Joost van den Vondel: Inwying der doorluchtige schoole. Amsterdam, 1632.
INWYING
der doorluchtige Schoole
t AMSTERDAM,
aen den heer
HERMAN VANDER POL,
Raed en schepen der selve stede.
OPrechte POL, de hemel heeft gespaert
Uw rimpligh voorhoofd, en besneeuden baerd,
En stacitabberd, die stads Recht bewaert,
Om noch te tuygen,
(5) Met u, int ander leven, vry van leet;
Hoe ghy de bloem der jeughd, te min besteed,
De suyvre borst van heylige Angeneet,
Met lust, saeght suygen.
O vroome vader, glori van myn luyt,
(10) Uw stemme steef dit loflyck Raedsbesluyt.
Nu veeghtghe noch, van vreughd, een kreucksken wt,
En word herboren:
Gelyck somtyds de guure winter plagh
tOntluycken, met een somersonnelach;
(15) En t hart tontdoyen, op een soeten dagh,
Als t was bevroren.
Myn swaeneschacht, myn treckebecksken drinckt
Sich droncken, in onsterfelycken inckt:
Ons wapenkroon veel heerelycker blinckt,
(20) Op deer der feesten.
De Wysheyd setmen op den hooghsten trap,
Beschoncken met den glans der burgerschap,
En toegejuycht, met vrolyck handgeklap,
Van braeve geesten.
(25) Nu yckt de Deughd de sielen, met haer merck.
Nu sweetmen in t Sokratisch worstelperck.
Nu boutmen aen de zede-en-redekerck,
Doorgalmt van leering,
Die t buyghsaem hart der jongkheyd vormt en sout,
(30) En heylsaem voor verrotting onderhoud,
En instort vroegh, t geen onvermuft veroud,
Door Deughds hanteering.
Hier blaeckt het nonnenouter ongedooft.
Hier stuyft de vorstenrenplaets, daermen slooft.
(35) Partyschap hier geen lamme guylen looft,
Tot yemands voordeel.
De pallemtack en lover nimmer droef
Word toegeleyt, naer Recht, den vluggen hoef,
Die glimt, als goud, na dwtgestaene proef,
(40) In t billyck oordeel.
Dit is t doorluchtigh Argo, t welck, bevracht
Met hemelsch puyck van ridderlyck geslacht,
Naer deere streeft van Kolchos gulde vacht,
Door Nereus weyden.
(45) Hier vindmen t wettigh swaerd, dat, buyten hoop,
In stucken hieuw den Gordiaenschen knoop;
Oock t kluwen, dat, in s doolhofs ommeloop,
Ons recht kan leyden.
Dees schoolmeestres haer schatten maeckt gemeen.
(50) Se weet Natuurs geheymenis tontkleen.
Sontleedse moedernaeckt, van top tot teen,
Voor s leerlings oogen;
En wroet, op s overouden Tales spoor,
Haer grondeloosen boesem door en door.
(55) De necktartong verleckert t leersaem oor,
Op soete toogen.
t Geschichtboeck wacht syn beurt, in dees kappel;
Dat brengt Fortuyns lichtvaerdigheyd in t spel;
En toont er leeuwenhuyd en Vossenvel,
(60) Geweld en treecken;
Oock hoemen heelt het ingekanckert quaed;
Wat vloecken syn, wat zuylen voor den staet;
Hoe t een verryst, en t ander ondergaet,
Door landgebreken.
(65) Dervaeren Chiron bant den blinden dwergh
Wt dees spelonck en wackren oeffenbergh;
En voed het voesterkind, met dierenmergh,
Op dat het schrapper
Syn krachten stel, voor t land van syn geboort,
(70) En verw den grond des vyands rood van moord;
Of hou in vredehandeling het woord,
Soo wys, als dapper.
Deerwaerde Themis, op den rechterstoel,
In barning van krackeelen even koel,
(75) Verwerpt het valsch, en mickt op t witte doel,
En schift partye.
Het doodse lyck, dat flus lagh wtgestreckt,
Nu wt den ysren doodslaep opgeweckt,
Bedanckt den God, die t leven schept en reckt,
(80) Door artzenye.
De Poësy, het Goddelyckst van al,
Spant keel en snaer op sluysenwaterval,
En trippelt op fluweelen burreghwal,
Die krielt van swaenen.
(85) Se dompelt Baerles kop in dAmstelbron.
Se schept, door hem, in Holland Helikon.
Ick quinckeleer, beschaduwt, voor de son,
In lindelaenen.
O goude lettereeuw! o wyse lent!
(90) O lucht vol geurs, na s onweers dreygement!
Ick raeskal, of Apol is hier ontrent,
Met negen nonnen;
Die maecken tien met hem: of tel ick elf?
Gewislyck ja; daer sienwe Pallas self
(95) Haer heylighdom betrouwen t hoogh gewelf,
Noch ongeschonnen.