquineris. Ad rem augendam & constabiliendam ubique vigila. Ubi satis pingueris, excogitanda ratio, ut quod paucis contigit, feliciter ab aula te subducas, tibique vivas. Neque perpetuus adsis Principi, neque minium diu absis: quorum alterum parit taedium, ac satietatemn, alterum oblivionem. Ut autem etiam commodo tuo absis, ambi legationes, sed favorabiles, minimiqe negocii, ita subinde redibis novus ad Principem tuum. Semper esto querulus ac petax, & quemadmodum callidae meretrices, variis nominibus ac modis semper aliquid auferunt ab amatoribus, ita titbi studio sit, semper aliquid auferre a Principe. Sed ea potissimum petenda, quae ille sine suo sumptu largiri potest. Quod genus sunt, Sacerdotia, Praepositurae, Abbatiae. Si quid erit tale, cuujus tu capax non sis, suborna qui petant suo nomine, sed tuo commodo. Haec arbitror esse satis pro primis elemen- [kol. 450] tis: posthac ubi te profecisse videro, abstrusiora quaedam impartiam. Vale.

Continue