Joost van den Vondel: Zege-zang ter eere van Gillis van Vinckenroy. ca. 1639.
Naar de oudst bekende druk in Poesy, ofte verscheide gedichten.
Het tweede deel. Schiedam, gedrukt voor den Autheur (quod non) 1647.
In de geautoriseerde editie van 1650 staat het gedicht op p. 247 - 251.
Burgemeester, Twaalfman, en Keizer van den edelen Kruisboge.
Zangk.
NU giet de molenrijcke Demer
Meer waters, uit sijn glasen eemer,
En ruischt en bruischt, gelijck de zee,
Door Hasselt, zijn verheugde steê,
(5) En langs de vruchtbare oevers neder.
Hy drijft en dobbert, op de veder
Der Burgemeesterlijcke faem;
En VINKENROYS doorluchten naem
Laet achter sich sijn eicke bouten;
(10) Braverende al die sich verstouten
Te schieten, Ridderlijck en fraey,
Na deere van den Papegaey,
Braverende de strengste handen,
Die oit den eedlen Kruis-boog spanden,
(15) Den Kruis-boog, die den vogel treft,
En desen schutter vijfmael heft
Op s Konings troon, in drie paer schoten,
Tot blyschap van sijn giltgenooten.
Drie goude vogels, op de borst
(20) Van onsen schutterlijcken Vorst,
Getuigen, hoe hy, boven andren
Bedreven, driewerf, na malkanderen,
Den prijs, ja Caesars lauwer streeck.
De wapenhazelaer wort bleeck
(25) En dootsch van schrick, en kan niet zwelgen
Dien roem, geschonken aen syn telgen,
Terstont noch groen en bly van loof.
Hoe menig vlamde op sulck een roof
Vergeefs: hoe heet hoe vierich blaecken
(30) De broeders, om het hart te raecken,
En een alleen gewint den prijs.
Wat jaer ontfing, op sulck een wijs,
Oyt Burgemeester, op t gedommel
Van trommel-slach en holle trommel,
(35) En t zwenken der ontvouwe vaen;
Daer ree de maje-boomen staen
Voor t huis geplant, en heldre kranssen
De straet verçieren, met hun glanssen
Van flickrend goud en lachend groen.
(40) Nu rieckt hier juist in haer saizoen
Des Keizers schilt-roos, wit ontloken.
Zijn Kamer, noit van vleck besproken,
En vreedzaam, noodicht dandre dry,
En al den Raet, en burgery,
(45) Om haren Twalefman te groeten:
Stadthuis en huizen krijgen voeten.
Toe-zangk.
Om ongelijck en overlast
En woest gewelt, dat langzaem past
Op recht en reden, af te keeren,
(50) Vergaert dontzagelijcke Tucht
Verstroiden, onder een gehucht,
En buurt, en dorp, die haest vermeeren,
En groeyen entlijck tot een borg,
En heele stadt, door swijsen zorg,
[p. 105]
(55) Voorsien van wetten, Overheden,
En burgerloon, en scherpe straf;
Maer godtvergeten moedtwil gaf
Om Overheyt, noch wet, noch zeden,
Noch straf, en randde ook steden aen;
(60) Dies kwam de nootweer op de baen,
En wapenhandeling der vromen,
Om landgedrochten te betoomen,
Met knods, en swaert, en spiets, en boog:
Toen droop het quaet den schelm in t oog.
Zangk.
(65) Men socht de wapen-school te stijven
t Olympia, met groene olyven,
Ter eere van Alkmenes zoon:
Gelijck de zwaen haer helden-toon
Verheft, op t worstelen, en rennen,
(70) En vuistkamp, daer sich Vorsten wennen
Ten oorloge, in een wolk van stof,
En damp van zweet, onthaelt met lof,
En loof, van Elis versch gevlochten,
Voor hen die andren overmochten,
(75) Met arm, of vuist, of voet, of hoef,
Zoo dick de deugt quam op de proef.
Ook vierde Eneas t jaergetyde,
En oeffende, getroost en blyde,
De Troysche helden op het strant.
(80) Eurytion, vol yvers, spant
Sijn taeyen boog, en schiet den vogel,
Die in de wolcken op sijn vlogel
Vast sweeft en drijft, van boven neêr;
En huppelt, nu hy t hant-geweer
(85) Van Godt Apollo mach hanteeren.
De Goden selfs hun schutters eeren:
De hemel draegt sijn schuttery.
Dit gingk van outs in zwangk: en wy
Braveren noch op sulcke braven,
(90) En zagen dickwijls Vlaemsche Graven
Den Kruis-boog handelen, om strijt.
De vijfde Karel, zoo benijt
Om sijn geluk, sag Brussel springen,
En hoorde t volck triomfe zingen,
(95) Rontom zyn fieren boog: gelijck
Sijn zoon, de zon van Oostenrijck,
Die, in den zee-strijt van Lepante,
Zich tegens Selims mane kante,
De pen van Loven hoven liet,
(100) Hoe net de zoon en vader schiet.
dInfante volgt hun spoor van achter,
En mickt, en klinckt, en velt, niet zachter
Dan haren groot-vaêr, t groene hout,
Gelijk een Amazoon; en bouwt
(105) Haer eer op t Keiserlijcke voorbeelt:
Hoe averechts de manschap oordeelt
Van vrouwen, sonder hart, en moedt,
Heldin, gij eerde uw strijtbaer bloet,
Door uwe boog-pees, oock door dOrden
(110) En koorde, die uw lenden gorden.
Toe-zangk.
QUINTYN, die, trouwer dan een schilt,
De stad beschut en t Kruis-boogs Gilt,
Daer Engelen voor menschen waecken;
Beschut hem, die, op t eerlyck spoor
(115) Der Keiseren en Vorsten, voor
Syn burgers treet; beschut de daecken
Den stadt, voor s oorlogs fellen brant:
Bescherm den Rijcks-vorst Ferdinant,
[p. 107]
En Rijn, en Maes, sijn rijcke stroomen;
(120) Zoo menigwerf een ongeval
En lantplaeg dreigen berg, en dal,
En steên, en dorpen op te komen.
De Burgemeester strale en blinck,
Gelijk de puicksteen, in een ringk,
(125) Wat raet en daet een man behoeven,
Die uytsteekt door soo brave proeven,
En dampten door sijn deugden eert,
Terwijl hy sich en t volck regeert.