Christoffel Pierson: Antwoorden der Griecksche Vorsten op twaelf van Ovidius Nazoos Treurbrieven der Blakende Vorstinnen. Ter Goude, [1658]. Gebruikte exemplaren: Gouda, Streekarchief Midden-Holland: 566 E 26 : 1; UBGent BL 2034 : 16 (b); UBL MC 1019 G 32 : 2 en 1201 G 17.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[fol. a1v, p. II: blanco] [fol. a2r, p. III]
Die zich ten antwoort spoên aan treurende gelieven, Om vrouweharten, van het minnevier gezengt, Te troosten, zoo den troost in woorden is gemengt. (5) Laet zich Achilles aan Hippodameij ontschulden Met Agamemnons hoon, die zijnen moed most dulden, En geeft Hypolitus, om zijne kuyscheyt, d eer Dat hy, van u beschut, stut Phedras vuyl begeer. Hoort Iazons swack verweer aan Lemnos Koninginne, (10) Zoo t met een onvaste reên gebaert is uyt mijn zinnen; Eneas zoeckt het leet van Dido, en haer min, Te mindren met zijn schrift, en klaecht uw ooren in: En Agamemnons zoon dien wreeden vaderwreker, Troost Hermioon, en stelt den straf van Pijrrhus zeker. [fol. a2v, p. IV] (15) Hier vloeckt en schelt en raest God Iovis bastertzoon Op Dianiras gift en schriftelijck vertoon; En Thezeus tracht zijn vlucht, uyt Ariadnes ermen, Op Bacchus wil te laên; verdient hy u beschermen, Zal Makareus, die voor zijn vader om de trouw (20) Zijns zusters vluchten most, oock openen zijn rouw. De Vlieshelt, die wel eer Hijpziphijl had verlaten, Veynst eerst maer toont in t laetst Medéas wraek te haten; Protezilaus schrijft zijn ongeveynsde troost Aen vrouw Laodameij die droeve zuchten loost; (25) D onnoosle Lijnceus, nu de mannemoort ontkomen, Zoeckt Hypermnestras druck en wreeden vaêr te toomen: En Phaon, schoon van leên, van my te slecht bespraeckt, Voed Zappho maer met hoop, op datzer klagen staeckt. Ontfangh dees brieven dan, die onder uwe vleugels (30) Op mijnen vedervlucht, met losgelate teugels, Heensweven om den kreyts van s werelts wentelkloot, Zoo vrees ick schimp noch smaet van Momus lasterstroot; En daer mijn flauwe zangh te nedrigh klinckt van toonen Zal elck, zo gy het doet, dien misslagh graegh verschoonen: (35) Mijn eer is in uw gunst, waer in ick zoo langh hoop Te blijven, als de tijt beheert mijns levens loop. CHRISTOFFEL PIERSON. [fol. a3r, p. V]
[fol. a4v, p. VIII]
Oyt waerheit worden kon, de prouf bleek aen Pierson, Daer Nazoos groote geest (wiens lof noyt tijt verslon) Weêr in verresen schijnt, om met zijn kunst te paren: (5) Doch t wonder van zijn pen kan bet dan ick verklaren Wat ziel dien boesem bercht, die zullicx onderwon, Waer door geen nortse nijdt hem houd van Helikon, Nu Febus alziend oogh komt op zijn versen staren. Elck Dichter houdt zijn eer, en gunt hem oock de zijne, (10) Die uyt zijn duyts gedicht hem helder toe komt schijnen. Indien ick kroonen kon k vlocht lauwren om zijn hooft, Doch schoon mijn macht nu mist, om die bequaem te swieren, Apollo zal hem zelf met zonnestralen çieren, Zoo dat geen nijt noch tijt zijn zoet geluyt verdooft. B. Meyburgh.
Maer maeck noch evenwel mijn oor met hooren moede; En schoon ghy nauwlijcks griecks kunt schrijven, (a) doet uw brief De meyningh aen mijn oogh wel weten; hoe t u lief (5) Zoud wesen, dat ick u (die k tegen danck most missen, Om Agamemnons lust uw schoonheyt op te dissen)
[fol. A2r, p. 3] Weêr tot my nam. Ghy klaecht, en schelt my voor ontrouw Om dat ick u zoo licht liet volgen; maer een vrouw ,,Die van mistroosticheyt, en liefde wort gedreven, (10) ,,Is in haer lasteren een weynich toe te geven, ,,Doch, als een minnaer, die t beminde derven moet ,,Noch hoort dat hy zulcks zoeckt, en met zijn wille doet, ,,Is t overdubble smart; en dat ick u beminde Zach al het leger wel, toen t leet my zoo ontzinde (15) Dat Agamemnons boos en boelbegerich hert (Had Pallas t niet geschut) al veech was; maer het wert ,,Voor wijsheyt in een man geacht, dat hy zijn tooren ,,Kan toomen, en het eynd verzinnen van te vooren; Want aller Grieken roem besturf dien dootsteeck oock. (20) Maer dompelt daerom niet uw zinnen in den roock Van ydel dencken, dat ick immer door u klagen Tot Troyens nederlaech den degen zoude dragen; Want k zal t Miceensche heyr (b) verlaten, en veel eer Na Griecken keeren, dan dat ick u weêr begeer. (25) Doch k ben geen hater van uw schoonheyt; mijn gedachten Die mijmren elders op, k en wil u niet verachten; Maer acht my niet zoo zot, dat ick der vrouwen spil (Als Alkumanas zoon (c) wel eer deed) hasplen wil, O neen: k slacht Paris niet eens anders vrouwen roover (30) By t leven van de man. k Gaf u onwillich over,
[fol. A2v, p. 4] Maer na dat Atreus zoon (d) u keurde voor de zijn En zal ick nimmermeer u eygenen voor mijn. Schoon Ayax mijnen neef met al de Griecksche Vorsten Haer gaven zonder tal weêr op malkander torsten (e) (35) Zoo wil ick, nu gy my (ô spijt!) zijt afgekust, U noyt ontfangen; k wil die Agamemnons lust Verzade, niet voor my; Achilles is te edel: Mijn degen ciert zich niet met een verworpe schedel, Zoo acht den meester oock geen anders moede vrouw; (40) O neen, gelooft het niet dat Thetis zoon u zouw Om schat of rijckdom (die alleen der dwazen oogen Bekoren kan) by hem tot zijnen spot gedoogen: Niet dat ick toornich ben, op u, die mijn vrindin Geweest zijt, neen, ô neen! de moeder van de min (45) Zy mijn getuyge, en ghy moocht vrijelijck gelooven Dat min niet schielijck slijt; maer lichtsten last drijft boven, Die keur ick uyt dit quaet t welck mijn ontzet gemoet Aen Agamemnons trots te zeer gedencken doet; Want schoon ghy vastelijck met eede wilt besweeren (50) Dat u de Veltheer noyt verminderde in uwe eere, t Is niet waerschijnelijck; en k neem het was al waer, Maeckt dat een yder diets: t gelooven is te svvaer Van yets dat met den naem zoo schandigh is te smetten Als zelver met de daedt; wie kan die vlack beletten? (55) Houdt daerom niet voor vreemt dat gy mijn byzijn derft, Want ick niet wil dat my die oneer aen besterft:
[fol. A3r, p. 5] Dit is den hinderpael die u den wech kan sluyten, Dus troost u, en besluyt om uwen druck te stuyten, Gelijck ick oock nu doe. Het is een groote deuchd (60) Als gy vergeten kunt dat gy niet hebben meucht; Doet oock zoo nu t geval door noodt u sulcks zal leeren Te volgen, want gy noyt weêr in mijn tent sult keeren; En al u kussen kon niet helpen, ofmen u In plaets van Ayax jont (f) ick bleef al even schuw. (65) Den oorsprongh van u leet die straff der Gooden tooren. Mijn s moeders godheyt, daer ick u by had ghezworen Toen ghy my vielt ten buyt, versoeckt van God Jupijn Vergeldingh voor u leet, de Hemelheeren zijn In roeren op haer klaght (g); stelt vorder u te vreden, (70) Want ick in mijn vertreck u niet wil voeren mede: En t waer te wreeden stuck, dat ick, die ick wel eer Beminde, mijn slavin zouw maken, daer gy meer Van Agamemnons gunst geniet, en zijt zijn vrouwe. Maer ick (die ghy vervvijt van weelde meer te houwen (75) Als van ten strijt te gaen) leef anders als gy denckt; En hoe waer t mogelijck, bedaert en ongekrenckt Van droefheyt, mijnen lust te nemen in het minnen? En zoo geswindelijck te wenden mijne zinnen? De reden geeft gy dus: dat Venus minnestrijt (80) By nacht veel zoeter valt, als dat men t paert beschrijt Om in het vlacke velt op Hector aen te vallen, Of Priams burgery te drijven van de wallen;
[fol. A3v, p. 6] Doch daer en schort het niet, k ben beter opgebracht (h) Als dat ick dartelheyt meer zoecken zou als acht (85) Op nut, en eer te slaen; ick haet verwijfde lusten, En heb meer lust ten strijd als in de tent te rusten, Maer Agamemnon heeft mijn hulpe geen gebreck, Gelijck hy voorgeeft aen de Grieken, daerom treck Ick heen, op dat men zie de waerheyt van zijn zeggen; (90) En hy, die my te spijt u op zijn koets deê leggen, Zy voorts uw heer, uw man, uw broeder en u al, Die ghy in uwen brief wilt dat ick wezen zal.
Dat ghy op t onbeschaemst, uw min aen my laet weten, Want ghy na u geslacht in alle onkuysheyt aert: Had u uw geyle moêr oock hallef beest gebaert [fol. A4v, p. 8] (5) Men mocht u wederom in Dedaels doolhof sluyten, Op datge uws broeders (a) plaets bekleede, en nimmer buyten De Atheensche moortkuyl (b) quaemt; nu woontge in t wijs Atheen, En schandvleckt Egeus huys met Minos vuyligheên; En, dat noch arger is, zoeckt Thezeus dapperheden (10) Waer meê hy t monsterdier, uw broeder, heeft bestreden, T ont-eeren met den naem van wreetheyt; maer indien Uw laster waerheyt was, zouw Epidaure, wien Hy van Periphitus (c) verloste, noch Cephize Hem voor Prokrustus (d) door geen eer en danck bewijzen. (15) Megare roemt zijn lof voor Scirons (e) nutte doot; En die hem daerom laeckt zijn deuchde meest vergroot ,,Al wie zich zelven waegt om t quade toverwinnen, ,,Blijft eeuwigh in t gedacht van die het goe beminnen: ,,En of een lastermont haer gif op deughde spuwt, (20) ,,Dat is de deughde maer op t heerelijckst vernuwt.
[fol. A5r, p. 9] Hoe kanmen al t bedrijf van Thezeus, mijnen vader, Verhalen? Scijnis, die twee boomen booch te gader En t vollick, dat hy vingh, daer tusschen beyden bond Om die aen flenteren te scheuren, hy oock zond (25) Na Plutoos pijnigpoel. de Cremijaense velden, (f) Daer hy het swijn verwon, hem haer verlosser melden. Door deeze en andre daên, voltrocken door zijn macht, Geniet de werelt rust. Uw broeder, omgebracht (Licht met u vaders wil) verslond de Atheensche kindren, (30) Zijn leven was niet goet, wat kon zijn doot dan hindren? Noch spreeckt ghy spijtigh dat mijn vader zijnen vrint Perithoüs, veel meer als u of my bemint, Om dat hy verr van hier met hem is meêgetogen; (g) ,,Beloften maken schult, en t overgroot vermogen (35) ,,Van vrintschap, is van outs voor Goddelijck geacht, Dus is dit oock van u onnoodigh bygebracht Tot Thezeus achterdeel. En dat hy uwe zuster (h) Op Naxos oever liet was noodich, om geruster Voor Bachus toren (die t hem ernstigh ha geboôn) (40) Te varen over zee: het willen van de goôn ,,Daer zal een wijzen man zich zelfs niet tegen zetten, ,,Want niemant kan in t minst der Goden macht beletten. Ghy die de vaêr veracht, en my zijn zoone prijst, Oock al zoo onbeschoft in uwen brief bewijst (45) Wat deugd of ondeugd is, en wat my niet of wel voegt Als u, een edle vrouw, sulck onbeschaemt gerel voegt:
[fol. A5v, p. 10] t Geen dat een Jongelingh, wiens baert noch nauwlijcks wast, Betaemt, verachtge, en prijst dat billijck is noch past; En noemt noch bovendien my bastert, en mijn moeder (i) (50) Geen echte vrouw, en seght, schoon dat ick de outste broeder Van uwe zoons ben, ick noyt hebben kan t bewint Der landen; maer t is vremt dat ghy niet eens verzint Dat dit mijn eer niet is, (indien uw zeggen waer is) Of maeckt gy dit den zoon tot vaders meer beswaernis (55) Indachtich? Zijn mijn broêrs veel meer als ick, verblijt U liever, als dat zulcks u wezen zou een spijt. En denckt niet dat gy my aenhitzen zult met praten, Om, door de nijt vervoert, bey vaêr en broers te haten. Bedwingt uw razerny en dartle min, versmijt (60) Die krevelziecke koorts die door uw aders rijdt, Want van Hippolitus en zult gy niet verkrijgen U troetelziecke vleysch te strelen, of te stijgen Op s vaders ledekant, in de armen van zijn vrouw Die hy, zoo hy dit wist, daer voor niet houden zou. (65) Betoomt uw dartle lust, en denkt op Thezeus tooren, Wanneer hy zulck een stuck eens komen mocht te hooren: En schoon het niemant wist, dontzachgelijcke Goôn Zien alles; en de straf is op de zond gewoon Te volgen, t zy Jupijn u met zijn blixem plette, (70) Of dat mijn vaders komst u uytdreef deze smette; Want is mijn moeder (na u zeggen) buyten reên Van hem gedoodt, waer wout met u, ô Phedra! heên Als gy dit gruwelstuck op u en my woud laden? Geen wreetheyt kon zijn wraeck tot walgens to verzaden.
[fol. A6r, p. 11] (75) Bedenckt u wel wat ick schrijf, en overlegt alleen Of gy een goede zaeck begeert, ick denck wel neen, En dat gy beter weer bespeur ick uyt uw schrijven Daer gy van schaemtvermaent: yets eerlijx te bedrijven Vereyscht geen schaemt, en t is een overseker merck (80) Dat een die t goede schaemt onwijs is. Als u t perck Van eer omvangen kon, gelijck t een vrouw behoorde, Gy schreeft met uwe pen aen my geen minnewoorden. Noch wilt gy eerlijck zijn, ten minsten met de schijn, Om dat de Goden oock het lieffelijck fenijn (85) Van Venus vlugge zoon in dartle liefde blussen, En zoeckt mijn jockheyt zoo met u in slaep te zussen. Maer, Phedre, indien ick u uw wil gewilligh gaf, Gy, noch Cupidoos boogh, beschutten mijne straf. De Goden, die de wet verschaffen aen de menschen, (90) Doen wat haer welgevalt, en hebben wat zy wenschen: En of Saturnus zoon zijn zuster Juno streelt, Of zomtijts tot zijn lust met aerdsche meysjes speelt, t Zy in een boxvoet (k), in een stier (l) of een swaen (m) herschapen, Wie zal hem straffen? En wil Venus vreughde rapen (95) Van Mavors, schoon de zon het Mulciber ontdeckt, Die met zijn yzer net haer leden overtreckt, (n) Om al de Hemelgoôn dat spotlijck spel te toonen, t Gaet met een lagchen heên, haer almacht kant verschoonen;
[fol. A6v. p. 12] Want anders zou Merkuur niet wenschen, oock een reys (100) Voor zoo n gevangenis, tomarmen Venus vleysch. Maer dus en ging t ons niet, indien men uwe lusten Wou volgen, daerom swijgt, en wilt my niet ontrusten Met uwe klachten. k wil de tranen van een vrouw Niet achte, want ick weer dat een gemaeckte rouw (105) Haer oogen, zulcx gewenst, heel lichtlijk kan doen schreyen, En haer ootmoedigheyt gelijck Zyrenen* vleyen. Verlaet u langer niet, om met aenlocklijckheên My aen te randen; al quam Venus zelf beneên Vant hoogIdalie, om my aen u te kopplen, (110) En met een minnedrank mijn zinnen overdropplen, t Was even veel, ick bleef (gelijck ik ben) te koel Tot minnen, en voor al wiert ick geen stiefmoêrs boel, Dien laster klinckt te grof in deugdbeminde ooren: U vier ontsteeckt my niet, myn koelheyt kan t wel smoren. (115) t Is waer, u schoonheyt was wel waerdigh om bemint Te worden, maer ick ben zoo avrechts niet gezint Dat ick als Nizus kint (o), (die tot bederf haers vaders, uw vader Minos wouw beminnen) oyt in de aders Zou voeren zulk een een bloet tot Thezeus spijt en schand: (120) Diaen is meesteres, voor God Cupidoos brant, In myn gezuyvert hart, kent gy u oock zoo eerlijck Zoo volght my vry ter Jacht; maer blijft gy noch begeerlijck Na uw verbode lust, zoo houdt u van my af, Want ick, die t minnen haet, ontvlie de minnestraf
[fol. A7r, p. 13] (125) Die uw oneerlijckheyt wel waerdigh was te voelen. Bemint gy t overspel? Gaet heên zoeckt andre boelen. En zoo u Juno wou haer Jupiter op t bed Verleenen (p), t was mijn wensch veel liever, dan besmet Van zulck een zond te zijn: ick haet u dartel minnen, (130) En daengename jacht verleyt alleen mijn zinnen. t Zy dat Aurora rijst, of Thetis Febus huyst, k Loop bosch en bergen langs, met schichten in de vuyst En honden achter my, noch acht geen andre lusten Als zoo te woelen: k laet my door geen min ontrusten. (135) Cupido slacht een bije die zoete honich geeft, Maer wie die nemen wil zijn stekende angel heeft Te vreezen, want op t lest verandert zoet in smarten: Dus stelt dit vremt verzoeck, ô Phedra! Uyt u harte. Schelt gy Hippolitus een hater van uw vreugd, (140) Hy wenscht noch echter u tontfoncken tot de deugd.
Of heb opt spoedighst hier uw boode en brief vernomen, Daer ick uw welkomwensch, my aengenaem, uyt las, En, hoe u mijn geluck volkomen vreugde was, (5) Indien ick selver, in geschrift, of met mijn tonge Vertelt had hoe ick t juck der stieren hals omdrongen, En t lant heb omgeploecht, (daer draketanden, van [fol. A8r, p. 15] Mijn hant gezayt, terstont in menigh oorloghsman Verkeerden) en t vervolgh van al mijn wedervaren (10) Aen u eerst, als vrindin, had komen stracks verklaren: k Beken mijn misslach, en vind anders geen verschoon, Voor t geen, waer van gy my al klagend u vertoon Toeschickte, dan alleen, dat menschen wel besluyten Tot yets , maer doppergoôn zijn machtigh zulcx te stuyten, (15) Aen hun alleen hanght alt volbrengen van onz wil. k Geloof, gelijck gy schrijft, dat het u droevigh vil, Te horen, dat ick was uw kust voorby gevaren, En met een andre vrouw (a) my had bestaen te paren; Maer, och! wat kon ick doen? k was wel tot u gezint, (20) Dat weet God Hymen (b) wel, en Venus met haer kint, Doch toen ick t groot gevaer om t gulde vlies (c) te winnen Niet zonder hulp en kon ontkomen, en de minne,
Die my Medéa droegh, verschafte hulp en raedt Tot zulck een groot bestaen, hoe kon ick haer met haet (25) Beloonen, die mijn roem, ja zelfs mijn lijf en leven Verheerlijckte en behielt? Ick moet haer deere geven Dat ghy mijn schande noemt, doch daerom is mijn daed Niet minder. Hy is wijs, die, als hy yets bestaet Dat yemant hulp vereyscht, die hem wort aengeboden, (30) Niet en verwareloost het geen hy heeft van noden; Dit volgd ick; en t was reên dat ick Medéa, die My zulck een gunst bewees, weêr eeren most: en wie Zou zoo ondanckbaer zijn, dat hy voor eer en leven, Een schoone en wijze vrouw zijn trouwe niet zou gheven? (35) Gy noemt haer toverkol; die naem en dient zy niet Daer niemant niet als gunst en goet van is geschiet Mijn vader Eson (d) door haar kunst en t heylsaem lezen Der kruyden, is gelijck als van de doot verrezen,
[fol. B1r, p. 17] En zijnen ouderdom men heel verjongert ziet. (40) En vorder, datze om my haer vaderlant verliet Was door de liefde, die, met blintgebonden oogen, Al wie bemint, verblint; had die u oock bewogen Toen gy u vrouwvolck, zo verwoedelijck haer mans Liet moorden, dat er geen ontsprong den dooden dans. (e) () (45) En dat ick aen uw kust mijn schipper t schip deê varen Was niet om t gulde vlies, maer om de bracke baren (Die duytgelate wint ten hemel springen deê) Haer woeden, voor die tijt, tontwijcken op uw ree. Die zich op schip en zee begeeft moet tegen wille (50) Dick in een s anders lant vergeefs zijn tijt verspillen; Zoo beurden t my toen oock. Het was my wel bekent Hoe datmen in u lant geen mannen was gewent Zints dat de vrouwen die onmenschelijk vermoorden; (f) Maer doe k van uwe gunst, met vrindelijcke woorden (55) Onthaelt wiert, heb ick my en al mijn volck, zoo licht In Lemnos u vertrouwt; gy door het minnewicht Gequetst, beminde my, en ick uw schoonheyt weder. Nu is t u, merck ick, leet om dat gy u niet wreeder Aen my, die u altijt hebt liefd gedragen, droegh, (60) k Omhelsde u twee jaer lang, was t noch niet lang genoegh
[fol. B1v, p. 18] Tot boetingh van uw lust, van mijne reys gebleven? t Was immers eenmael tijt my orelof te geven. Hoewel my zoo als u het scheyden droevigh viel, k Most echter Pontus plas bezeylen met mijn kiel. (65) Dat g ondertusschen zijt bevallen van twee zoonen, Beyd levende, en di u in alls mijn wezen toonen, Behaegt my wel, en k wou dat gy die met uw brief Had meêgezonden; want het is een vader lief Zijn eyge kroost te zien; en t maeckt mijn harte druckigh (70) Dat Lemnos vrouwewet haer leven ongeluckigh Zal maken na u doot; want ick uw goeden aert, En onz verlede liefd, waer door gy moeder waert, Zoo veel wel toe vertrouw, en zulcx niet na wil geven, Dat gy uw zoonen zoud doen sterven by u leven; (75) Maer om t gevaer tontgaen, zoo zeytze liever mijn, En toont daer door die gunst een moeder van te zijn. Medéa (denckt dat vry) zal geen qua stiefmoêr wezen, (g) Zy mint my en het mijn veel meerder; wilt niet vreezen Voor uwe zoonen, die Medéa, om de schijn (80) Van haren vader (h), niet als vrindelijck zal zijn. De vloecken die gy my zoo toornich toe wilt wenschen Verhoeden al de Goôn: t vermogen van de menschen Bestaet in woorden maer God Jupiter kan daed En dreygen beyde. ick hoop dat uw ontzinde haet (85) Zal minderen, en oock dat gy u leet verdragen En overwinnen zult. vergeet my en u klagen, En leeft gerust. Dit wenscht u Jason die gy vloeckt, Maer die u droevigh hart in alls te troosten zoeckt.
Quam aen mijn boord een boot, waer uyt een boô berichte Aen t scheepsvolck, dat hy my most geven eenen brief, k Ontfangze en ken t geschrift van u, Eliza lief, (5) Wiens droefheyt my schier meer als Illions verbranden, Aen t hert raeckt: was ick oock van Griekscher helden [fol. B2v, p. 20] Beneffens andere Trojanen omgebracht, Zoo wiert ick zonder schult niet trouweloos geacht; Of had de dood den draed mijns levens afgesneden, (10) Terwijl ghy min u lant en in uw nieuwe stede (a) Nach huysveste in u Hof en koningklijcke bed, Zoo had het nootlot licht uw druck om my verzet: Want na s mans sterven slijt de liefd in weduwvrouwen. Doch t was u wel bewust dat ick u niet kon trouwen, (15) Want k had u al verhaelt, Hoe dat der Goden raet My na Italië deed zoecken; om den staet Van Troye weêr aen mijne Iülus te herstellen Wanneer ick u mijn reys tot hier toe gingh vertellen. Toen ick het lant ontvoer, daer t bloet van Polidoor (b) (20) My aenried in den Thrax (die hem vermoorde, voor Den schat van Priam, die hy had dien boozen koning Gegeven, met zijn zoon tot berging in zijn wooning) T ontvliên en oock mijn stat (c); en in dEgeesch zee Op DeIphos, God Apol om raet bad, waer k in vreê (25) My best onthouden mocht, zoo antwoorden t orakel; ,,Zoeckt waer uw stam uyt sproot en treckt met tou en takel ,,De zeylen in den top; vraecht na uw moeders lant, ,,Daar zal u huys en Rijck weêr worden heel herplant. Toen was ick daedlijck t zee om Delphos kerckgeboden (d)
[fol. B3r, p. 21] (30) Te volgen, schoon ick niet wist waer dien God ons nooden. Mijn vader, wickkend wat Apollo had gezeyt, Heeft dit, uyt misverstant, op Kreten uytgeleyt, Daer Teuker eer zijn throon, en oock vrouw Cybels tempel Had opgebouwt: dien dunck in t hart (als met een stempel) (35) Van al ons volck gedruckt, maeckte yder graegh en reê Tot varen, en men zeylt met spoet aen Kretens ree. Maer dit en was t noch niet, gelijck ick u verhaelde Hoe dat ick hier van daen door veel gevaren dwaelde, Na dat mijn huysgoón my mijn landen wezen aen, (40) Daer Helenus, (e) getrout met Hectors weeuw, (f) t vermaen Van haer bevestighde uyt Apollos Prophecijnen, En wat ick in die reys al ongeval most lijen. Na veel verdriet en smart te hebben uytgestaen, Zoo ben ick door de storm te land gedreven, aen (45) Uw kust, en heb van u zoo grooten gunst genoten; Gy bergde, ô koningin! beyd volcken ende vloten Medogende in u rijck; en kende my zoo waert, Dat gy u konings koets, noch u, niet hebt gespaert, En my zoo vriendelijck in darmen hebt ontfangen, (50) Gelijck ick in uw liefd oock willigh was gevangen: Maer t langbeslote lot, en t Goddelijck bevel Benijden ons die vreugd; men wil dat ick herstell Het rijck van Illion in t lantschap der Latijnen: Der Goden wil heeft meer vermogen dan de mijne,
[fol. B3v, p. 22] (55) Zy vinden t voor my goet, en willen dat ick vaer; Ick ben gedwongen (laes) en bleef veel liever, maer Hoe kon ick God Jupijn, en zijn gebodt, verachten, Die door Merkurius my aenporde alle nachten? t Is uyt mijn zelven niet dat ick u dus verlaet, (60) Want zoo k mijn zin kost doen, de Frijgiaensche staet, Was lang herstelt, en t Rijck van Priam, stont in Troye Heerlijcker als eer dat het Griecken uyt quam royen. Dus troost u, zoo als ick oock den moet; en ick bid Dat gy, die nu gerust in t nieu Carthago zit, (65) My niet misgunnen wilt dat my de Goden geven: k Ben voor Iülus noch te langh by u gebleven, Italië verwacht mijn komst en mijn gebiedt: Maer, zeght gy: schoon gy t zoeckt gen komt er noch zoo niet Of zijt van zuckelingh en ouderdom versleten, (70) En t volck dat gy niet kent zal oock van u niet weten: Dat weet ick wel; en, of ick Simoïs (g) niet vind Maers Tibers waterstroom, k moet evenwel mijn kint (Hoewel niet zonder strijdt) die langbeloofde landen (h) Doen hebben; en de macht van alle mijn vyanden (75) Die hoop ick door de hulp der Goden, die my dit Gebiên, t ontworstelen, en geven het bezit Van t oude Auzonië aen al mijn nageslachten, Al bulderde Eolus met uytgelate krachten; Al sprong de zee zoo steyl en hoogh tot aen de lucht, (80) Ick kan niet blijven, want de Goon verbien t. Ick zucht
[fol. B4r, p. 23] Wanneer ick al het leet, dat my is wedervaren, Bedenck, en t geen ick wacht brengt my noch meer beswaren. En laet u mijn vertreckt niet leet zijn, t is genoech Dat ick het uytstaen moet en lijden; k bid, ey voegh (85) Mijn ziele door uw druck geen meerder druck toe; t leven Dat uwe Eneas leeft, is zonder vreugd gebleven Zints Troye lagh in dasch, doch nimmermeer zoo wars Als nu ick u verdriet noch hooren moet van varrs. De Goden geven dat, gy, ziende t zoo moet wezen, (90) Vergeten meugt al t geen waer uyt uwsmarten rezen, En my voornamelijck. Vreest nu Hiarbas (i) niet (Die lichtlijck, zoo k my had noch langh in u gebied Onthouden, uwe stadt verdelght, en mijne Frijgen Ten tweedemael verjaegt zou hebben, om te krijgen (95) U, met of tegen wil; zoo had Karthago t lot Van Troye meê bezuurt, en ick wiert tot een spot De tweede Paris toegemaemt) maer wilt de minne Van dezen Koning niet versmaên, u schermgoddinne (k) Zal zijne zinnen wel, door t huwelijck met u, (100) Verzachten; en zijn macht zal uwen broeder () schuw Daer worden om u rijck en schatten of te rooven; Hiarbas naem alleen zal hem met schrick verdooven. Gy die een wijze vrouw, en mannlijck wort genaemt, Gebruyckt u voordeel als t een Koningin betaemt;
[fol. B4v, p. 24] (105) Gy die zoo veel verdriet en lijden zijt ontkomen, En laet u van de min zoo schandelijck niet toomen, Dat gy nu t nieuw gebouw van uwe heerschappy Hiarbas tot een stut genieten kan, om my Noch treuren zoud; ey! wilt die ongeneugt versmijten, (110) Uw min tot my sal door Hiarbas min wel slijten. Laet u de wanthoop niet verwinnen, noch bewaert Tot uwen doodsteeck niet mijn nagelate swaert; (l) Gy doet, ô Koningin, door die bedroefde woorden, Mijn rouw vernieuwen, âch! wout gy u zelfs vermoorden? (115) Dat zocht uw broeder, om uw rijckdom aen te slaen: Ey volgt de reden, en het geen ick u vermaen Met desen brief, die ick nau sluyten kan; mijn oogen Die schrey ick duyster, en mijn handen nu vast droogen De tranendauw, die op mijn wangen zijgt. ô zon! (120) Indien ick oyt een beê van u verkrijgen kon, Zoo treckt dien droeven damp van my en vrouw Elize; En, lijt niet dat u licht de werelt aen zouw wijzen, Op t graf, den doodsteeck van Carthagos Koningin, Met eygen handen, door Eneas swaert en min.
My van de razerny en Thoas straff, geruster Ontsloegen, doe de stroom, die zigh in zeven spreyt, Mijn doodslach zuyverde, en ick door de Atheensche pleyt (5) (Schoon my Erigoné om moedermoort nat leven Wouw dingen) wiert gelijck ick mijne daedt gegeven, Ontfingh ick uwen brief, ô dochtter van Heleen! Die my van Pijrrhus trots verwittigde, en t geween Van u, om zijn gewelt aen u begaen, verhaelde; (10) Hy denckt niet hoe Goôn zijn vaders roof betaelde Aen mijnen vader, (die hy met Anzinomé (a) Vereerde, en Brizas kint voor hem hiel) toen door beê
[fol. B6r, p. 27] Van Chrizas, God Apol dien vrouweroof bestrafte! (b) Doch was hy zoo beleeft als Thetis zoon, hy schafte (15) U dadelijck weêrom; en nu hy t niet en doet, Zoo past gelegentheyt om zijn hoochmoedigh bloet Te plengen, voor t bezit van vorst Orestes vrouwe. Hy die Andromaché nu opschiet, en laet houwen Aen Helenus, (c) wil weêr een anders bedgenoot, (20) Maer zulck een leven leyt hem in zijn wisse doot. Getroost u maer de tijt geduldigh af te wachten, En vest Orestes trouw en liefde in uw gedachten. Ick die mijn vaders moort aen Pelopïas zoon (d) (Die grootvaêr Atreus eer van leven en van de kroon
(25) Beroofde (e) wreken kon, sal Pijrrhus oock wel leeren Hoe Agamemnons zoon herstellen kan zijn eere.
Dat Pijrrhus vry de glants van mijn beroemde daed (f) Verduyster, k sal hem oock noch straffen van zijn quaet: Maer laet uwhaestigheyt mijn yver niet vertragen. (30) Men moet niet lichtelijck den lesten middel wagen Of eerst bequame kans bevroeden, om het stuck Wanneer t begonnen is, te eynden. t Ongeluck Dat al de Grieken, om t weêrhalen van uwmoeder (g) Getreft heeft, waerschout my, om my een weynig vroeder (35) Hier in te dragen; want na zulck een langh belegh, (b) En veeler helden door en doolingh, die, op wegh Na tvaderlant, in zee door Pallas tooren sterven, (Behalven andre die noch hier en daer gaen swerven) Heeft Menelaüs eerst uw moeder meêegevoert; (40) Ick swijgh hoe eenige haer rijcken omgeroert,
[fol. B7v, p. 30] Haer vrouwen afgekust, en t huys vol vrijers vinden, Mijn s vaders droeve doot in darm van zijn beminde, (*) En onze elendicheyt; mijn zuster uytgehuwt Aen een onedel man, (i) en ick nau wech gestuwt (45) Terwijl meen ander kint, in steê van my, ontzielde: (k) Dit was het zegenmerck dat al de Griecken hielden Van haer verwinningh. Maer die t rijpen van de tijt Kan wachten, al dit quaet, en deze rampen mijt: Dit zoeck ick oock, om tot onz meeste rust te paren. (50) Neemt onderwijl gedult, en troost u in t beswaren: Denckt dat Orestes, en de Goden die de straff Der zonden eygen is, u noch op Pijrrhus graff (Tot teken van triomf voor mijn verkregen zege) Doen voeren zullen. Blijft, gelijck gy zijt genegen (55) Tot my: en, schoon dat gy Orestes niet en ziet, Vermaeckt u doort gedaght, en t geen ick weten liet Aen u in dezen brief; t zal alles wel gelucken, En Pijrrhus die u druckt, die zal ik weêr verdrucken. Leef Hermióón, en wacht den blijden dagh, die an (60) U, Tantaals dochter, oock geevTantaals zoon ten man.
Die ghy met Lichas my voor het geluck ginght stieren, Dat ick u weten liet van s vyants nederlaegh, (b) Te weynich, moet uw brief verdubbelen mijn plaegh?
[fol. B8v, p. 32] (5) Wat revelt gy noch meer van mijne minnerijen? Benijde gy mijn vreugd, zoo wilt u nu verblijen, Want Nessus bloedigh kleet is machtich om den brant Van Venus, door t vergift dat nu mijn ingewant Verbrant, te koelen; zijt gerust, k zal Ormeus dochter, (c) (10) Noch t Thespisch zustertal (d) nu niet beslapen; mochter Geen andren aenslagh zijn, waer door gy Iôlé (e) En u van man, en my het leven roofde? deê Ick sulck een leet aen u, dat dus most zijn gewroken? Waer toe mijn vrouweliefd zoo avrechts uytgesproken, (15) En van mijn dienstbaerheyt by Koningin Omphael, Weêr opgehaelt? tis elck bekent dat my mijn quael (f) Verkocht, om met dien loon Eurytus leet te boeten: Ick deed Omphales wil, en of zy t weêr verzoette
[fol. C1r, p. 33] Met hare gunst tot my, benijtmen my t geluck (20) Dat uyt mijn onluck sproot? Heb ick Euristeus juck, (g) Met zoo veel jaren dienst, niet moeten zien t ontkomen? Na dat mijn stiefmoêrs leeuw (h) het leven was benomen: Heeft my mijn vader, en t orakel van Apol Bevolen, zijn (i) gebiên, in twalef daden vol (25) Gevaer en arrebeyt, gewilligh uyt te voeren? Heb ick den hemelkloot niet op mijn starcke schoêren Getorst, en t gulden ooft (k) uyt Atlas boomengaerd Niet af gepluckt? en hem, die krachten kreech van de aerd (l)
[fol. C1v, p. 34] In mijne arremen niet doot geduwt, en brocht ick (30) Geen Libisch krijghsvolck (m) in mijn leeushuyt meê? bezocht ick Buzir (n) en Diomeed (o) met geen verdiende straff? De slangh van Lerne, die meer hoofden, als ick af Kon hacken, weder kreech, wiert eyndelijck verwonnen. (Is mijnen arrebeyt niet wat vermaeck te jonnen? (35) Was t voor al t groot gevaer niet maer een kleyne lust, Dat ick zoo nu en dan een meysjen heb gekust? Wat heb ick uytgestaen in mijne kintsche dagen? Wat heeft my Juno haet altijt en nu gedragen?
[fol. C2r, p. 35] Mijn wiegh, van slangespogh bezevert, (p) is een Merck (40) Van t overdroef begin mijns levens: en het werck Dat my Euristeus deed volvoeren, kan doen blijcken Dat elck, behalven ick, zou in dien last beswijcken. ,,Die overgroot gewelt en arbeyt uyt moet staen, ,,En zijn belaste geest niet wat vermaken aen (45) ,,Mach doen, mocht liever doot als leven voor hem wenschen. Indien ick dagelijcks (gelijck verachte menschen) Maer luyelijck geleeft en wellust had gezocht, Zoo had gy reên waerom gy zulcx verwijten mocht. Gy slacht de boose spinn die quaet zuygt, uyt het gene (50) Dat goet en heylsaem is; heeft u zulx* vremt geschenen Dat Iolé bekleet was met mijn ruyge huyt? Een krijgsman bergt zoo veel hy kan een goeden buyt: t Is waer, gelijck ghy schrijft, dat Iolé somwijlen Mijn leeuwshuyt om haer leên gewonden heeft; de pijlen (55) Van God Cupido, die my quetsten, kunnen weêr Een ander raken; en mijn leeushuyt* heeft haer eer Voor Faunus (q) eens behoet: wanneer wy in bosschaedje T zaem rusten in een hol, God Faunus, op boelaedje Verslingert, quam by nacht in onze legersteê, (60) En voelend t ruyge vel om t lijf van Iolé, Dacht hy dat s Herkules, en taste daedlijck over, Daer ick, met zijd gedeckt, geweckt van dezen rover, Zijn zatijrstrony by den grijzen geytenbaert Wel vast hil, tot mijn volck met licht quam; hy vervaert
[fol. C2v, p. 36] (65) Voor mijne vuysten, teegh aen t loopen toen hy dapper Was afgerost, en was in t wederkeeren rapper Als in het komen: had mijn huyt haer niet bedeckt, Haer naem zou door t gevoel van Faunus zijn bevlekt. Dit wiert*. Wat zech ick? Ach! onsterffelijcke Goden (70) Help, Herkules die brant. Maer waerom niet gevloden Na de onderaertsche vlam, om dat vervloeckte vier Tot lijckvier van den zoon des Dondergods, alhier Uyt het afgrijslijck diep van Dis te laten brengen? Ga Duyvels doet mijn wil, of vreest gy u te zengen (75) Wanneer gy Herkules van verr maer aen en ziet? k Zal Cerberus terstont doen zidderen. Wie liet Zich van mijn stercke vuyst, en mijn gebodt, niet dwingen? Ick, die in Kakus (r) hol door vier en vlam dorst springen, En Gerion (s) met zijn drie lijven overwon, (80) En t wachtbeest (t) van de hel ter werelt slepen kon, Ben nu verwonnen; maer van geen vergifte dieren, Noch van gedrochten, of Centauren (v); Dianire
Dat overfelle dier, kan zich van mijne doot Beroemen: zal een vrouw my sterven doen? o snood (85) En eerloos eynd, my oock in uwen brief geschreven; O Dianier! t is waer, mijn overlofflijck leven Raeckt schandelijck ten eynd, door my niet maer door u; Al deed me Omphale t geen zy wou, k was noyt (als nu Van u, o Dianier!) van haer zoo uytgestreken. (90) Kom vader Jupiter, nu ick my niet kan wreken, Kom uyt uw Hemel, van mijn schouders eer geschoort, Helpt met een donderslach de heele werelt voort, Mengt aerde en water weêr met vier en lucht te zamen; Op dat, gelijck mijn kracht nu sterven moet, mijn name, (95) Met alles water is, mach eynden; zoo en zal Het geen verwonderingh aen yemant zijn, dat al Mijn vromicheyt nu is verwonnen van een vrouwe. Stort wolcken al u nat als tranen neêr van rouwe. En gy, o stiefmoêr (w) laet nu my te plagen af: (100) Het vier helpt Herkules om hals, en t wort zijn graf.
Uw klacht, die nu misschien van u niet is onthouwen, [fol. C4r, p. 39] Doordrong mijn hart, en trock my tranen uyt t gezicht, Als schuldich aen uw druck door t breecken van mijn plicht: (5) k Ly willich u verwijt al ben ik weynigh schuldich; Uw liefde is my niet leet: ick leed (doch ongeduldich) Dat zulck een snoode vlucht, door Bacchus groot gebod Mijn trouw gingh breken, en t verkiezen van dien Godt My, u, die ick verkoor, met voordracht deed verlaten: (10) Maer och, wat kon my doch mijn tegenstribblen baten? Gedwongen dreef mijn schip, in uwen morgeslaep, In zee, en zeylde voort; u latende als een schaep, Dat zonder harders hulp den wolf niet kan ontkomen, Opt eenzaem eylant (a) staan, bezet met bergh en boomen, (15) Daer niet als wilt gediert zijn hoolen heeft, en leeft. Dinbeeldingh van uw angst my weêr vernieuwingh geeft Van droefheyt: en ick kan my nauwelijcks bedaren, Wanneer ick denck hoe k voer, en liet in veel gevaren Die heel Athene en my verloste, en het bederf (20) Haers broeders, door de liefd, bevordert had (b); ick sterf Indien my dit vertoon terwijl ick u ontvluchte Niet schier het schip uyt joegh, my docht ick hoorden zuchten,
[fol. C4v, p. 40] En u bestorve tongh een klagelijck geluyt Uyt jammeren, te droef voor Bacchus blyde bruyt; (25) Dit brachtme in meer gevaer alst zingen der Sirenen; (c) Mijn oogen zagen toe, mijn ooren deên mijn beenen Verroeren om in zee te springen; maer ick wert Van al mijn volck gestut: uw zuster (d) vol van smert, Die vloogh my om den hals; ô Thezeus sprackze, laet u (30) Bewegen, matigt uwe ontzintheyt, want wat baet u Of gy al weder na mijn zuster wilt? gy zeght Dat u een god beval haer daer te laten: leght Eens over of gy wel by haer zoud kunnen swemmen? Ey wilt uw druck, gelijck t uw kloeckheyt past, betemmen; (35) Wilt gy moetwilliglijck verdrencken, en my meê (Gelijck mijn zus op t lant) verlaten in de zee? Haer most gy wel, en my behoeft gy niet t ontvlieden Om Bacchus; Godt Cupid wil t blijven u gebieden. Dit overrede my; ick dacht, het eerste quaet (40) Kan door het tweede niet genezen, en, verlaet Ick deze zonder reên, men mocht, tot mijn beswaren, Noch zeggen dat ick u als willend was ontvaren.
[fol. C5r, p. 41] Nu weet gy beter, schoon ge int eerst wel anders docht, Noch tracht na Minos rijk, noch Thezeus, die niet zocht (45) Om u zoo listelijck t ontzeylen, zoo t vermogen Van Bacchus zelver niet het zeyl had opgetogen. En ick die u beklaegde, eylaes! ben nu berooft Van vader (e), die mijn doot te lichtlijck heeft gelooft, Om datmen t witte zeyl niet in de steê van t swarte (50) Had opgezet (f); die doot zal Thezeus eeuwig smarten. Och of, gelijck gy wenscht, Androgeos () uw broer Noch leefde, en dit ick noyt na Minos landen voer, Zoo had ick niet behoeft dAtheners te bevrijden Van zijn half stiers gedroght (g); zoo leefde nu ten tijde
[fol. C5v, p. 42] (55) Den ouden Egeus noch: maer klagen helpt my niet, Het geen my dus verdriet is (leyder) al geschiet. k Ben zoo veel swarigheên en ongeval ontkomen, k Heb zoo veel monsteren en beesten kunnen toomen, En elck een goet gedaen, ja zellef nu op t lest (60) Mijn lijf gegeven voor t Atheensch gemeene best, Doch tot mijn achterdeel en vaders droevigh sterven: En moet u, die ick minde, om Bacchus minne derven. O Ariadne! k moet u voor uw trouwe raet, En t kluwen dat gy gaeft, bedancken; maer wat baet (65) My mijn verwinningh nu ick vader heb verloren? Noch weet ick niet wat leet my vorder is beschoren: Maer gy, ô Minos kint, hebt nu een godt ten man, En rijdt ten hemel, met twee tijgers in t gespan Van uwen wagen (h), daer een kroon van heldre sterren (70) Uw koninklijcke kruyn verciert; en ons van verre Aen t blauw gewelfzel toont een heerelijcken glans Van uw vergode pruyck en nieugekrege krans. Nu wenschtge om Thezeus niet noch u verlede leven, En zult my zoo ick hoop mijn vluchten wel vergeven, (75) Want Bacchus pleyt voor my, en denckt aen zijn bevel. (i) Zoo langh ick aen uw kroon de zilvre starren tel, Zoo langh de goden my vergunnen om te leven Zal ick uw goedheyt danck voor mijn behoudingh geven. Ick minde u eerst als vrouw, en nu als mijn goddin; (80) Zoo blijf ick eeuwiglijck gebonden aen uw min.
Wat troost doe my t verdriet mijns droeve vrouw verdragen? Wat hulp doe ick, als broêr, mijn zuster () en als man Mijn half ontzielde vrouw? Ach! wat beschutzel kan
[fol. C6v, p. 44] (5) Hy geven, die zich zelfs niet zeker kan bewaren! Mijn zuster, die nu vrouw, en moeder zijt doort baren. Zijt gy gedwongen dan te streven door het stael, Na vaders wreet bevel; en is (ô droef verhael) U kint in t bosch gebracht, tot aes van grage wolven. (10) En in de holle buyck van zulck een beest bedolven. Mijn vader (a)! deed gyt om dat ick de vader was? Bracht gy de kinderzond donnoosle neef te pas? O onbarmhartig hart! te wreed voor uw twee kindren, Kost gy ons onbedrijf door t kint zijn doot vermindren? (15) Lucijn (b) behoet gy dan gy niet helpen moet, Zoo ist u godheyts schult dat Eolus dus woet. Ist onbehoorelijck, ô Venus! dat den broeder Zijn zusters byslaep is, en draegtge u dan niet vroeder; En is uw zoon zoo blint, dat hy, in plaets van eer (20) Zoo grooten schand begaet; wil u verkeert begeer Gedient zijn van de geen die zullix niet vermogen? Dats geen goddinnewerk: den Dardaner (c), bewogen Van uwe schoonheyt, gaf den appel van de twist Aen u, die Pallas deugt en Junoos rijckdom mist; (25) door uwe aenlockzelen vervalter veel in zonden: ,,Hy is niet schoon die vuyl van wercken wort bevonden. Maer, och! wat mijmer ick, en laster Venus daet, Want, of haer godheyt oit veroorsaekt heeft veel quaet, Dat schoont mijn vader niet in t onbarmhartig straffen; (30) Wil hy donnoozele zoo droeven doot verschaffen, Beweeght onz jeught hem niet! Wat reden heeft zijn haet. Daer hy de Zustertrouw mijn andere broeders laet
[fol. C7r, p. 45] Volvoeren, dat hyt ons belet, en wil doen sterven? Moet t een paer kindren straf en dandre gunst verwerven? (35) Van zeven broêrs, en zoo vel zusters, mach alleen Kanace en Makareus geen bruylofsbed betreên: Is Hijmen (d) dan geen God van deen zoo wel als dander? Zijn zes paer kinderen gekoppelt aen malkander Met Junoós wil en hulp, wat schorter aen het paer (40) Dat nu noch overschiet; is vader moordenaer Van ons, en heeft hy aen mijn broeders toegelaten Daer ick om sterven moet, zoo moet hy my wel haten. Verbolge wintvoocht, die de bulderaers ontsluyt Van t nachtnaer noorden, en het watrigh west; en stuyt (45) t Lichtbrengende oost, en t bol geblaes van s swoele zuyen; Die t wajen, als gy wilt, van duytgelate buyen Beletten kunt; zijt gy een dwingen van t gewelt Der winden (daer Neptuyn zich zelver voor ontstelt) En kunt gy uwen toorn en gramschap niet bedwingen? (50) Laet gy donstuymigheyt dus uyt haer palen springen? Maer, och, waer mael ick van! zijn overstraffen aert, Daer hy de wint meê temt, ons deze ellende baert: Hy slacht een quaden boom, die steech van stam en tacken, Geen voedtzel voor zijn vrucht en geeft, maer die laet zacken (55) Van hare stelen neêr, voor t rijpen van den tijt: Zoo wort ons jeught verstickt, en wij zijn t leven quijt Eer onzen ouderdom schier goet uyt quaet kan scheyen: Mijn kint is al om hals, mijn vrouw moet haer bereyen Om van haer eyge hant, en zijn gezonden stael (60) Te sterven; en ick leef als leveloos, en dwael
[fol. C7v, p. 46] Om zijnen grim t ontgaen, in vergelege landen, Of blijf hier bezich met Appoloós offerhanden. (e) O droeve zuster, zoo gy noch in t leven zijt En deze letteren kunt lezen, eer uw tijt (65) Door t swaert is afgekort, ick zulx noch troostlijck reeken Dat mijnen brief, hoewel geen troost, u toe kan spreken; kZal t afgeknaeght gebeent van u verscheurde vrucht By een vergaderen, en niet in dopen lucht, Maer met uwe asch vermenght, en by u laten rusten; (70) En met den eygen dolck, die uwe ziel uytbluschte, My by u in het graf doen dalen; en nadien Gy om mijn liefde sterft, zal onzen vader zien Dat ick om uwe liefd oock langer niet wil leven: Want achtmen dat Kanace in t minste iets heeft misdreven. (75) Heb ick de halve schult; derhalven past het my Dat ick de zelve straf, die gy geleed hebt, lij: Wanneer mijn vader dan zijn wille ziet volbrengen, Zal zijn verbolgentheyt ten minsten wel gehengen (Indien zijn straff in t graf niet over ons en streckt) (80) Dat eene steen, het lijf van u en my bedeckt, Met deze vaersen die ons droevigh eynd besluyten; De zuster en de broêr gingh vaders wil te buyten Door liefd, maer, man en vrouw geworden, doen het geen Hy wilde; en rusten met haer kint hier nu by een.
[fol. C8r, p. 47]
Komt, nu k mijn onschult doe, mijn schulden meer vergrooten; De kennis van mijn quaet maeckt mijne pen beschaemt Om dat mijn antwoort geen bequame reên beraemt (5) Waar meê ick u Medé, ten vollen kan vernoegen, Vermits dat ick de daed niet by mijn woordt kan voegen. Zoo ick uw weldaed swijgh zoo toon ick my onwaert, Om immer yemants gunst te krijgen; en verklaert Mijn brief, tot danckbaerheyt, den lof die gy verdiende, (10) Zo word ick weêr geacht verachter van mijn vrienden, Door dien ick voor uw hulp u achteloos verlaet: Hoe dat ick t overlegh, en, wat ick doe, t is quaet. Maer om het minste quaet uyt deze twee te kiezen, Wil ick van mijne plicht eer trouw als danck verliezen: (15) Dit geeft mijn schrijven stof om alles wat ick deê U toe te eigenen. Gy holpt my op mijn beê, Het kopervoetich paert, harthoorenige stieren, Bedwingen in het juck, en voor den ploegh bestieren, [fol. D1r, p. 49] Om de omgeploechde aerd te zajen met het zaedt (20) Daer Kadmus eer zijn deel af had gezayt (a), en staet Uw Jason trouwlijck by in t krijgsvolck t overwinnen; U tooverkrachtich kruyt, doet slaep in t ooch beginnen Van d altijt wackre draek, en helpt my aen de vacht (b) Die k door uw min met u uyt Kolchos herwaert bracht. (25) Mijn vader (c) is verjonght; mijn hater (d) deed gy sterven, Om dat ick rust, en gy mijn liefde zoudt verwerven. Dus levend hebt gy my twee kinderen gebaert, k Was blijde, en gy met my, om dat gy moeder waert: Toen zocht ick middel tot grootmaking van uw vruchten, (30) En mijn staetgierigheyt die wrocht uwe ongenuchten: k Verkreegh van Kreons gunst zijn dochters huwelijck, (e) En trachte door de trouw na het Korintisch rijck; Mijn meening deed ick u oock dadelijck weten, En bad u om verlof: dit heeft u strax gespeten,
[fol. D1v, p. 50] (35) En wat ick zeggen mocht gy woud my niet ontslaen; k Verhaelde wat my drongh om zullix aen te gaen, En mijne kinderen in Koninghs hof te voeren, Maer alles was vergeefs; gy stelden t al in roeren, Toen zach ick uwe liefd, die om uw kinders luck (40) My niet verlaten woud, hoe zeer dat ich het stuck Van mijne scheydingh in uwe ooren zocht te praten, t Was al om niet gezeyt; noch gingh ick u verlaten, En vorderden de vrucht van mijn verkrege kans: Gy, door de liefd ontzint, vervloeckten alle mans (45) Om Jazons trouwloosheydt, diek niet en kan ontkennen: Ick dacht, de tijt die zal Medéa wel gewennen t Geen daer zy nu om treurt; zoo ras haer gramschap stilt Zal dit haer wijsheyt wel bevallen; en, men spilt Hier zijne reên vergeefs; wanneer vergramde zinnen (50) Den teugel zijn ontglipt, en, heel op hol beginnen Te steygren, in den top van t omgeroert verstant, En kan t vermanen haer niet houden in den bant Van reden, om een zaeck ten goede te bevroeden, Best laet ick deze buy eerst heel ten eynde woeden. (55) Dus voerde ick u met my in het Korintisch hof, Daer ghy het tot mijn leet oock maeckten veel te grof, Gy waert er anders niet zoo haestich uyt gedreven, Maer had met Jason meê in Kreons huys gebleven; Doch, schoon gy vluchten most, mijn hart dat liep u na, (60) En smeeckten d oude man (f) voor u weêr om gena, Vermits dat u de liefd tot zullix had gedreven: Terwijl ick voor u spraek wiert my uw brief gegeven, Die k minlijck heb gekust, en met medoogen las, En wederom de vreugd aen my vernieuwend was
[fol. D2r, p. 51] (65) Die k in u min genoot : en t overwaer verhalen Van al t genote goet deed mijn gedachte verdwalen, Bedenckend dater noyt van t geen ick u verzocht Iets was, hoe grooten zaeck, oft wiert door u volbrocht, Behalven dit alleen, dat u wel droef moest wezen (70) Toen t u ons zoontje zey, en toen de klancken rezen Van s volleks huwlijxwensch; ô al te droef geluyt Voor die, die in haer plaets nu zach een andre bruyt: Uw Jazon voelt het leet dat gy doe most verdragen, En zijn medoogentheyt doet hem uw klacht beklagen. (75) Maer gy die zoo veel deugd aen Jazon hebt gedaen, Laet uwe toornicheyt niet boven reden gaen; Denckt, als ick heb gezeyt, dat ick deez echt tot voordeel Van onze zoonen heb begonnen: laet u oordeel Zoo ver niet zijn verruckt door mijn begane schult, (80) Dat gy d onnoosle vrouw, en s vaders huys vervult Met droefheyt, of met haet tot u, door het besluvten Van een verwoede wraek; wilt die gedachten stuyten. Maer hoe? terwijl ick schrijf zoo steent het heele hof, Men komt my zeggen dat Medéa, (die ick t lof (85) Van al mijn vromicheyt gegeven heb, en eerde Nu noch in dezen brief) hier vreugde in rouw verkeerde, En dat uw houwlijcks gift (g) die gy Kreüza schonckt, De bruylofszael en t huys met vierigh gif ontvonckt; Ick hoor de doot van vaêr en dochter: wort u dreygen (90) Zoo ras van doen gevolcht? is u de wreetheyt eygen? Ick meende t was om my dat gy uw broeder (h) eer Verscheurde, och,maer t is waen, mijn kinders doet gy t weer.
[fol. D2v, p. 52] O overgeve vrouw, kunt gy uwe eyge zonen (Die noyt aen u misdeên) niet voor u zelfs verschoonen? (95) O tijgeraerdich hart, maer boozer dan dat beest, Wat leeuw of beereklauw is ooyt zoo wreet geweest Dat zy haer eyge jongh niet voor de doot zou hoeden! Hoe kon uw dolle wraeck zoo op d onnoosle woeden, Was u het moorden lust, waerom zulx niet geboet (100) Aen my, die u alleen misdaen heb? moet het bloet Van uwe kinderen des vaders quaet misgelden? Gy zijt om deze daet meer lasterlijck te schelden Als gy wel roem verdient van uw verlede deugdt: Moort my zoo moort gy t al, ick deed u ongeneugdt; (105) Doet gy verkeerde wraeck, of is dit noch uyt minne? Of wilt gy t eerst aen t mijn, en dan aen my beginnen? Nu zie ick uwen haet; en t geeft my nu niet vremt Dat gy zoo lichtelijck den waker (i) heb getemt, Want gy hebt boozer hart als draken en gedrochten, (110) Gy slingert om u proy gelijck met slange bochten, Gy braeckt door uwe keel onheblijck hees geluyt, En schiet al piepend u vergiften azem uyt, En gaet tot bergingh, s nachts in duyster henevegen, Nu zult gy my (niet waer?) wel tot uw liefd bewegen; (115) k Zal nu wel meer op u vertrouwen zoo ick plach, Op u die zelfs u zaedt verscheurd: u wreetheyt mach My wel verzekeren om quaet van u te duchten. Eerst had gy noch wat hoop, nu slijt uw hoop met vlughten; En waer gy komen zult t gerucht zal u bedrijf (120) Al hebben uytgekrayt: waer vint gy u verblijf, Nu dat u yders haet een geessel zal verstrecken Om rusteloos van t een in t ander lant te trecken?
[fol. D3r, p. 53] De straff ontloopt gy niet; is t niet om deze daet (Daer ick uyt medelij u niet om volgen laet) (125) Gy krijgtze om ander quaet, indien uw quade nucken Niet overgaen, en, zoo gy zulcke wreede stucken Met goede daden niet verbetert, volght u druck. Dit schreef ick toen uw haet my holp aen t ongeluck.
Laodameija lief, mach al uw zorgen enden; Dat ick gelijck ick lest zoo schielijck van u voer, Met zulck een voorspoet weêr mach wenden schip en roer, (5) Om u de kusjes die ik schuldich bleef te geven; En als verwinner deel mijn wapen en mijn leven Aen Jupiter en u: dat zoo u wil geschied En Griecken d ondergangh van t welich Troye ziet. Schep moed mijn lief, gy zult Protézilaus weder (10) Genieten (wil t Jupijn) zet uwen rouw ter neder; En zijt u teeder hart niet straffer dan de Goôn, Door noodelooze zorgh. Ciert, zoo gy zijt gewoon, Uw schoone leden met uw vorstelijcke kleeren, Laet uwe albaste borst geen toyzel meer ontbeeren, (15) En vlecht met peirels u van gout gesponnen hayr: Denckt om de zegevreughd, maer niet aen t krijghsgevaer. Neptunes tooren hout ons niet van Troyens vesten Schoon hy den bouwer was; want Kalchas heeft ten lesten, Tot welvaert van de vloot, bevonden dat de wint (20) Most met Dianas eysch, voor t schieten van haer hind. [fol. D5v, p. 56] (Door Iphigenia ten offerhand te slachten) Gestilt zijn: Atreus zoon (a) die zich zulx schuldich achte, Betoonde met der daet zijn yver voor t gemeen, En gaf Diaen ten zoen zijn dochter Iphigeén, (25) Die van den Outer af ten hemel is gevaren: Hier over liet de wint haer buldren, en de baren Betemden haer gewelt. Nu zeylen wy met spoet: t Gerucht voert onze komst den roover (b) al te moet, Wiens swackheyt niet verdient met vrees te voên uw zinnen. (30) Doet Paris, niet bequaem als tot het dartel minnen, U duchten voor u man? dien opgesmockten gast, Diens hooft geen hellem maer Meoonsch gekeuvel past. Meent gy dat overdaed en rjjckdom, in het strijden, Hem zullen voor onzmacht, en voor de doot bevrijden? (35) O neen: daer t oorlogsvolck in alle weelde leeft ,,Zijn zy tot vechten leuy, en haren moet begeeft ,,Wanneer haer d oorlogsramp met arremoe komt plagen. Wy Griecken kunnen bet zulck lief en leet verdragen, Dat tuygt Alcides (c), en de vinder van de vacht, (d) (40) En Thezeus die zijn lijf uyt veel gevaren bracht: Dat tuygen groot getal van wijtberoemde helden. Wat deugden hoortmen doch van Dardaens (e) afkomst melden?
[fol. D6r, p. 57] Heeft Herkules, mijn oom (f), den valschen Koningh (g) niet Verwonnen en gedoot, om dat hy achterliet (45) t Vergelden van zijn hulp? is Troyens eens voor dezen Ten gronde toe verdelght, t zal t nu noch eenmael wezen: Want Kalchas (h) die den raet der Goden is bewust, Zeyt ons den zege toe. Priaem, in slaep gezust Door Paris, wist wel eer dat dezen zoon d onsteker (50) Van Troyens brant zou zijn; der Goôn besluyt gaet zeker Indien de vader hem hanthavent in zijn quaet. ,,Die geen waerschouwingh acht t verderf te wachten staet. Dus vreest, ô halve ziel, geen Aziaensche machten, Noch Hector, noch zijn broêrs: wilt Zimoïs (i) niet achten. (55) Vervaert u zelven niet om t landen van de vloot, Noch om d orakelspreuck van d eersten Grieck zijn doot, Uyt zulck een groot getal zal t lot juyst my niet meenen: Verwint uwvrees met hoop, en staeckt u droevich weenen.
[fol. D6v, p. 58] Zijt niet bekommert voor toekomend ongeval, (60) Mits niemant zeker is wat hem geschieden zal, En s werelts wijser gaet op evenradde raders, Is t zotheyt onwis luck te wachten, of yets quaders Als tegenwoordigh is te vreezen: waengeloof Vervoert de zinnen vaeck tot beuzelen, maer, doof (65) Moet hy voor zullix zijn, die zich gerust wil stellen; Mijn onluck kanmen uyt geen struykelvoeten spellen; De schrick verschijnt alleen in u verzaeght gemoet Met mijne afbeeltenis, verbleeckt en zonder moet; Veracht uwzorgen, en gelooft dat Goôn en menschen (70) Ons meê zijn, en t verderf van t dartel Troye wenschen. Heeft Paris Venus hulp in t schaken (k) meê gehadt. Zy niet, maer Mavors hulp is machtich, om, de stat Te hoeden, of, aen ons verwinningh te verschaffen: ,,De goden helpen hem die t quade komt bestraffen; (75) Zoo doen wy; t ongelijck dat dreef ons op de zee, En t recht, vol waerdicheyt, brenght ons de zege meê. Wat vreugde zal t u zijn, wanneer ick al t bedrijven Na t eynd van dezen tocht verhalen zal, en schrijven Met mijne klingh in t zant van onze wandelsteê, (80) Hoedanigh Tenedos (l) zich opdoet uyt der zee, Waer Xantus waterloop (m) al heen swiert, en wat steden Wy wonnen, hoe van slach; en, hoemen heeft gestreden: Waer Agamemnons tent wiert eerstmael opgerecht, En waer de plaetze was van t hevigste gevecht;
[fol. D6r, p. 59] (85) Hoe dat zich Illion (n) vertoonde, en aen wat zijden Men op de muuren klom, of in de stat quam rijden. Wat vreugde zal t u zijn wanneer ick u vertel Hoe Hector quam om hals, waer Paris was in t spel En sneuvelden door t stael, hoe zich Achiles weerde, (90) En hoe de Griecksche macht des vyant lagen keerden; Wat dat de schranderen Ulisses dorst bestaen, En wat dat yder helt voor Troye heeft gedaen. Maer wat voorname vreugd wil t wezen, als gy hooren Zult uyt zijn eyge mont t bedrijf uws uytverkoren? (95) Verwacht dien blijden dach en neemt een kleyn gedult, Daer voor gy langen tijt met vreugd zult zijn vervult. Dan zal een nieuwe liefd ons eerste doen vermeeren Met dubble zoeticheyt; en mijn verkregen eere Zal ons bekleeden met een heerelijcken glans. (100) Staeckt uwe omhelzingen aen t wassche beeldt uws mans, (o) En spaertze tot zijn komst, die mooglijck eer zal wezen Als gy verhopen durft. Verbant het ydel vreezen, En, doet uw zinnen niet ontrusten zonder noot. Dit schreef ick in den tijt die my noch overschoot (105) Toen ick uyt Aulis (p) most vertrecken, om u harte, Dat om het mijne wenscht, te ontslaen van zorgh en smarte Zoo veel ick hier meê kan. Ick vaer, gelijck gy blijft, Verlangend na de wint die my weêr herwaerts drijft.
[fol. D7r, p. 61]
O Hypermnestra, komt uw brief my t leet verhalen Dat uyt uw deugde sproot; en gaf my vol bescheyt Waerom ik zoo verbaest wiert van u uytgeleyt: (5) Ick schrick van t geen ick lees en uwe deugd wou hindren Door uw stantvaste trouw: zijn al Egyptus kindren Behalven ick vermoort? ô onverwachten slach! En al te droeven nacht na d eerste bruylofsdach. Zijt gy alleenich trouw, en ick alleen in t leven (10) Van zusters en van broêrs te wederzijds gebleven? O booze stucken; zijn de broeders door de hant Der zusters omgebracht op t hulijck ledekant? Was Danaüs zoo fel, zoo bits op ons gebeten, Kon hy t voorgaende niet met deze trouw vergeten; (15) Gaf vader (a) hier meê niet de kindren t rijck gemeen, Waar waser beter vont tot vrede voor haer tweên! Of had hy vrees voor ons, dorst hy ons niet vertrouwen Als zoonen, of voor mans van zijne dochters houwen? Maer neen, daer schorten t niet, hy heeft bedeckt getracht (20) Verradelijck te doôn Egyptus gantsch geslacht, Om t erfbetoyde rijck van Belus (b) af te loopen; t Gehoorzaem dochtertal, met mannebloet bedropen, Vertoont zijn wreet besluyt, dat zonder u verschoon O Hypermnestra, hem geluckt was: maar de Goôn
[fol. D7v, p. 62] (25) Die haten t quaet, en zijn t oock machtich te bestraffen, Haer gramschap wil die moort rechtvaerde loon verschaffen; Zy zullen, zoo ik hoop, my voor t vervolgen van Dien wreeden schoonvaêr wel behoeden, tot ick kan, Met vaders volck gesterckt, u uyt zijn handen rucken, (30) Wilt maer een weynich tijts voor zijne gramschap bucken, En vreest niet voor uw doot, Jupijn zal zulx verhoên, En ick in aller ijl tot uw verlossingh spoên, Mijn edel hart zal deugd met dubble deugd beloonen Voor uw barmhartigheyt die gy my ginght betoonen: (35) ,,Want van die goet genoot, en hulp verkreech in noot ,,En na zijn macht, die t hem eerst deed geen bystant bood, ,,Is trouweloos, en wort gehaet van Goôn en menschen. En laet u schoon gezicht van wanhoop niet verslenssen; k Bemin u voor uw zorch en zusterlijcke trouw, (40) Waer door gy blijcken liet het harte van een vrouw: k Zal oock gelijck t een man betaemt u weêr bevrijden, Van t geen u Danaus voor uwe trouw laet lijden; En eer ick u verlaet, verlaet ick eer mijn lijf Dat gy bevrijde van uw zusters onbedrijf. (45) Laet langverlede smart, noch al het wedervaren Van s ouders broedertwist, uw zinnen niet beswaren: Noch denckt niet om de vlucht (c) na t Griecks gewonne lant; En t ander dat u nu beswaert, is mijne hant Gereet om van u af met boey en bant te breken: (50) Indien ick t raetzaem vond ick zond u wel een teeken
[fol. D8r, p. 63] Wanneer, en hoe ick t meen te doen, maer laet het om Dat Danaus dees brief mocht lezen; docht ik kom Licht eerder als hy denckt om u verdriet te korten. k En meen geen tranen op uw grafsteê neêr te storten, (55) Want gy en zijt de doot noch nergens na zoo na Of Danaus ziet my al meester, en te spa Zijn overboos bedrijf, en t eynde van zijn dagen: Gy zult noch zien het eynd van al uw onlucks plagen; Leef onderwijl getroost, en denckt dat ick, uw man, (60) Zal doen om uwen wil al wat ick weet of kan.
De Goden zelver zoud tot derenis verplichten, [fol. E1r, p. 65] O zangster die met u het negentaI (a) vermeert, Hoe is u blijden toon in zulck een rouw verkeert (5) Dat gy dus droevich dicht van uwe minnesmarten? Gy, die Apollo (b) zelf met uwe lier zoud tarten, Verlaet dat lief geluyr en klaeght u vaersen uyt, Doch uwen stijl genoegh aen Phaons oor beduyt Dat uw begaefde hant die letters heeft geschreven, (10) Die uw verborge vlam zoo klaer te kennen geven. Zoo ick uw droeve ziel kan streelen met mijn veêr, Zoo bid ick om onz min herneemt u vreugde weêr, En staeckt dat swaer gesnick van uwe treurgezangen; Laer u w ontstelde lier niet langer ledigh hangen, (15) Maer laet uw vingredans de zoete snaren slaen, En vangt tot tijtverdrijf u kunstich quelen aen Dat u de Muzen maeckt in alles te gelijcken: Schoon Febus fier gehoor zou zelver t vonnis strijcken, Men telde u in t getal van t rot van Helikon; (20) En stelde u in t gestoelt van d aldoorziende zon. Het goddelijck geluyt der zusterlijcke (e) zangen Heeft uwe groote geest geheel end al omvangen. Verlaet de ledigheyt, die uwe pen niet past, Op dat u groot gemoedt van ongeneugde ontlast. (25) Uw wijsbegaefde breyn is machtich om te mindren, En (zoo gy ledigheyt uw lust niet laet verhindren) Te blussen Venus vier: Kupidoos kleyne kracht Zal swacken, zoo gy wilt u wonderlick gedacht Vermaken in t gemaeck van kunstgevlochte versen, (30) En uyt u herssenvocht het puyck van rymen perssen.
[fol. E1v, p. 66] Verdooft u broêrs (d) verwijt door t klincken van uw keel En door het snarespel van uw doorluchte veel. Het spijten van t verwijt maeckt botte zinnen schrander, En weckt een weetniet op (k laet u staen en een ander (35) Vol kennis en vol kunst) tot vordring van zijn eer; En leert t vervaerde volck zich stellen strax ter weêr; En t kan een trage geest wel lcihtlijk velijtigh maken; Een sloffen weckt het op te letten op zijn zaken: Zou uw begaefde breyn dan lijden zulck verwijt? (40) Toont dat gy uwen roem noch neit ontwaerdigt zijt. Maer gy meugt wederom op mijne reden zeggen ,,Die verst is van t gevaer wilt t altijt best beleggen; En, kaecklen koelt geen smart die in t gebeetne brand, Maer min wil weêrmin, en een wond des meesters hand. (45) k Beken t die pijn gevolet kan woorden weynigh baten, En t valt gesonde icht die ziecken toe te praten; Maer die verlichting zoeckt, of t eynde van zijn quael, Beveelt zich aen den arts, en vollegt teenemael Het geen die best bevalt: gewonde of ziecke lieden, (50) En leven neit na lust maer na des arts gebieden. Laet ick den arts dan zijn en stellen mijn besluyt Tot uw gesontheyt voor; dat s: laet u nimmer uyt Mistroostigheyt, terwijl ick van u ben, verwinnen; Verbant Leukades hulp uyt uw verliefde zinnen; (55) En denckt niet dat ick u verlaten heb, om dat Ick mijn Sicijlsche reys bedeckt heb aengevat: Acht oock de meysjes van Sycilie soo aerdigh Noch schoon niet, dat mijn min, die t u alleen acht waerdigh,
[fol. E2r, p. 67] Op haar zou vallen; neen, gy Zappho hebt mijn hart (60) Door uw geleerde geest bekoort; ick ben verwart In t welgh dartelen van uw gestreckte leden; Uw kittellusjes, die my oyt vermaeck aendeden, Waer in gy yder gaet te boven, zijn te zoet; Geen ander heeft mijn lust met zulck een smaeck geboet. (65) En schelt uw schooneydt niet, ick hefze in mijn gedachten Soo hoogh gy wenschen kunt, wilt gy ze dan verachten? De leifd maeckt lieffelijck aen liever oogh al t geen Dat in t geliefde huyst, of uyt liefs oogen scheen. Laet uwe droefheyt om mijn haestelijck vertrecken; (70) Dat zal mijn liefde niet verdooven, maer meer wecken. k Ben zonder afscheyt tscheep en onder zeyl gegaen, Maer heb t om beters wil van u en my gedaen, Want als twee harten, door de min gekoppelt, scheyen Is t wederzijds verzelt met zuchten en met schreyen. (75) En al en heb ick oock geen gifte noch geschenck Waer by ick u hier in Sycilië gedenck, Zijt daerom niet bedroeft; want dat zou my bedroeven Wanneer ick die bezagh, en u niet zagh: k behoeve Terwijl ick van u ben geen teken, want de min (80) Brengt my zoo dickwils uwe aenlockzels in den zin Als ick in duwe speel; s nacht zie k u in mijn droomen Niet minder, als ick u daer in te voor kan komen: Ick hoop in korten tijdt weêrom te keren, en Zoo blijde in daedt te zijn als ick in droomen ben. (85) Laet onertusschen uw gedachten noch uw zinnen Van ongeneugde en druck niet noodeloos verwinnen. Kranst om u schrander hooft Apoloops lauwerier, En, scheyt zoo lichtlijck niet van zanglust en van lier. [fol. E2v, p. 68] Verciert u op het schoonst en gaet niet langer quynen, (90) Uw droefheyt quelt my meer als immermeer de mijne. Verdrenckt u zoo niet in de Leukadijsche zee, Of wacht u Phaon, en neemt hem als duwe meê, Want zoo gy sterven wilt weil ick niet langer leven: Ey laet de wanhoop u zoo veegen spoor niet geven. (95) k Zal keeren; keert uw druck, wilt wat geduldigh zijn; Bewaert u leven, lief, want anders mis ick t mijn. EYNDE.
By Echoós weêrklanck vergeleken Die antwoort op t voorgaende spreken, (Doch veeltijs flau, maer noyt zo luy) (5) Dit zoude ick swaerlijck zoo gelooven, Want ondervindigh wijst my aen, Dat zulck besluyt niet vast kan gaen; (k Zie ware vrintschap schier verschoven, En krachteloos om yemants hart (10) Tot gunst en wederliefd te wecken, Hoe kan zy dan ene Echo strecken Indienze niet gehoort en wert? Maer wederstpeelt my in gedachten Dat echter zulx wel wezen kan, (15) De plaetzen zijn verscheyden van Geluyt, en ingeslote krachten; [fol. E3v, p. 70] Daer zijner daer geem weêrklanck is, Daer zijner die men flau kan hooren; Daer zijner als met avrechtze ooren (20) (Dit maeckt haer antwoort ongewis) Die kunnen fel op wel uytspreken, Of, niet op yet, of; praet op raet: Die dan zich zelven horen laet Op zulcke plaetzen, vint gebreken (25) Gelijck hier even is gezeyt. Zoo is t met vrintschap oock gelegen, Hoe weynigh wert die recht verkregen, Hoe menigmael vergeefs gebeyt! Wat zeytmen dat verwoede dieren, (30) Aen die haer vrientschap doen, niet fel Noch brullend zijn, maer goet en wel, En voor een weldaet yemant vieren! Wat zeytmen dat bewezen Jonst Kan booze en botte menschen streelen (35) Om yemant vrientschap meê te deelen; t Gebeurt maer t is onzeekre konst, Want qualijck is er yet te hopen Van volck dat redelijck wil zijn, Of immers zijn het in in de schijn. (40) Is dan de liefde zoo verloopen? [fol. E4r, p. 71] O neen, maer ze is verhuyst van d een, In d andre plaets, eerst hadze t hart in, Daer was zy al te nauw benart in, Doe spreydenzer door al de leên; (45) Dat heeft in t eerste wat geschenen, Maer, alsmen t wel heeft overleyt, Een dingh, aen veelen wijt verspreyt, En zoo verdeelt door vleysch en beenen, Heeft geen vereenigigh van kracht; (50) Dus kroopze weêr een weynigh t zamen En hil dien vriendelijcken name, En gaf de tongh haer groote macht, Daer klinkt haer Echto van met woorden, Daer vintmen niet als vriendlijckheyt, (55) Daer is t al vrientschap wat men zeyt, Maer z is alleen met gallemkoorden Gebonden, want wanneer de stem Die eerst dit lustigh toontje neurden,. Weêr swijgt, (gelijck wel dikwils beurden) (60) Dan heeft die vrientschap voorts geen klem: De daed ontbreckt in alle zaken, Het zeggen valt veel lichter als Het doen, den aertscn mensch is vals, Hy wil geveynsde vrinschap maken. [fol. E4v, p. 72] Doch hier en daer in t menschen tal Loopt, zomtijt wel ene goeden onder, Mer t is zoo zelden als een wonder En kunst voor die ze zoecken zal. Die dan een waren vrient kan vinden (70) Is d alderrijckste die er leeft, Want hem geen hulp nocht troost begeeft In t ongeval: dus kennen vrinden.
Dael toch van den hemel neder, Zinght een langh zoet liedjen uyt Onder t spelen van uw fluyt; (5) Of is uwe lust gereeder Om uw schelle keel te paren Met god Febus cijtersnaren, Hoe gy t maeckt wy luystren meê. Hoort, ey stil, hoort gy haer niet? (10) Of beguyglen mijmerkluchjes [fol. E5v, p. 74] Mijn verstant? k denck ick er door Heylge wouden dwalen hoor, Waer in waterloop en luchjes Lieflijck ruyschen op haer zingen. (15) Ringelduyven, daer veel dingen Ons met praet van wort bediet, Hebben (toe k noch was een kint, En, vermoeyt van slaep en spelen, Langhs den vultur lagh gestreckt) (20) My met jeugdigh loof bedeckt, Langs den vultur in de deelen Van Apuli, daer ick onder Ben gevoet. het scheen een wonder By een yder, woonende in t (25) Steyl en hooggelege gat Acheronti, en de bosschen Der Batinos, en die van t Vette Ferentijnsche lant; Alle menschen was t een wonder [fol. E6r, p. 75] (30) Hoe ick lach te slapen, zonder Dat geen swarte adders losschen Quamen haer fenijn, of dat My geen beeren leet en deên; Hoe ick, moedigh kint, van Goden (35) Dus beschut en bygestaen Met gewijde laureblaên En verzaemde mijrte telgen, Wiert bestommelt voor t verdelgen. Zanggodinnen, die my nooden (40) Tot uw dienst, het zy ick heén Na het hoogh Zabijnen tij, t Zy ick keer na t koel Preneste, Of, het steyle Tibur my Tot zich lockt, of dat het zy (45) Ick na t watrich Bayen neyge; Waer ick ben ick blijf u eygen. t Strijden voor Filippes vesten Met verlies van Brutus zy, [fol. E6v, p. 76] Nochte den vervloeckten boom, (50)Noch de Ciciljaensche baren, Hebben my, die lust en zin In u rey en bronnen vin, Niet geholpen om het leven; Waer gy my niet wilt begeven (55) Vrees ick oock voor geen beswaren. k Zal den barren bosforstroom, Als een willigh zeeman, graegh Overvaren, en te lande Het onreysbaer dorre zant (60) Van d Assiriaensche strant Oock bezoecken. zonder schennis Zal ick in t bezighten, kennis Nemen van de Britsche stranden, En t ongastvrijvolck, dat staegh (65) Valt aen t muyten; en Konkaen, Die met paerdebloet vermaeckt is; Oock van de Gelonen, vlugh, [fol. E7r, p. 77] Met pijlkokers op den rugh, En den vliet van t noortse Scijten (70) Gy die Cesars zorgh doet slijten Als dien grooten vorst geraeckt is In Piërus welfde paên. Om te rusten van zijn last, Wen zijn afgestrede benden (75) In bezettingh zijn gebracht. Zanggoddinnen, zoet geslacht, Koestervoedsters van ons leven, Ey wilt goede raden geven En met blijdschap tot ons wenden (80) Wy bevroên en weten vast Hoe hy, die logge aerd En de ongestuyme baren, Lant en rijcken door den druck Toomen kan met ongeluck; (85) Die alleen kan evenaren Zij bestieringh, heel rechtvaerdigh [fol. E7v, p. 78] Over Goden groot en waerdigh En den mensch van sterfflijcke aert; Oock t bloetdorstige geslacht, (90) En de godvergete reuzen, Met zijn snelle blixemstrael Uytgeroeyt heeft altemael; Deze gruwelijcke gasten Torsten op haer armen lasten (95) Om den hemel heel te kneuzen; Die gebroeders groot van kracht, Poogend Pelion op t spits Van Olijmpus top te zetten, Hadden Jovis door dat stick (100) Aengejaeght en groote schrick Maer, schoon zy haer moedwil wetten Wat kon Tifus stout vermeten En s ontzigbren Mimas sweten, Of Porfirion, heel bits [fol. E8r, p. 79] (105) En verschricklijck groot, vol waen, Retus met verscheurde stroncken Of Enceladus, vermaert Voor een schutter stout van aert, Tegen t rammelen van Pallas (110) Beuckelaer, die haer ten val was Toenze t zaem ter neder zoncken? De alverterende Vulkaen En Vrouw Juno de goddin; Hy die alle tijt zijn boge (115) Op zijn schouders houd, en klaer, (Die zijn ongebonden hair In het zuyver nat komt doopen Van Kastalis waterloopen, Die, met al bekijkende oogen, (120) Kreupelbosch en woudt, waer in Hy te Licie is gebaert, In bezit heeft die van Delfis En Patare voert den naem) [fol. E8v, p. 80] k Meen Apollo; hielden t zaaem (125) Met Jupijn. Raloze machten Vaeck van eygen last versmachten Maer der goden zegen zelf is Over macht van matige aert, En zy haten het gewelt (130) Dat, van boosheyt overgoten, Allerleye schelmery Vint en brout aen allen zy. Gijas met zijn hondert handen; En hy (a) die Diaen tot schanden (135) Zocht te brengen, neêrgeschoten En van haren schicht gevelt; Nu voorneme aenwijzers zijn Van mijn waer en zeker zeggen. De Aerde t monsterlijck geslacht, (140) Van haer boezem voortgebracht, Weêr bedolven ziende leggen
[fol. F1r, p. 81] In haer schoot, die hoortmen huylen Dat haer broetzels in de kuylen Zijn van s afgronts diepe mijn: (145) t Snelle vier kan Etnás top, Daer de reuzen onder sticken, Niet doorbraên: de gauwe gier, Uytgestelt ten wachter fier Over boosheyt, laet geen picken (150) Van des geylen Titis lever: Piritous dien snoepreysswever Sluytmen voor verwaent getier Met drie hondert ketens op. [fol. F1v, p. 82]
Zal de ongstuyme wint, Laten vrees en droef beswaren, Storten inde Kreetse baren, (5) En bekommeren my niet Welcken Koning zijn gebiet Vreezen doet aen duyterste oorden Onder d As van t kille noorden; Of wat Tiridaet vervaert. (10) Zanggodesse, zoet van aert, [fol. F2r, p. 83] Die vermaeck vint in t geklater Van het zuyver bronnewater, Swiert beschene bloempjes reê Tot een kransjen, om daer meê (15) Mijnen Lamia te kroonen; Wilt u hier in gunstich toonen. Zonder u is eer en faem My niet nut noch aangenaem. t Past u en uw zusterrijen (20) Dezen op nieu snaer geklangk, Dees met Lesbisch liergezanck, Tzamen waerdigh in te wijen. [fol. F2v, p. 84]
Hoe valt ghy my zoo vinnigh in t beginnen Van mijn minne? Kan Paphos God (5) En groote Koninginne Niet verwinnen U al te straf bestier, Dat ghy hier Over alle zaken stelt? (10) Laet u groot gewelt Wat dalen, En wilt Kupidoos krachten niet bepalen. Vliegh vlugge vorst Van t aengenaemste zoet dat Goón en menschen (15) Kunnen wenschen, Blaeckt in de borst Mijns liev Erastimene, Haest u, heene Druckt deerenis en min (20) Mijn Goddin In haer zin en zoet gezicht, Dat mijn leet verlicht En t quijnen Van hopeloos beswaren mach verdwijnen. [fol. F3r, p. 85] (25) Erastimeen, Die blinckt als Sol int oost uyt goddelijk oogen, Wort bewogen Door mijn gebeên, Wat blooheyt doet u blozen (30) Als de rozen Of Tijrisch purpurkleur? Ach waer deur Kan mijn klacht u fiere zin Niet wat meucken in (35) Mededoogen? Beheerst my vry, maer matight u vermogen; Of stemt mijn doot, Want walgend levern smart veel meer, door t moorden Van wree woorden, (40) Als, meegenoot Van Charons veege vrachten, Te versmachten In den vergetelvloet; Of bevroet (45) Gy wel dat ik na mijn doot, Met de helsche boot niet varen En zou, maer met mijn ziel steeds in u waren? EYNDE. [fol. F3v, p. 86] Druckfauten.
Enige kleyne letterfautjes gelieve den lezer te rechten. [fol. F4r, p. 87]
|