Bij het graf van den vroeg ontslapen Dichter DE GÉNESTET.
Overleden 2 Julij 1861.
DOOR
B. TER HAAR.
_______
Hoe welkte uw poëzy....
Een bloem van korte dagen
Nog vóór het zomertij?
D. G. De liefste plek.
Hier in de schaûw van lariks, beuk en linden,
In d opgang naar der heuvlen kruin,
Door de avondzon getint met wieglend licht en bruin
Hier moest gij dan Uw laatste rustplaats vinden!
Niet aan den voet van t blonde duin,
En ver van Haarlems bloemendreven,
Waar t eerste lied der min door U was aangeheven?
In Hollands rozentuin.
Toch slaapt ge ook hier zoo vredig op Uw sponde
Een Paradijs rijst lagchend hier in t ronde,
[p. 2]
Niet minder hartbetoovrend schoon,
Dan t plekje, dat ge t liefst op aarde U koost ter woon;
Waart oog eens blijde in t leven staarde
Als in een open bloemengaarde
Maar weenend neêrzag op Gods heerlijk bloeijende aarde,
Toen ge om de doode hebt getreurd,
Zóó wreed van t hard gescheurd!
Ik dool hier eenzaam rond. Geen twijgjen in t gebladert
Gaat schuiflen, nu mijn voet Uw mulle grafterp nadert,
Een stilte heerscht hier kalm en grootsch,
Geljk het zwijgen is des doods;
Een kinderhoofdje gluurt slechts door de tralies henen,
En volgt mij na met vragend oog:
Wat ik op t kerkhof zoeken moog?
Ach! k peins hier bij Uw graf op scheiden en hereenen;
Ik denk hier aan uw kranke en uitgeteerde vrouw,
En aan het jongske, dat ge spelen zaagt in rouw,
En aan de droeve bruid, die op Uw graf komt weenen;
En k schrei den Hemel aan om troost
Voor t vroeg verweesde kroost.
Gij kondt niet meer! zóó klonk Uw droeve klagte
Aan d ingang Uwer laatste nachte,
En gansch vermoeid en uitgeput van kracht,
[p. 3]
Boogt gij het hoofd tot slapen neêr.
Gij kampt den zwaren strijd, dien t leven vraagt, niet langer.
Maar ook Uw geestvol lied, o vroeg ontslapen Zanger!
Verrukt ons luistrend oor niet meer.
Wel hieldt ge ons oor geboeid en aan Uw zang gekluisterd!
Als jeugdig Dichtervorst gezeteld op Uw troon,
Droegt gij een schepter bij Uw kroon.
Wat klonk Uw jonglingslied reeds schoon!
Vrij als der vooglen slag, door U in t woud beluisterd
En zuiver als hun orgeltoon;
Aandoenlijk als de stem, die de avond om ons fluistert,
Of dartel als een speelziek kind,
Met open, schalksch gelaat beminnend en bemind.
Hoe deedt gij t snarenspel van t hart welluidend beven!
DE GENESTET! Uw Poëzij
Was de Echo van Uw zieleleven,
Die elken harteklop getrouw heeft weêrgegeven
En overstortte in Melodij!
Ja, t leven was U ernst, ook bij t geruisch der weelde,
Ook als Uw fijnste scherts in vonken tintlend speelde;
Gij hadt in t diepst der ziel zijn heilig doel verstaan.
Gij schertste, schoon U t hart vaak in de boezem schreide,
En in Uw zangrig lied weêrspiegelden zich beide
Een heldre glimlach en een traan.
[p. 4]
Al t bitterzoet door t lot den sterfling ingeschonken,
Al t lief en t wee uit s levens kelk gedronken,
De hoogste vreugd, de scherpste smart,
Zij hebben van Uw luit geklonken,
Getrild door Uw aandoenlijk hart.
Gij, uit de volheid van Gods liefdebron gezegend,
Als met den teêrsten lonk van t Vaderoog bejegend,
Die dankend opzaagt naar het lieflijkst wolkenklaar!
Gij hebt reeds vroeg Uw kruis op s levens weg gevonden,
(Schoon t U met rozen bleef omwonden)
En t neêrgelegd eerst bij de baar,
En krimpend onder t wee van onspoeds felste slagen
Reeds vroeg Uw doornenkroon gedragen
Op t jeugdig hoofd, van lauwren zwaar!
Veel hebt ge en diep gevoeld, geworsteld en geleden;
Met koenen moed den strijd der twijfling doorgestreden,
En duislend stondt gij voor de kloof,
Die t weten afscheidt van t geloof;
Maar snorde al soms een pijl van strak gespannen koorde
Uw innigst zielsgeloof, dat vroeg U toebehoorde,
Werd nooit geheel des twijfels roof.
Wel dorde en welkte er veel, wat vroeger heerlijk bloeide,
Waarvoor Uw kinderziel in reine aanbidding gloeide,
Toen Hemelsch licht viel over t blad,
Waarvoor ge eerbiedig luistrend zat
[p. 5]
Toch bleef het levend Woord U dierbaar als te voren;
Uw ziele heeft getreurd om t geen zj had verloren,
`t Geloof heroverd, uit den smeltkroes als herboren,
En tot den einde lief gehad.
Weêr staat gij voor mijn oog, bezield, bezielend Spreker,
Wanneer Uw voet ten kansel klom,
Als ge optradt in het heiligdom:
Hoe t ligt gekleurd gelaat straks bleeker werd en bleeker,
Terwijl het paarlend zweet op t hooge voorhoofd glom;
Hoe `t zilver Uwer stem dof aansloeg en verflaauwde;
Hoe t ademscheppen U de heesche keel benaauwde,
En k staarde U met bekomring aan,
Als met het vingermerk eens vroegen doods geteekend;
Helaas! wat toekomst U kon worden toegerekend
Geen langgerekte levensbaan!
Gij zaagt het dreigend zwaard, aan zijden draad geheven,
Maar onbezorgd en onbevreesd,
En toch zoo de enge kluis, Uw stof ter woon gegeven,
Ook de eindpaal Uwer hoop, de grafkuil waar gebleven
Der rijke gaven van Uw geest
Wat donker raadsel, bij de raadslen van dit leven,
Ware ons Uw vroege dood geweest!
Maar t was de Hovenier, die na volbloeide lente
(Vóór t al ontheistrend stormgeloei
[p. 6]
De Hemelbloesems van den aardschen stengel woei)
Uw tak met bloem en knop, als rijke voorjaarsrente,
In beter grond en reiner dampkring overentte;
En dáárom welkte uw poëzij,
Eer zij een bloem van korte dagen
Had al haar windslen afgeslagen,
Nog vóór de pracht van t zomertij:
Dit troost ons, dit gelooven wij.
Thans zijt ge omgord met meer dan jonglingskrachten,
Gij, moede en zwakke, die Uw schat
Hier omdroegt in zóo breekbaar vat!
Thans vaart ge als aadlaar op met breed ontplooide schachten,
En nimmer wordt gij moede of mat,
Die hopend op den Heer bleeft wachten,
Naar licht, naar meerder licht bleeft smachtenl
Thans drinkt ge uit aller lichten Bron,
En staart ge in de eeuwge waarheidszon!
En zoo, bij t stouter opwaarts streven,
Uw blik nog wederkeert naar de aard,
Dan zoudt gij, wie hier t oog nog vragend houdt geheven,
Ligt tot een laatst vaarwel dit troostwoord willen geven:
t Mysterie van den dood en t wonder van het leven
Zijn thans voor mij verklaard!
Velp, Augustus 1861.
[p. 66]
LEIDENS ONTZET.
IN 1574.
. . . . . . Hispane fuge et non respice terras,
Pro quibus Oceanus pugnat et ipse Deus.
JANUS DOUZA.
De wind blijft Oost en t water vallen;
Het laat weêr weide en akkers droog;
Toch staart gij, droeven! van de wallen,
En zoekt de vloot met vorschend oog.
(5) Waartoe nog eens de vest beklommen?
Dáár hoort gij t schutgevaarte grommen,
En als uw blik weêr stadwaarts ziet
Ontroert u t schriklijk weê-verduren:
Keert weêr, rampzaalgen, van de muren,
(10) En wekt in t hart de wanhoop niet!
[p. 67]
De gouden leeuw, die op uw daken,
Als wachter op uw torentin,
Voor t wapenschild der stad blijft waken,
Stuurt met zijn zwaard t Zuidoosten in.
(15) Vergeefs ontgrendelt gij uw stranden,
En roept de zee in t hart der landen,
En drenkt met haar uw erve en goed:
Ligt dat haar springvloed op zal steken,
Als Leiden, voor den storm bezweken,
(20) Te smeulen ligt in asch en gloed.
De hongersnood, van pestgif zwanger,
Heeft duizende offers neêrgeveld.
Spilt, eedlen! spilt uw bloed niet langer,
Eer gij ontroerd de laatsten telt!
(25) Blikt opwaarts naar de starredaken:
Als t mooglijk is hun tin te raken
Met dopgestoken vingertop,
Zal ook dit wonder Gods gebeuren:
Den Kastiljaan zijn roof te ontscheuren,
(30) En t leed te slingren op zijn kop!
Is t waar, die kreet? Is t uit met hopen?
Heft VALDEZ dit triumflied aan?
Zal leeuwenmoed slechts martling koopen,
En Leiden voor Gods oog vergaan?
(35) Neen! staaplen zich in t rond de lijken
Uw DOUZA weet van geen bezwijken,
Hij wierp de veder weg voor t staal;
Hij heeft den krijgsrok aangetogen,
En wacht, uw bolwerk opgevlogen,
(40) Der helden dood of zegepraal!
Met d op zijn borst gerigten degen,
Staat VAN DER WERF nog rustig daar,
Al blaft hem ook de honger tegen
Van de uitgevaste burgerschaar;
(45) Al moet hij, in dien nacht van rampen,
De wanhoop of t verraad bekampen,
Niets overwint of schokt zijn moed.
Wie hongrig dáár om spijs komt brullen:
Begeert gij t ramlend lijf te vullen,
(50) Verzaadt u met zijn vleesch en bloed!
[p. 69]
Neen! Liever op uw wal te sneven,
Dan slaaf te sterven blijve uw keus!
Reeds heeft de redding t sein gegeven;
Reeds naakt de vlieboot van den Geus.
(55) Ziet ginds, waar veertig wimpels wapperen,
Dáár schuilt de vloot, bezield door dapperen,
En aan haar steven staat BOIZOT.
Ligt doet hij uw verlossing dagen,
Of, wordt ook hij teruggeslagen,
(60) Dan rest u de Almagt nog van God!
Grijpt moed, volhardt en blijft gelooven!
Reeds staan van ver de wimpels krom;
Reeds werkt het water meer naar boven:
God lof! Daar slaat de weêrhaan om.
(65) De leeuw zwenkt nu den guoden degen,
En keert zijn zwaard den vijand tegen,
En roept de golven op van t strand,
En wenkt den God der Noorderbaven,
Die aanroeit met zijn waterscharen,
(70) Zich uit te storten over t land!
[p. 70]
Begroet verheugd nu t uchtendkrieken!
t Is vrijheids eerste morgengloor!
Bindt vlaggen aan uw molenwieken,
En zwaait er meê den luchtstroom door!
(75) Ontwaakt voor t nieuw herboren leven!
Stroomt zaâm, schoon lijf en knieën beven,
En waggelt naar uw vesten toe,
Om dáár de handen zaâm te vouwen,
Dat God die laatste hoop niet flaauwen,
(80) Maar t licht der redding rijzen doe!
Nu wenkt BOIZOT zijn bootsgezellen,
En hijscht de zeilen in den top,
Die buldrend als de golven zwellen,
En dondert met zijn Zeeuwen op.
(85) De golven, die van t koken schuimen,
Verheffen witte waterpluimen,
Als wezen zij vol vreugd hem t spoor.
Hier dwingt hij t Spaansch gebroed tot wijken,
Ginds overzeilt hij stout de dijken
(90) En stuift er met zijn kielen voor.
[p. 71]
De nacht keert over t aardrijk weder,
Doch, smachtend uitziend naar t ontzet,
Zinkt Leiden niet in sluimring neder,
Maar ligt te waken in t gebed.
(95) Daar knalt en trilt een schok in de ooren,
En doet het siddrend ,,Amen smoren,
En jaagt de maar de wijken rond,
Hoe een der felbestreden wallen,
Dooreengeknakt en zaâmgevallen,
(100) In puin gestrooid ligt langs den grond.
Laat af! Hier is geen hulp te ramen!
Waarheen dontstelden arm gerigt?
Al droegt gij al uw lijken zamen,
Gij stelpt en hoogt die breuk niet digt.
(105) Op nieuw door doodsangst aangegrepen,
Door feller hongersnood benepen,
Van t smeulend vuur der pest doorwoed,
Ligt Leiden voor zijn moordenaren,
Een wrak gelijk in t hart der baren!
(110) Met open bres in dopen vloed.
[p. 72]
De dag breekt aan en kleurt de transen,
En, turend door de nevels heen,
Staart angstig t oog naar Lammens schansen,
Maar Spaansche vlag en wacht verdween.
(115) O wonder, Neêrlands volk ten zegen!
Die schok dreunde ook den vijand tegen,
Die Leidens muren heeft verplet,
En is, door de Almagt voortgedragen,
Den Kastiljaan om t hart geslagen,
(120) Maar Leiden, Leiden is ontzet!
Wat vreugd! de vloot mogt doever winnen,
Die t brood aan duizend armen biedt;
Zij palmt zich door uw bolwerk binnen,
En werkt zich voort langs kaai en vliet.
(125) Wat vreugd, den Zeeuwschen vlotelingen
t ,,Wilhelmus schaatrend toe te zingen,
Hun nader worstlend door het nat,
Of van de digt omzoomde grachten
Verrukt uw redders in te wachten,
(130) Die wuivend dobbren door de stad.
[p. 73]
Galmt uit t ontzet van God verkregen,
Geredden, die op t puin herleeft,
En, gade en kroost in darm gezegen,
Schier overstelpt van blijdschap sneeft!
(135) De levensblos heeft op uw wangen
De blaauwe verf des doods vervangen.
Stroomt, jong en oud! Gods Tempel in!
Laat dreunen dáár gewelf en wanden,
En t reukwerk tot Gods lof ontbranden,
(140) Dat opklimt boven dak en tin.
Laat ruischen door uw tempelkoren
Uw Psalmtoon, schoon hij haaprend beeft,
En t nokkend snikken t lied gaat smoren,
Dat Gode de eer der redding geeft;
(145) ,,Wiens troon als Regter van de volken,
Gezolderd staat hoog op de wolken;
Die over de aard zijn vierschaar spant;
Die onderdrukten t hoofd doet beuren,
Hun slavenboeijen stuk kan scheuren,
(150) En t dwangjuk brak van Nederland!
Ja, bleef uw stem in tranen steken,
Dan kreeg elk bolwerk hier een stem j
Dan zouden hier de steenen spreken
En zenden t loflied op tot Hem!
(155) Tot Hem, den God der Legerscharen,
Die voor u streed met wind en baren,
Den Spanjaard van uw vest verjoeg;
Uw vloot, met donderbus en lansen,
Dwars, door den ringmuur van zijn schansen,
(160) Als de arke langs de waatren droeg.
De Psalmtoon zwijgt, maar langs de bogen
Ruischt weêr de wind door t luistrend koor,
En spreekt als stem van t Alvermogen,
En giert de breede wulfsels door.
(165) Hij dunt den vloed, ontbloot de landen,
Hij zweept de golven naar heur stranden,
Hij drijft de zee terug in t bed;
Als moest zij t ver aan de aard verkonden:
Kastieljes strijdkracht is ontbonden,
(170) Maar Leiden, Leiden is ontzet!
1827.
[De volgende strofe is later toegevoegd]
En in uw vrijgevochte muren
Rijst wijsheids achtbaar Kapitool,
Als t loon voor wat ge moest verduuren,
En t Pallasbeeld van Leidens school.
(175) Het blijv, gekroond met sterrevonken,
Hier aan zijn voetstuk vastgeklonken:
En tuig geheel de wereld door:
Wat stroom van licht, wat stroom van zegen
Werd door der Vaadren moed verkregen,
(180) Bij vrijheids eersten morgengloor!
Voor de armen. en Fiat voluntas. Naar Victor Hugo. Gedichten, Arnhem, Nijhoff, 1850.
[p. 165]
VOOR DE ARMEN.
Wie den armen geeft, leent den Heer.
Als t winter-avondfeest, o Rijken dezer aarde!
Op t zinbetoovrend bal, dat u ten dans vergaarde,
Zijn vloed van kleuren en van stralen om u schiet;
Als, vlammende om u heen, kristallen kroonen wiegelen,
(5) En luchters in den wand hun zonnig licht weêrspiegelen,
En ge aller oog en voet van blijdschap hupplen ziet;
Als t gouden speelwerk, dat u de uren toe moet tellen,
U meldt in zangrig spel, hoe vrolijk de uren snellen;
O denkt ge soms dan, hoe in t donkerst van de straat
(10) Een arme de oogen rigt op uw verlichte zalen,
En in den wilden dans uw schimmen om ziet dwalen,
En glurend voor uw glasraam staat?
[p. 166]
Bedenkt ge dan, hoe koud de sneeuw valt op de leden
Diens vaders, zonder werk, door honger afgestreden,
(15) En hoe hij fluistert: ,,Voor één enklen zooveel goed!
,,Wat vrienden kan die man zaâm om zijn disch vereenen!
,,Gelukkige! zijn kroost stoeit lagchend om hem henen!
,,Ach, gaf hij mij slechts brood, waarmeêk mijn kindren voed!
Hoe hij bij al den glans, die hem in de oogen blikkert,
(20) Denkt aan zijn kouden haard, waar schaars een spaander flikkert;
Aan t half verhongerd kroost, door lompen naauw gedekt;
Aan hunne moeder, en de grijze suffende oude,
Reeds half tot lijk versteend, eer zij t besterft van koude,
Op vochtig stroo ter neêrgestrekt?
(25) De Hemel trok die grens voor t weenen en verblijden.
Daar zijn er, die gekromd gaan onder t wigt van, t lijden;
Ach, weinig die ten reije in t blinkend feestkleed gaan!
Niet elk gevalt de rang, door t lot hem toegemeten.
Eene onverbidbre wet (die velen onregt heeten!)
(30) Zegt tot den een: geniet! tot dander: zie het aan!
[p. 167]
Dit somber denkbeeld, vol van t scherpst venijn der smarte,
Het gist en woelt en kookt dien arme daar in t harte....
O Rijken, door de weelde in slaap gewiegd! ziet toe,
Dat niet zijn sterke vuist die schatten u ontwringe;
(35) Maar laat de Liefde t zijn, die u tot weldoen dringe
En willige offers geven doe!
De Liefde, de eenge troost en schutsgodes der armen,
Wie t lot bedeeld heeft met stiefmoederlijk erbarmen;
Die opheft, wie door elk verschopt wordt met den voet;
(40) Die, eischt de nood, zich zelv zal heel ten offer geven,
En als de Godmensch, wien zij moedig na blijft streven,
Zal zeggen: ,,Eet en drinkt, dit is mijn vleesch en bloed.
Ja, Liefde, Liefde dringe u, Rijken dezer wareld!
Neemt goud en diamant, hoe schittrend ook ompareld,
(45) Neemt kant en halsjuweel, dat luttel glans u bood,
Maar hongrigen in nood ter redding komt te stade,
En windt het van den hals van dochter en van gade,
En werpt het d armen in den schoot!
[p. 168]
Geeft, Rijken! De aalmoes is de zuster der gebeden.
(50) Helaas, wanneer een grijze, uw drempel opgetreden,
Daar vruchtloos nederknielt, of t hoofd buigt op zijn staf;
Als, met verkleumde hand en kruipende aan uw voeten,
De kindren naar de kruim van uwe tafel wroeten,
Dan wendt de Heer t gelaat vol toorn en droefheid af.
(55) Geeft mild! opdat de Heer ook u in gunst gedenke;
Uw dochters lieflijk schoon, kracht aan uw zonen schenke;
Uw wijnstok zoeter vrucht, die in uw kuipen stroom;
Uw akkers rijper graan, dat ge optast in uw schuren;
Uw peluw zachter dons, waarom ge in nachtlijke uren
(60) Ziet Englen zweven in uw droom!
Geeft mild! De dag genaakt, dat de aarde u zal ontzinken;
Die weldoet ziet omhoog een eedler rijkdom blinken.
,,Hij is der armen vriend, die lofspraak volge u na!
Opdat de ellendige, die, als de stormen razen,
(65) Uw feestgejubel ziet en heengluurt door uw glazen,
Een min-afgunstig oog op uwe woning sla!
[p. 169]
Geeft mild! opdat de Heer, die arm werd, liefdrijk roeme
Wat ge aan zijn broedren deedt; de booswicht zelfs u noeme
Met eerbied, en er vrede om uwe haardstee woon!
(70) Geeft mild! opdat gij eens genade moogt verwerven,
En daar een zaalge zij, die in het uur van t sterven,
Nog voor u bidde, voor Gods troon!
Dans vos fêtes dhiver, riches, heureux du monde,
Quand le bal tournoyant de ses feux vous inonde,
Quand partout à lentour de vos pas vous voyez
(5) Briller et rayonner cristaux, miroirs, balustres,
Candélabres ardents, cercle étoilé des lustres,
Et la danse, et la joie au front des conviés;
Tandis quun timbre dor sonnant dans vos demeures
Vous change en joyeux chant la voix grave des heures,
(10) Oh! songez-vous parfois que, de faim dévoré
Peut-être un indigent dans les carrefours sombres
Sarrête, et voit danser vos lumineuses ombres
Aux vitres du salon doré?
Songez-vous quil est là sous le givre et la neige,
(15) Ce père sans travail que la famine assiège?
Et quil se dit tout bas: ,,Pour un seul, que de biens!
À son large festin que damis se récrient!
Ce riche est bien heureux, ses enfants lui sourient.
Rien que dans leurs jouets, que de pain pour les miens!
(20) Et puis à votre fête il compare en son âme
Son foyer où jamais ne rayonne une flamme,
Ses enfants affamés, et leur mère en lambeau,
Et sur un peu de paille, étendue et muette,
Laïeule, que lhiver, hélas! a déjà faite
(25) Assez froide pour le tombeau.
Car Dieu mit ses degrés aux fortunes humaines,
Les uns vont tout courbés sous le fardeau des peines;
Au banquet du bonheur bien peu sont conviés;
Tous ny sont point assis également à laise,
(30) Une loi, qui den bas semble injuste et mauvaise,
Dit aux uns: Jouissez! aux autres: ENVIEZ!
Cette pensée est sombre, amère, inexorable,
Et fermente en silence, au coeur du misérable.
Riches, heureux du jour, quendort la volupté,
(35) Que ce ne soit pas lui qui des mains vous arrache,
Tous ces biens superflus où son regard sattache;
Oh! que ce soit la charité!
Lardente charité, que le pauvre idolâtre!
Mère de ceux pour qui la fortune est marâtre,
(40) Qui relève et soutient ceux quon foule en passant,
Qui, lorsquil le faudra, se sacrifiant toute,
Comme le Dieu martyr dont elle suit la route,
Dira: Buvez, mangez! cest ma chair et mon sang!
Que ce soit elle, oh! oui, riches, que ce soit elle
(45) Qui, bijoux, diamants, rubans, hochets, dentelle,
Perles, saphirs, joyaux toujours faux, toujours vains,
Pour nourrir lindigent et pour sauver vos âmes,
Des bras de vos enfants et du sein de vos femmes
Arrache tout à pleines mains!
(50) Donnez, riches! Laumône est soeur de la prière,
Hélas! quand un vieillard, sur votre seuil de pierre,
Tout roidi par lhiver, en vain tombe à genoux;
Quand les petits enfants, les mains de froid rougies,
Ramassent sous vos pieds les miettes des orgies,
(55) La face du Seigneur se détourne de vous.
Donnez! afin que Dieu, qui dote les familles,
Donne à vos fils la force, et la grâce à vos filles;
Afin que votre vigne ait toujours un doux fruit;
Afin quun blé plus mûr fasse plier vos granges;
(60) Afin dêtre meilleurs; afin de voir les anges
Passer dans vos rêves la nuit.
Donnez, il vient un jour où la terre nous laisse.
Vos aumônes là-haut vous font une richesse,
Donnez, afin quon dise: Il a pitié de nous!
(65) Afin que lindigent que glacent les tempêtes,
Que le pauvre qui souffre à côté de vos fêtes,
Au seuil de vos palais fixe un oeil moins jaloux.
Donnez! pour être aimés du Dieu qui se fit homme,
Pour que le méchant même en sinclinant vous nomme,
(70) Pour que votre foyer soit calme et fraternel;
Donnez! afin quun jour, à votre heure dernière,
Contre tous vos péchés vous ayez la prière
Dun mendiant puissant au ciel.
Janvier 1830.
[p. 170]
FIAT VOLUNTAS. ___
Rampzaalge Vrouw ! het zog is haar naar t hoofd gegaan;
En in het weidsch salon hoort men dit ijskoud aan,
Te midden van den stroom der daaglijksche ijdelheden;
Laatst: ,,ze is krankzinnig! en van daag: ,,ze is overleden!
(5) Ik dool hier eenzaam om haar mulle grafterp heen,
Nu ook de levensvonk na t redelicht verdween.
Krankzinnig! dood! waardoor? Ach! t scheen van luttel waarde;
Om een onnoozel kind, dat de oogleên sloot voor de aarde,
Om t zoet aanvallig wicht, dat frissche koontjes had,
(10) En hangende aan haar borst, als t vlindertje aan het blad,
Dáár lachte en weende, en, hoe zij t ook in slaap wou zingen,
Haar gansche nachten door tot waken wist te dwingen;
[p. 171]
Haar tegenkraaide, als zij het zoete woordjes gaf,
Maar thans blijft zwijgen en den doodslaap slaapt van t graf.
(15) Toen zij in t schemeruur naar t lijk haars zoons getreden,
(Zij noemde t nog haar zoon, die schaduw van tverleden!)
Haar kindje weêrzag, door de kou des doods versteend,
(Ach, dwaas, wie voor die smart nog troost op aarde meent!)
Had zij geen enklen traan. Het zog, naar t hoofd gestegen,
(20) Beroerde aanstonds het brein; de blaauwe lippen zwegen,
En van dat tijdstip bleef zij wezenloos en stom,
En wandelde op en neer, en zag niet eenmaal om,
Maar zocht in t ledig iets, iets wat zij had verloren,
Haar kind, dat weg was en haar toch bleef toebehooren;
(25) Dan weder stond zij stil en neigde t luistrend oor,
Als trof van onder de aarde een klaagstem haar gehoor.
Eens, toen ze op straat aan t oog haars wachters was ontsprongen,
Was joelende om haar heen het volk te zaâm gedrongen;
Maar geen, die op t gelaat haar ramp te lezen vond.
(30) ,,Zij is krankzinnig! klonk het uit der mannen mond,
Een vrouw slechts toen zij t oog nu strak, dan weêr verwoeder
Int rond sloeg zag dien blik en riep: ,,Rampzaalge Moeder!
[p. 172]
Rampzaalge Moeder! Ja! als somtijds zij het woord
,,Mijn kind!" ging staamlen, werd haar stemgeluid gesmoord;
(35) Soms bukte zij, om een van de uitgegloorde vonken
Weer op te rakelen, die in een aschhoop blonken.
Ach! toen t zijn Hemelreis uit de aardsche woning dee,
Nam t jeugdig zieltjen ook t verstand der moeder meê.
Wat hielp de troost, haar soms goedwillig toegefluisterd?
(40) Dat alles sterft en ras op aarde wordt ontluisterd,
Dat God niets geeft maar leent. beseft dit, Moeders, regt!
En dat er kindren zijn, die hij in de armen legt,
Als vooglen, die één dag zich op de takken wiegen,
Ons koeling waaijend met hun vleuglen, en dan vliegen
(45) Naar hooger lucht. Vergeefs! zij vatte en hoorde t niet;
Maar vestte t starend oog beweegloos op t verschiet,
(Dáár wenkte haar haar kind met open armen tegen!)
En speelde met zijn bel, ten bidsnoer zaâmgeregen.
Zóó is zij ras verkwijnd tot zij den doodsnik gaf,
(50) Want niets trekt met meer kracht de moeders naar het graf,
Dan de armen van een kind, die na den dood nog binden,
Tot zich in t eigen graf en kind en moeder vinden.
Hoe ledig is ook t huis, waar t kindje speelde! Hoe
[p. 173]
Verlaten staat de wieg! Genadig God! waartoe
(55) Die moederlijke lach, die moederlijke boezem,
Waarop geen mondje bloost als frisch gekleurde bloesem?
Nog lang heeft ze als een schim, reeds met den dood in t hart,
Om t graf haars kinds gedoold, zich voedend met haar smart.
Nog lang? Hoe wuft en dwaas kan soms de stervling spreken!
(60) Helaas! t is al voleind nog binnen luttel weken.
Twee maanden slechts! verbleekt, verstorven was haar glans!
Krankzinnig vóór een week! dood en begraven thans!
Genoeg is t, dat een duif zich neêrzet aan de stranden,
Dat ras een tweede volge aan de eigen oeverzanden,
(65) Één vliegt er steeds vooruit en wijst aan de andre t spoor:
Zóó ging t aanvallig kind ook hier de moeder vóór.
Hij snelde naauwlijks heen met uitgeslagen veder,
Of zij liet zich op t graf als t andre duifje neder.
Men delfde de aard weer op der versch begroeide korst,
(70) En lei den zuigling aan de moederlijke borst;
En ik roep uit: Mijn God! Gij kleedt Uw heilge wegen
Voor ons in donkerheid! Wij vinden vloek en zegen
[p. 174]
In mensch, in dier en plant, en al wat t aardrijk draagt,
Zelfs in die moedermelk, die t wiegje wedervraagt:
(75) Vergif of Ambrozijn, een zoete of bittre gave.
Die zuigelingen voedt of moeders voert ten grave!
Pauvre femme! son lait à sa tête est monté.
Et, dans ses froids salons, le monde a répété,
Parmi les vains propos que chaque jour emporte,
Hier, quelle était folle, aujourdhui, quelle est morte;
(5) Et, seul au champ des morts, je foule ce gazon,
Cette tombe où sa vie a suivi sa raison!
Folle! morte! pourquoi? Mon Dieu! pour peu de chose!
Pour un fragile enfant dont la paupière est close,
Pour un doux nouveau-né, tête aux fraîches couleurs,
(10) Qui naguère à son sein, comme une mouche aux fleurs,
Pendait, riait, pleurait, et, malgré ses prières,
Troublant tout leur sommeil pendant des nuits entières,
Faisait mille discours, pauvre petit ami!
Et qui ne dit plus rien, car il est endormi.
(15) Quand elle vit son fils, le soir dun jour bien sombre,
Car elle lappelait son fils, cette vaine ombre!
Quand elle vit lenfant glacé dans sa pâleur,
Oh! ne consolez point une telle douleur!
Elle ne pleura pas. Le lait avec la fièvre
(20) Soudain troubla sa tête et fit trembler sa lèvre;
Et depuis ce jour-là, sans voir et sans parler,
Elle allait devant elle et regardait aller.
Elle cherchait dans lombre une chose perdue,
Son enfant disparu dans la vague étendue;
(25) Et par moments penchait son oreille en marchant,
Comme si sous la terre elle entendait un chant.
Une femme du peuple, un jour que dans la rue
Se pressait sur ses pas une foule accourue,
Rien quà la voir souffrir devina son malheur.
(30) Les hommes, en voyant ce beau front sans couleur,
Et cet oeil froid toujours suivant une chimère,
Sécriaient: Pauvre folle! Elle dit: Pauvre mère!
Pauvre mère, en effet! Un soupir étouffant
Parfois coupait sa voix qui murmurait: Lenfant!
(35) Parfois elle semblait, dans la cendre enfouie,
Chercher une lueur au ciel évanouie;
Car la jeune âme enfuie, hélas! de sa maison
Avait en sen allant emporté sa raison!
On avait beau lui dire, en parlant à voix basse,
(40) Que la vie est ainsi; que tout meurt, que tout passe;
Et quil est des enfants, mères, sachez-le bien!
Que Dieu, qui prête tout et qui ne donne rien,
Pour rafraîchir nos fronts avec leurs ailes blanches,
Met comme des oiseaux pour un jour sur nos branches!
(45) On avait beau lui dire, elle nentendait pas.
Loeil fixe, elle voyait toujours devant ses pas
Souvrir les bras charmants de lenfant qui lappelle.
Elle avait des hochets fait une humble chapelle.
Cest ainsi quelle est morte, en deux mois, sans effort;
(50) Car rien nest plus puissant que ces petits bras morts
Pour tirer promptement les mères dans la tombe.
Où lenfant est tombé bientôt la femme tombe.
Quest-ce quune maison dont le seuil est désert?
Quun lit sans un berceau? Dieu clément! à quoi sert
(55) Le regard maternel sans lenfant qui repose?
A quoi bon ce sein blanc sans cette bouche rose?
Après avoir longtemps, le coeur mort, les yeux morts,
Erré sur le tombeau comme étant en dehors,
Longtemps! ce sont ici des paroles humaines,
(60) Hélas! il a suffi de bien peu de semaines!
Malheureuse! en deux mois tout sest évanoui.
Hier elle était folle, elle est morte aujourdhui!
Il suffit quun oiseau vienne sur une rive
Pour quun deuxième oiseau tout en hâte ly suive.
(65) Sur deux il en est un toujours qui va devant.
Après avoir à peine ouvert son aile au vent,
Il vint, le bel enfant, sabattre sur la tombe;
Elle y vint après lui, comme une autre colombe.
On a creusé la terre, et là, sous le gazon,
(70) On a mis la nourrice auprès du nourrisson.
Et moi je dis: Seigneur! votre règne est austère!
Seigneur! vous avez mis partout un noir mystère,
Dans lhomme et dans lamour, dans larbre et dans loiseau,
Et jusque dans ce lait que réclame un berceau,
(75) Ambroisie et poison, doux miel, liqueur amère,
Fait pour nourrir lenfant ou pour tuer la mère!