Balthazar Huydecoper: Horatius Hekeldichten en brieven [in proza]. Amsterdam 1726. Zie ook de poëzievertaling (1737) en alle vertalingen van Horatius in het Nederlands tot 1800 Uitgegeven door drs. P. Koning en drs. G.C. van Uitert Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden Gebruikte exemplaren: UBL 1178 B 11 en Ursicula [fol. *1v, p. II: blanco] [fol. *2r, p. III]
[fol. *2v, p. IV en *3r, p. V: blanco] [fol. *3v, p. VI] [Gravure: Wapen] t Volk, zegt Horatius, betaalt de schuld der Heeren. Zo is t. maar als de Deugd der Heeren, kloek van raad, Ten Hemel opvliegt, als een AREND, vlug van veêren; Dan strekt zy t volk om laag een BURG, en toeverlaat.
[fol. *4r, p. VII]
PArturiunt montes, nascetur ridiculus mus: zegt deeze zelfde Horatius in zyne Dichtkunst, het welk de Heer Andries Pels, in zyne fraaie vertaalinge, aldus uitgedrukt heeft: De Bergen gaan kwansuis Met angst in arbeid. maar wat baaren zy? Een muis. [fol. *4v, p. VIII] Dat deeze spreuk eenigermaate op my kan toegepast worden, zal UWE WEL ED: GROOT ACHTB: mogelyk uit zich zelve denken, schoon ik het niet zeide; wanneer Zy Haare oogen op dit geringe werkje slaat, en den tyd van tweemaal negen maanden overrekent, die er verloopen is. sints ik Haar eerst van het zelve gesproken, en het Haar aangebooden hebbe. Gun my echter, WEL ED: GROOT AGHTB. HEER, zo Uwe hoogwigtige bezigheden U toelaaten, deeze bladeren somtyds in te zien, dat ik iets, tot verschooninge deezer myne traagheid, moge bybrengen: het welke ik my te meerder vleie, U te zullen voldoen, als ik my de Heusheid, waarmede het U beliefde, de eerste aanbieding deezer toeëigeninge te beantwoorden, en aan te neemen, weder te binnen brenge. Deeze vertaaling zelve is, reeds langer dan drie jaaren, in dien staat geweest. in den welken zy nu te voorschyn komt; uitgezonderd eenige kleine veranderingen en verbeteringen. waartoe een oplettend Schryver, in zyne eigene werken, altyd gelegenheid vindt. Maar de geleerde en oordeelkundige David van Hoogstraten, die het afschrift daarvan eenigen tyd onder zich gehad heeft; de eenigste, die het heeft geleezen, eer het ter drukpersse besteld wierdt, en die geene, die my, door zyne aanspooringe, eerst [fol. **1r, p. IX] heeft doen besluiten, het in t licht te geeven (hadt de dood dien man niet zo schielyk uit deeze werreld weggerukt; ik had mogen hoopen, dat het, op veele plaatsen, meer beschaafd voor den dag zou gekomen zyn, dan het nu doet) was, onder anderen, van gedachten, gelyk my naderhand meermaalen is voorgekomen, dat er veele plaatsen in zyn, die, gepast op de gewoonten dier tyden, waarin de Schryver geleefd heeft, den Hollandschen Leezer, die niets anders, dan zyne moedertaal, geleerd heeft, duister en onverstaanelyk zouden weezen, indienze door geene uitleggingen wierden opgehelderd. Gelyk dit waar is; zo vondt het ook ingang by my: en werdt aanstonds met veel lust en yver van my te werk gesteld. Maar die lust deedt my te verre uitweiden, en, onder anderen, ook aanmerken, dat de Zedekunde van onzen Dichter, en zyne stellingen daaromtrent, schoonze voor eenen Heiden waarelyk uitmuntende en voortreffelyk zyn, echter voor Leezeren, die wel in eene betere kennisse zyn grootgemaakt, doch wier begrip niet genoeg gesleepen, wier verstand niet doordringend genoeg is, om het waare van het valsche, en t weezen van den schyn, te onderscheiden, veeltyds gevaarelyk, ten minste twyffelachtig, zouden zyn; indien men hun, als [fol. **1v, p. X] met den vinger, niet aanweeze, welke, als vergiftige kruiden, verwerpelyk; welke anderen, als geurige en welriekende bloemen, goed zyn, om er eenen krans, tot versieringe der kruinen, of eenen bondel, tot kittelinge des reuks, van te vlechten. Hierop besloot ik, de uitgaave noch een weinig te vertraagen, en zodanige verklaaringen over dit werk te maaken, die t, niet alleen tot opheldering, maar ook tot sieraad, zouden mogen verstrekken. Maar die gedachten werden in haaren loop gestuit, toen my, naauwelyks halfweg gekomen, eene ziekte aantastte, die my een geruimen tyd buiten staat gesteld heeft, van dat werk, dat een gezond lighaam vereischte, ten einde te brengen. Hierdoor vond ik my genoodzaakt, deeze vertaaling eenvoudiglyk, zo als zy hier is, ter drukpersse te bestellen, zoras ik in staat was, de laatste hand daaraan te leggen, en myn oog over de uitvoering te laaten gaan: opdat ik by U niet mogt te boek gesteld worden, als een, die meerder beloofd, dan hy betaalen; of meerder begonnen hadt, dan hy uitvoeren kon. Ondertusschen moet niemand, WEL ED: GROOT AGHTB: HEER, zich verwonderen, dat ik my heb durven onderwinden, dit werkje, waarin niets van het myne is, eene eenvoudige vertaaling, te versie- [fol. **2r, p. XI] ren met eenen zo Hoog-geëerden Naam. Is er echter iemand, die hierop eenige aanmerking zou willen maaken; ik heb myn antwoord gereed. Ik weet, hoe eng, en van hoe bepaald eenen omtrek dat veld is, waarin ik veilig mynen geest, en myne veder, mag laaten weiden; ik weet hoe weinig myne eigene uitvindingen my zelven voldoen; en denk daarom, dat elk die met myne oogen beschouwt: Wat is er dan, dat ik waardiger heb mogen doen pronken met Uwen Burgermeesterlyken Naam, dan de vertaaling dier vaarzen, die eertyds t vermaak geweest zyn van Keizerlyke Ooren? De Groote Augustus, in de grondige kennisse van wiens bloeienden regeerstaat tegenwoordig een voortreffelyk gedeelte der geleerdheid legt opgeslooten, heeft dit werkje wel eertyds zo hoog geschat, dat hy er alleen dit in te berispen gehad heeft, dat er, onder zo veele gedichten, niet één wierdt gevonden, dat aan Hem geschikt was. welke edelmoedige berisping van dien weergaloozen Keizer mynen Dichter gelegenheid heeft gegeeven, om dien fraaien Brief aan hem te schryven, welke tegenwoordig de eerste is van het tweede Boek: een nut werk voor den Liefhebberen der Geleerdheid en Dichtkunde; en waardig aan zo voortreffelyken Vorst geschreeven te zyn. [fol. **2v, p. XII] Wat dit werk, in t algemeen ingezien, aangaat; het zou my niet moeielyk vallen, eenen taamelyken bondel van loffelyke getuigenissen byeen te brengen, zo ik hier alles wilde aanhaalen, wat de Geleerden, van alle tyden en landen, daarover geoordeeld hebben. t Is kort; maar in die kortheid vindt men zo veele veranderingen, dat het my toeschynt, zo bekwaam te weezen, als iets, om allen Leezeren genoegen te geeven. Ernstigen en vrolyken, geleerden en ongeleerden, grooten en kleinen, konnen hier vinden, dat hun zal aangaan, en behaagen: zo er anders in de vertaalinge iets is, dat gelykt naar de natuurelyke fraaiheid van het oorsprongkelyke. Hoe t zy, ik zal geen geringe vruchten van deezen mynen arbeid plukken, indien Gy, WEL ED. GROOT ACHTB: HEER, en andere verstandige Leezers, slechts een gedeelte van dat vermaak onder t leezen, genieten moogt, dat ik, onder t vertaalen, in eene volle maate genooten heb. t Is wel waar, dat alle bloemen, die in deezen Hof groeien, niet even lieffelyk van reuk zullen weezen in de neusgaten van alle zedekundige en naauwgezette Leezeren. de welriekendste bloemperken zyn niet volkomen vry van onkruid en bygewassen: en de wysheid groeit niet in éénen nacht. hier zyn vruchten van jeugd en van ouderdom; van ongesta- [fol. **3r, p. XIII] dige en van bestendige gedachten. Men moet zich geen bestek van dit gansche werk verbeelden, overeenkomende met dat van eenen bejaarden, en door de ondervinding geleerden Wysgeer, waarin alle lynen tot één middelpunt van beproefde Zedekunde toeloopen. Die begeerig is, om hem te leezen, als een Wysgeer; dat is, met inzigt om er nut van te trekken; moet zich voorstellen, hem te beschouwen door zyn grootsten leevensloop, en als overgaande, van een vry en zorgeloos, tot een bepaald en beredeneerd leeven. en dan kan hy een nut voorbeeld verstrekken, om ons te leeren, dat de Wysheid, zonder ophouden, met de jaaren moet aangroeien, ja dat hy niet wel leeft, die niet alle jaaren iets vordert in de kennisse der Deugden, en van zich zelven: Want men kan, gelyk hy zegt, altyd vorderen, schoon men niet ten einde kan komen. Maar voornaamelyk hebben zich zedige vertaalers en uitleggers gestooten aan zodanige uitdrukkingen en bewoordingen, die den Nederlandschen ooren, tegenwoordig meerder dan eertyds aan kuische en zedige schriften gewend, ergerlyk en walgelyk zouden moeten voorkomen. Hierin volgde Horatius de zeden en gewoonten van zynen tyd. deezen heb ik, in myne vertaalinge, zulks bewimpeld, als my dacht, dat de waarde van het overige scheen [fol. **3v, p. XIV] te vereischen: zodat ik hoope, dat hy nu, van vooren tot achteren, zonder eenigen hinder zal konnen doorleezen worden. Op andere plaatsen verhandelt hy stoffen (voornaamelyk in het tweede Hekeldicht) of voegt hierendaar gedachten in, die zyne ernstiger overdenkingen op losse gronden schynen te stellen: deezen heb ik niet mogen, ook niet willen, voorbygaan, als verpligt zynde, hem, ten minste hierin, te vertoonen, niet gelyk hy behoorde te zyn; maar, gelyk hy is. Dat spinnen hieruit venyn zuigen, en blinden distelen en smaakeloos onkruid, voor bloemen en welriekende roozen, leezen; de stank, en de doornen zullen voor hun zyn, terwyl naarstige Byen eenen vollen overvloed zullen aantreffen, om haare honigkorven met eenen ryken voorraad te stoffeeren. Want die zyne onderwyzingen en zedelessen, daar hy ernstig spreekt, wil toetsen aan het voorschrift eener Christelyke Zedekunde, zal hier stof van verwondering ontmoeten. Hier kan men Leeringen, gegrondvest in het Woord der Waarheid, schoon zy van Christenen dagelyks met de daad worden ontkend en tegengesproken, door eenen Heiden bevestigd en aangedrongen vinden. Hier konnen zy. die volkomen overtuigd zyn, dat hunne zielen, of eeuwig gelukkig, of eeuwig ongeluk- [fol. **4r, p. XV] kig, zullen zyn, onderrecht worden, hoe veel nutter het zy, de onsterffelyke ziel, dan het sterffelyke lighaam, te bezorgen, en te koesteren. onderrecht worden, zeg ik: en door wien? door eenen, die van dat licht, dat ons ten volle geopenbaard is, niets, dan alleen eene flaauwe en kleene schemering, heeft mogen zien; die ons aanmaant, de weezendlyke vruchten te plukken van die kennisse, waarvan hy zelf niets, dan eene schynvrucht, genooten heeft. Deeze gedachten, die niet zonder schrik en verwondering in ons konnen huisvesten, zyn eene krachtige spoore, om onze zielen tot eene verhevener bespiegeling op te leiden: opdat wy, die in de kennisse deezer verborgenheden den Heidenen zo ongelyk zyn, hun niet gelyk mogen worden, door die kennis ons ten onnutte te maaken. Dewyl ik de eer hebbe, tot U, WEL ED. GROOT ACHTB: HEER, te spreeken; tot U, zeg ik, die gewoon zyt, Uwe bezigheden, en daaronder den last der Regeeringe, te vervrolyken, en te verlichten door hemelsche beschouwingen; zo durf ik my te vryer uitlaaten in deeze ernstige aanmerkingen, die by allen niet den zelfden ingang vinden. Maar, wat is de Zedekunde, die noch al veele liefhebbers heeft; wat nut kanze te wege brengen, indienze niet geschikt wordt tot dat einde, waartoe alle onze [fol. **4v, p. XVI] handelingen behooren geschikt te worden? Daar is in de gansche Zedekunde niet eene stelling, niet eene noodzaakelykheid, die niet eenen voorstander en beweerer, zelfs onder de Heidenen, gevonden heeft: schoon zy allen, in eenen alleen, noit te saamen gevloeid zyn. en wat wonder? daar er, zelfs onder de Christenen, niet één wordt gevonden, die volgens eene onberispelyke Zedekunde leeft; ja ik twyffel, of er één bekwaam is, om zodanig eene op t papier te brengen. Ondertusschen mag men dien Christenen, die als Heidenen leeven, wel eens te binnen brengen, dat er Heidenen geweest zyn, die leefden, gelyk Christenen behooren te leeven. Om hier van Horatius, of andere Heidenen, in t byzonder, niets te zeggen; zal ik hierby eenige algemeene aanmerkingen voegen, over het leezen dier Heidensche Schryveren, van de welken ons iets, de zeden en pligten betreffende, is nagebleeven. Eenigen (want de middelmaat is ook hier niet aan ieder bekend) vervallen tot dat uiterste, dat zy het leezen van alle Heidenen volkomen verbieden; niet alleen, als eene onnutte en vruchtelooze tydspilling; maar zelfs, als iets, dat ten uiterste schadelyk en nadeelig is: kwansuis, omdat zy hunne waarheden met veele logenen vermengen; en, het wee- [fol. ***1r, p. XVII] zendlyke goed niet gekend hebbende, ook niet in staat zyn, anderen te onderwyzen. Aan de zodanigen kan ik myne stem geenszins geeven. want, schoon ik weete, dat hy, die het onfeilbaare Boek, ons ter onderwyzinge gegeeven, dagelyks voor zich houdt, en zyn leeven daarnaar tracht aan te stellen, geene andere onderwyzers noodig hebbe; echter weet ik ook, dat onze natuurelyke traagheid veeltyds meer dan eene opwekking en aanmoediging noodig heeft: behalve dat de waarheid, door het onderzoeken der logenen, lichter ontdekt, en klaarer ten toon gesteld kan worden. Het is de pligt van allen, maar eene eigenschap der leergierigen, acht te geeven op alle zaaken, zo kwaaden, als goeden. Die het licht der waare Deugd in zyn harte ontvangen heeft, schikt het goede dier zaaken tot zyn gebruik, en verwerpt het kwaade. Anderen, wier brein beneveld is door den damp van onweetendheid, of natuurelykc driften, verkiezen het kwaade dier zaaken, tot voldoeninge hunner toomelooze begeerten; en versmaaden het goede, als daarmede niet overeenkomende, of hun te lastig zynde. De eersten worden voegelyk, en zeer dikwils, vertoond onder het Zinnebeeld van Byen; de laatsten, onder dat van Spinnen. Echter wil ik niet, gelyk mogelyk een dier onweetende myn zeggen zou konnen [fol. ***1v, p. XVIII] opneemen, dat men de wysheid der Heiligen, en die der Heidenen, als in één gareel spanne, en zich, zonder onderscheid, van die twee bediene. Zulks is, en zy, verre van my. Doch, om hier niet de minste twyffeling omtrent myn gevoelen over te laaten, zal ik my bedienen van eene gelykenis, die, zo ik geloof, den naauwgezetsten zal konnen voldoen. t Is oudstyds by veele volkeren in gebruik geweest, en het noch tegenwoordig by ons, dat jongelingen, wanneer zy een begrip hebben van den staat en zeden hunnes vaderlands, die van andere landen en volkeren gaan bezigtigen. dat hierin geene noodzaakelykheid, maar groot nut, steekt, is buiten tegenspraak. Een jongeling, die zyne kindsche jaaren doorgebragt heeft, en opgevoed is, in het leeren, en onderzoeken van Godswoord, en daarin zo verre gevorderd is, dat hy nu kan onderscheiden, wat daarmede overeenstemt, en wat er tegen strydt, gaat van dat Boek, als uit zyn vaderland, over, tot de schriften der Heidensche Wyzen, als tot vreemde landen; en toetst het geene hy daar vindt, aan het geene hy eertyds geleerd heeft: gelyk een reiziger de zeden van vreemde volkeren vergelykt by die van zyn vaderland. Bevindt hy, dat waarheden, die hy uit Godswoord geleerd heeft, bevestigd worden door eenen, of [fol. ***2r, p. XIX] meer Heidenen; dan krygt hy meer en meer begrip van de kracht dier waarheid, die zich, ook zelfs in de duisternisse van het Heidendom, heeft doen zien: gelyk een reiziger meer en meer overtuigd wordt van de deugdelykheid dier wetten en gewoonten zyns vaderlands, die hy bevindt dat de meest beschaafde volkeren, na dat voorbeeld, hebben aangenomen; of ten minste, van de welken zy met achtinge spreeken. Deeze gelykenis zoude ik veel verder konnen uitbreiden; maar, dewyl ieder, op dit spoor, zulks by zich zelven, zal konnen doen, zal ik er niet al van zeggen, wat er van gezeid kan worden; maar de zelve eens omkeeren, en, haar van een geheel anderen kant beschouwende, myne gedachten daardoor bevestigen, en alle onzekerheid uit den weg ruimen. Begeeft zich iemand, die noch geen begrip heeft van zyne vaderlyke zeden, noch van dat geene, dat in zyn vaderland als welvoegelyk aangemerkt, en daarom noodzaakelyk geschat wordt, naar andere landen; hoe dikwils zienwe, dat zulk een alle zeden aanneemt, die hem voorkomen; zelfs zo, dat hy, in zyn vaderland wedergekeerd zynde, onder de zynen als een vreemdeling kan aangezien worden? Zodanig een is de onderzoeker van Heidensche Schriften, die zich niet eerst gewapend heeft met de kennisse [fol. ***2v, p. XX] der zuivere waarheid. hy neemt alle gevoelens aan, omdat hem de waarheden, die op Godswoord gegrondvest, en daarin geleerd worden, onbekend zyn: zodat hy naderhand, de Heilige Bladeren by geval eens in handen krygende, twyffelt, en dikwils geen geloof geeft aan het geene hy daar leest; en dus niet te onrecht een vreemdeling in zyn vaderland kan genoemd worden. Hieruit, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, blykt genoeg, dat ik een onderscheid maake, tusschen Gebruik en Misbruik van Heidensche Wysheid. ook prys ik het leezen der Heidensche Schryveren wel aan als nut, geenszins als noodzaakelyk; gelyk ik ook boven gedaan heb omtrent het reizen van welopgebragte jongelingen. Wil men hierop echter noch verder aandringen, en beweeren, dat er zo veele Christenen over de Zedekunde geschreeven hebben, dat wy de Heidenen, die zekerlyk van valsche stellingen, en bedriegelyke schynredenen, overvloeien, lichtelyk konnen missen? Dat wyze lichtelyk konnen missen, heb ik reeds toegestaan. Maar t mishaage u niet, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, dat ik zegge, dat veele Christen Schryvers (als mede menschen, en, by gevolg, niet zonder misslagen zynde) gevaarelyker te leezen zyn, dan die Heidenen, die van alle eeuwen den naam van Wyzen hebben weg- [fol. ***3r, p. XXI] gedraagen. dat dit waar is, zal men met my op deeze wyze konnen begrypen. Schrandere verstanden toetsen alles, t zy van Heidenen, of van Christenen geschreeven, aan het Woord der waarheid; en zyn hierdoor bekwaam, om de logens der Heidenen te ontdekken, en konnen hen derhalve zonder gevaar leezen. Eenvoudiger, en die licht te verleiden zyn, mistrouwen de Heidenen, als verschrikt voor dien naam, ook dan, wanneer zy de waarheid spreeken: en dit mistrouwen stelt hen mede eenigszins buiten gevaar (doch de meesten, onder deeze soort behoorende, bemoeien zich niet, of zeer weinig, met het leezen van diergelyke boeken. Zy, die alles omhelzen, wat zich met eenigen schyn van waarheid voor hun opdoet, zonder zich te bekreunen wie het zegt, Christen of Heiden, beproefde of verdachte Schryvers, zyn onbekwaam om te leeren, en behooren dierhalve niet onder die geenen, van de welken ik spreek) maar al wat zy van eenen Christen geschreeven vinden. vaststellende, dat een Christen niets, dan waarheid, schryft, keuren zy blindelings voor goed, en zyn bekwaam allerlei gevoelens aanteneemen, omdat zy kwansuis van eenen Christen geschreeven en uitgevonden zyn. het welk met duizenden van voorbeelden, zo de nood zulks vereischte, bevestigd zou konnen worden. [fol. ***3v, p. XXII] Anderen, veel slimmer dan de voorgaanden, leezen de schriften der Heidensche Wyzen met zulk eene verrukking, en verwonderen zich zo onmaatig over de flikkeringen van uitmuntende kennisse, die in eenigen der zelven doorstraalen; dat zy, vergeetende het onwaardeerelyke voorrecht, het welke zy genieten, en waarvan zy het teken in hunnen naam van Christenen draagen, zich verbeelden durven, dat ook die Heidenen deel zullen hebben aan dat goed, waartoe onwederspreekelyk niemand, dan een Christen, gerechtigd is. Dit gevoelen omstandig te ontleeden, en in t breede te wederleggen, lydt, behalve deeze plaats, ook de maatigheid myner kennisse niet, die zich wel wachten zal, haaren looden zeissen te slaan in den rypen oogst van waardiger en voortreffelyker arbeiders. Maar vergun my, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, dat ik, om te bewyzen de schadelykheid dier al te groote verwonderinge, iets zegge tot opheldering van zekeren grondregel van onzen Dichter, die veeltyds te passe kan komen. Hy leert, in zyn zesden Brief, aan Numicius geschreeven, Dat, zich over niets te verwonderen, den mensch alleen kan gelukkig maaken, en doen blyven. Het welk hy, gelyk meer andere voortreffelyke stellingen, waarschynelyk ontleend [fol. ***4r, p. XXIII] heeft van Pythagoras, die, volgens de getuigenis van Plutarchus, zeide; Dat hy, door het zoeken naar wysheid, geleerd hadde, zich nergens over te verwonderen. Ik zal my hier met de beschryvinge dier verwonderinge, en hoe verre zy gaan moge, niet ophouden: maar deezen grondregel van Horatius eens toepassen op het onderwerp, waarvanwe spreeken; dat is, op het leezen van Heidensche zedenschryvers: en, uit veele voorbeelden, die voorhanden zyn, my vergenoegen met den eenigen Seneca. De eerste Christenen, die yverig, maar meerendeels eenvoudig waaren, hebben hiertegen zeer dikwils misdaan. Hoe? blykt het niet noch uit het geene geschreeven is, dat veelen uit hun zich zo zeer over de zedekundige schriften van dien Heiden verwonderden, datze hem zelfs tot eenen Christen hebben willen maaken? ja gedroomd hebben van eene briefwisseling tusschen hem en den Apostel Paulus? wat zeg ik, gedroomd? die zelfs de brieven hebben opgesteld (gelyk die ook nu noch geleezen worden) en, op die geleende naamen, der onnozele menigte in de hand gestopt? hoe gevaarelyk dit geweest zy voor hun, die t geloofden, heeft geen bewys noodig. En dat die verwondering over de kennis der Heidenen, in t algemeen een zeer groot vermogen gehad hebbe [fol. ***4v, p. XXIV] op de gemoederen dier eerste Christenen, blykt ook voornaamelyk daaruit, dat veelen van hun, anderen willende leeren door hunne schriften, die niet uitgaven op hunne eigene naamen, als Christenen, maar op ontleende, van Heidenen: alsof de waarheid zelve, zonder dit vroom bedrog (gelykt genoemd wordt) geen krachts genoeg hadt, om haare straalen, van het Oosten tot het Westen, te doen doorgaan. Willen wy noch verder gaan, wy zullen bevinden, dat het den Christenen van vroeger tyden nut zoude geweest zyn, deeze les van Horatius gekend te hebben; Zich nergens over te verwonderen. Met welk eene verwondering zagen zy t uitneemende geluk van de H. Maria, de Moeder onzes Heeren, aan? Hoe verwonderden zy zich, in vervolg van tyd, over de H. H. Apostelen, en byzonderlyk, over Petrus? Met welke oogen beschouwden zy, in het algemeen, de deugd en godsvrucht der geenen, die, om de belydenis van het Christen geloof, de wreedste dood hebben uitgestaan? Deeze allen zyn waarelyk stoffen van de uiterste verwondering. maar, zo wy ons daarover zo onmaatig willen verwonderen, als zy gedaan hebben; zouden wy onze oogen, daardoor aan het schemeren gebragt, niet onbekwaam maaken, om den eenigen en eersten Oorsprong der Waarheid in [fol. ****1r, p. XXV] zyn helder licht te beschouwen? ja, zouden wy allen niet wederkeeren, gelyk een hond tot zyn uitbraaksel, en vervallen tot de Bygeloovigheid van het Pausdom? Wie, die dit met my beschouwt, kan ontkennen, dat de Verwondering is de moeder der Bygeloovigheid; en de eenige grondsteen, waarop dat van buiten zo schoon blinkende, zo helder flikkerende gebouw van den Antichrist gevestigd is? En, gelyk t bekend is, dat die middelen, die den eersten oorsprong aan iets gegeeven hebben, ook de bekwaamsten zyn, om dat zelfde in stand te houden; zo zienwe ook, dat dat gebouw door die zelfde Verwondering, waarop het gegrondvest is, onderhouden wordt. Want wierdt de misleide en onnozele menigte niet dagelyks verblind door eenen uiterlyken schyn van fraaiheden, waarover t zich, zonder kennisse, verwondert; het Ryk van dien geweldigen Heerscher zou, noch zo bloeiende in onderdaanen, noch op verre na zo uitgestrekt in zyne grenspaalen, niet zyn. Tot diergelyke beschouwingen. WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, kan ons ook de Heidensche wysheid, en in t byzonder Horatius, veeltyds gelegenheid geeven. langs dat spoor kan een leergierig vernuft de voortreffelykste waarheden onderzoeken, en in haare eerste beginselen beschouwen. [fol. ****1v, p. XXVI] Want, van die waarheden, die ons begrip kan bevatten, de oorzaaken naar te spooren, en te leeren kennen, is niet alleen nut, maar zelfs van eene groote noodzaakelykheid. Die kennis is in ons verstand, het geen de ballast is in een schip; dat, zonder dien, van alle winden gedreeven wordt, en niet in staat is, eenen zekeren streek te houden. Die hiertoe bekwaam is, zal er t best over weeten te oordeelen. Ondertusschen zullen ook anderen, die, of door traagheid, of door onmagt, zulke ernstige overdenkingen, en verhevene bespiegelingen, of haaten, of verachten (indienze slechts gedulds genoeg hebben, om dees kleinen bondel met aandacht te doorleezen) hier evenwel overvloedige stof vinden, om te leeren; en wel iets aantreffen, dat zy zich ten nutte zullen konnen maaken. Dit zo zynde, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, durf ik deezen Heiden met te meerder vrymoedigheid voor Uwe voeten nederleggen, verzekerd zynde, dat zyne schriften, waarin de belagchelykheid en snoodheid der burgerlyke ondeugden, met leevendige verwen, afgeschetst, en de beminnelykheid der deugden, op geene verdrietige wyze, aangepreezen wordt, niet mishaagen zullen aan U, die, verheven ten hoogsten trap van Eere, deeze deugden (van veele vlekken en besmettingen gezui- [fol. ****2r, p. XXVII] verd, door die betere kennisse, waarin het Gode behaagd heeft, onze oogen te verlichten) in Uwe burgeren en onderdaanen handhaaft, en, door Uw voorbeeld, krachtiger dan eenig gebod, of welgeschikte redeneeringe, van dag tot dag uitbreidt en voortplant. De Heidenen. zich vergaapende aan het uiterlyke, waaren yverig, om te behaagen aan die geenen, die in aanzien en mogendheid boven hun gesteld waaren; zo, dat hunne gedachten en woorden geen ander doelwit hadden, dan t vermaak van hunne begunstigers. Dit maakte hunne Keizers, tot Goden; en hunne Grooten, tot gasten van Jupiter. zulk eene taal voegde by zulke ooren. Wy, die beter onderrecht zyn, en niet meerder blindelings, en, als by de tast, behoeven te zoeken naar het weezendlyke Goed, pryzen in U, en in andere braave Mannen, tot dien zelfden trap van Eere en Waardigheid verheven, niet zo zeer die Eere en die Waardigheid zelve, waaraan wy echter een schuldig ontzag bewyzen; als wel dien yver voor Recht en Billykheid, en die Liefde tot alle Christelyke en zedelyke Deugden, waardoor Gy u betoont waardig te zyn, dien stoel te bekleeden, tot den welken Gy verheven zyt. Maar gelyk onze kennis die der blinde Heidenen verre te boven gaat; zo verpligt zy ons ook, daade- [fol. ****2v, p. XXVIII] lyk te betoonen, dat wy meer geluks ontvangen hebben, dan zy; en daarom, niets zo zeer te betrachten, dan te behaagen aan Eenen, die zo wel den kleenen als den grooten zyner goedertierenheden deelachtig maakt, en, heeneziende door het vernis van schoonschynende ondeugden, het inwendigste des menschen ziet, en oordeelt. Deeze waarheid, niemand beter, dan U, bekend zynde, maakt my stout, om volmondig uit te zeggen, dat ik U, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, dit werk aanbiede, niet zo zeer, opdat het de schichten zyner vyanden zoude konnen ontwyken achter t ontzagchelyke schild van Uwen Burgermeesterlyken Naam; als, omdat ik my vleie, dat een werk, handelende van deugden en ondeugden, niet onaangenaam zal weezen aan U, die een voorstander en beschermer aller deugden, en een vyand van alle ondeugden zyt: tot zo verre, dat Gy, om te toonen, dat de Eernaam van Vader en Meester der Burgeren niet te onrecht aan U is opgedraagen; dat Gy, zeg ik, zo t aan Uwe keur, en in Uwe magt stondt, hen allen ryk te maaken, hen ryker zoudt maaken in deugden, dan in vergangkelyke schatten; niettegenstaande zy zelfs de eersten dikwils verlaaten, om de laatsten te verkrygen. Doch is de Deugd beminnelyk in zich [fol. ****3r, p. XXIX] zelve, zy blinkt echter met heerelyker glans, en spreidt haare straalen veel verder uit, wanneer zy, gesteld op eene verheve plaatse, van ieder kan gezien worden. Dan blinkt zy, als in haar beste gewaad, het welk haar vooral voegt, schoon t haar niet altyd te beurte valt; en verschilt veel van die deugd, van de welke onze Dichter, in zyne Lierzangen, aldus zingt: Paullum sepultae distat inertiae Celata virtus. het welk Antoni Janssen aldus uitgebreid heeft: De Deugd, die in t verborgen schuilt, En haer ontziet om door te breeken, Mag by een luyaert, die vervuilt Door loomen slaep, zyn vergeleeken. En waarelyk, een der voortreffelykste middelen, waardoor de geringen opgebeurd, de zwakken gesterkt, de nederigen aangemoedigd, de kleinen vergroot worden, is, wanneer zy zien mogen, dat zy, die over hun gesteld zyn, hun daarin voorgaan; zelfs betrachten, t geene zy van anderen eischen, en hun werk maaken, niet alleen van het [fol. ****3v, p. XXX] kwaade te straffen; maar, dat meer is, van het goede te doen. Hieromtrent ziet de oplettende burger een uitmuntend en heerelyk voorbeeld in Uwe Deugden en zeden; en hierom wordt Uw Naam met lof en eerbied gemeld van deugdelyke onderdaanen. Dit van my gezeid, en aan alle de werreld genoegsaam bekend zynde, zal ik geene woorden zoeken, om Uwe verdere hoedanigheden in haaren vollen dag te zetten, noch breed in Uwen lof te weiden: weetende, dat de waare Deugd zich meerder vermaakt, en de weezendlyke glorie meerder bestaat, in, met er daad, wel te doen; dan, met woorden, gepreezen te worden. Ik ben, WEL ED: GROOT ACHTB: HEER, Uwer wel Ed: Groot Achtbds. Zeer onderdanige, en gehoorzaamste Dienaar, Amsterdam den, 8. September 1725. BALTHAZAR HUYDECOPER. [fol. ****4r, p. XXXI]
[fol. ****4v, p. XXXII] Ik heb over het nut, dat men uit deeze bladeren kan trekken, en over t bestek, dat zich een leergierig Leezer, van den beginne af, daarvan moet voorstellen, myne gedachten uitgedrukt in de voorgaande Opdragt. Dewyler evenwel, in deeze vier Boeken, eene betere orde te vinden is, dan wel met den eersten opslag schynt, lust het my, ook hieromtrent, in het kort eenige opening te geeven. Ten dien einde, kan men het, eerst in t algemeen, naderhand in t byzonder, verdeelen, op deeze volgende wyzen. Eerstelyk, in het bestraffen en uitroeien van ondeugden en verderffelyke gevoelens; en in het aanpryzen en voortkweeken van deugden en goede zeden. Het eerste doet hy in zyne twee eerste Boeken, daarom met recht Hekeldichten genoemd; het andere in de twee laatsten, onder den naam van Brieven bekend. Voorts kan men deeze twee deelen wederom voegelyk onderscheiden naar het getal der Boeken. Omtrent het bestraffen der ondeugden, gaat hy, in de twee eerste Boeken, op twee byzondere wyzen te werk. In het eerste berispt hy de kwaade zeden, die ons voornaamelyk misstaan, en schadelyk zyn, ten opzigte van anderen; en die ons van ieder gehaat maaken. In het tweede spreekt hy geleerder, en meer gelyk Filozoof, berispende dat geene, dat ons beletten kan, ten opzigte van ons zelfs, gerust en vrolyk te leeven: het welk hy echter, niet met een gefronst voorhoofd, als een knorrige schooltieran, maar, met een lagchende tronie, als een vermaakelyk schersser, ten toon stelt. In het aankweeken der deugden, volgt hy, in zyne twee laatste Boeken, wederom twee byzondere wegen. in het eerste deezer pryst hy de deugd aan op alle wyzen, als Filozoof, en als Zedemeester; dat is, hoe men behoort te leeven, zo ten [fol. *****1r, p. XXXIII] aanzien van zich zelven, als van anderen. in het tweede (dat hy ook in zyne ryper jaaren geschreeven heeft) spreekt hy, als een, die, volgens zyne voorgaande onderwyzingen opgebragt en geoeffend, nu de vruchten daarvan zelf plukt, en anderen leert, welke vruchten daarvan te wachten zyn: en komen hier weder twee byzondere zaaken in aanmerkinge: rypheid van oordeel, in verstandige van zotte boeken te onderscheiden, en eene volkome overwinning over zyne driften en hartstogten. de eerste steekt voornaamelyk door in den Brief aan Augustus, de tweede in dien aan Julius Florus. Deeze verdeelingen (die ik, voor t grootste gedeelte, byeen getrokken heb, uit het geene de weergalooze Daniel Heinsius hierendaar geschreeven heeft in zyne geleerde en oordeelkundige Verhandeling, die hy, over dit werk van Horatius, te saamen gesteld heeft, onder den naam van, De Satyra Horatiana) gaan wel niet zo verre door, of men zal in het eene Boek wel iets vinden, dat eigelyk, volgens de gemaakte verdeeling, tot een ander zou behooren: echter zal de kundige Leezer bevinden, datze in t algemeen welgegrond en klaarblykelyk zyn. En ik heb dit hier te liever, als met den vinger, willen aantoonen, omdat ik bevind, dat het volkomen overeenstemt met het geene ik, in myne Opdragt, van het bestek van dit werk, gezeid heb; en men, volgens die zelfde orde, de beste Zedekunde, niet alleen kan, maar ook moet, behandelen. Het natuurelyke daarvan zal uit de volgende gelykenis zonneklaar te zien zyn. Verbeeld u, in onzen Horatius, zo als hy in zyn eerste Boek spreekt, te zien eenen Landman, die een verwilderden en woesten akker gekocht heeft, met een voorneemen, om hem te [fol. *****1v, p. XXXIV] bebouwen en te beplanten. zyn eerste werk zal weezen, alle vruchtelooze boomen, struiken, en schadelyke onkruiden, omver te hakken, en uit te roeien: deeze zyn die gebreken en kwaade gewoonten, die, elk in t oog steekende, ons verachtelyk, en van ieder gehaat, maaken; en van onzen Dichter, in zyn eerste Boek, bestreeden en veroordeeld worden. Daarop gaat deeze Landman voort, en dryft het kouter door het harte van dien grond, en, hem omploegende, roeit dus ook de wortelen en bedekte zaaden van alle onkruiden uit; waardoor hy, niet alleen van buiten en voor het oog, maar ook van binnen en weezendlyk, wordt bekwaam gemaakt, tot het ontvangen en voortbrengen van allerlei goed en vruchten: dit doet Horatius in zyn tweede Boek, waarin hy voornaamelyk uit is, om ons te leeren, ons harte van binnen te zuiveren, en alles uit te roeien, wat de rust, en den vrede onzes gemoeds, eenigszins zou konnen hinderlyk zyn, of verstooren. Den grond dus bekwaam gemaakt, en in goeden staat gebragt zynde, neemt de Landman het goede zaad, en werpt het in de voren: Horatius, zyne leerlingen geneezen hebbende, in het eerste Boek van uiterlyke, in het tweede van innerlyke gebreken, leert hen in het derde, wat zy doen moeten, om wel, dat is (naar zyn oordeel) om gerust en gelukkig, te leeven. De Landman eindelyk, in dien nutten en noodzaakelyken arbeid de lente des jaars besteed en doorgebragt hebbende, zal zich in zyne hoop niet bedroogen vinden, maar in den herfst eenen ryken oogst inzamelen, en gewenschte vruchten van zynen arbeid plukken. die de lente zyns leevens, naar het voorschrift van Horatius, besteeden wil in het bestryden zyner driften en ondeugden, en in het voort- [fol. *****2r, p. XXXV] kweeken van deugden en goede zeden, zal in zynen herfst, dat is, in den ouderdom, ondervinden, dat men maait, gelyk men gezaaid heeft, en dat rust en vrolykheid de prys is van de allerheerelykste overwinninge; te weeten, die men op zich zelven behaalt: en, op het voorbeeld van Horatius, in zyn vierde Boek, nu niet meer met woorden zeggen, maar met de daad betoonen, hoe men behoort te leeven: gelyk hy zulks fraai en krachtig doet in zynen allerlaatsten Brief. want daar toont hy, door zyne eigene leevenswyze te beschryven, hoe iemand, die ernstig en lang gezocht heeft naar een gelukkig en gerust leeven, dat behoore aan te leggen, en door welke middelen zulks te verkrygen zy; dat men de werreldsche zaaken, als onverschillig, aanzien, en alle vermaaken, die geen nut konnen toebrengen, in zynen ouderdom afschaffen moet; en besluit eindelyk, in eene voortreffelyke vermaaning aan Florus, dat het niet genoeg is, deezen of geenen misslag en hartstogt te verbeteren, zo men aan anderen onderhevig blyft: met eene bygevoegde waarschouwinge, dat hy, die in zynen ouderdom noch niet geleerd heeft, wel te leeven, behoort plaats te maaken voor anderen, die t geleerd hebben, of noch zoeken te leeren; dat is, met één woord gezeid, het leeven onwaardig is. Is er iemand onder u, naauwkeurige Leezers, die ook verlangt, my iets van myne manier van vertaalen te hooren zeggen, die vergenoege zich met dit weinige, dat in t algemeen gezeid zy. Dewyl Horatius, gelyk hy zelf, op meer dan eene plaats, te kennen geeft, in dit werk, schoon in vaarzen geschreeven, echter getracht hebbe, de dagelyksche en gemeenste manieren van spreeken, te [fol. *****2v, p. XXXVI] Rome in zynen tyd gebruikelyk, naar te volgen, en uit te drukken; zo heb ik my ook daarnaar, in myne vertaalinge, zoeken te schikken, en de gemeenzaamste spreekwyzen boven de hoogdraavendheid, en ontleende sierelykheid, gesteld: echter zo, dat myne uitdrukkingen, op veele plaatsen, wat zediger zyn, dan de zynen; als een groot onderscheid maakende, tusschen nederige, en ongeschikte straattaal. maar dewyl ik weete, dat goed Latyn, naar de letter vertaald, kwaad Duitsch kan voortbrengen; heb ik somtyds meer gedoeld op zyne gedachten, dan op zyne woorden; doch zo weinig, als t mogelyk was, en niet zonder noodzaakelykheid. Maar, alzo ik niet twyffele, of daar zullen er onder u weezen, die Poëeten zyn, of ten minste willen zyn; zo verbeeld ik my, dat ik wel eens zal hooren zeggen, dat ik dit werk in vaarzen had behooren te vertaalen: het welk my te minder vreemd zal voorkomen, omdat ik zulks reeds van den dichtkundigen David van Hoogstraten gehoord heb. Maar hierop vallen eenige zaaken te overweegen. Vooreerst de moeielykheid van het werk zelf, dat, onder vyftig geleerde mannen, die zich bemoeid hebben met het, geheel of ten deele, te verklaaren, noch noit twee gevonden heeft, die in alles met elkandere overeenkomen. Ten andere, veele gewoonten van dien tyd, waarvan hy spreekt; en die plaatsen, in en buiten Rome, die hy noemt, zouden dienen overgebragt te worden tot onzen tyd, en tot ons land: want zonder dat zou eene vertaaling in vaarzen verward, moeielyk te verstaan, en dierhalve zeer onaangenaam weezen: eigenschappen, daar men, in ondicht, somtyds overheen stapt; doch daar men, in vaarzen, zich altyd aan stoot. Maar [fol. *****3r, p. XXXVII] ten derde, de naamen dier Roomsche Poëeten, waarmede onze Dichter lacht, en wier werken hy berispt, zouden ook dienen overgebragt te worden tot Dichters van onzen tyd: en mogelyk zullen er wel twee of drie onder u weezen, goedgunstige Leezers, die alsdan waarschynelyk eene plaats in dit werk zouden gevonden hebben. want, gelyk er niets is, dat men in onze stad, k laat staan in ons land, niet kan vinden; zo loopen er ook veele vaarzenmaakers, die, geboren in den vloek der Zanggodinnen, zich evenwel, met kracht en geweld, voor Poëeten willen aangezien hebben. maar, dewyl deeze ziekte nu ook ongeneesselyk is, gelyk ze reeds ten tyde van Horatius geweest is; dewyl zelfs Boileau daardoor zyne landluiden niet een hair wyzer heeft konnen maaken: zo heb ik my niet willen verledigen om deeze Moriaanen op nieuws te schuuren, noch om een fabeltje aan doove ezels te verhaalen. Leest nu deeze Hekelschriften, gy allen, die Liefhebbers zyt van de Dichtkunst, en u daarin oeffent; vindt gy iets, dat uw eigen gewisse u zeggen zal op u toepasselyk te zyn, denkt, dat Horatius u niet gekend heeft; en, zytge bekwaam, om uwe ooren voor goede vermaaningen te ontsluiten, gy zult uit deeze zyne Hekeldichten en Brieven zo veel nuts konnen trekken, als uit zyne Dichtkunst zelve. Hierom dacht het my beter, Horatius zelven, dan in my eenen naarvolger van Horatius, aan u te vertoonen: te meer, omdat hy zelf getuigt, Dat, indien men zynen vaarzen hunne gezette toonen en wyzen ontneemen, het achterste voor, en het voorste achter, plaatsen wilde, men er nooit de overblyfselen van eenen mishandelden Poëet in gewaar zou worden. Dit, ten aanzien van het vertaalen mede waar zynde, gelyk noodzaakelyk [fol. *****3v, p. XXXVIII] moet volgen, heb ik t veel natuurelyker en voegelyker geoordeeld, de vryheid van het ondicht te stellen boven de moeielykheid en dwang van vaarzen en rym. Ik heb er echter eene proef van willen neemen in het eerste Hekeldicht; dat hier achter bygevoegd is, om de kenners te laaten oordeelen, of men de anderen, op dien voet in Nederduitsch Dicht zou konnen overbrengen. Voorts heb ik my, in het vertaalen, bediend van den druk en de oordeelkundige aantekeningen van den voortreffelyken Richard Bentlei, die, door het vergelyken van handschriften en oude drukken, gewapend met geleerdheid en oordeel, gemaakt heeft, dat Horatius, die heel zwak was, krank, en lam, Als uit het ziekbed raakte, en weer te voorschyn kwam. evenwel heb ik hem niet blindelings in alles gevolgd, voornaamelyk daar hy, alleen op zyne gissingen, te werk gaat. hierom heb ik zyne leezingen in t gemeen getoetst aan den kleenen Utrechtschen Druk van t jaar 1713. waarin de uitmuntende Hoogleeraar, dat licht der Leidsche Hoogeschoole, de Hr. Pieter Burman, den leergierigen wel heeft willen aantoonen, waarin hy met Bentlei over een kwam, en waarin hy van hem verschilde. Ik zal mogelyk in kleinigheden de voetstappen van beide die groote Mannen, buiten myn weeten, zyn misgetreeden; maar ik moet u, letterkundige leezer, waarschouwen, dat ik het, doch alleenlyk tweemael, met myn weeten gedaan hebbe, op de volgende plaatsen. voor eerst Lib. I. Sat. I. vs. 88. [fol. *****4r, p. XXXIX] An, si cognatos, nullo natura labore Quos tibi dat, retinere velis servareque amicos, Infelix operam perdas; ut si quis asellum In campo doceat parentem currere frenis? hier voor lees ik, gelyk voor Bentlei byna algemeen geweest is, in het eerste vaars, At si - zonder vraagteken aan het einde. maar omdat dit eene stof is, die liever in t Latyn, dan in het Duitsch, wil verhandeld worden, zal ik hier, voor het tegenwoordige, alleen de hoofdoorzaak, waarom ik de oude leezing gevolgd ben, bybrengen. De gierigiaard, tegen wien Horatius hier spreekt, verbeeldt zich van zyne vrienden bemind te zyn, en van hun, om zyn geld, in zyne ziekte wel opgepast te zullen worden. dit blykt uit het voorgaande. Hoe kan Horatius dan aan iemand, die zich inbeeldt bemind te zyn, vraagen, verbeeldt gy u, datge u noit bemind zoudt konnen maaken? De tweede plaats is, Lib. I. Sat. 2. vs. 80. Nec magis huic, inter niveos viridesque lapillos Sit licet, ô Cerinthe, tuo tenerum est femur deeze vaarzen heb ik op de volgende wyze geleezen en vertaald: Nec magis huic inter niveos viridesque lapillos (Sit licet hoc, Cerinthe, tuum) tenerum est femur de reden daarvan is; dat deeze Cerinthus, een persoon van geringe geboorte, zo wel de minnaar als de beminde, geweest is van eene adelyke Roomsche Juffer; te weeten [fol. *****4v, p. XL] de dochter van Servius Sulpicius: het welk Bentlei wel ontkent, van iemand getuigd te zyn, maar kwaalyk; want dat blykt zonneklaar, indien men het vierde Boek van Tibullus, slechts ter loops, eens doorleest, en ik verwonder my te meer over dit zeggen van Bentlei, omdat hy zelf evenwel toestaat, dat deeze Cerinthus de zelfde is, die daar wordt genoemd. Maar, het geen my allen twyffel in het kiezen ontnomen heeft, is, dat deeze Sulpicia zelve by Tibullus, van haren opschik, en juweelen spreekt, en openhartig betuigt, dat zy door dat middel het harte van Cerinthus meer en meer in haare liefde zocht te verstrikken. zie daar duidelijk aangeweezen, wat het zy, inter niveos viridesque lapillos (Sic licet hoc, Cerinthe, tuum) ook maakt onze Dichter hier eene gelykenis tusschen vrouwen van den eerste rang, en van eenen minderen. hoe komt dan de schoonheid van deezen Cerinthus hier te passe? Ik kan niet nalaaten, hier in t kort aan te merken, dat vergiftige uitleggingen van gezonde woorden, voor een groot gedeelte oorzaak zyn, dat deeze Horatius by veelen, die hem niet wel kennen, te boek staat als een voorbeeld van de allervuilste ontuchtigheid: het welk ik alleen zal bevestigen met de woorden van eenen Uitlegger van onzen Dichter, over deeze plaats: doch ik zalze hier in t Latyn byvoegen, omdat ik my t vertaalen zou schaamen. Verum ut ad declarationem versuum veniamus; mihi videtur haec apostrophe vel praeferre amorem masculum amori matronarum ex obliquo, sub per- [fol. ******1r, p. XLI] sona Chaerinti, scorti delicatissimi: vel dirigit ad nobilem aliquem Romanum, paene dixerim Maecenatem; &c. Wat zal men hierop anders zeggen, dan t geen onze geleerde Joan van Broekhuyzen in diergelyk eene gelegenheid schreef (Not. ad Propert. I, 1, 5.) Et nos etiam querimur de obscaenitate veterum poëtarum? scilicet postquam iis nostram dedimus mentem. Noch is er een derde plaats, waaromtrent ik u iets te berichten heb. zy komt voor Lib. II. Sat. 2. vs. 9-14. hier heb ik my verstout, eenige verschikking in de vaarzen, zonder echter eenige verandering in de woorden zelfs, te maaken. De Hr. Bentlei leest die op de volgende wyze: Leporem sectatus, equove Lassus ab indomito; vel (si Romana fatigat Militia adsuetum graecari) seu pila velox, Molliter austerum studio fallente laborem, Seu te discus agit, pete cedentem aëra disco: Cum labor expulerit fastidia deeze vaarzen heb ik, alleen klaarheidshalve, op de volgende wyze verschikt, en onderscheiden; Leporem sectatus, equove, Molliter austerum studio fallente laborem, Lassus ab indomito (vel, si Romana fatigat Militia adsuetum Graecari, seu pila velox, Seu te discus agit; pete cedentem aëra disco) Cum labor expulerit fastidia [fol. ******1v, p. XLII] Ik zal ook hier niet lang weezen, om u de redenen, waarom ik dit gedaan hebbe, op het schoonste voor te stellen; de geleerden zullen dit zelfs konnen zien, zo ik t anders met eenigen schyn van reden gedaan hebbe. Nu schiet er niets over, dan noch een woordje tot u, onpartydige en verstandige Leezers, te zeggen. Berispingen van onkundige menschen, zyn zaaken, die ik noch hoop, noch vrees, want gelyk de lof uit den mond der zotten my niet verheugt, zo zal de bestraffing van de lippen der dwaazen my niet bedroeven. En, opdat ge niet gelooft, dat dit zeggen daarheene zou strekken, om naderhand alle berispingen, zo gegronde als ydele, te konnen zetten op den lyst van de bestraffingen der dwaazen; zal ik u vooreerst zeggen, dat ik volkomen overtuigd ben, dat er veele misslagen in deeze vertaalinge zyn ingeslopen, de welke ik minder wensche te bedekken, dan na eene vriendelyke waarschouwing te verbeteren. En, opdatge wederom niet moogt denken, dat deeze woorden uit eene gemaakte zedigheid voortvloeien; lust het my, met de daad eene proef daarvan te geeven, in het belyden en verbeteren van eenigen dier misslagen, die my, van tyd tot tyd, onder het afdrukken, door goede vrienden aan de hand gegeeven, of door eigen onderzoek ontdekt zyn. Bladz. 2. regel 17. Om deeze stof niet, gelyk men beuzelingen gewoon is, te verhandelen. Horat: ridens percurram. lees dan hier ook; al lagchende te verhandelen. B. 5. r. 12. In een open veld: dewyl Horatius hier in t byzonder doelt op het veld van Mars, daar de Romeinen gewoon waaren hunne oeffeningen te doen, zou hier beter gevoegd hebben, eenvoudiglyk, in t Veld. B. 11. r. 20. En een afscheidsel te maaken tusschen het [fol. ******2r, p. XLIII] weezendlyke en den schyn: beter; tusschen het weezen en den schyn. B. 14, r. 5. Waarom ziet gy op die van anderen zo scherp, als een arend, enz. Horat: Cur in amicorum vitiis tam cernis acutum, &c. Lees hier dan; waarom ziet gy op die van uwe vrienden zo scherp, enz. B. 43. r. 25. Ik stiet hem aan, greep hem hy zyn tegenspartelende armen. Ik heb lang gesparteld tegen dit tegenspartelende woord, en ik weet niet, op wat wyze het my meester geworden is, en, tegen mynen dank, deeze plaats ingekreegen heeft. werp het er uit, oordeelkundige Leezer; want ik twyffel niet, of t zal u alzo zeer in den weg staan, als my; en zie, of de volgende vertaaling u beter aanstaa: Ik trok hem by zyn kleed, en drukte hem aan den arm, die voor my geen gevoel scheen te hebben. welke laatste woorden eene omschryving zyn van het Latynsche, lentissima, t welk Acro alzo kwaalyk door flexibilia verklaart, als ik het met tegenspartelende vertaald had. B. 45. r. 5. Somtyds als een Dichter: lees; somtyds als een Redenaar, somtyds als een Dichter. doch dit behoorde eigelyk tot de drukfouten. B. 61. r. 7. Heb ik my met die van anderen begonnen te bemoeien. En weder, bl. 87. r. 6. heeft begonnen te tellen. Lees op beide die plaatsen beginnen, volgens eene noodzaakelyke eigenschap onzer taale. B. 73. r. 17. O Jupiter, die de ziekten geeft, en weder geneest, roept eene moeder, wier jongsken nu al vyf maanden ziek te bed hadt gelegen. In deeze woorden zou ik gaarne twee veranderingen gemaakt hebben; vooreerst afneemt voor geneest; zo, omdat geeven en afneemen beter tegen [fol. ******2v, p. XLIV] elkandere overstaat; als, omdat ook Horatius zo geschreeven heeft: qui das adimisque dolores. ten tweede, heeft gelegen voor hadt gelegen; omdat er voorgaat, roept, en niet, riep. B. 77. r. 30. Kan men een kamanken wyndrinker weer herstellen. Weer herstellen, is, ten tweedenmaale herstellen, dat hier niet gemeend wordt. schrap dan dat weer uit, als hier overvloedig. B. 90. r. 18. Ik kan t wel stellen zonder deeze kostelykheid. Beter zou het veldmuisje gezeid hebben: Ik kan wel leeven zonder deeze kostelykheid. Vraagt iemand, waarom? dat vroeg ik ook, toen my deeze verbetering aan de hand wierdt gegeeven. maar ik zal u antwoorden, gelyk men my deedt. Het andere muisje hadt zich in zyne aanspraak bediend van dit woord leeven, tot vyfmaalen toe: arm en ongemakkelyk te leeven (Praerupti nemoris patientem vivere dorso) al wat op aarde leeft sterffelyk is (Mortalis animas vivunt sortita) leef gelukkig (vive beatus) Leef, altyd indachtig hoe kort onze leeftyd duurt (vive memor quam sis aevi brevis) De natuurelykheid der redeneeringe eischt dierhalve, dat de andere daarop antwoordt: Ik kan wel leeven zonder, enz. het welk de Latynsche Puikdichter zelf zeer wel heeft in acht genomen; Non mihi vita Hac opus est: dat is, naar de letter; Ik heb dit leeven (dat is, deeze leevenswyze) niet noodig. Ik vond deeze aanmerking zo geestig en welgegrond, dat ikze u heb willen mededeelen, opdat gy er, by gelegenheid, een goed gebruik van zoudt konnen maaken. B. 91. r. 8. Een gedeelte der menschen verheugt zich in zyn gebreken: Lees; verheugt zich standvastig in zyn [fol. ******3r, p. XLV] gebreken. Horat: Pars hominum vitiis gaudet constanter. behalve dat de zin niet kan lyden, dat dit hier uitgelaaten zou worden, als blykt uit het volgende: deeze, hoe hy standvastiger in zyn gebreken was. Horat: quanto constantior idem In vitiis B. 103. r. 15. Gemerkt hy een lydsaam oor voor onderwyzingen wil ontsluiten. Horat: Si modo culturae patientem commodet aurem. Gemerkt betekent nademaal; Si modo, indien. Schryf dan: Indien hy een lydsaam oor voor onderwyzingen wil ontsluiten. B. 105. r. 8. Maar laat het waar zyn, en vervolgens, tot r. 18. naar Teanum. In deeze elf regels heb ik my grootelyks vergist, en mynen Dichter in het Duitsch iets anders doen zeggen, dan hy in t Latyn geschreeven heeft. Verbeter deeze gansche plaats op de volgende wyze: Maar laat het waar zyn, dat byzondere menschen door byzondere neigingen worden gedreeven: de zelfde menschen, leeven die wel één uur volgens de zelfde neiging? Zegt een ryk man, dat er geen plaats in de werreld aangenaamer is, dan Baje; straks zal het meir en de zee de genegenheid van dien driftigen heer ondervinden: maar, brengt hem zyn bedorven neiging weer wat anders in t hoofd; vaarwel dan Baje: en gy, werkluiden, pakt uw gereedschap vry byeen, om het s anderen daags naar Teanum te brengen. B. 106. r. 18. Voornaamelyk is hy gezond, zo hy niet te veel slym in zyn maag hebbe. Deeze woorden zyn in het Duitsch alzo onaardig, als zy in t Latyn aardig zyn: Praecipue sanus, nisi cum pituita molesta est. behalve dat ik de betekenis van het woord pituita niet wel begreep, toen ik het bovenstaande schreef. Lees hier dan, om te vol- [fol. ******3v, p. XLVI] doen aan den zin van Horatius, en om de aardigheid der uitdrukkinge, zo veel mogelyk is, te bewaaren: Voornaamelyk is hy gezond, zo hy niet verkouwen is. Zie over deeze plaats Dr. Daniel le Clerc, Hist. de la Medecine, Part. II. Liv. IV. pag. 546. of de Aanmerkingen van P. Coste over de Fransche vertaalinge van deeze plaats, door den Jesuyt Tarteron: zonder u aan andere uitleggers te vergaapen. B. 115. r. 21. En andere kunsten: beter, en kunsten. r. 26. Landeryen: eigelyk, korenlanden. B. 116. r. 4. Zultge toch eindelyk moeten gaan, daar Numa en Ancus u wachten. Horat: Ire tamen restat, Numa quo devenit, et Ancus: dat is; daar Numa en Ancus gekomen zyn. en zo moet het weezen. r. 19. Welspreekendheid en Liefde. Horat: Suadela Venusque. Venus betekent hier eigelyk niet Liefde, maar Bevalligheid, waaruit de Liefde geboren wordt. de Poëeten zeggen; Venus is de moeder van Cupido: dat is, eigelyk gesproken, Bevalligheid is de moeder der Liefde. Lees derhalve hier: Welspreekendheid en Bevalligheid. B. 138. r. 25. De vroomen haaten het kwaad uit een zucht, dieze voor de Deugd hebben. Beter waar, uit een zucht voor de Deugd; omdat er op volgt, gy doet geen kwaad, alleen uit vreeze voor straf. schrap ook in deeze laatste woorden dit, alleen, uit, als niet tot de zaak doende; en lees deeze gansche plaats aldus: De vroomen haaten het kwaad, uit een zucht voor de Deugd: gy doet geen kwaad, uit vreeze voor Straf. r. 31. Want, indien gy alleen ééne maat boonen uit duizend steelt, is de schade voor my wel niet groot, evenwel is t een diefstal, dien gy begaat: schryf; evenwel [fol. ******4r, p. XLVII] is t een schelmstuk, dat gy begaat. Maar om de eige meening van Horatius, en zyne Latynsche woorden (Nam de mille fabae modiis cum subripis unum, Damnum est, non facinus, pacto mihi lenius isto) volkomelyk te voldoen; zo vertaal deeze gansche plaats op deeze wyze: Want, als gy alleen ééne maat boonen uit duizend steelt, doet gy, naar myn oordeel, wel minder schade, maar geen minder kwaad. B. 150. r. 3. Hoe dikwils hebben uwe ydele poogingen my tot gramschap verwekt! hoe dikwils hebbenze my om uwe dwaasheid doen lagchen! Schryf eenvoudig, hoe dikwils hebbenze my doen lagchen! Want, uwe ydele poogingen hebben my om uwe dwaasheid doen lagchen, is eene verwarde en onnatuurelyke uitdrukking. B. 157. r. 6. Dit zyn de Dichters, wier werken t magtige Rome leest en herleest, en met eenen grooten toevloed van menschen in den Schouwburg gaat zien vertoonen. Ik zal hier aan den taalkundigen overlaaten, of het beter zy, met eenen grooten toevloed van menschen, of eenvoudig, met eenen grooten toevloed; omdat de menschen zekerlyk begreepen zyn in den naam van Rome, die voorafgaat. Maar om hier niet over te twisten, zo vertaal deeze plaats als volgt: Dit zyn de Dichters, wier werken t magtige Rome leest en herleest, en in eenen opgepropten Schouwburg gaat zien vertoonen: het welk t Latyn beter uitdrukt; arto stipata theatro. B. 159. r. 16. Zetten zich aan tafel, en maaken vaarzen. Horat: et carmina dictant: dat is, naar de letter, en zeggen vaarzen op: en zo moest ik geschreeven hebben. Vertaal dit, naar de meening van Horatius, aldus: Zetten zich aan tafel, en snyden hunne vaarzen op. [fol. ******4v, p. XLVIII] B. 165. r. 25. Alsze die in slechte vaarzen willen beschryven, Dit woord willen, is van die geenen, de welke zich, in onze dagelyksche manieren van spreeken, veeltyds indringen in plaatsen, daarze niet noodig zyn. ik zou het hier mogelyk konnen goedmaaken; evenwel wil ik liever, dat gy hier leest: alsze die in slechte vaarzen beschryven. noodzaakelyker moet dit woord uitgeschrapt worden bl. 109, r. 26. daar staat; t zy gy u hieromtrent traag wilt toonen, voor, traag toont: hier kan het niet goedgemaakt worden. Hoe t zy, ik bevind dagelyks, dat het zeer moeielyk is, zich, in t schryven, van alle fouten te ontdoen, die men, in t spreeken, zich van jongsaf aangewend heeft, en noch dagelyks hoort begaan, of zelf begaat, dit vind ik zeer krachtig bevestigd, zelfs door dien grooten Letterkundigen, David van Hoogstraten, in zyne Aanmerkingen over de Geslachten, pag. 193. daar hy deeze twee vaarzen van Propertius, Est quibus Eleae concurrit palma quadrigae: Est quibus in celeres gloria nata pedes. aldus vertaalt: Daer is er die den prys in t rennen willen halen: Daer is er die met roem in t loopperk willen pralen. waarom niet eenvoudig? Daer is er die den prys in t rennen halen: Daer is er die met roem in t loopperk pralen. [fol. *******1r, p. XLIX] Dewyl dit tot onderwys van anderen kan dienen, zal men my niet kwaalyk neemen, dat ik in dien Man eenen misslag aantoone, dien ik in my zelven veroordeel. B. 167. r. 10. In onnutte en zotte schriften: waarom niet eenvoudig, in onnutte papieren? want zo spreekt Horat: chartis ineptis. B. 168. r. 10. Die altyd aan de trappen gereed hangen: beter: die aan de trappen, enz. r. 15. Na zulk eene waarschouwing, zou hy billyk met den prys doorgaan, en laaten u toezien, zo de jongen u naderhand ontliep. gy hebt hem gekocht, schoonge wist, dat hy niet pluis was; en weet, wat de wet daaromtrent ordeneert. Deeze laatste woorden zeggen iets anders, dan Horatius: dicta tibi est lex. Lex betekent hier eygelyk niet, wet; maar, verdrag: waarvoor Horatius, en anderen, echter niet onaardig het woord Lex, of Wet, gebruiken; omdat zy, die onderling een verdrag maaken, zich zelfs als eene wet schryven, ook in die zaaken, waarin de openbaare wetten ieder eene volkome vryheid laaten. Maar laaten wy Horatius ook in zynen saamenhang beter naarvolgen, en deeze geheele plaats aldus vertaalen. Hy zou, denk ik, met den prys doorgaan, onbezorgd voor de schade die er van komen mogt. Gy hebt, met uw weeten, eenen, die niet pluis was, gekocht. uw eigen verdrag veroordeelt u. r. 25. Schoon gy zegt: lees hiervoor; Voorgeevende. B. 172. r. 3. Ik schryf Lierzangen; een ander Treurdichten. Horat: Carmina conpono; hic Elegos. Carmina zyn hier Lierdichten, gelyk noch tweemaalen in deezen zelfden Brief, vs. 25. en 59. maar Elegi te vertaalen met Treurdichten, is even of men Iämbi wilde overzetten met [fol. *******1v, p. L] Steekdichten: t welk wel met den oorsprong dier naamen overeenkomt, maar niet met het gebruik deezer vaarzen, dat daarop gevolgd is. gelyk ik nu hier even te vooren, blz. 170. geschreeven heb; een ander in Iämben, zo schryf ook hier; een ander Elegiën. want het is dwaasheid, tot zaaken, die in het Duitsch zelf niet in weezen zyn, echter Duitsche naamen te smeeden. B. 173. r. 6. Schoon hy moeite heeft, omer een beter toe te vinden, en zelf noch geen gedachten heeft; enz. sierelyker: schoon hy moeite, omer een beter toe te vinden, en zelf noch geen gedachten hebbe; enz. B. 175. r.15. Koopt de groente, die hy eet; koopt het hout, daar hy s nachts zyne baden mee stookt: Horatius: Emtum cenat olus, emtis Sub noctem gelidam lignis calefactat aënum: dat is: eet gekochte groente; stookt s nachts zyne baden met gekocht hout: en verbeeld u, dat er zo staat. r. 26. Uit zyne plaats dringt. krachtiger: uit zyne plaats uitdringt: volgens het voorbeeld van de meesters der Latynsche welspreekendheid, Caesar, Nepos, Cicero, Catullus, Propertius: zie Broekhuyzen over den laatsten, I, 3, 36. Ziet daar, onpartydige en verstandige Leezers (want dit is alleen voor u geschreeven) reeds in my zelven eenige mistastingen aangeweezen en verbeterd; die my, door waarschouwinge van ongeveinsde Vrienden, en eigen Onderzoek, reeds bekend geworden zyn: en ik twyffel niet, of langheid van Tyd zal er noch meer aan my ontdekken. Gebruikt ondertusschen dit werk, en deeze myne openhartigheid, tot uw voordeel; en Vaartwel. [fol. *******2r, p. LI]
Imo in mortalibus, id est, Juris Naturae praeceptis expli- candis atque interpretandis, &c.
[fol. *******2v, p. LII]
Om u dan niet lang op te houden, zo hoor waar ik heene wil. Indien een van de Goden zeide: Ziet, ik ben gereed te doen, wat ge begeert. gy, Soldaat, zult een Koopman worden: gy, Rechtsgeleerde, een Landman. gaat nu heene, en verdeelt uwe rollen onder elkandere, gelyk gyze speelen wilt. lustig! wat vertoeftge nu? nu zou er niemand veranderen willen, schoon t alleen van hun zelfs afhing, om gelukkig te zyn. Is t niet wonder, dat Jupyn, met reden tegen zulk een volk verstoord, om zyn hoofd niet zwelle van kwaadheid, en zweere, noit weder zo zachtmoedig te zullen zyn, van naar hunne gebeden te luisteren? Daarenboven (om deeze stof niet, gelyk men beuzelingen gewoon is, te verhandelen: trouwens, wat kan ons beletten, al Iagchende de waarheid te zeggen? gelyk de schoolmeesters van ouds gewoon zyn, den kinderen wat zoets in de hand te stoppen, om hen de eerste beginselen zo veel te naarstiger te doen leeren. laat ons dan, alle spotternye aan een kant gezet, het begonnen ernstig vervolgen.) hy, die het scherpe kouter door den harden grond dryft, een bedriegelyke waard, een soldaat, een zeeman, die onverzaagd alle wateren bouwt; allen spreekenze uit eenen mond, en zeggen; Datze die ongemakken gewillig uitstaan, om in hun ouden dag veilig en stil te mogen leeven, wanneerze hunne schaapjes op t droog zullen hebben: gelyk de mier (waarelyk een leerzaam voorbeeld) die, hoewel klein van lighaam, een grooten arbeid doet, alles watze tillen kan, met haar bek naar het hol sleepende, daarze een grooten stapel en voorraad [p. 3] van eetwaaren verzamelt; voorzigtig, en niet onbewust dat de winter den zomer volgt. Maar zoras de waterman velden en landeryen met geduurigen regen overstroomt, komt zy nergens voor den dag kruipen, en bedient zich wysselyk van het geenze te vooren vergaderd heeft: daar noch brandende hette, noch koude, noch vuur, noch water, noch staal u van uwe winzucht kan aftrekken; en u niets te moeielyk zou vallen, om te maaken, dat niemand ryker bevonden wierd, dan gy. Wat baat het u, dat gy, steelswyze en beschroomd, heele potten met goud en zilver onder de aarde begraaft? gebruiktge uw geld, zo vreestge dat het haast te niet zal gaan. maar gebruiktge t niet, wat schoons heeft toch dat begraaven goud in zich zelf? Al gaven uwe landeryen u honderdduizend mudden koren, uw maag zal daarom niet meer nuttigen, dan de myne; even als een slaaf, die den broodkorf op zyn schouders draagt, waar van hy evenwel niet meer genot heeft, dan zy, die niets te draagen hebben. Of zeg my, wat verscheelt het iemand, die binnen de paalen der Natuure leeft, of hy honderd, dan of hy duizend bunderen lands beploegt? Doch t is aangenaam, zult gy zeggen, iets uit zynen overvloed te gebruiken. Maar, dewyl ik uit myn middelmaat myn genoegen zo wel krygen kan, als gy uit uwen overvloed; om wat reden toch verheft gy uwe pakzolders en korenschuuren zo ver boven myn proviziekamertje? eveneens of gy slechts een kleinen dronk waters noodig hebbende, zeide: Ik wil dien liever uit een groote rivier, dan uit dit bronnetje scheppen. Hier komt het van daan, dat veelen, die meer begeeren, dan hunne nooddruft vereischt, met oever met al van den onstuimigen Aufidus verslonden worden: daar een ander, te vrede met het geen hy noodig heeft, geen troebel water be- [p. 4] hoeft te drinken, noch gevaar loopt van zyn leeven in den stroom te verliezen. Maar een groot gedeelte der menschen, van eene verfoeijelyke begeerlykheid ingenomen, roept; Niets is genoeg, daar men geschat wordt naar het geld dat men bezit. Wat wiltge met zulk volk doen? laatze loopen, en ongelukkig zyn, dewylze t weezen willen: doende, gelyk men van dien vuilen rykaard te Athene verhaalt, die op deeze wyze gewoon was de praat van het volk te verachten: De menschen wyzenme met vingers naar: maar ik verheugme by my zelven, zoras ik thuys komende myn volle geldkist aanschouwe. De dorstige Tantalus, staande tot zyn keel toe in t water, reikhalst vergeefsch naar het nat, dat zyne lippen ontvlucht ... Lachtge? t is uw eige Historie, die er verhaald wordt, doch onder een anderen naam. benaauwd en bekommerd bewaaktge uwe van alle kanten te zaamen geschraapte rykdommen; bewaartze niet anders, dan ofze, om hunne heiligheid, niet aengeroerd mogten worden; en hebt er niet meer nut van, dan ik van t beschouwen myner schilderyen. Weetge niet, tot wat einde men het geld gebruiken moet? waertoe het dient? gaa, koop er brood voor, groente, wyn, en verder alles, wat de natuur niet wel lyden kan dat men haar onthoude. Lust het u, bevreesd en angstig altyd te waaken, nacht en dag te zorgen, voor dieven, voor brand, voor uw slaaven, datze, u ontvluchtende, niet het een of t ander meêneemen? is dit uw vermaak? zo wensch ik altyd gebrek te hebben aan zodanige rykdommen. Maar gy verbeeldt u mogelyk, dat men u, wanneer gy aan een koude koorts legt, of door eenig ander ongemak genoodzaakt zult zyn het bed te houden, wonderlyk oppassen, en altyd byblyven zal, om u de middelen te be- [p. 5] reiden, en toe te dienen, den geneesmeester te smeeken, dat hy u doe herleeven, en aan kinderen en waarde bloedvrienden gezond wedergeeve. Maar noch uw vrouw, noch uw zoon, wenscht u weer gezond te zien; buuren en bekenden, mans en vrouwen, haaten u. Verwondert gy u, daar gy het geld boven alles stelt, dat niemand u die genegenheid betoont, die gy niet verdient? Maar wees verzekerd, welke moeite gy ook moogt aanwenden, om uwe bloedverwanten, aan de welke de natuur u, buiten uw toedoen, verbonden heeft, te believen, en hunne vriendschap te bewaaren; gy doet vergeefschen arbeid: alzo zeer als hy, die in een open veld een ezel zou willen doen wenden en draaien, op het roeren van den toom. Het opstapelen moet eens een einde hebben, en hebt gy reeds veel byeen gebragt; denk, datge zo veel te minder reden hebt, om voor armoede te vreezen. Staak eens uwen arbeid, dewyl gy hebt watge wenschte; en doe niet gelyk Umidius, die (de vertelling is niet lang) zo ryk was, dat hy zyn geld mat; zo gierig, dat hy noit beter in de kleederen was, dan de minste slaaf; die tot het laatste uur van zyn leeven beducht was, noch eens gebrek te zullen lyden: maar eene vrygemaakte slaavin, dapperer dan de dochters van Tyndarus, maakte zyne vrees ydel, toenze dien vrek met een byl in tweën kloofde. Wat zoudtge my dan raaden? dat ik leeve als Menius, en als Nomentanus, die alles verkwistten watze hadden? zo gaat het: als u t eene uiterste verboden wordt, dan vervaltge tot het ander. Als ik u de gierigheid, als een kwaad, afschildere, is myn inzigt niet, om u de overdaad en verkwisting, als een deugd, aan te pryzen. Daar is een midden tusschen Tanais en den schoonvader van Visellius. daar is een maat omtrent alle dingen; daar zyn zekere paalen, [p. 6] die niets, wat deugd heeten zal, noch aan de eene noch aan de andere zyde te buiten mag gaan. Ik keer weder tot het geen ik in t begin gezeid heb. Is er iemand, die in zyne manier van leeven, den gierigaard niet gelyk is? of, om klaarer te spreeken, is er iemand, die den staat van anderen niet boven den zynen verheft? die niet bleek wordt van nyd, als hy ziet, dat de uiers van zyn buurmans vee meer gezwollen zyn, dan die van t zyne? die niet denkt, dat hy zo veel behoorde te weezen als zy, die meerder zyn; zonder eens zyne oogen te slaan op dat groot getal van menschen, die duizendmaal minder hebben, dan hy? zo staat eenen, die voort wil, altyd een ryker in t licht: gelyk een voerman, die zyne paarden in het renperk aannoopt, om die geenen, die noch voor hem zyn, voorby te streeven, zonder eens te denken om hen, die achter zyn. Dit is de oorzaak, dat men zelden of noit iemand vindt, die zeggen zal, gelukkig geleefd te hebben; en deeze werreld zo vrolyk verlaaten kan, als een gast, die, wel gegeeten en gedronken hebbende, vergenoegd van tafel opstaat. Maar t is genoeg; en op datge niet denken moogt, dat ik den leepoogigen Crispyn eenige papieren ontfutseld hebbe, zal ik er niet een woord meer by doen.
Malchinus gaat met klederen, die langs den grond sleepen; terwyl een ander zich belagchelyk maakt, met de [p. 8] zyne tot boven de dyen op te schorten. Rufillus geeft een lieffelyken geur van zich, en Gargonius stinkt als een bok. De middelmaat is niet bekend. Sommige zouden geen vrouwen willen aanraaken, dan die met een geboorden rok haare voeten bedekken; anderen weer geene, dan die in openbaare huizen ieder ten dienste staan. Men zegt dat de wyze Cato, als hy op zekeren tyd een bekend man uit een hoerhuys zag komen, aldus tot hem sprak: Gy doet wel, groei zo op in alle deugd: want het is beter, dat een jongman hier zyn lust boet, dan in de armen van eens anders vrouw. Ik begeer op die wyze niet gepreezen te worden, zegt Cupiennius, die het alleen met getrouwde vrouwen houdt. t Is waard om te hooren voor hun, die wenschen, dat het den overspeeleren niet wel gaa, hoe dikwils en op hoe veelerhande wyzen zy gestraft worden; door hoe veele ongemakken hun vermaak gestoord wordt; en hoe klein dat is, in vergelykinge van de gevaaren, die het verzellen. Dees heeft van boven van het dak moeten springen; dien heeft men zo lang gegeesselt, tot er t leeven byna uit was; een ander is, daar hy zich door de vlucht meende te bergen, in handen van straatschenders vervallen; sommigen hebben hun leeven met geld moeten koopen; anderen zyn van straatjongens met drek en vuiligheid gesmeeten: ja zelfs is t gebeurd, dat men eenigen dat geene ontnomen heeft, t welk hen op die plaats hadt doen komen. ieder zegt, dat ze t verdiend hadden: Galba ontkent zulks. Maar hoe veel veiliger is het, zich met een tweede soort te belyden? ik zeg, met vrygemaakten, waarmede Sallustius zich niet minder te buiten gaat, dan anderen met gehuwde vrouwen. maar indien hy mild en weldaadig was, daar gelegenheid en reden zulks [p. 9] eischen, en daar hy t met eere weezen kan; hy zou niet meer weggeeven, dan noodzaakelyk was, noch zich zelven tot schade en schande zyn. doch dit is zyn eenigste vermaak, hiermede kittelt, hierop beroemt hy zich, dat hy noit met een andermans vrouw te doen gehad heeft: gelyk eertyds Marséus, minnaar van de tooneelspeelster Origo, die zyne huizen, en landeryen aan haar ten beste gaf, en ondertusschen wenschte, dat hy zich noit met getrouwde wyven verloopen mogt. maar hy is zo zeer verslaafd aan de liefkoozeryen van tooneelspeelsters en hoeren, dat zyn naam daardoor grooter afbreuk geleden heeft, dan zyn geld of goed. Is het u genoeg, dat gy slechts deezen of geenen persoon mydt, zonder het kwaad zelf te myden, dat u naderhand overal voor de scheenen springt? zyn goeden naam te verwaarloozen, zyn inkomen tzoek te maaken, is overal en altyd kwaad. Wat onderscheid iser, of gy met een getrouwde vrouw, een slaavin, of bekende hoer zondigt? Villius, verliefd op Fausta, en misleid door den naam van Syllaas schoonzoon, heeft, buiten deur geslooten, met vuisten geslaagen, en met degens vervolgd, meer straf geleeden, dan hy misschien verdiende; terwyl Longarenus binnens huys was. Indien nu iemand, die deezen Villius in dien staet ontmoette, hem vroeg; Wat begeert gy? moet gy juist een Burgermeesters dochter, of een der edelste vrouwen hebben, om uwen brand te blusschen? wat zou hy antwoorden? Haar vader is een groot Heer geweest? Maar hoeveel betere, en van deezen verschillende zaaken, kan u de Natuur, met haaren eigen rykdom te vrede, niet leeren? Indien gy uwe zaaken slechts wel aanleggen wilt, en onderscheid weet te maaken tusschen t geene men myden of zoeken moet, [p. 10] zo zultge haast begrypen, dat het een groot onderscheid is, of gy zondigt door gebrek van zaaken, of door uwe eige schuld. derhalve, op dat het u namaals niet berouwe, laat af van edele vrouwen aan te zoeken, wier liefde meer nasleep van moeite en ongemak, dan van oprecht vermaak heeft. en, ofschoon zy van parelen en gesteenten blinke, denk niet, ô Cerinthus, schoon dit uwe ziekte is, datze daarom zachter dyen, of welgemaakter beenen hebbe: de slechtste kleederen dekken veeltyds de fraaiste lighaamen. Voeg hier by, dat deeze zich voor u vertoont gelykze is, en de waaren, dieze te koop veilt, onverhinderd zien laat; datze zich noit beroemt op het geen haar wel, noch moeite aanwendt om te verbergen wat haar kwaalyk staat. Het is een gewoonte onder de grooten, alsze een paard willen koopen,datze t eerst een kleed over t lyf laaten werpen, en dan bezien; op dat, gelyk dikwils gebeurt, een welgemaakt lyf niet lichtelyk op losse voeten staa, en de kooper, verblind door een korten kop, rechten hals en fraai gat, zich ontrent de beenen bedroogen vinde. Hieromtrent doen zy voorzigtig: gy in tegendeel, die met de oogen van Lynceus beschouwt al wat uw liefste welstaat, zyt omtrent haare gebreken blinder dan Hypséa. gy staaroogt op haar welgevormde kuiten en armen, en ziet niet, datze magere billen, een gebogchelden neus, een kort lyf, en lange voeten heeft. van vrouwen van aanzien zietge niets dan de tronie, het overige is bedekt onder haare kleederen, tenzyze zo onbeschaamd waare als Catia. Indien gy iets zien wilt, dat u verboden, en voor u bedekt is, want dit is t dat u zinneloos maakt, honderd zaaken zultge ontmoeten, die u in den weg zyn; haar draagers en draagstoel, haare aschjongens. en sleep van [p. 11] gevolg, behalve het kleed, dat haar over de enkels hangt, en den sluyer, dienze daar noch boven heeft; al t welke u belet, dat geene te zien, daar uwe gedachten op speelen. De mindere geeft u meer vryheid: door de Cossische zyde kunt gy haar bezien, als ofze naakt waare, ofer iets aen haar beenen, iets aan haar voeten misstaa, en gy kunt haar middel met uwe oogen meeten. of wiltge liever dat men u laagen legge, en geld afeische eerge uwe waar eens gezien hebt? Gelyk een jaager door de dikste sneeuw vliegt, om een loopenden haas te achterhaalen, zo versmaadt hy den zelfden, als hy hem in zyn leger opstoot; dit is het deuntje der Liefhebberen, en zy besluiten: zo gaat het ook met myne Liefde; wat zy gemakkelyk krygen kan, verachtze; en vervolgt, wat haar onvlucht. Denkt gy door zulk een gezang uwe ongemakken te verminderen, en uwen boezem van dien brand en zwaare zorgen te bevryden? Is t niet beter, te onderzoeken, welk eene maat de Natuur aan onze begeerten gesteld hebbe? watze gemakkelyk, watze niet dan met smarte, missen kan? en een afscheidsel te maaken tusschen het weezendlyke en den schyn? als de dorst uw verhemelte en keel doet branden, moetge dan juist een gouden beker hebben, om uit te drinken? als gy rammelt van honger, moetge dan juist een paauw of een tarbot hebben, om u te verzadigen? en wiltge liever, wanneer uwe driften aan t gaan raaken, van verlangen sterven, dan u met een slaavin behelpen? Ik niet: want ik houd veel van gemakkelyke en licht te bekomene vermaakjes. Philodemus zegt, dat zy, die altyd praat: Wacht noch wat: Ik moet zo veel meer hebben: Als myn man uit is: goed voor de Gaulen is: voor zich zelven houdt hy meer van eene, die haare waar op geen al [p. 12] te hoogen prys stelt, en gereed is, wanneerze genoodigd wordt. Datze slechts blank zy, recht op haar lyf gaa, en zinnelyk voor den dag kome; alsze maar niet langer of blanker schynen wil, danze van natuure is. Als ik zodanig eene in myne armen mag drukken, is zy my eene Ilia, of eene Egeria; en ik geef haar de liefste naamtjes die ik bedenken kan. ook vrees ik niet, terwyl ik alleen by haar ben, dat haar man van zyn landgoed thuys komen, de deur open geloopen worden; het gebas der honden my verklikken zal: ik ben niet bekommerd dater om mynent wil een oproer in huys veroorzaakt zal worden, dat myn schoone halfdood van het bed springe; dat onze vertrouwde dienstmaagd van droefheid beginne te weenen. neen; deeze hoeft voor haar ruggebeen, de vrouw voor haar huwelyksgoed, noch ik voor myn leeven te vreezen. Daar t er zo op aan komt, moet men barrevoets, en met den broek op de hielen, gaan loopen, om niet in de beurs, noch aan het lyf gestraft te worden, en om zyn goeden naam niet te verliezen Die betrapt worden zyn ongelukkig, en iser iemand, dieer aan twyffelt, hy vraage t Fabius, die my gelyk zal geeven.
Laat ons, eerwe verder gaan, eens overweegen, hoe een blinde minnaar door de mismaaktheden van zyn liefste bedroogen worden, jaze zelfs dikwils fraai vinden kan; gelyk Balbinus den neus van zyn Hagna, zo rykelyk met karbonkelen bezet, schoon noemt. t Waar te wenschen, dat men zulke dwaalingen in goede vrienden bespeurde, en men zouze billyk onder de deugden mogen plaatsen. gelyk een vader leeft met zyn zoon, dien hy om een klein gebrek niet zal haaten, zo behoorden wy met onze vrienden te leeven. Indien een zoon scheelziet, zyn vader zegt, dat hy lonkt; is hy een dwerg, als de ontydig geboren Sifyphus, hy noemt hem zyn kleintje; staan hem [p. 15] zyn beenen scheef onder t lyf, hy noemt hem Varus; steeken hem zyn hielen te veel uit, hy geeft hem vleiende den naam van Scaurus. Leeft iemand wat alte zuinig, men behoorde te zeggen, dat hy zyne zaaken wel aanlegt: is iemand op eene gemaakte wyze aardig, en beeldt hy zich wat meer in, dan hem toekomt, denk dat hy toonen wil wel opgebragt te zyn; is hy wat onbesuisd, en zegt hy wat meer, dan hem past, zie hem aan als eenen, die openhartig en onbevreesd is; is hy wat haastig, tel hem onder die geenen, die leevendig van aard zyn. Dit, dit is, naar myn oordeel, het beste middel om vrienden te maaken, en te bewaaren. maar wy smyten de deugden zelfs onder den voet, en doen ons best om vuil te maaken, wat uit zich zelf schoon is. Iser iemand die vroom en oprecht met ons leeft, wy zeggen dat hy een man zonder geest is, een jabroer. zien wy een ander, die wat langsaam in zyn doen is, wy noemen hem een luyen vlegel. bevindenwe, dat iemand zich voor alle laagen te wachten weet, en zich voor zyne vyanden noit bloot geeft, (want wy leeven in eenen staat, daar de bitse nyd en alle zonden heerschen) in de plaatse van wys en niet onvoorzigtig, noemen wy dien man geveinsd en bedriegelyk. Is er een, wat eenvoudiger, en stoort hy iemand, die te leezen, of in gedachten zit, door eene ontydige aanspraak, gelyk my omtrent u, ô Mecenas, misschien nu en dan gebeurd is; wy zeggen, dat die man zyn natuurelyk verstand niet heeft. och! hoe lichtvaardige en verkeerde wetten maaken wy ons zelfs! want niemand wordt zonder fouten geboren: hy is de beste, die de minste begaat. t Is billyk, dat een goed vriend myne deugden tegen myne ondeugden opweege, en, ziet y dat er meer goed dan kwaad in my is, [p. 16] aan de beste zyde overhelle, indien hy zich bemind maaken wil: op die voorwaarde zal ik hem in de zelfde schaal weegen. Die eenen vriend verzoekt, dat hy zich aan zyne gezwellen niet stoore, zal een anders vratten ook niet zien: want het is redelyk, dat hy, die zelf om verschooning bidt, haar aan anderen niet weigere. Eindelyk, naardien de gramschap, en andere gebreken, die den dwaazen onafscheidelyk aankleeven, onmogelyk heel en al uitgeroeid konnen worden; waarom gebruikt de reden haar maat en gewigt niet, om op ieder misdaad zekere straf, naar der zelver grootheid geschikt, te zetten? Zo iemand een slaaf, belast zynde een schotel weg te draagen, wilde doen ophangen, omdat hy iets van t overschot van eenige visschen, en een weinig laauw sop, gesnoept hadt, zou hy van verstandigen niet dwaazer gehouden worden dan Labeo? hoeveel redenloozer en erger is het dan, indien een vriend iets tegen u misdreeven heeft, dat gy hem noodzaakelyk ten goede moet houden, tenzyge voor ongemakkelyk wilt doorgaan, hem daarom te haaten, en te myden; even als een schuldenaar zynen maaner Rufo; die, zoras de eerste dag van de maand verscheenen is, en hy zyn Capitaal, of de vervallen interesten, op de eene of de andere wyze, niet krygen kan, zyn ongelukkigen schuldenaar dwingt, met uitgestrekten halze, als een gevangen man, te luisteren naar het voorleezen van zyne pynelyke historien? zal ik, om dat een van myn vrienden, te veel gedronken hebbende, in zyn bed gepist; of eene oude kom, daar Evander zich wel eertyds van bediende, aan stukken laaten vallen; of, omdat hy hongerig een kuiken, dat voor my in den schotel lei, naar zich genomen heeft; zal ik daarom dien vriend met minder goede oogen aanzien? wat zal ik dan [p. 17] doen, als hy my bestolen, of een vertrouwd geheim ruchtbaar gemaakt, of eene plegtige belofte verbroken heeft? Die staande houden, dat alle kwaad even groot is, vinden zich zeer verlegen, als men de waarheid naauwkeurig wil onderzoeken: de zinnen, en de zeden stryden er tegen: ja, de nuttigheid zelve, de moeder van rechtvaardigheid en billykheid. Toen de allereerste menschen, een stom en onhebbelyk gedierte, uit den schoot des aardryks voor den dag kwamen, streeden zy voor hunne eikels en slaapplaatsen, eerst met nagels, toen met vuisten, naderhand met stokken, en vervolgens met wapenen, die hen de ondervinding leerde maaken; tot datze eindelyk woorden, om hunne gedachten uit te drukken, en naamen, om de zaaken te onderscheiden, uitvonden.* toen namen die wilde gevechten een einde; zy begonnen steden te bouwen, dieze met muuren omringden, en maakten wetten tot voorkominge van dievery, straatschendery, en overspel; want Helena is de eerste vrouw niet geweest, om wie men een bloedigen oorlog gevoerd heeft. daar zyn overspeelers voor haaren tyd geweest, die als wilde en woeste dieren hunnen driften den ruimen teugel vierende, gedood zyn van eenen sterker, die, als een stier onder de kudde, den meester speelde: maar hun naamen zyn met hunne lighaamen verdweenen. Indien gy de geschiedenissen der aloude en eerste tyden wilt naargaan, gy zult moeten bekennen, dat de wetten uit vreeze voor onrecht in de werreld gekomen zyn. en ofschoon de Natuur ons leert onderscheiden, wat ons goed en wat ons kwaad zy, wat men zoeken en wat men myden moet; zy kan ons evenwel niet leeren, waarin de rechtvaardigheid van de onrechtvaardigheid verschilt; noch de Reden zal ons over- [p. 18] tuigen, dat de misdaad van eenen, die eenige jonge planten in een andermans tuin uitgeroeid heeft, zo groot zy, als van dien, die by nacht den Tempel eener Godheid bestolen heeft. Daar zy dan een regel, volgens welken men de strafbaare, naar de grootheid hunner misdaad, kastyde; opdat men iemand, die slechts eene kleine geesseling verdiend heeft, niet half dood slaa. want ik ben niet ongerust, dat gy hem, die de zwaarste straf waardig is, met de lichtste zult vryhouden; dewyl gy zegt, dat een geringe diefstal, en t rooven op de gemeene wegen, even groote misdaaden zyn; en voorgeeft, dat gy de groote en de kleine overtreedingen met het zelfde staal uitsnyden zoudt; te weeten, zo t volk u koning maakte. Indien een wyze alleen ryk, alleen een goed schoenmaaker, alleen schoon, alleen Koning is, wat wenschtge dan naar iets, datge reeds hebt? Maar gy verstaat niet, zegtge, wat vader Chrysippus zeggen wil. schoon een wys man geen schoenen of muilen maakt, hy is evenwel een goed schoenmaaker. En hoe dat? Gelyk Hermogenes, schoon hy zwygt, echter een voortrefffelyk zanger is; gelyk de gaauwe Alfenus, schoon hy zyn winkel toesloot, en al zyn gereedschap weg smeet, echter een baardschrapper was; op die zelfde manier is een wys man een meester in allerleie handwerken; ja een Koning. Maar gy, ô grootste van alle groote Koningen, wordt langs straat van de speelende jongens bespot en uitgejouwd, enze zouden u, zo gy hen met uw stok niet afweerde, wel haast onder den voet dringen, terwyl gy staat en schreeuwt, en van boosheid stampvoet. Om t kort te maaken, terwyl gy, ô Koning, wiens gansche gevolg bestaat uit eenen dwaazen Chrispyn, gaan, en een oortje besteeden zult, om u te wasschen: zo zullen myne vrienden, indien [p. 19] ik onvoorzigtiglyk ergens in misdaan hebbe, my mynen misslag gulhartig vergeeven, en ik hun den hunnen niet verwyten. Aldus leef ik, een gemeen burger, veel gelukkiger, dan gy met uwen Koninglyken naam.
[p. 21] Maar staa my toe een woordje tot mynverschooning te zeggen. Vooreerst tel ik my niet onder het getal van die geenen, die ik Poëeten noem. Want gy moet niet denken, dat het genoeg zy, om Poëet te weezen, een vaars op zyn voeten te konnen zetten; of te schryven, gelyk ik doe, in een styl, die byna de dagelyksche manier van spreeken gelyk is. Neen; hy moet een verheven verstand, eenen uitmuntenden geest, en eenen mond, die groote zaaken uitbrommen kan, bezitten, dien gy deezen eernaam met recht geeven zult. Hierom hebben eenigen getwyffeld, of het Blyspel een gedicht genoemd moet worden, of niet: want men vindter dien geest, en die kracht, noch in woorden, noch in zaaken; en het verschilt niet anders van de dagelyksche spreekwyze, dan omdat ieder regel op zekere voeten geschikt is. Maar men zieter dikwils een vader, die yverig en driftig is, omdat zijn zoon, op een hoer verzot, een eerlijk meisje, dat hem groot goed ten huwelijk zou meebrengen, weigert te trouwen; zich vol en zat zuipt, en (dat een groote schande is) by klaarlichten dag met flambouwen langs straat gaat. t Is zo; maar zou Pomponius, indien zyn vader leefde, die zelfde taal ook niet moeten hooren? t is dan niet genoeg, met ongezochte woorden een vaars te maaken, het welk, indien gy er de voetmaat van vernietigen wilde, niet verschillen zou van de taal, die een kyvende vader tegen zynen zoon gewend is te uiten. Indien gy zodanigen vaarzen, als ik tegenwoordig schryf, en als Lucilius voor deezen geschreeven heeft, hunne gezette toonen en wyzen ontneemen, het achterste voor, en het voorste achter plaatsen wilde, noit zoudt gy er de overblyfselen van een mishandelden Poëet in gewaar worden; gelyk in [p. 22] deeze, indien gy die op dezelfde wyze zoudt willen verschikken: Nadat de helsche twist zyn fakkel hadt ontstoken, En de yzre deuren van den oorlog opgebroken. Dit voor dees tyd: op een andermaal zal ik eens naauwkeuriger onderzoeken, of het Blyspel een rechtmaatig gedicht zy, of niet; nu alleen zien, of men met reden zo tegen deeze manier van schryven ingenomen zy. Sulcius en Caprius, die naarstige verklikkers, nu al heesch van hun schreeuwen, wandelen met hunne registers in de hand. de straatschenders beeven, als ze hen zien; terwyl een eerlyk man, die zyn handen onbesmet houdt, met hun lacht. of schoon gy de roovers Celius en Birrius gelyk zyt; zo lang ik de verklikkers Sulcius en Caprius niet gelyk ben, waarom vreest gy my? Men vindt myne werken in geen winkels te koop, noch aan pilaaren aangeplakt; zy worden niet gehandeld van het gemeene volk, noch van Hermogenes Tigellius; ik leesze voor niemand, dan voor myn vrienden, en dat noch meesten tyd gedwongen, niet overal, noch voor allen. Veelen zyner, die hun vaarzen op t midden van de markt opzeggen; veelen doen zulks in de baden; trouwens in een besloote plaats klinkt de stem wel eens zo aangenaam. dit is t vermaak van onbezonnen schryveren, die zich weinig bekreunen, ofze iets met oordeel doen, en of het te pas komt of niet. Hierop zegt men, dat ik vermaak vinde in anderen te beledigen, en er myn werk van maake. Wat reden heeftmen, om zulks van my te zeggen? iser oit iemand geweest, met wien ik gemeenzaam verkeerd heb, [p. 23] die my zulks nagegeeven heeft? Die in het afweezen van zyn vriend kwaalyk van hem spreekt; hem niet beschermt, als hy van een ander beledigd wordt; die ieder wil doen lagchen, en den naam hebben, van aardige kwinkslagen voor den dag te brengen; die iets te verhaalen weet dat hy noit gezien heeft; die niet zwygen kan, wat hem onder vier oogen vertrouwd wordt; dat, dat is de man, die gevaarelyk is, en voor wien gy u, ô Romeinen, behoort te wachten. Daar twalef gasten aan tafel zitten, zaler gemeenelyk een onder zyn. die niets zoekt, dan zich ten koste van alle anderen te vermaaken, niemand ontziende, dan wiens brood hy eet; tot dat de wyn, hem in t hoofd beginnende te loopen, zyn tong geheel los maakt, en hem alles doet zeggen, wat hy denkt. Zodanig een schynt u, die met geen gevaarelyke lui te doen wilt hebben, vriendelyk, aangenaam en openhartig; en ik, om dat ik met Rufillus, dien welriekenden, en met Gargonius, dien stinkenden, gescherst hebbe, schyn u nydig en bytende te zyn? Wanneer men in uw byzyn iets van den diefstal van Petillius Capitolinus rept, aanstonds stelt gy u, naar uw loffelyke gewoonte, voor hem in de bres: Capitolinus is van kindsbeen af myn beste vriend geweest; we hebben langen tyd te zaamen gegeeten, en hy heeft veeltyds iets op myn verzoek, en om mynent wil gedaan: ik verheug my dat hy veilig in de stad woont; hoewel ik niet begrypen kan, op wat wyze hy toen de handen van t gerecht ontkomen zy. Zie daar de kwaadspreekendheid met haare eige verf afgeschilderd; zie daar dat venyn, het welk ik beloof, zo ik iets van my zelven belooven kan, noit plaats in myne schriften, veel minder in myn harte, te zullen geeven. heb ik iets wat te vrypostig, wat te scherssende gezeid; [p. 24] het is een recht, dat ik hoop, datge my gunstig zult toestaan. Als myn eerelyke vader my vermaande, zuinig, sober, en met het geen hy gewonnen hadt vergenoegd, te leeven, was hy gewoon, en deeze gewoonte heb ik van hem overgenomen, my nu den eenen, dan den anderen ten voorbeeld te stellen, om my dat kwaad, dat hy wilde dat ik myden zou, leevendig te vertoonen: Zietge niet, hoe elendig de zoon van Albius tegenwoordig leeft? hoe arm Barus is? twee voorbeelden, bekwaam om iemand te leeren, de nalaatenschap zyner ouderen niet te verspillen. om my een afschrik te geeven van de schandelyke liefde eener hoere, wees hy my op Scetanus. om my de liefkoozeryen van getrouwde wyven te doen ontvluchten, wanneer ik geoorloofde vermaakjes krygen kon, zei hy; t Is niet fraai, dat ons zulk een gerucht naargaat, gelyk Trebonius, sints hy in overspel betrapt is. Een wysman zal u reden geeven, waarom gy het eene myden, het andere zoeken moet; my zal t genoeg zyn, zo ik u leeren kan, de zeden onzer voorouderen naar te volgen, en uw leeven en goeden naam schadeloos te bewaaren, zo lang gy een leidsman noodig hebt. wanneer de jaaren uw lighaam en uw gemoed versterkt zullen hebben, dan zultge op uwe eigen wieken moeten dryven. Door diergelyke woorden heeft hy my, noch een jongen, onderweezen. Als hy my iets belastte te doen, noemde hy my eenen der verkoorene Rechteren, en sprak: Deeze kan u tot een voorganger dienen. als hy my iets verboodt, zei hy; Kunt gy twyffelen, of dit te doen u nadeelig en schandelyk zou zyn, daar gy hoort, hoe kwaalyk men om dat zelfde van deezen en dien spreekt? Wanneer een afgesloofde zieke hoort, dater iemand in zyn buurt begraaven wordt, begint hy te vreezen, en [p. 25] wendt alle vlyt aan, om de dood te ontvluchten; zo worden de jonge gemoederen, door de schande van anderen, menigmaal van het kwaad afgeschrikt. Hierdoor ben ik verloscht van die gebreken, die gevolgd worden van een onherstelbaar verlies: kleiner, en die men lichtelyk door de vingers kan zien, heb ik nevens anderen; en mogelyk dat langheid van tyd, waarschouwing van ongeveinsde vrienden, en eigen onderzoek, my noch van veelen zullen ontdoen. want hetzy ik te bed legge, of my in de wandelgallerye verlustige, noit ben ik ledig. Dit is billyker; zo doende zal ik beter leeven; zo zal ik myn vrienden aangenaam weezen; dit is iemand kwaalyk bekomen, en zou ik zo onvoorzigtig zyn, van iets diergelyks te bestaan? Dit zyn de overdenkingen, die ik zwygende by my zelven maak. Als ik een uurtje leeg tyd heb, vermaak ik my met dichten; en dit is een van die kleiner en vergeeffelyke gebreken. Het welk zo gy my niet wilt toestaan, zo zult gy ten eerste een geheelen zwerm Poëeten op uw dak krygen; want wy zyn grooter in getal, dan gy wel denkt: en wy zullen u, gelyk de Jooden doen, zo parssen en aandringen, datge onze zyde wel haast zult moeten kiezen.
O Zanggodin, verhaal my hier kortelyk den stryd tusschen den bootsemaaker Sarmentus, en Messius Cicirrus, en meld my, van welke ouders deeze helden geboren zyn. Messius leidt zyne afkomst af van de beroemde Osciers; en de vrouw, wier slaaf Sarmentus geweest is, leeft noch. zodanig was de geboorte van deeze twee, die moedig ten stryde kwamen. Sarmentus begon eerst, zeggende: Je zieter uit als een wild paard. Zulk een groet deedt ons lagchen, terwyl Messius zich in staat stelde om te antwoorden, en zyn hoofd schudde. Och! voer Sarmentus voort, wat is t goed, dat men u dien hoorn van den kop geslaagen heeft; hoe vreesselyk zoudt gy anders niet stooten, daarge, verminkt, noch zo vinnig dreigt? want Cicirrus hadt aan de linkezyde van zyn hoofd een groot lidteken, dat, met hair bewasschen, hem afschuwelyk maakte. voorts, hem lang over zyne Campaansche landziekte, en lelykheit, bespot hebbende, verzocht hy hem; dat hy een Cyclops wilde danssen, hem verzekerende, dat hy geen tooneellaarzen, noch momaanzigt, zou noodig hebben. Cicirrus liet dit niet onbeantwoord; maar vroeg hem, of hy, volgens belofte, zyn keten al aan de Huisgoden betaald hadt; daar by voegende, dat het recht zyner oude meesteresse op hem niet verminderd. schoon by schryver geworden was. eindelyk vroeg hy hem, waarom hy uit zyn dienst geloopen was, daar een pond graan daags [p. 29] immers eeten genoeg was voor een zo schraal en mager kareltje. aldus bragten wy deezen maaltyd met veel vermaak door. Hiervandaan begaven wy ons recht naar Beneventum, daar onze nyvere waard, terwyl hy eenige magere lysters aan t vuur hadt, zyn huis byna in lichten brand zag: want de vonken, in den vervuilden schoorsteen vuur gevat hebbende, begonnen boven het dak al aan te steeken. Toen zoudtge de hongerige gasten, en vreesachtige slaaven, om het zeerst de handen hebben zien roeren, om het eeten te bergen, en de vlammen te blusschen. Daarvandaan onze reis voortzettende, begonnen wy het gebergte van Appulie, dat door zynen landwind Atabulus verzengd wordt, en my zeer wel bekend is, van verre te onderscheiden; maar daar wy noit overgekomen zouden zyn, hadden wy t geluk niet gehad, van in t nabuurige stedeke Trivicum onder dak te raaken; schoon wy daar van den rook meenden te stikken, door het groen en vochtig hout, dat aan den haard lei te smeulen. Hier lei ik, zot als ik was, tot over midnacht te wachten naar de meid, die my beloofd hadt, te zullen bykomen: doch ik raakte eindelyk in slaap, en zag, droomende, den schyn van het geen ik, waakende, leevendig had meenen te zien. Daarvandaan reeden wy vier en twintig mylen ver, om in een klein * steedje, dat ik in myn vaarzen met zyn naam niet noemen, maar wel door tekens beduiden kan, te vernachten. t water, t geringste van alle dingen, wordt er voor geld gekocht: maar t brood iser zeer goed, ja zo, dat de reizigers zich de moeite niet ontzien van er voorraad van op te doen, alsze naar Canusium gaan, [p. 30] welke plaats weleer van den dapperen Diomedes gebouwd is: want daar is het hard en steenachtig, en het water iser alzo schaars, als daarwe van daan kwamen. Hier nam Varius, tot aller droefheid, zyn afscheid van ons. Vervolgens kwamen wy, vermoeid van een lange reis, dewyl de weg door een geduurigen regen geheel bedorven was, tot Rubi. s anderen daags hadden wy beter weer, maar een elendigen weg tot aan de poorten van het vischryke Barium. Vandaar kwamen wy tot Gnatia, een stad, die in den vloek der brongodinnen gebouwd schynt, daarwe ons vermaakten met de sprookjes, die ons de inwooners verhaalden; wantze wilden ons wysmaaken, dat de wierook aan den ingang des tempels zonder vuur begint te branden. Dat mag de Jood Apella gelooven; niet ik, die al geleerd heb, dat de goden een stil en gerust leeven leiden; en dat, zo de speelende Natuur al iets voor den dag brengt, waarover wy ons verwonderen, zulks ons niet van boven van de verstoorde goden toegezonden wordt. Brundisium was het einde van onze lange reis, en zal t mede van myn gedicht zyn.
Maar t wordt tyd, eens van my zelven te spreeken; van my, zeg ik, die de zoon ben van eenen vrygemaakten. Dagelyks duuwt my de een of de ander toe, dat myn vader een vrygemaakte geweest is: ze konnen t niet vergeeten; nu, omdat gy, Mecenas, my een plaats aan uwe tafel vergunt; eertyds, omdat ik t gebied over een bende soldaaten had. doch daar is een groot onder- [p. 33] scheid tusschen deeze twee redenen; want, schoon men my, en mogelyk met schyn van recht, het ampt van overste heeft konnen benyden, echter kan men my niet benyden, dat gy my onder uwe vrienden hebt willen tellen; voornaamelyk, omdatge, alle inzigten van eigen voordeel ter zyde stellende, niemand met uwe vriendschap vereert, dan dienge zulks gelooft te verdienen. Ik acht my gelukkig om t bezit van deeze vriendschap: maar myn geluk bestaat niet daarin, dat ik dat bezit by geval verkreegen hebbe. neen; t geval heeft geen deel gehad, in my by u bekend te maaken. eerst heeft u de oprechte Virgilius, naderhand Varius, gezeid, wie, en wat ik was. Toen ik de eerstemaal voor u verscheen, sprak ik weinig; want myne aangebore vreesachtigheid sloot my den mond. ik zocht u niet wys te maaken, dat ik de zoon van een groot heer was, noch dat ik op een Saturejaansch paard rondom myne landgoederen reed; maar zei u openhartig, wie ik was. gy antwoordde my, volgens uw gewoonte, met weinig woorden; en daarop vertrok ik. negen maanden daarna ontboodt gy my weder, en stelde my onder t getal van uwe vrienden. Dit acht ik iets groots te weezen, dat ik u, die een onderscheid tusschen het eerelyke, en het schandelyke weet te maaken, heb konnen behaagen; niet door myne geboorte, maar door myn onbesproken leeven, en zuiveren wandel. Dat my van natuure alleen eenige weinige en middelmaatige gebreken overgebleeven zyn, anderszins rein en onbesmet (even als eenige kleine vlekjes in een schoon lighaam) dat men my met geen recht van gierigheid, vuile ontuchtigheden, noch schelmstukken beschuldigen kan; dat ik een zuiver en onschuldig leeven leide, gelyk ik my beroemen durf; en de ge- [p. 34] negenheid myner vrienden weet te bewaaren: hiervoor heb ik niemand te danken, dan mynen vader; die, sober leevende van een klein stukje lands, my niet school wilde laaten gaan by Flavius, daar de zoonen der grootste hoplieden, met hunne schryfkasjes en penningen onder den linken arm, naar toe vloeiden, om wel te rekenen, hoe veel interest men op de helft van ieder maand van zyn geld trekken kan: maar hy verstoutte zich, my, in myne eerste jeugd, naar Rome te brengen, om die kunsten en weetenschappen te leeren, waarin Ridders en Raadsheeren hun eigene zoonen laaten onderwyzen. Die myne kleeding en gevolg van slaaven aanschouwden, gelyk zulks in eene volkryke stad, als Rome, van veelen gedaan werdt, moesten gelooven, dat myne voorouders my groot geld nagelaaten hadden. onder t opzigt van welke meesters ik was, hy zelf liet noit zyn waakend oog van my afgaan. Om kort te gaan, hy heeft my de eerbaarheid, het sieraad aller deugden, zo wel ingeprent, dat ik my niet alleen van alles wat schandelyk was, maar zelfs van al water naar geleek, gewacht hebbe: hy was niet beducht, dat men kwaalyk van hem gesproken zou hebben, schoon ik, in vervolg van tyd, als roeper, of (dat hy zelf geweest was) als gadermeester, met een klein winstje te vrede had moeten zyn; en ik zelf zouer my niet van beklaagd hebben: en hierom ben ik hem tegenwoordig te grooter lof en dank schuldig. zolang ik gezond van harssenen ben, zal het my noit leedweezen, zulk eenen vader gehad te hebben; en ik my noit verdedigen met het zeggen van den grootsten hoop; die voorgeeven, dat hun groot ongelyk geschied is, om dat zy uit geene vrygeborene noch doorluchtige ouderen gesprooten zyn. myn woorden en [p. 35] redenen verschillen veel van diergelyke. Want zo de Natuur eens geboodt, den voorleden tyd, van zekere jaaren af, weder te hervatten; en dat elk zich ouders zoude uitkiezen, naar maate zyner opgeblaazenheid: hoedanige anderen voor zich zelfs ook wenschen mogten; ik, met de mynen te vrede, zouer geene begeeren, die om hunne bondels en stoelen van staat geëerd werden; dwaas, naar het oordeel des volks, doch misschien wys, naar het uwe; dat ik geen pak, t welk my door ongewoonte mogelyk zou doen bezwyken, op mynen hals zou willen laaden. want dan zou ik genoodzaakt weezen, aanstonds grooter middelen byeen te zamelen; by deezen en geenen myn hof te gaan maaken; altyd den een of den ander by my te moeten dulden, zodat ik noit alleen noch naar myn landgoed, noch elders, zou konnen gaan; meer knechts en paarden den kost te geeven, en wagens gereed te hebben. Zynde die ik ben, heb ik de vryheid, om op myn ezel, dien ik de schouderen, en dien myn reiszak de lendenen drukt, te ryden, waar het my lust, al wilde ik heel naar Tarentum gaan. My zal men noit zulke stukjes verwyten, als men u doet, schout Tillius, wanneer u op den weg naar Tibur vyf slaaven, met potten en wynkruiken, achteraan volgen. om deeze en duizend andere zaaken, leef ik veel gemakkelyker dan gy, ô beroemde Raadsheer. Ik gaa my in eenzaamheid vertreeden, waar t my lust; ik vraag naar den prys van groente en koren: dikwils vermaak ik my in het Renperk, daar t krielt van bedriegers; of gaa s avonds op de markt wat wandelen. en luister somtyds wel eens naar de sprookjes der waarzeggeren. Als my dat verveelt, gaa ik naar huis, daar ik myn maaltyd doe met een schoteltje prei, en cicers, [p. 36] en een gebakje toe: dit wordt my door drie slaaven opgedischt. naast my staat een marmere tafel, met twee bekers, en een schenkkan; hier nevens een slechte spoelbak, een oliekruik, en een drinkschaal; Campaansch maaksel. vervolgens gaa ik slaapen, niet zwaarhoofdig, omdat ik s morgens vroeg ten bedde uit moet, om my te vervoegen by het beeld van Marsyas, uit wiens oogen te zien is, hoe node hy t gezigt van den jongsten Novius verdraagt. omtrent tien uuren verlaat ik myn boekvertrek, gaa wat wandelen, en vermaak my in eenzaamheid met het geene ik geleezen, of geschreeven hebbe. voorts zalf ik my; maar niet met lampolie, gelyk de morssige Natta. Als de zon, hooger klimmende, begint te steeken, verlaat ik het veld en het kaatsspel, en begeef my naar t bad. een weinig gegeeten hebbende, niet gulzig, maar alleen zo veel als ik noodig heb, om den dag met geen leege maag te verslyten, rust ik, en beschik water te doen is omtrent myne huisselyke zaaken. Zo leevenze, wier zielen door geene elendige staatzucht gepynigd worden. En ik troost my hiermede, dat ik, op die wyze, een aangenaamer leven leide, dan of myn grootvader, vader of oom schatmeester geweest waare.
Terwyl de winderige Alpinus Memnon ten tweedenmaale mishandelt, en den oorsprong des Ryns jammerlyk mismaakt, schryf ik dit, dat noch in den Tempel van Apollo, voor den rechter Tarpa, naar de overwinning dingen, noch eens en andermaal ten tooneele gevoerd worden zal. Fundanius, gy zyt de eenigste van onzen tyd, die met aardigheid de streeken van een slimme hoer, of bedriegelyken Davus, zyn ouden meester Chremes om den tuin leidende, in een Blyspel naar t leeven weet te vertoonen: Pollio zingt in zesvoetige vaarzen de daaden der Koningen: in t verheven Heldendicht blinkt Varius boven allen uit: en de Zanggodinnen, die zich in bosschen en velden vermaaken, hebben al haare sieraaden en bevalligheden aan Virgilius geschonken. t Was het Hekeldicht, waarin de Atacyner Varro, en eenige anderen, zich vruchteloos gezocht hebben te oeffenen, en waarin het geluk my beter gediend heeft, schoon ik my minder erken te zyn, dan de uitvinder daarvan; want ik zal my wel wachten, hem de kroon, waarmede hy met eere en naar verdiensten pronkt, van het hoofd te rukken. Maar ik heb gezeid, dat zyne vaarzen vloeiden als drabbig water, waarin evenwel meer goed dan kwaad te vinden is. ik bid u, gy, die kennis van deeze zaaken hebt, vindt gy niets berispenswaardig in den grooten Homerus? heeft Lucilius zelf niets in de werken van den Treurspel Dich- [p. 47] ter Accius mispreezen? lacht hy niet met eenige laffe en slechte vaarzen van Ennius; spreekende ondertusschen van zich zelven, als van eenen, die minder is, dan zy, die hy berispt? Wat kan ons, de schriften van Lucilius leezende, dan beletten, te onderzoeken, of t zyne schuld, of die der natuure, geweest zy, dat zyne vaarzen niet* meer gepolyst waaren, noch zachter vloeiden, dan ofze geschreeven waaren van eenen, die dit alleen, en niets anders, zocht, dan slechts eenige woorden in zes voeten te sluiten; en die van zich zelven wel voldaan was, als hy tweehonderd vaarzen voor, en zo veel na den maaltyd, gemaakt hadt? hoedanig de Poëetische geest van den Toskaanschen Cassius geweest is, driftiger dan een stroom die van t gebergte rolt; wiens lykvuur men zegt uit geene andere stof bestaan te hebben, dan uit zyne lessenaaren en eigene schriften. Ik staa toe, dat Lucilius geestig en vermaakelyk; dat hy beschaafder geweest zy, dan de eerste uitvinder van het ruwe en den Grieken onbekende Hekeldicht, ja dan al de Dichters, die voor zynen tyd geleefd hebben: maar, mogt hy het hoofd eens weder opsteeken, en zien hoe men tegenwoordig schryft, hy zou zich van veele vlekken zuiveren; alles, wat zich hooger of wyder dan t volmaakte uitbreidt, besnoeien en uithakken; menigmaal onder het vaarzenmaaken zyn hoofd krabben, en zyne nagels aan stukken byten. Men moet het geschreeven dikwils veranderen, als men iets uitgeeven wil, dat tweemaal met vermaak geleezen kan worden. wees met weinig leezeren te vrede, en pynig uwen geest niet, om der menigte te behaagen. Zyt gy dwaas genoeg om te wenschen, dat de jongens in de schoolen uwe vaarzen van buiten leeren? Ik niet. want het is my genoeg, dat de Ridderorde my [p. 48] toejuiche, gelyk de tooneelspeelster Arbuscula zeide, het gestamp van t gemeene volk verachtende. Zoude ik my stooren aan de praatjes van den armhartigen Pantilius? zoude ik my droevig toonen, omdat my Demetrius in myn afzyn berispt? of omdat ik van eenen dwaazen Fannius, den gast van Hermogenes Tigellius, beledigd word? Dat myne werken slechts aan Plotius, Varius, Mecenas, Virgilius, Valgius, den vroomen Octavius, Fuscus, en de beide Viscussen, behaagen! ook kan ik, zonder dat men my van eenige roem of eerzucht verdacht behoeve te houden, Pollio, en Messala met zynen Broeder, Bibulus, Servius, en den oprechten Furnius, onder dat getal stellen; benevens noch veele andere geleerde, en my gunstige mannen, wier naamen ik met voordacht stilzwygende voorbygaa. deezen hoop ik, dat myne werken, hoeze zyn, aangenaam zullen weezen; en t zou my smarten, zo ik my in deeze hoop bedroogen vond. gy, Demetrius en Tigellius, blyft tusschen uwe verwyfde leerlingen zitten zuchten, en pryst het vrouwvolk uwe gaaven aan. Gaa jongen, en voeg dit ten eerste by myne andere schriften.
Een omgekocht rechter zoekt noit ernstig naar de waarheid. Wanneerge vermoeid zyt, van een haas op t spoor te volgen, of van een onbereeden paard te temmen, terwyl t vermaak datge daarin hebt, u zo zwaar een werk licht maakt, (of vallen u, die gewoon zyt op de Grieksche wyze te leeven, deeze Romeinsche veldoeffeningen te lastig, en houdt gy meer van kaatsbal en werpschyf: zo werp de schyf in de dunne lucht) wanneer de arbeid, zeg ik, alle walging uit uwe maag uitgedreeven heeft, versmaad dan eens, hongerig en dorstig, een geringen schotel eeten, of een dronk Falernen wyn, die met geen Hymettischen honig verzacht is. Laat uw hofmeester eens van huis zyn, en de onstuimige zee u haare visschen weigeren, ik beloof u, een stuk brood met wat zout zal genoeg zyn, om uw rammelende maag te stillen. waar denktge, dat dit vandaan komt? een goede smaak hangt niet af van den geur van uitgezochte spyzen, maar van u zelven: maak u slechts honger door zweeten en arbeiden. Hem, die door zyne overdaad vadzig en bleek geworden is, zal noch oester, noch schar, noch vreemde zeehaas vermaaken. Met dit alles zal ik evenwel niet uitwerken, dat gy, door den uiterlyken schyn der zaaken verblind, wanneer men u een paauw en een kapoen voorzet, niet minder van den kapoen, dan van den paauw, zult eeten; alleen, om dat deeze een zeldzaame vogel is, veel geld kost, en een fraai geschilderden staart voor het oog uitspreidt: alsof dit hier iets tot de zaak deedt. kunt gy eeten van die veeren, die gy pryst? en blyven zy even fraai, nadat de paauw opgedischt is? de- [p. 55] wyl dan het vleesch van een kapoen zo goed is, als dat van een paauw, blykt het, dat gy u door uiterlykheden misleiden laat. doch dit zy zo. Maar als men u een snoek voordient, waaraan proeft gy, of hy in den Tiber, of in zee gevangen is? tusschen twee bruggen, of in den mond der riviere? Gy zyt verlekkerd op een barbeel, die drie ponden weegt, en die gy genoodzaakt zyt, zoge er van eeten wilt, in verscheidene stukken te snyden. de schyn bedriegt u, ik zie t aan alle kanten. waarom een grooten snoek te versmaaden? waarom anders, dan omdat de Natuur een snoek groot, een barbeel klein heeft willen maaken? Zelden zal men zien, dat een hongerige maag een gemeen kostje verachten zal. een groote barbeel, in een grooten schotel uitgestrekt, is een schoon gezigt voor een slokop, zo gulzig als een Harpy. maar, ô zuide winden, bederft deezen zyne spyzen! doch t is onnoodig, want een verschgevangen zwyn en tarbot schynen hem reeds te stinken, wanneer de overdaad zyn maag doet walgen; en hy, vol en zat, alles om raapen, en scherpe alantswortelen, zou laaten staan. De gemeene spyzen zyn noch niet geheel van de tafelen der Grooten verbannen; en men schaft ook nu noch somtyds slechte eieren, en bruine olyven. t Is noch zo lang niet geleeden, dat de roeper Gallonius zyn disch befaamd gemaakt heeft, door het opzetten van de eerste steur. hoe? waaren er in dien tyd geen tarbotten in zee? ja; maar de tarbotten zwommen in veiligheid, en de oievaars zaten ongestoord op hunne nesten; totdat een gewaande Schout u de zelve leerde eeten. Laat er derhalve nu maar iemand voor den dag komen, die voorgeeven wil, dat gebraaden duikers een lieffelyken smaak hebben, de Ro- [p. 56] meinsche jeugd, gereed alles kwaads te leeren, zal niets, dan duikers, willen eeten. Daar is een groot onderscheid, naar t oordeel van Ofellus, of men gierig, dan of men maatig opdischt. want het baat u niet, dat gy een van deeze misslagen ontgaan wilt, indienge in den anderen vervalt. Avidienus, dien te recht de bynaam van Hond gegeeven is, eet vyfjaarige olyven, en wilde kornoeljes, en drinkt geen wyn, dan die reeds bedurven of zuur geworden is; en (schoon hy de wederbruiloften, geboortedagen, en andere feesten, in witte kleederen viert) giet met eigen handen een weinig olie, wier lucht kwaalyk te verdraagen is, uit eene hoorne fles, daar twee pond nats in kan, over zyne koolen; en flanst er een menigte ouden azyn over heen. Op welk een wyze zal dan een wys man leeven? wien van deeze twee volgen? hier, zegt men, dreigt ons de wolf, daar de hond. Wel zal hy leeven, die zich door geene havenloosheid ten toon stelt; noch, door aan de eene of de andere zyde te veel over te hellen, ongelukkig maakt. Dees zal niet altyd, gelyk de oude Albucius, op zyne slaaven knorren en kyven, wanneer hy, een gast wachtende, elk zegt, wat hy doen zal: noch zynen gasten, gelyk de eenvoudige Nevius, welriekend water te drinken geeven: t welk mede geen kleene misslag is. Leer nu van my, welke en hoe groote voordeelen, een spaarzaame tafel medebrengt. vooreerst zultgeer uw gezondheid lang by bewaaren: want dat verscheiden spyzen, op eenen tyd genuttigd, den mensche schadelyk zyn, zultge best begrypen, wanneerge u erinnert, hoe wel gy u eertyds by een enkelen schotel gevonden hebt. Maar zoras gy gekookt en gebraaden, schelpvisch en krans- [p. 57] vogels ondereen wilt mengen, verkeert zich het zoet in bitter, en een dikke slym zal uw maag ontstellen. Zietge niet, hoe bleeker de meesten uitzien, wanneerze van een tafel opstaan, daarze niet wisten, watze eerst of laatst eeten zouden? Daarenboven bezwaart een lighaam, dat noch ontsteld is door de overdaad van den voorgaanden dag, zyne ziel zelve ook, en werpt dat gedeelte van goddelyke kennis, waarmede wy natuurelyk begaafd zyn, glad ter aarde: terwyl een ander, die s avonds alleenig iets eet, om geen honger te lyden, s nachts gerust legt te slaapen, en s morgens frisch en lustig opstaat, om zyne bezigheden waar te neemen. ook zal deezen de vreugd, wanneer de gelegenheid zulks vereischt, beter bekomen; t zy het jaar weder eenen plegtigen feestdag aanvoert; t zy hy zyn lighaam, door eenig toeval verzwakt, eens wat meer goed wil doen, dan naar gewoonte; of eindelyk, wanneer, door t aangroeien der jaaren, de krachtelooze leden wat meer gekoesterd willen worden. Maar gy, die, jong en sterk, u tot alle wellusten en een vadzig leeven gewent, waar zult gy nieuwe krachten, waar verkwikking zoeken, wanneer u een ziekte aantast, of de ouderdom begint te naderen? Onze voorouders waaren niet vies van varkensvleesch, daar een luchtje aan gekomen was: niet, omdatze geen reuk hadden; maar met dit inzigt, geloof ik, omdatze oordeelden, dat het beter was, dat een gast, die te laat kwam, het, bedorven zynde, nuttigde, dan dat de eigenaar het, zonder iet over te laaten, geheel binnen sloeg. Och of ik in den gelukkigen tyd van die helden geboren waare! Laatge u iets gelegen leggen aan een goeden naam, die het menschelyke hart gemeenelyk meer kittelt en streelt, dan eenig lofgedicht? [p. 58] Eene overdaadige tafel, overlaaden met veele schotelen, brengt u niet alleen schade, maar te gelyk groote schande toe. Voeg hierby den haat uwer vrienden en buuren; hoege u zelven in den weg zyt, en vergeefsch naar de dood verlangt, wanneer gy, al uw goed door de billen gelapt hebbende, zo veel niet over hebt, datge een strop kunt koopen, om u te verhangen. Met reden, zegt gy, zoudtge deeze lessen aan Trausius kunnen geeven: ik voor my, ik heb een jaarelyks inkomen, waarvan drie koningen konnen bestaan. Goed: hebt gy zo veel overig, bedenk eens, ofge daar geen beter gebruik van zoudt konnen maaken. Waarom laat gy iemand armoede lyden, daar gy zulk een overvloed hebt? waarom laat gy de oude tempelen der goden vervallen? waarom, o snoode, geeft gy, van zo groot eenen hoop, niet het minste ten dienste van uw vaderland, dat u boven alles behoorde waard te zyn? of is t u genoeg, dat het u alleen welgaa? o! hoe zult gy uwen vyanden naderhand ten spot verstrekken! Wien denkt gy in tegenspoed, als de Fortuin haaren rug eens wendt, den sterksten steun te zullen vinden; hem, die in zyn welvaaren zyn trots gemoed en verlekkerd lighaam tot den overvloed gewend heeft: of dien, die met weinig vergenoegd, en om het toekomende denkende, zich, gelyk een wysman betaamt, in tyd van vrede tegen den oorlog gewapend heeft? En opdat gy hierop te beter acht moogt geeven, zal ik u zeggen, dat het my noch heugt, dat ik, een kind zynde, deezen zelfden Ofellus in zynen overvloed even zuinig heb zien leeven, als hy tegenwoordig in zyne armoede doet. Gy zoudt deezen landman, die yverig om den kost werkt, op zyn gemeeten stukje lands, in het midden van zyn vee, [p. 59] en huisgezin, noch konnen hooren vertellen: Noit heb ik op een werkdag iets gegeeten, dan groente, en een stuk gerookten ham. Of, zo my een vriend, dien ik in lang niet gezien had, bezoeken, of een buurman, als ik niets te werken had, by my voor den regen schuilen kwam; hy was welkom; niet op verschen visch, dien ik uit de stad liet haalen, maar op een enkel stuk schaapenvleesch: en, voor nagerecht, dischte ik hem niets anders op, dan een schoteltje opgehangen druiven, nooten, en dubbele vygen. Hierna vermaakten wy ons met een spel, daar de verliezer met een glas wyn te drinken betaalen kon: en, Ceres den wyn ten offer geplengd, en haar om een vruchtbaaren oogst gebeden hebbende, smoorden wy alle onze zorgen in dien verkwikkenden drank. Dat de fortuin vry woede, en nieuwe onlusten te weeg brenge; wat kanze iemand ontneemen, die zo leeft? Zie ik, ziet gy er, myn huisgenooten, minder welgedaan uit, sints deeze nieuwe bewooner myne akkers in bezitting genomen heeft? want de natuur heeft noch hem, noch my, noch iemand, eigenaar van dit land gemaakt. Hy heeft er ons uitgedreeven, en zal er op zyne beurt, of door zyn kwaad gedrag, of door zyne onkunde in het listige recht, zekerlyk eens door eenen langleevender Erfgenaam, weder uitgedreeven worden. Dit land, het welk Umbrenus tegenwoordig bezit, en eertyds aan Ofellus behoorde, zal niemand eigen zyn. het gebruik daarvan zal nu aan my, dan aan een ander zyn. daarom raad ik u, datge lustig en rustig zyt; en de slagen van het ongeluk op eenen noit bezweeken moed te ruggekaatst. [p. 60]
Damasippus is zinneloos in het koopen van oude beelden. is hy wys, die Damasippus borgt? doch dit zy zo. onderstel eens, dat ik tot u zeide; Neem dit van my, gy zult het my noit weder behoeven te geeven; zoudt gy zinneloos zyn, indien gy t aannaamt? of zoudt gy dwaas zyn, indien gy een winst verachtte, die u de gunstige Mercurius aanboodt? Teken dat gy tweehonderd en vyftig kroonen van Nerius ontfangen hebt. t is niet genoeg; voeger een schuldbrief by, die in alle deelen volstaan kan, en met de gewoone spitsvinnigheden van den schranderen Cicuta opgesteld is, zodater geene uitvlucht ter werreld overig schyne; evenwel zal die bedriegelyke Proteus, dien gy zo vast meent te hebben, zyne banden ontkomen, en u noch lustig uitlagchen toe, als hy zich, van u voor het recht gedaagd, in een zwyn, in een vogel, in een steen, of, als hy wil, in een boom zal weeten te hervormen. Zo t een bewys van zinneloosheid is, zyn zaaken kwaalyk, en in tegendeel een teken van verstand, zyn zaaken wel waar te neemen; zo zyn de harssenen van Perillius, die u een schuldbrief doet tekenen, dienge noit voldoen kunt, zekerlyk het meeste ontsteld. Gy allen, die door staatzucht, of liefde tot geld gepynigd wordt; gy, die met overdaad, met zwaarmoedige bygeloovigheid, of met eenige andere ziekte des verstands bezwangerd gaat, legt uwen tabbaard neder, komt herwaart, en hoort my, die u leeren zal, dat alle menschen zinneloos zyn. Het grootste gedeelte van t nieskruid behoorde men [p. 64] den gierigaards te geeven; ja ik twyffel, of de reden niet vereischt, dat men het gansche Anticyra voor hun alleenig bewaare. De erfgenaamen van Staberius waaren genoodzaakt, op zyn grafzerk uit te drukken, hoe veel geld hy hun nagelaaten hadt: hadden zy t niet gedaan, zy zouden een schouwspel van honderd paaren Kampvechters, en een gastmaal, zo prachtig als Arrius t begeerde, voor t volk hebben moeten aanrechten; en t zo veel koren uitdeelen, als geheel Afrika uitleveren kan. Onderzoek niet, of ik wel, of kwaalyk doe: t heeft my zo behaagd; spreeker niet tegen. Ik geloof, dat de voorzigtige Staberius voorzien heeft, dat ..... En wat zou hy voorzien hebben, toen hy zyne erfgenaamen geboodt, de hoofdsomme zyner nalaatenschap in zyn Grafzerk uit te bouwen? Zo lang hy leefde, dacht hy, dater geen grooter zotheid ter werreld was, dan arm te zyn, en niets waser dat hy zorgvuldiger vermydde; opdat hy zich zelven niet schynen mogte, alte overdaadig geleefd te hebben, indien hy een oort of twee minder nagelaaten hadt. want hy wist, dat de deugd, goede naam, luister, ja het goddelyke en menschelyke, afgemeeten worden naar de rykdommen die iemand nalaat. heefter iemand veel weeten by een te schraapen, hy zal na zyn dood gehouden worden, voor een beroemd, dapper, rechtvaardig, ja zelfs voor een wys man, voor een Koning, en al watge wilt. Dit geloofde hy, dat hem tot grooten lof zou verstrekken, alsof hy zulks door zyne deugd verdiend en verkreegen hadt. Welk een onderscheid iser tusschen deezen en den Griekschen Aristippus? die zyn slaaven geboodt, het goud in de zandwegen van Libye weg te werpen, omdat het hen, door zyn zwaarte, minder weg [p. 65] deedt spoeden. Zeg my eens, wie van deeze twee is de zinnelooste? maar vraagen met vraagen te beantwoorden, eindigt geen verschil. Die een menigte cithers koopt, enze gekocht hebbende, in een bundel byeen pakt, zonder dat hy de minste kennis van cither of muzyk heeft; die snymessen en leesten koopt, en geen schoenmaaker is; scheepsgereedschap, en een afkeer van de zeevaart heeft; wordt met recht van ieder voor dwaas en zinneloos gehouden. Iser onderscheid tusschen deezen, en iemand, die veele schatten byeen zamelt, zonder dat hyer zich van weet te bedienen; ja dieze, als iets heiligs, ontziet aan te raaken? Indien iemand, gewapend met een langen stok, gansche nachten by zyn korenschuur stondt te waaken, en zyn honger liever met bittere veldgewassen boette, dan het minste graantje uit dezelve te neemen; indien iemand duizend; wat zeg ik? indien iemand drieduizend vaten ouden wyn van Chios en Falerne in zyne kelders hadt leggen, en ondertusschen niets dronk, dan schraale en dunne wyntjes; noch meer, indien een oude woekeraar van tachtig jaaren zyn fraai geborduurde spreien in zyne koffers van de mot en wormen liet opeeten, en zelf op stroo sliep; zekerlyk hy zou van weinigen voor zinneloos versleeten worden, omdat de meesten aan dat zelfde euvel ziek zyn. Gy oude suffert, die den goden een walg verstrekt, waartoe bewaart gy uwe goederen? Is t opdatze eens van uw zoon, of mogelyk van een vrygemaakten, in overdaad doorgebragt zullen worden? of is t uit vreeze van gebrek? Hoeveel zouer dagelyks van de hoofdsomme afgaan, indienge beter olie gebruikte over uwe salaê, en om uw hoofd te zalven, dat by uw leeven al half verrot is, dewyl t noit gereinigd wordt, om geene [p. 66] onkosten aan kammen te doen? Zytge met weinig te vrede? waarom zyt gy meineedig? waarom rooft, waarom schraapt gy alles zo greetig by een? hiet dit verstandig weezen? smyt het volk, en uw slaaven, diege voor uw geld gekocht hebt, met steenen dood; elk zal zeggen, datge zinneloos zyt. zyt gy wyzer, alsge uw huisvrouw met een strop, uw moeder met vergif, van kant helpt? Trouwens, gy doet zulks niet binnen Argos, noch vermoordt uw moeder met het staal, gelyk een zinnelooze Orestes. waant gy, dat Orestes eerst zinneloos wierdt, toen hy haar om den hals gebragt hadt? dat hy niet eer door de helsche Raazernyen vervolgt wierdt, dan toen hy zyn zwaard met het bloed zyner moeder bevochtigd hadt? Integendeel, toen er t meest van de zinneloosheid van Orestes gesproken wierdt, deedt hy niets, dat dien naam verdiende. hy wette zyn geweer, noch tegen zynen vriend Pylades, noch tegen zyne zuster Electra. al het kwaad, dat hy hun deedt, bestondt in woorden; noemende haar eene zyner Raazernyen, en hem alles, wat zyne verwoedheid hem inblies. De arme Opimius (ik noem hem arm, omdat zyn goud en zilver noit van het daglicht bescheenen wierdt) die gewoon was, op feestdagen Vejentaanschen wyn, uit Campaansche aarde kruiken, te drinken; en zich op werkdagen met lekwyn vergenoegde; verviel eens in een zo zwaare slaapkoorts, dat zyn erfgenaam zich reeds verheugde, en naar de sleutels van zyn geldkist zocht, om te zien water schuilen mogt. maar de geneesmeester, ziende waar t den zieken schortte, redde hem op deeze wyze. hy liet een groote tafel voor zyn bed zetten, daarop eenige zakken met geld uitschudden, en rieper veele [p. 67] slaaven by, om het te tellen. aldus rechtte hy den kranken weder op; en voegdeer by: Zoge uw schatten niet bewaart, uw erfgenaam zaler haast meê doorgaan. By myn leevendige lyf? Zorg dan, en maak, datge blyft leeven. Wat wiltge dat ik doen zal? Alle uwe overige krachten zullen u haast bezwyken, indienge niets eeten wilt, om uw zwakke maag te versterken. nuttig dan een weinig van dit ryskooksel. Hoeveel heeft het gekost? Niet veel. Hoeveel dan? Acht assen. Ei my! Wat onderscheid iser, of ik van ziekte of van hartzeer, my dus bestolen ziende, kom te sterven? Wie is dan by zyn zinnen? Die niet gek is. En wat is een gierigaard? Gek, en zinneloos. Hoe? is dan iemand, die geen gierigaard is, daarom wel by zyn zinnen? In geenen deele. En waarom niet, wyze Stoïcus? Ik zal t u zeggen. t Is geen kwaade maag (denk datge Craterus hoort spreeken) die deezen zieken in t bed houdt. is hy daarom gezond? kan hy daarom opstaan? hy zal zekerlyk neen zeggen; want hy heeft zwaare pyn in de zyde, of in de nieren. Dees is niet meineedig, noch gierig. hy offere zynen Huisgoden een zeuge tot dankbaarheid. maar hy is staatzuchtig en roekeloos. almeê naar Anticyra met hem. Is t niet evenveel, of gy uw geld aan boevenjagt weggeeft, of datge t opsluit, om het noit te gebruiken? Servius Oppidius, een man van middelen en vermogen, hadt, zo men zegt, twee landhuizen, niet ver van Canusium. deeze verdeelde hy onder zyne twee zoonen, en sprak hen, voor zyn sterfbed geroepen, aldus aan: Gezien hebbende, myn zoon Aulus, dat gy uw kooten en neuten in een open zak droegt, ener dikwils van aan anderen mededeelde, ener mede speelde: dat gy in tegendeel, myn zoon Tiberius, de uwe geduurig naartelde, enze zeer zorgvul- [p. 68] dig bewaarde, uit vreeze vaner een te verliezen: ben ik altyd beducht geweest, datge beide tot eene tegenstrydige dwaasheid vervallen, en de een Nomentanus, de ander Cicuta in manier van leeven naarvolgen zoudt. dierhalve bid en vermaan ik u, om den wille onzer Huisgoden, u, Aulus, datge niet vermindert, u, Tiberius, datge niet vermeerdert het goed, het welk uw vader en de Natuur zelve geoordeeld hebben u noodzaakelyk en genoeg te zyn. daarenboven wil ik, dat gy beide my onder eeden belooven zult, noit naar hooger staat of eerampten te staan: want zo wie van u Bouwmeester of Schout mogt worden, die zy vervloekt en afschuwelyk by allen! Zoudt gy, zinnelooze, al uw goederen in erten, boonen, en diergelyke geschenken, verspillen, om naderhand, zonder landeryen, zonder geld, schoon ik u genoeg nagelaaten had, met een achtbaar weezen in het Renperk te wandelen, en een koper beeld te uwer eere opgerecht te zien? te weeten, opdat gy, den Vos gelyk, die zich voor een Leeuw aengezien wilde hebben, die toejuichingen van het volk ontvangen zoudt, waarmede het gewoon is Agrippa te vereeren? Wat reden hebt gy, ô zoon van Atreus, te verbieden, dat niemand het lyk van Ajax begraave? Ik ben Koning. Op zulk een antwoord staat het my, een gemeenen man, niet meer vry, iets te vraagen. En het is een billyke zaak, die ik geboden heb. iser evenwel iemand, dien ik hierin onrechtvaardig schyne, ik geef hem vryheid, my zyne gedachten vry uit te zeggen. Grootste van alle Koningen; de goden geeven u, datge, Troje tondergebragt hebbende, uw vloot als verwinnaar weder in Griekenland moogt brengen! gy veroorlooft my dan te vraagen, en te antwoorden? Wat wiltge vraagen? Waarom legt Ajax, de [p. 69] eerste held in dapperheid na Achilles, en beroemd door het zo dikwils redden der Achiven, in de ope lucht te verrotten? Of is t om Priamus te vertroosten, ziende dat hy, die zo veel jonge Trojaanen van het graf beroofd heeft, zelf onbegraaven blyft leggen? Ajax was een zinnelooze, die duizend schaapen om hals bragt, zich ondertusschen beroemende, dat hy den vermaarden Ulysses, Menelaüs en my vermoordde. En gy, rampzalige, waart gy, toenge uw lieve dochter, in plaats van eene vaarze, in Aulis ten slachtoffer overgaaft, en haar hoofd met gezoute gerst bestroide, zelf wel by uw zinnen? Waartoe dient dit? Wat kwaad deedt Ajax toch, zinneloos zynde? t is waar, hy doodde eenige schaapen met zyn zwaard; en vervloekte de zoonen van Atreus; maar bevlekte zyne handen noit met het bloed van vrouw, of zoon; noch pleegde eenig geweld tegen Teucer, noch zelfs tegen Ulysses. Maar ik bevredigde voorzigtig de vertoornde godin met bloed, om de schepen, die door tegenwind als aan den oever gespykerd zaten, in zee te krygen. Met bloed! zeg met uw eigen bloed, gy zinnelooze! t Is waar met myn eigen bloed; maar niet zinneloos. Hy, die zich blindelings overgeeft aan een uiterlyken schyn van zaaken, zonder te onderzoeken of hy een braave daad, of een schelmstuk, begaan zal, mag wel gezeid worden, ontsteld van harssenen te zyn; en t verschilt niet, of hy zich door zotheid, of door haastigheid, te buiten gaa. Ajax was zinneloos, toen hy zyn zwaard in t bloed van weerelooze schaapen verfde. waart gy wys, toenge wilIens en weetens een schelmstuk bestondt, alleen om eenige ydele eertitelen te behouden? en is uw ziel schuldeloos, omdatze zich op haare schuld zelve beroemen durft? [p. 70] Wanneer iemand een wit lam in een draagstoel wilde zetten, en het, even of t zyne dochter waare, kleederen, dienstmaagden en juweelen toeleide, het den naam van Rufa of Posilla gaf, en t eindelyk aan een groot Heer meende uit te trouwen; zekerlyk men zou zoodaanig eenen vastzetten; of hem ten minste voogden uit zyn naaste bloedverwanten toeschikken. Hoeveel te meer mogt men hem zulks doen, die zyne dochter, voor een stom lam, tot een slachtoffer naar t altaar laat leiden? dit lydt geen tegenspraak. Waar dan een kwaadaardige zotheid is, daar is de uiterste zinneloosheid niet ver van daan. wie een schelm is, die is zinneloos. Die zich aan een glaazen eernaam verslaaft, kan gezeid worden, met den geest van Bellona, zich in al wat bloedig is verheugende, bezeten te zyn. Laat ons nu de overdaadigen, en daaronder Nomentanus, eens van naby beschouwen: want de reden leert ons, dat alle verkwisters zinneloos zyn. Dees zal zoras geen erfgenaam van duizend Talenten, en die magtig zyn, of hy zal openlyk laaten weeten, dat visschers, fruitkoopers, vogelaars, reukmengers, t janhagel uit de Toskaansche buurt, de pastybakker, met een deel leegloopers, en eindelyk de geheele vleeschhal met het Velabrum, s anderen daags s morgens ten zynen huize hebben te verschynen. wat volgter? elk komt om het gaauwst. de Roffiaan doet het woord: Al wat ik en deezen in ons huis hebben, moogt gy aanzien als t uwe. gy kunter, t zy nu of morgen, al meê doen watge wilt. Zo spreekt hy: hoor nu, water die voortreffelyke jongeling op antwoordt: Gy slaapt gelaarsd in de sneeuw, om myn tafel met zwynevleesch te voorzien; gy sleept de visschen uit eene onstuimige zee, [p. 71] omze op myn disch te zetten; terwyl ik, onwaardig zo veel goederen te bezitten, een vadzig leeven leide. Zie daar: daar zyn vyfentwintig duizend kroonen voor u; voor u mede zo veel. maar voor u driemaal zo veel, op die voorwaarde, dat my uw vrouw, als ik haar laat haalen, al was t midden in den nacht, altyd ten dienste zal zyn. De zoon van Ezopus heeft, om t vermaak te hebben van vyfentwintig duizend kroonen in een oogenblik te verteeren, een kostelyken diamant, dien Metella aan haar oor pleeg te draagen, in azyn laaten smelten, en hem ingezwolgen. was hy wyzer, dan of hy hem in een snellen stroom, of grondeloozen kolk, gesmeeten hadt? Waar zullen wy met de zoonen van Quintus Arrius, dat doorluchtig broederpaar, gelyk in ongebondenheid en zotheid, gelyk in alle ontuchtigheden, die gewoon zyn nachtegaalen, ten dierste gekocht, te eeten, eindelyk heen? zullen wy hen als wyzen met een wit, of als zinneloozen met een zwart teken onderscheiden? Huiskens van potaard te maaken, muizen voor een klein wagentje te spannen, even of oneven te speelen, op een bezemstok te paard te ryden: is er een bejaard man, die hierin vermaak schept, buiten allen twyffel is deeze zinneloos. Wanneer gy door de reden overtuigd werdt, dat de liefde noch kinderachtiger, dan dit alles, en t evenveel zy, of gy in t zand legt te speelen, gelykge deedt, toenge pas drie jaaren oud waart; ofdatge, om de liefde eener hoere, bedroefd gaat huilen: zeg my eens, zoudt gy bekwaam zyn, om u zo te veranderen, als Polemo? om uwe overtreksels van beenen en armen, en uw halsdoeken, de tekens uwer ziekte, weg te werpen? gelyk men zegt, dat hy, wel gegeeten en gedronken heb- [p. 72] bende, de kranssen van zyn hoofd smeet, toen hy bestraft wierdt door de vermaaningen van zyn nuchteren meester. Bied een verstoord jongsken een appel aan: hy zal hem weigeren. zeg, zo vriendelyk als gy kunt; Neem aan, hondjelief: hy wil niet. als gy hem niet geeven wilt, dan wil hy hem hebben. Wat verschilt van dit kind een buiten deur geslooten minnaar, wanneer hy by zich zelven overlegt, of hyer weer aankloppen zal, of niet; daar hyer zekerlyk al weer aangeklopt zou hebben, zo men hem zelf niet binnen genoodigd hadt? ondertussschen zwerft hy rondom het huis, dat hy niet eens wil aanzien. Zal iker niet ingaan, zegt hy, daar ze my uit zich zelve weerroept? of zal ik my eindelyk van dat lastig pak ontslaan? zy heeft my buiten geslooten: zy roept my weder: zal iker gaan? neen, al vielze op haar kniën voorme. Terwyl hy aldus in twyffel staat, toont zyn slaaf meer verstand te hebben dan zyn heer. Myn heer, zegt hy, een zaak, die noch regel noch raad kent, wil noch door reden, noch door regelen, geregeerd worden. al deeze ongemakken vindtmen in de liefde. dan is t eens oorlog, dan eens vrede. iemand, die een vasten regel zou willen stellen op deeze zaaken, die zo veranderlyk zyn, als het weer, en door het blinde geval heen en weder gedreeven worden, zou eveneens doen, alsof hy op eene zekere manier, en volgens vaste regelen, dol en zinneloos zou willen zyn. Hoe? als gy de pitten van een Piceenschen appel tusschen uwe vingeren drukt, en u verheugt, zoer by geval een tot boven tegen den zolder vliegt; zyt gy dan by uw zinnen? als gy uw ouden mond vleiende en verliefde woordjes wilt doen spreeken; zyt gy dan wyzer, dan een, die in zynen ouderdom huiskens van potaarde bouwt? Voeg hierby hoe menigmaal deeze zotheid bloedig [p. 73] wordt, en men het vuur met het staal omroert. Zeg my eens, was Marius, toen hy Hellas doorstooten hadt, zich zelf verdrinkende, by zyn zinnen? Of zult gy, die gewoon zyt verscheiden naamen, die echter op t zelfde uitkomen, aan de zaaken te geeven, hem van zinneloosheid vryspreeken, om hem aan moordery schuldig te verklaaren? Daar was een oude vryeling, die s morgens nuchteren, met gewasschen handen, langs straat liep, en de goden aldus badt: Bewaart my, ô goden, my alleen (t is immers een kleine zaak) my alleen, ô goden, van de dood: want gy kunt het doen. deeze man was gezond van oogen en ooren; maar indien hy noch slaaf was, en verkocht zou worden, zyn meester, zo hy de vrede anders lief hadt, zou zyn kooper zekerlyk waarschouwen, dat hy voor zyn verstand niet zou willen instaan. Al dit soort van volk zegt Chrysippus, dat onder de talryke Broederschap van Menenius behoort. O Jupiter, die de ziekten geeft, en weder geneest, roept een moeder, wier jongsken nu al vyf maanden ziek te bed hadt gelegen, wanneer de koude derdendaagsche koorts myn kind verlaaten zal hebben. dan zal ik t op een morgen, den dag dat gy de Vasten tuwer eere ingesteld hebt, naakt in den Tiber dompelen. t geval en de geneesmeester zullen het kind naauwelyks gered hebben, of een dolle moeder zal het van koude doen sterven; of het ten minste de koorts weder op t lyf haalen. Wat kwaad gelooft gy, dat haar zinnen zo ontroerd heeft? niet anders dan eene dwaaze Bygeloovigheid. Dit zyn de wapenen, die Stertinius, de achtste der wyzen, my, zynen vriend, gegeeven heeft, opdat niemand my ongestraft aanblaffe. die my zinneloos noemt, noem ik weder zinneloos; en overtuig hem dat hy t is, als ik hem [p. 74] dat pak, t welk hy niet wist dat hem op den rug hangt, met den vinger aantoone. HOR. Wyze Stoicus; zo moet gy alles, na uw geleede schade, met dubbele winst verkoopen! zeg my eens, dewyler zo veel soorten van zotheid zyn, welk een zotheid is t, die my zinneloos maakt? want ik voor my, ik heb my altyd ingebeeld, dat ik noch al redelyk wys was. DAM. Zo gaat het. dacht de zinnelooze Agave wel, datze dol was, toenze t afgehouwen hoofd van haar ongelukkigen zoon in haar handen hadt? HOR. Ik beken t dan, ik geef my op aan de waarheid; ik ben zot, ja ik ben zinneloos. maar dit wenschte ik alleen te weeten, welk een naam gy aan die zotheid, die my kwelt, geeven zoudt. DAM. Hoor toe dan: voor eerst timmert gy. ik wil zeggen, dat gy, een deumis van twee voeten hoog, doen wilt, gelyk de lange lui doen: gy, zeg ik, die noch lagchen durft, alsge ziet, met welk een grootse tred en zwier de kleine Turbo in het strydperk treedt. waardoor toch zyt gy minder belagchelyk dan hy? Of waant gy, dat al wat Mecenas doet, u, die zo veel minder zyt, mede vry staat, en datge u billyk met hem gelyk moogt stellen? Een kalf op een nest met jonge vorschen getreeden hebbende, en eene, die er alleen leevend afgekomen was, aan haar moeder boodschappende, dat een groot beest al haar zusjes en broertjes verplet hadt; zo vroeg deeze; Hoe groot was het dier? en zich uit al haar magt opblaazende, was t wel zo groot? Och de helft grooter, zei de jonge. Wel zo groot dan? vroegze weder, zich hoe langer hoe meer opblaazende. Al wilde gy u te barsten blaazen, zei de kleine, gy zoudt u zo groot niet konnen maaken. Deeze schets, dunkt my, is zeer toepasselyk op u. Voeg hier uw vaarzen by: dat is; [p. 75] giet olie in t vuur; en is er oit een Poëet wel by zyn zinnen geweest, zo zal ik gelooven dat gy t zyt. zonder noch eens te spreeken van uw schrikkelyken schemplust... HOR. Och ik heb al genoeg gehoord. DAM. Van uw opschik, veel te deftig naar uw staat... HOR. Damasippus, bemoei u met uw eigen zaaken. DAM. Van duizend minnerytjes, met meisjes en jongens gepleegd. HOR. O gy grootste van alle gekken! vergeef toch een foutje in anderen, die minder zinneloos zyn, dan gy.
Het Alpische gebergt met gryze sneeuw bespuwe. daar zal wel de een of de ander weezen, die, naast hem staande, hem met de hand op de schouder kloppen, en zeggen zal; Zietge niet hoe geduldig, hoe trouwhartig voor zyn vrienden, hoe scherpziende hy is? Aanstonds zultge meer beet, en een ruimer vyver krygen om in te visschen. Of zietge, dat er ergens een zoon, die zwak en ongezond is, een ryken vader heeft (want de kinderloozen altyd naar te loopen zou u mogelyk verdacht konnen maaken) zoek deezen grysaard zachtelyk te onderkruipen, op hoop, of hy u misschien voor zyn tweeden erfgenaam verklaaren, en, zo die zoon by geval eens kwam te overlyden, gy met het heele boeltje doorgaan mogt. dit zal zelden mislukken. Is er iemand, die u zyn Testament [p. 82] wil laaten leezen, weiger t, en neem t niet in uw hand; maar laat uw oog zo gaauw weezen, datge met een zwenk ziet, wat er op den tweeden regel van t eerste blad staa; en of gy alleen, dan of er meer met u zullen erven. men sal somtyds zien gebeuren dat iemand, door het vyfmanschap eenige reizen bediend te hebben, gesleepen, en eindelyk schryver geworden zynde, de raave, die met open bek reeds op den buit staat te loeren, in haarhoop bedriegen zal: en zo zal de erffeniszoeker Nazika van Coranus om den tuin geleid worden. UL. Benje dol? of hebje voorgenomen, my met uw raadsels voor uw gek te houden? TIR. O zoon van Laërtes, al wat ik zeg, zal zyn, of zal niet zyn; want de groote Apollo heeft my de kunst van voorzeggen gegeeven. UL. Zeg my dan, zoo ik t weeten mag, wat dat sprookje beduidt. TIR. De tyd zal komen, dat een Jongeling, afkomstig van t aloude geslachte van Eneas, een schrik der Parthen, en te water en te lande beroemd zal zyn; dan zal de dochter van eenen Nazika, niets meer vreezende dan zyn schulden te betaalen, den dapperen Coranus trouwen. deeze zal zyn schoonvader de volgende pots speelen: hy zal hem zyn Testament in handen geeven, en hem vriendelyk verzoeken, dat hy t leeze: na lang weigeren, zal Nazika t aanneemen, stilzwygende leezen, en, tot zyne groote verwondering, daar niets in vinden, dan stof tot droefheid voor zich en de zynen. Noch moet ik u deeze les geeven: ziet gy, dater ergens een loos vrouwmensch, of vrygemaakte, den ouden man over t hoofd zit, maaker gemeenschap mee te krygen; prys haar, opdatze u in uw afzyn weder pryzen. dit kan ook dienst doen; maar ver het voornaamste is, den grysaard zelf te winnen. Maakt [p. 83] hy vaarzen, die niet waard zyn, dat menze leeze; prysze. is hy een liefhebber van vrouwen; wacht niet tot hy u vraage, maar bied hem uw Penelope vrywillig aan. UL. Hoe? zoudtge gelooven, dat myn vrouw, die zo kuisch is, die haar huishouden zo wel waarneemt, die door zoveel minnaars te vergeefsch aangezocht is, zo licht te verleiden zou weezen? TIR. Van veelen isze aangezocht, ja; maar daar was er niet een onder hen, die haar met giften en geschenken aan boord geklampt heeft. t was hun zo zeer niet te doen, om by haar te slaapen, als om met haar te eeten. dit is de reden, dat uw Penelope zich zo eerelyk gehouden heeft: die, hadtze eens by een ryken grysaard mogen slaapen, en zyne geschenken met u deelen, daar alzo vies van weezen zou, als een hond van een versch afgestroopten huid. Ik moet u noch iets verhaalen, dat by myn tyd gebeurd is. een doortrapt oud wyf werdt te Thebe, volgens haar laatsten wil, op deeze wyze begraaven. hy, die haar goederen erven zou, moest het lyk, wel met olie bestreeken, op zyne naakte schouderen naar t graf draagen: ze mogt hem anders misschien na haar dood zelf noch eens ontvallen. dit deedtze hierom, geloof ik, omdat hy haar, by haar leeven, alte zeer in t oog gehouden, en gade geslagen hadt. Wees voorzigtig in het naderen; niet nalaatig, ook niet alte voorbaarig, in het aanbieden van uwen dienst. Die ongemakkelyk en knorrig is, zal zich stooren als gy te veel praat; daarom moetge evenwel niet heel en al stilzwygen. houd u, als Davus in het blyspel, die met hangenden hoofde, en als zeer vreesachtig, voor zyn meester verschynt. zoek hem te winnen door uw gedienstigheid; vermaan hem, als de wmd begint op te steeken, dat hy zyn hoofd, u zo waard, ter deeg dekke.[p. 84] zytge met hem onder een menigte van menschen, help hem met uw schouders tegen den drang aan te zetten. vertelt hy u een party wisjewasjes, laat u het toeluisteren niet verveelen. houdt hy veel van gepreezen te worden; vul hem de kap zo lang, tot hy zelf met opgeheven handen roepe, Ocht is genoeg; vul dien zwellenden blaas met ydele loftuitingen tot barstens toe. Eindelyk, als hy u door zyn dood van dit slaafachtige leeven verloscht zal hebben, en gy, na uwe oogen wel gewreeven te hebben, zult hooren leezen: Ulysses zy myn erfgenaam voor een vierde: schreeuw dan vry uit: Och is myn lieve Damas dood! waar vind ik oit zo grooten voorstander en getrouwen vriend weder! en stort, zo gy zo veel magts op u zelven hebt, eenige gedwonge traanen, opdat uw weezen uwe innerlyke blyschap niet aan den dag brenge. heeft de overleeden zyn begraavenis aan uw oordeel gesteld; maak datze ordentlyk zy, en de buurt uwe goede schikking pryze. Is er iemand onder uwe medeërfgenaamen, die oud, en met een kwaaden hoest gekweld is, en koopt hy een stuks lands of een huis uit de gemeene erffenis, zeg hem, dat uw gedeelte daarin mede tot zyn dienst is, en datge u met een klein prysje daarvoor te vrede zult houden. Maar de Koningin Proserpyne roept my. Leef, en vaar wel. [p. 85]
[p. 110]
[p. 112]
[p. 113]
ons redeneeren over zaaken en konsten, daarwe geen kennis van hebben; en doet iemand, in t midden der nypende armoede, van blydschap springen. Myn post is, en ik geloof niet, dat gyer my onbekwaam of onwillig toe vinden zult, zorg te draagen, dat gy, om de morssige beddekleeden, of vuile handdoeken, uw neus niet zult behoeven optehaalen; dat gy u in de schotels en bekers zult kunnen spiegelen; dater niemand gevonden worde, die naderhand voortpraat, zo wy, gelyk goede vrienden gewoon zyn, een woordje van vryheid onder malkander kwamen te spreeken; en eindelyk, dat het altemaal volkje zy, dat wel met elkandere overeen kome. Ook zal ik Butra en Septicius noodigen, en gy zulter Sabinus mede vinden, zo hy by geen ander verzocht is, noch door zyn liefste wordt opgehouden. daar zyn noch eenige plaatsen open; maar denk evenwel, dat men in dees tyd niet te naauw aan tafel moet zitten. Schryf my, hoe veel gasten gy zult medebrengen; en ontslip door uwe achterdeur, alle bezigheden ter zyde gesteld hebbende, uwe gunstelingen, die u aan de voordeur staan op te wachten.
[p. 118]
De gestrenge en dappere Philippus, beroemd door zyn pleiten, komende, omtrent twee uuren, van zyne bezigheden, en klaagende, wegens zyne hooge jaaren, dat de Carinen zo ver van de markt afwaaren, zag, gelyk men verhaalt, eenen vrygemaakten in een barbiers winkel, nu ledig, zich zelven met een klein mesje de nagels korten. Demetrius, zei hy tot zyn knecht, die niet traag was om zyn Heer te gehoorzaamen, gaa, vraag, en boodschap my; uit wat huis, wie, van wat staat, wiens zoon, of wiens gunsteling die man zy. Hy gaat, keert weder, en vertelt zyn meester, dat hy Voltejus Menas genoemd werdt, dat hy roeper, weinig gegoed en uit eerelyke ouders geboren was; dat hy op zyn tyd iets wist te geeven en te neemen; iets te winnen, en er zich van te bedienen; dat hy zich verheugde in t gezelschap van zyns gelyken, en aan zyn eigen haard; ook met somtyds naar de schouwspelen te gaan, en, na t afdoen van zyne zaaken, zich in het Veld te verlustigen. Ik wil, zegt Philippus, alles uit hem zelven hooren. gaa, zeg hem, dat hy [p. 121] van avond by my kome eeten. Menas denkt, dat men den spot met hem dryft; hy kan t niet gelooven, en staater by zich zelven verbaasd over. in t kort, hy slaat het in dank af. Hoe, zegt Philippus, zou hy my zulks weigeren? Hy weigert het, antwoordt Demetrius, en versmaadt u, of is bang voor u. Philippus vindt Voltejus s anderen daags s morgens, daar hy bezig was, oud yzer en andere vodden aan t graauw te verkoopen: hy komt hem voor, en groet hem eerst. deeze ontschuldigt zich om zyn werk en bezigheden, dat hy s morgens niet aan zyn huis geweest was, noch hem eerder gezien hadt. Ik vergeef t u, zegt Philippus, op voorwaarde, datge van daag by my komt eeten. Zo t u belieft. Ik zal u dan over driën wachten: gaa nu heen, en bezorg uwe zaaken. Voltejus laat zich op den bestemden tyd vinden; en een party wildzang, over den maaltyd, uitgeslaagen hebbende, geeft men hem zyn afscheid. Philippus, ziende dat hy nu om zyn huis begon te zwerven, gelyk een visch om den verborgen angel; dat hy s morgens een vaardigen dienaar, en s avonds een trouwen gast aan hem hadt; noodigt hem, eenigen tyd, geduurende de Latynsche vierdagen, met hem op zeker landgoed, niet ver van de stad gelegen, door te brengen. Hier zynde, vermaakt hy zich met te paard te ryden, en kan zich niet maatigen in het pryzen van den grond en de lucht van Sabine. Philippus wordt het gewaar, en lacht er om. terwyl hy hierin zyn vermaak vindt, hem driehonderd en vyftig gulden vereert, en er noch zo veel belooft, brengt hy hem eindelyk zo ver, dat hy zelf een stukje lands koopt. om u niet alte lang op te houden, Voltejus wordt van een steeman een boer: nu droomt hy niet anders, dan van voren te graaven, en wyngaarden te [p. 122] planten; hy voorziet zich van olmboomen, werkt zonder ophouden, en wordt grys voor den tyd, door zyn grooten yver, om schatten te vergaderen. Maar toen hy zag, dat hem zyn schaapen ontstolen wierden, dat zyn geiten stierven; dat de oogst zo wel niet uitviel, als de voortyd beloofd hadt, en dat zyne ossen onder den ploeg dood bleeven; werdt hy ontzet door zyne schade, en gaande, in t midden van den nacht, te paard zitten, rydt hy, heel verstoord, naar het huis van Philippus, die, hem in zo wanschikkelyk een staat ziende, zeide: Voltejus, gy schynt my alte ruw en te yverig in uw werk te zyn. Och! myn Heer, antwoordde hy, wilt gy my mynen rechten naam geeven, zo noem my den ongelukkigsten aller menschen. stel my, ik bid, en bezweer u by uwen geleigeest, by uwe rechte hand, en huisgoden, stel my weder in myn voorigen staat. Die eens gewaar wordt, dat hy het beste om het slechtste verlaaten heeft, zal wel doen, indien hy ter halver weg keert, en zich weder tot zynen eersten staat begeeft. t Is billyk, dat elk zich met zyne eige maat meete.
[p. 127]
[p. 135] Menius, al zyn goedje, van vaders en moeders zyde, loffelyk door de billen gelapt hebbende, ging by de grooten voor bootsemaaker speelen; en liet zich overal vinden, want ééne krib was niet genoeg om dat beest te voeden. als gy hongerig was, wist hy geen onderscheid tusschen vriend of vyand, en was bekwaam om de grootste lasteringen, tegen wie t ook zyn mogt, uit te braaken. hy maakte alleen meer neering in de hal, dan tien andere menschen, en liet niets over van t geen hy hadt weeten op te loopen. Deeze, wanneer hy weinig of niets ten beste vondt by die geenen, die zyner gulzigheid anders begunstigden, of voor zyne kwaadspreekendheid vreesden, deedt zyn maaltyd met allerlei afval en uitschot, daar omtrent drie beeren genoeg aan zouden gehad hebben. dan sprak hy als een tweede Bestius, en oordeelde dat men alle lekkerbekken met een gloeiend yzer aan den buik tekenen moest. Deeze zelfde Menius hadt zoras geen tafel van beter lucht gerooken, en, al wat er opstondt, naar binnen geslaagen, of hy sprak: Waarelyk ik verwonder my niet, dater zulke groote liefhebbers van fyne spyzen gevonden worden; dewyler niets zo lieffelyk is, als een vette lyster, of een weldoorvoede zeug. Daar ziet gy my naar het leeven afgebeeld. in myne armoede ben ik redelyk geduldig, prys de middelmaat, en weet er my naar te schikken: maar als ik aan eene tafel zit, die beter voorzien is, dan ik gewoon ben, noem ik hen alleen wys en gelukkig, die een vast inkomen van huizen en landeryen trekken, waarvanze altyd eene ruime tafel konnen houden. [p. 136]
[p. 137] Wat u belangt, gy leeft wel, indienge slechts zorg draagt, van binnen zo wel gesteld te zyn, als men u van buiten aanziet. Gansch Rome heeft u nu al voorlang gelukkig genoemd. maar ik vrees, datge, omtrent u zelven, meer geloof geeft aan anderen, dan aan u zelven; en u mogelyk verbeeldt, dat iemand anders, dan een wys en eerelyk man, gelukkig kan weezen; of datge misschien, omdat het volk zegt, datgeer welgedaan uitziet, en in goeden staat zyt, de koorts, die u onder de leden zit, zolang zoekt te verbergen, wanneer het tyd om te eeten is, tot zy zich zelve door haare trilling en trekking volkomen aan den dag brenge. t Is een zotte schaamte, zyne wonden te verzwygen, zonder er naar te laaten zien. Als iemand u om uwe dapperheid, in verscheidene slagen, te water en te lande, getoond, wilde pryzen, en met deeze of diergelyke redenen uwe ooren kittelde: Jupyn, die voor het welzyn der stad en het uwe waakt, houde eeuwig in twyffel, of de liefde des volks voor u, dan of de uwe voor het volk, grooter en hartelyker zy: zoudtge niet moeten bekennen, dat zulke lofredenen alleen op Augustus toepasselyk zyn? Maar alsge lydt, dat men u wys en van alle gebreken gezuiverd noeme, ik bid u, zeg my eens, komt uw gedrag dan met uwen naam overeen? trouwen, ik ben alzo zeer gesteld, als gy, op den naam van een eerelyk en voorzigtig man. maar weet, dat hy, die my heden met zulk een eertitel begroet, my morgen dien weder kan afneemen; even als hy my het recht der bondelbylen ontneemen zou, zoras hy bevondt, dat hy t my onwaardiglyk hadt opgedraagen: Leg af, zegt hy, t ist myne: ik moet gehoorzaamen, en met een beschaamde tronie vertrekken. Maar, als die zelfde man [p. 138] my een dief noemt, of van ontuchtigheid beschuldigt, of zegt, dat ik myn vader verwurgd hebbe; zal ik my dan ook aan zulke opgeraapte beschuldigingen stooren, of daarom geduurig van kleur veranderen? Wie vergaapt zich aan onverdiende loftuitingen, of pynigt zich om valsche lasteringen? wie anders, dan een gebrekkige, die noch geneezinge noodig heeft? Wie is een eerelyk man? Zodanig een, zult gy zeggen, die de instellingen der vaderen, de wetten, en rechten ongeschonden bewaart; aan wiens oordeel en uitspraake veele en gewigtige zaaken verbleeven, en op wiens borgtogt en getuigenisse veele verschillen beslist worden. Maar de huisgenooten en buuren, die deezen man beter kennen, zeggen, dat hy inwendig schandelyke gebreken heeft, die hy met een schyn van deugd weet te bedekken. Als myn slaaf tegen my zeide; Ik heb noit gestolen; ik ben noit vluchtig geweest: t is wel, zou ik antwoorden, gy zult ook niet gegeesseld worden. Ik heb niemand om hals gebracht: daarom zultge op t rad de rave niet ten spyze verstrekken. Maar zegt hy: Ik ben een vroom en werksaam knecht: dat is het, dat ik ontkennen zal en tegenspreeken: want een voorzigtige wolf vermydt den kuil, een sperwer de strikken, en een kiekedief den verborgen angel. De vroomen haaten het kwaad uit een zucht, dieze voor de deugd hebben; gy doet geen kwaad, alleen uit vreeze voor straf. wiltge dat uw misdryf niet aan den dag zou komen, gy zoudt weinig zwaarigheids maaken van het heilige en onheilige ondereen te vermengen. want indien gy alleen ééne maat boonen uit duizend steelt, is de schade voor my wel niet groot, evenwel is t een diefstal dien gy begaat. Die eerelyke man, daar openbaa- [p. 139] re plaatsen en rechtbanken t oog op hebben, den Goden een varken of os geofferd, en met luider stemme, ô Janus! ô Apollo! geroepen hebbende; roert naderhand alleen zyne lippen, om niet gehoord te worden, en mompelt binnensmonds: Schoone Laverna! zegen myne bedriegeryen; geef, dat de werreld my voor rechtvaardig en heilig aanzie; werp eenen duisteren nacht over myne misdaaden, en eene wolk over myne trouweloosheden! Ik zie niet, dat een gierigaard, die zich niet schaamt om een duit, die op straat gevallen legt, uit den drek op te raapen, van beter of vryer staat zy, dan een slaaf. want die begeert, die vreest; en wie in vreeze leeft, dien zal ik noit gelooven, vry te zijn. Hy heeft zyne wapenen verlooren, en den post der Deugd verlaaten, die altyd bezig is, en zich afmat in t vermeerderen van zyn goed. Breng uw gevangen niet om t leeven, als gy hem verkoopen kunt. hy zal noch eenigen dienst kunnen doen; laat hem uw vee weiden, of uw land beploegen: laat hem de zee doorkruissen, in t midden der baaren overwinteren; laat hem uwen voorraad bezorgen, en uw koren en veldgewassen inzamelen. Een deugdsaam en wys man zal alleen t hart hebben te zeggen: Pentheus, koning van Thebe, welk eene onverdiende straf zult gy my opleggen? Ik zal u alle uwe goederen ontneemen. Te weeten, myn vee, myn landeryen, myn huisraad, myn geld? t is tot uw dienst. Ik zal u in banden en boeien aan de bewaaring van een wreeden wachter overgeeven. God zal my, zo ras ik wil, uit uwe banden verlosschen. Hy wil zeggen, geloof ik: Ik zal sterven. want de dood is het uiteinde van alle zaaken. [p. 140]
Indien Aristippus, zegt Diogenes, zich belyden kon met een schotel groente, hy zou geen ommegang met de grooten begeeren. Indien Diogenes, zegt Aristippus, wel met de grooten wist om te gaan, hy zou geen smaak in een schotel groente vinden. Leer my, wiens woorden en werken, van deeze twee te volgen zyn; of gy, als de jongste, hoor, waarom het gevoelen van Aristippus het beste zy. want aldus, zegt men, verydelde hy het zeggen van dien Cynischen albedil: Ik speel voor gek, ten voordeele van my [p. 141] zelven; gy, tot vermaak van t volk: t is veel billyker en deftiger, dat my een paard draage, en een Koning voede. ik doe alleen wat ik oordeel dat my te doen staat; gy vraagt het volk om de geringste zaaken, en maakt u dus minder dan uwen geever, schoon gy u beroemt, geenes dings gebrek te hebben. Aristippus wist zich te schikken naar allen staat, en alle manieren van leeven, staande wel naar grooter zaaken, doch evenwel altyd met het tegenwoordige vergenoegd: integendeel zal ik my verwonderen, zo de ander, wien zyne lydsaamheid geleerd heeft, zynen mantel dubbel toe te vouwen, zich voegelyk zou konnen schikken naar eene veranderde leevenswyze. Aristippus zal niet wachten tot men hem een purper kleed aantrekke; hy zal verschynen, gelyk hy is, in de grootste vergaderingen van menschen, en zich met de zelfde bevalligheid voordoen; t zy hy eenen armen, of eenen ryken, verbeelde. Diogenes integendeel is banger voor de kostelyke stoffen van Milete, dan voor een slang of dollen hond; en zou liever van koude sterven, dan zyne bedelaarsplunje missen: laat hyze dan houden, en dwaas blyven, dewyler geen helpen aan is. Zich dapper in t veld te kwyten, en overwonnene vyanden geketend voor den volke in triomf om te voeren, komt na aan het hemelsche, en den troon van Jupyn. t en is geen geringe lof, den voortreffelyksten mannen deezer werreld te behaagen: maar t is ieder niet gegeeven, de stad Corinthe te zien. Die vreesde, dat het hem niet wel zou gelukken, hieldt zich stil: t is wel gedaan. maar een ander, die t waagde, en dien t wel gelukte, deedt die niet beter? hier moeten wy vinden, datwe zoeken, of wij vinden t nergens. Deeze vreest zyne handen aan [p. 142] een zwaar werk te slaan, voorgeevende dat het zyne krachten, en klein lighaam, te boven gaa: een ander vat het aan, en hy wordt er meester van. of de Deugd is een ydele naam, die alleen in woorden bestaat; of deeze laatste heeft recht, om zich alle eere en belooningen zyner ondervindinge toe te eigenen. Die by zynen weldoener van zyne armoede zwygt, zal meer verwerven, dan die altyd verzoekt. t verschilt veel, ofge iets met bedeestheid aanneemt, dan ofge t aangrypt. deeze is de hoofdzaak, deeze de spil, waarop uwe gansche leevenswyze moet draeien. zegt iemand, dat hy een zuster heeft, die hy geen huwelyks goed kan meegeeven; dat zyn moeder arm is; dat hy geen koopers tot zyn landgoed kan vinden, en dat het niet genoeg opbrengt, om hem den kost te geeven; t is eveneens of hy schreeuwde; geef my onderhoud. een ander, dit hoorende, zal niet nalaaten, op den zelfden toon voort te zingen: Geef my ten minste de helft van t geenge aan deezen geeft. Maar indien de rave zich stil kon houden, wanneerze eenigen buit gevonden heeft, zy zou meerder te eeten, en minder te vechten hebben. Die t geluk heeft, dat een voornaam heer hem naar Brundisium of Surrentum tot gezelschap mede neemt, en over den slechten weg, scherpe koude of regen klaagt, of voorgeeft, dat zyn reiskistje gebroken, zyn reisgeld er uitgenomen zy; die aapt de bekende streeken der hoeren naar, die dikwils schreien om een ketentje, dat haar niet ontstolen is, of om een kousseband, dienze niet verlooren hebben: waarom zy naderhand van niemand geloofd worden; schoon t er inderdaad overgekomen zy. Ook zal iemand, die eens op deeze wyze bedroogen is, [p. 143] geenen bedrieger ophelpen, die, op straat neergevallen, het ongeluk gehad heeft van zyn been te breeken. al biggelen hem de traanen langs de wangen, al zweert hy by Osiris, al roept hy met luider stemme: Gelooft my, ik bedrieg u niet: helpt my, ô wreeden! my, die my zelven niet helpen kan. Die er bystaan, zullen hem toegraauwen: Zoek iemand die u niet kent, om u te helpen: gy hebt ons al dikwils genoeg bedroogen.
Die zyn geld met vrouweeren doorbrengt; die t met den verderffelyken taarling verliest; dien zyne gloriezucht kostelyker kleedt, en overvloediger zalft, dan zyne middelen toelaaten; die door eene onverzaadelyke geldzucht ingenomen is; die beschaamd is wegens zyne armoede, en dezelve zoekt te boven te komen; deeze allen worden gehaat, en met den nek aangezien, van een ryken vriend, die zelf tienmaal meer gebreken heeft, dan zy. of haat hyze niet, hy ziter ten minste overheen; en wil, even als eene moeder, die haare kinderen ten uiterste liefheeft; datze wyzer en deugdelyker zyn, dan hy zelf is. Ik heb geldsgenoeg om myne dwaasheid te bedekken; zegt hy, en jokter de helft niet aan; vergelyk u met my niet: uw middelen zyn te klein. een eng kleed voegt eenen voorzigtigen hoveling. ik zeg u nog eens, vergelyk u met my niet. Als Eutrapelus iemand in t oog hadt, dien hy eenig nadeel [p. 145] wilde toebrengen, zondt hy hem een deel kostelyke kleederen; want, dacht hy, als die man zich zelven zo heerelyk uitgedoscht ziet, zal hy niet nalaaten, zyne gedachten hooger op te vyzelen, en zyne harssens met ydele hoop te vullen. hy zal een gat in den dag slaapen, om een hoertje zyne eerelyke bezigheden verwaarloozen, en geld opneemen, om anderen ryk te maaken: totdat hy eindelyk gedwongen zal zyn, een kampvechter te worden, of zich by een warmoezier te verhuuren, om zyn paard naar de markt te dryven. Gy, maak uw werk niet, om het geheim van uwen vriend uit te vorschen; en heeft hy u iets vertrouwd, draag zorg, dat noch wyn noch gramschap u zo verre vervoere, dat het u ontvalle. wees omzigtig in het verheffen van uwe eigene vermaaken, en in t berispen van die van anderen: en gaa niet zitten om vaarzen te maaken, als iemand u verzoekt, mede ter jagt te gaan. dus leedt de vriendschap tusschen de tweelingbroeders, Amphion en Zethus, schipbreuk; totdat Amphion de lier, die zynen norschen broeder zo zeer tegen de borst was, aan den wand hing: want men zegt, dat hy zich eindelyk naar de zeden des anderen schikte. Zwicht voor de vleiende bevelen van eenen vermogenden vriend; reis op, en laat geene onbeleefde Zanggodin u thuis houden, wanneer hy, met zyne paarden, netten en honden, te veld wil: opdat ge nevens anderen t vermaak moogt genieten, van te eeten van dat geene, daarge mede naar geloopen hebt: want het jaagen is eene oeffening, daar de Romeinen altyd veel werks van gemaakt hebben, dat ons zelfs een goeden naam geeft, en voor het lighaam zeer gezond is; voornaamelyk als men zich wel te pas bevindt, luchtig [p. 146] genoeg om tegen een hond te loopen, en sterkgenoeg, om zyne krachten tegen een zwyn te beproeven. Voeg hierby, dat niemand de mannelyke wapenen bevalliger weet te handteeren, dan gy. lk behoef u niet te erinneren, met welk eene toejuichinge der omstanderen gy uwe bekwaamheid in het veld van Mars getoond, noch datge in uwe jongheid den oorlog bygewoond hebt, en tegen de Spanjaarden te veld zyt geweest, onder t geleide van dien Veldoverste, die onze veldtekenen, weleer door den Parth genomen, nu weder in onze tempelen ten pronk hangt; en noch bezig is, met alles, wat Italie oit verlooren hadt, weder onder zyn gebied te brengen. toon u hiertoe dan niet onwillig, en bedien u van geene gezochte voorwendselen, om u deezer loffelyke bezigheden te onttrekken; terwylge, hoewelge niets doet dan dat ordentelyk en wel is, u op uw vaderlyk landgoed ondertusschen met spelen vermaakt. Hier verdeelt uw leger zich in twee vlooten. een deel jongelingen vertoonen den zeeslag van Actium; gy voert het gebied aan den eenen, uw broeder aan den anderen kant; en t meir verbeeldt de Hadriatische zee. dit spiegelgevecht duurt tot zich een van beide met de overwinning gekroond ziet. Hy, die bemerkt dat zyne vermaaken van u goedgekeurd worden, zal ook niet nalaaten aan zulk speelen, als gy doet, zyn zegel te hangen. Doch opdat ik u verder onderrechte (zo gy anders eenen onderrechter noodig hebt) zie wel voor u, van wien, en tot wien, gy spreekt. wacht u voor den nieuwsgierigen; want een nieuwsgierig mensch is klapachtig; en ooren, die altyd openstaan, om iets te verneemen, bewaaren zelden lang, wat men hun vertrouwt. gedenk ook dat [p. 147] het eens gesproken woord onherroepelyk is. toon niet, dat u een dienstmaagd of jongeling uit het huis van uwen eerwaardigen vriend behaage: opdat hy u door zo klein een geschenk niet aan zich verbinde, zo hyze u geeft; noch u bedroeve, zo hyze u weigert. Leer iemand eerst door en door kennen, eer gy hem by eenen anderen aanpryst: opdatge u naderhand niet behoeft te schaamen over iets, dat een ander gedaan heeft. wy worden somtyds misleid, en spreeken wel eens voor iemand, die zulks niet waardig is: beken dan liever volmondig uit, datge bedroogen zyt, en bescherm niemand, die waarelyk schuld heeft. maar is t, dat de ondervinding u volkomen van zyne deugd en onschuld overtuigd heeft, en wordt hy evenwel beticht, werk en spreek onbeschroomd voor hem: of zietge niet, dat, als men uwe vrienden beliegt en belastert, gy dan zelf mede gevaar loopt? want het is voor u tyd om op te passen, als uws buurmans huis in den brand staat; en een vlam, die bytyds niet gebluscht wordt, wint veld, en krygt de overhand. De vriendschap van groote Heeren blinkt schoon in de oogen van hun, wien ze noit gebeurd is: die er de proef van heeft, vreester voor. Gy, terwyl uw schip midden in zee is, pas voor alles dat geen tegenwind u dwinge, de zelfde haven weder in te loopen, die gy uitgezeild zyt. De droevigen haaten t gezelschap van vrolyken, en de kortswyligen dat van zwaarmoedigen: de haastigen myden den traagen, en de neerslagtigen den vluggen en werksaamen. die een liefhebber is, van den ganschen dag met wyndrinken door te brengen, heeft een afkeer van eenen, die hem een glas weigert, al zwoer hy tienmaal, dat hy t alleen laat, om s nachts geen pyn in t hoofd te hebben. Toon altyd een vriendelyk wee- [p. 148] zen. een zedige komt ons meerendeels voor als een die zyne gedachten verbergt; en een stilzwygende heeft de gedaante van eenen verachter. Wilt gy weeten op welk eene wyze gy een gerust leeven verwerven kunt, zo vergeet de geleerde mannen niet: lees de schriften der overledenen, en ondervraag de leevenden, opdatge niet ontrust wordt door eene altyd gebrekkige begeerte; opdatge niet altyd leeven moogt in eenige vreeze, noch hoopen op zaaken, die u, ten beste genomen, weinig of geen voordeel konnen toebrengen. onderzoek of de Deugd eene konst zy, die men kan leeren; dan ofze ons werde ingeschapen; wat uwe zorgen verminderen, wat u by u zelven vrolyk en welvernoegd maaken; of men zulks door eerampten en rykdommen, of door een stil en onbekend leeven verkrygen kan. Wat denktge, dat ik gevoele, myn vriend; wat denktge, dat ik van de goden bidde, als ik rusten mag aan den killen stroom Digentia, die voorby het koude dorp Mandéla heenvloeit? dan wensch ik, dat ik slechts behouden moge, wat ik heb; al was t zelfs iets minder: en dat ik t overige van myn leeven, zo de goden my noch een overig leeven toegeleid hebben, by my zelven verslyten moge: dat het my noit aan boeken, noch aan voorraad van vruchten voor een jaar, ontbreeke, om niet altyd af te hangen van de hoop van een onzeker toekomende. Maar t is genoeg, dat men Jupyn bidde, om t geen hy geeven en neemen kan. laat hy my een lang leeven, laat hy my geldsgenoeg geeven; ik zal zelf zorg draagen, dat ik een vreedsaam gemoed behoude. [p. 149]
Maar uw volk, alleen hierin, dat het u boven alle veldheeren, zo Romeinen als Grieken, stelt, wys en billyk; oordeelt niet even redelyk, noch op de zelfde wyze, van andere zaaken, en heeft een afkeer, en walgt van alles, dat niet buiten t bereik van zyn gezigte gesteld, noch eenige eeuwen oud is: zulk een begunstiger der oudheid, dat het beweeren durve, dat de Tafelen, die t kwaad verbieden, en door de Tienmannen geheiligd zyn; dat de verbonden, door onze Koningen met de Gabiers en strenge Sabynen gemaakt; dat de boeken der Priesteren, en de schriften der oude waarzeggeren; altemaal orakelen zyn, die de Zanggodinnen op den Albaanschen berg zelfs uitgesproken zouden hebben. Indien men, omdat men bevindt, dat de oudste schriften der Grieken waarelyk de besten zyn, daarom het zelfde oordeel over de Latynschen moet vellen; zo heb ik niets te zeggen, en staa toe, dat men staande houde, dat het nacht is, als de zon schynt. Wy zyn ten toppunt van t geluk gesteegen: wy schilderen, wy verstaan de muzyk, wy worstelen, beter, dan de met olie bestreekene Achiven. Indien de ouderdom de vaarzen beter maakt, gelyk hy [p. 156] den wyn doet, zo wenschte ik wel te weeten, hoeveel jaaren een gedicht hebben moet, om goed te weezen. Moet een schryver, die over honderd jaaren gestorven is, onder de volmaakten en ouden, of onder de slechten en nieuwen, geteld worden? laat ons dit eens bepaalen, zo raakt alle geschil ten einde. Een schryver, die voor honderd jaaren gestorven is, is oud en goed. Hoe? daar nu ééne maand, of één jaar, aan ontbreekt, waar zultge dien plaatsen? onder de oude Dichters? of onder die, welke de tegenwoordige en volgende eeuwen verachten moeten? Alser niet meer dan ééne maand, of één jaar, aan ontbreekt, kan men hem gemakkelyk een plaats onder de ouden vergunnen. Ik ben er meê te vrede, en zal my van deeze vryheid bedienen; en, even als iemand, die t eene hair voor, en t ander na, uit eenen paardestaart plukt, zal er noch één jaar afneemen, en noch één, en noch één; totdat eindelyk, den geheelen hoop tot niet gebragt zynde, hy, die alles naar zynen ouderdom, de deugd naar de jaaren, en niets verwonderenswaardig schat, dan dat de dood geheiligd heeft, zelf verlegen zal staan, en my geen antwoord meer weeten te geeven. Ennius, die wyze, die braave, die tweede Homerus, (gelyk de letterkundigen zeggen) schynt gerust geweest te zyn, omtrent het volbrengen zyner beloften, en t uitvallen van zyne Pythagorische droomen. Is Nevius niet in ieders handen, en kent men hem niet van buiten, alsof hy geheel nieuw was? zo zeker is t, dat alle oude gedichten eene soort van heiligheid verkrygen. Men twist dikwils over de waardy van deezen of geenen Dichter; maar t gemeene oordeel zegt, dat Pa- [p. 157] cuvius in geleerdheid, Accius in hoogdraavendheid uitmunt; dat Afranius zyne Blyspelen op de leest van Menander, Plautus de zynen op die van den Siciliaanschen Epicharmus geschoeid heeft; dat Cecilius beter is in het uitkiezen, Terentius in het behandelen der stoffen. Dit zyn de Dichters, wier werken t magtige Rome leest en herleest, en met eenen grooten toevloed van menschen in den schouwburg gaat zien vertoonen: dit zynze, die erkend worden voor Poëeten, van den tyd van Livius Andronicus af, tot nu toe. Ik beken, dat het gemeen somtyds wel, maar weet ook, dat het dikwils averechts oordeelt. Wanneer t zich over de oude Poëeten zo verwondert, en hen zo pryst, dater niets is, dat men boven hen, niets, dat men met hun gelyk, mag stellen; dan dwaalt het. indien het my toestaat, datze eenige zaaken met alte oude woorden, anderen op eene harde en gedwonge, veelen op eene laffe en krachtelooze wyze hebben uitgedrukt; zo oordeelt het wysselyk en billyk, en komt volkomen met my overeen. Ik wil dit zo verre niet doordryven, dat ik stemmen zoude, om de gedichten van Levius, die t my noch voorstaat dat my, in myne eerste jeugd, van den straffen Orbilius wierden voorgeIeezen, ten vuure te verdoemen: maar ik staa verwonderd, als ik hooren moet, datze iemand beschaafd, fraai, en volmaakt voorkomen: want schoon men er hier of daar by geval eene geestige uitdrukking, of een vaars of twee, dat zacht en vloeiende is, in vindt; daarom ist niet billyk, dat men zulk een ophef van t gansche werk maake. Ik kan zonder verontwaardiging niet zien, dat een gedicht veroordeeld wordt, niet, omdat het lomp en onsierelyk, maar, omdat het nieuwelings opgesteld is: en [p. 158] dat men in plaats van verschooning, lof en eer vordert voor al wat oud is. Als ik zeggen durf, dat ik twyffele, of de Blyspelen van Atta wel of kwaalyk het tooneel, met krokus en andere bloemen bestroid, bewandelen; dan schreeuwen de ouden, dat ik onbeschaamd ben, dat ik iets berispen durve, t welk eertyds zo loffelyk door den deftigen Ezopus, en den geleerden Roscius vertoond is: of, omdatze niets goedkeuren, dan t geen hun eens behaagd heeft; of, omdatze zich schaamen zouden van hun jonger onderrecht te worden, en in hun ouden dag iets afteleeren, het geenze in hunne jeugd met veel moeite geleerd hebben. Die tegenwoordig de Salische gedichten, ten tyde van Koning Numa geschreeven, en voorts anderen van die soort, die hy alzo weinig verstaat, als ik, pryst, wil alleen toonen, meer te weeten dan anderen; en doet zulks zo zeer niet, omdat hy de overledenen begunstigt en goedkeurt, als wel, omdat hy ons en het onze haat, en met nydige oogen beschouwt. Indien al wat nieuw was, en Grieken zo haatelyk geweest waare, als t ons is; wat zouer tegenwoordig oud weezen? wat zouden wy hebben, om dagelyks te leezen en te doorbladeren? Toen Griekeland, geene lasten van oorlog meêr te draagen hebbende, zich volkomen aan de ledigheid overgaf, en, verblind door de vleiende fortuin, van het spoor der deugd afdwaalde; vondt het nu eens vermaak in t beschouwen van kampvechters, dan in het renperk; nu hadt het liefhebbery in marmere, ivoore of metaale beelden; dan weder in fraaie schilderyen; somtyds vermaakte t zich met fluitspeelers, somtyds met het zien van Treurspelen: even als een klein kind, op den schoot der [p. 159] minne, dat huilt en schreeuwt, om iets te hebben, en t heeft het naauwelyks gekreegen, of t smyt het weder met verachtinge van zich. Wat behaagt of mishaagt ons tegenwoordig, dat ons naderhand niet eens heel veranderd zal schynen? Dat zyn de vruchten van vrede en voorspoed, daar men zo zeer naar verlangt. Voordeezen was men te Rome gewoon, met het krieken van den dag op te weezen, den raadvraagenden omtrent de Rechten te helpen; zyn geld niet uit te zetten, dan daar t wel bewaard was; van zynen ouder te hooren, en zynen jonger te leeren, hoe men zyn inkomen betaamelyk vermeerderen, en zyne hartstogten best beteugelen kan. nu is het volk heelenal van gedachten veranderd; het wil niets anders doen, dan schryven. jongen en ouden kroonen zich met kranssen van klimop, zetten zich aan tafel, en maaken vaarzen, zo goed alsze geleerd hebben. ik zelf, beloofd hebbende, dat iker geen meer maaken zoude, word logenachtiger bevonden dan de Parthen, en belast myn volk, datze my, voor zonnenopgang wakker zynde, pennen, papier en myn lessenaar brengen. Die het stuurmanschap niet geleerd heeft, zal zich niet aan t roer zetten: die de krachten van t Averoonekruid niet kent, zal zich wel wachten van t eenen zieken te geeven: de geneesmeesters bemoeien zich met het geen de geneeskunde raakt, en smids spreeken van smeeden: maar wy, geleerden en ongeleerden, zo als t valt, bemoeien ons altemaal met vaarzenmaaken. Welke deugden dater evenwel uit deeze dwaaling en kleine zotheid spruiten, kuntge op deeze wyze opmaaken. Een Poëeet is zelden van een gierigen aard: hy bemint zyne vaarzen, en denkt byna nergens anders om: t [p. 160] verlies van goederen, t verbranden van huizen, t vluchten van slaaven, gaat hem niet eens aan zyn koude kleêren: hy zal zynen makker niet bedriegen, noch eenen onmondigen in t minste benadeelen; hy doet zyn maaltyd met peulvruchten, en vernoegt zich met een stuk broods van het slechtste gebak; en kan, schoon hy traag en onwillig tot den oorlog is, de stad dienst doen. want, indien gy my toestaat, dat groote zaaken door kleine gevorderd konnen worden, een Poëet leert de stamelende en zwakke tong van een teder kind met den tyd duidelyke woorden voortbrengen, en gewent van jongs af het oor tot zedige en stichtelyke zaaken; voorts sterkt hy de wassende deugden met vriendelyke vermaaningen, en leert, hoe men zich tegen alle ruuwheid, nyd en gramschap moet wapenen: hy vereeuwigt de treffelyke daaden, onderrecht de toekomende tyden door bekende voorbeelden, en troost den gebrekkigen en kranken. Waarvandaan zouden deugdelyke maagden en kuissche jongelingen hunne gebeden en lofzangen leeren, zo er geene Dichters waaren, dieze opstelden? de Rei smeekt de goden om hulpe, en bevindt dat hy niet vruchteloos gesmeekt heeft: hy bidt om regen van den hemel, lieffelyk vleiende met een geleerd gebed; hy verdryft de ziekten, en weert de boven t hoofd hangende gevaaren af; hy eischt vrede, en verkrygtze; hy eischt eenen vruchtbaaren oogst, en de landen worden gezegend. de goden des hemels en des afgronds laaten zich bevredigen door nederige vaarzen. De eerste landluiden, een werksaam volk, en dat met weinig te vrede was, het koren in de schuuren ingehaald hebbende, en zich met hunne vrouwen en kinderen, [p. 161] deelgenooten van hunnen arbeid, op den feesttyd vermaakende, en t lighaam, en zelfs den geest, die veel uitstaat, op hoope van eens te zullen rusten, verkwikkende, slachtten eene vette zeuge ter eere van de Aarde, offerden melk aan den boschgod Silvaan, en wyn en bloemen aan hunnen geleigeest, gedachtig aan de kortheid des leevens. Door deeze gewoonte zyn de Fescennynsche vaarzen, die het ruuwe landvolk elkandere over en weder toewierp, om zich onderling te belagchen, of te berispen, eerst in gebruik gekomen; van welke vryheid, jaarelyks toeneemende, elk zich op eene vriendelyke wyze bediende; totdat de jokkerny, van haar eerste inzigt verbasterende, in eene openbaare woede uitborst, en straffeloos de voornaamste en eerelykste geflachten aantastte en beledigde. Die zich geraakt voelden, toonden dat het hun ter harte ging; en zelfs die ongemoeid gebleeven waaren, begonnen zorg te draagen voor het algemeene welzyn; tot zo verre, dat er eene wet gemaakt, en op straffe verbooden wierdt, niemand in een kwaadaardig gedicht te noemen of te beschryven. door den nood gedwongen, en voor stokslagen bevreesd, veranderden zy van toon, en begaven zich van schelden, tot pryzen; van anderen te bedroeven, tot het volk te vermaaken. t Verwonnen Griekenland triomfeerde van zyn woesten verwinner, en voerde de kunsten in het boersche Latium in. Aldus raakten die harde Saturnynsche vaarzen uit de gewoonte, en daar rees eene zinnelykheid, die deeze ruuwe woestheid ten lande uitdreef. lang daarna evenwel, en zelfs tegenwoordig, vindt men hier en daar noch overblyfselen van die boersche oudheid; want daar verliepen noch al veele jaaren, eer iemand zyn [p. 162] werk maakte, van de boeken der Grieken te doorsnuffelen; en men leefde nu, na de Punische oorlogen, in eene geruste vrede, toen men eerst begon te onderzoeken, wat nut er in de schriften van Sophocles, Thespis en Eschylus steekt. eindelyk werden er gevonden, die eene proef namen, ofze die voegelyk in t Latyn konden overbrengen; en zy behaagden zich zelfs, als hoogdraavende en geestig uit de natuur zynde: want het Treurspel is den Romeinen genoeg eigen, enze zyn gelukkig in t geenze zich onderwinden. maar hierin zynze ongelukkig, datze beducht zyn, en voor schande rekenen, in hunne schriften te kladden, en een woord te veranderen. Men gelooft, dat een Blyspel te maaken, weinig moeite vereischt, omdat men er gemeenelyk de geringste zaaken tot een onderwerp toe verkiest: maar men moet weeten, dat het zo veel meerder zwaarigheden medebrengt, als het minder uitvluchten heeft, om zyne misslagen te verschoonen. Beschouw, op welk eene wyze Plautus ons de karakters van een verliefden jongeling, van een voorzigtigen vader, van een bedriegelyken roffiaan, naar het leeven vertoont: zie in tegendeel, hoe menigvuldig Dossennus is in t afbeelden van gulzige panlikkers, en hoe schielyk en los hy over zyne stukken heen loopt: want als hy er t geld maar voor in zyn zak heeft, laat hy zich weinig aan de rest gelegen zyn, en bekreunt zich niet veel, ofze wel, of kwaalyk, geschikt zyn. Een Dichter, die zich, alleen uit een zucht tot glorie, aan t maaken van Tooneelstukken begeeft, wordt neerslagtig, als de menschen traag zyn, omze te gaan zien; en trots, alsze er met hoopen naar toevloeien. zo [p. 163] gering, zo klein is t, dat een hart, begeerig naar lof, of moedeloos, of stout, maaken kan. weg met zaaken, die alleen tot vermaak behooren te dienen, indien my de eer, die ker van verwacht had, my ontzeid wordende, bleek en mager, my toegestaan zynde, dik en vet kan doen worden. Ook wordt een Poëet, anders stoutgenoeg, dikwils afgeschrikt en baloorig gemaakt, wanneer t volk, de meesten in getale, maar de minsten in deugden en waardigheden, ongeleerd, bot, en gereed om handgemeen te worden, indien t van de voornaamsten wordt tegengesproken, in het midden van een spel, of een beerengevecht, of worstelaars, eischt: want op zodanige vertooningen is het graauw verzot. Doch de Ridders zelfs zyn nu ook al zo ver gekomen, datze meer op de vermaaken van het wispeltuurig oog, dan van het oor; meer op onnutte en ydele, dan op zedelyke zaaken, gesteld zyn. zo ziet men dikwils, dat de gordynen vier uuren, of langer, geopend blyven, om de vlucht van geheele benden ruiterye en voetvolk te vertoonen. thans ziet men een gevangen koning, met de handen op den rug gebonden, in triomf omleiden; hierop volgen allerleie wagens, belaaden met gevangenen en roof, genomen schepen, en veroverde kostelykheden, ivoor, Corinthisch koper, en diergelyken. Zo Democritus noch leefde, hy zou zyn hart lustig ophaalen met lagchen, het zy een kameel, gevlekt als een panther, of een witte olifant, de oogen van t verbaasde volk tot zich trekt. maar ik geloof, dat hy meer naar de aanschouwers zou zien, dan naar de spelen; en meer vermaak vinden in de grappen die t volk maakt, dan die, daar t met neus en mond naar staat te kyken. wat de Poëeten belangt, hy zou [p. 164] denken, geloof ik, datze een sprookje aan een dooven ezel verhaalen: want wat speeler heeft zo doordringend eene stem, dat hy t geraas en t gerammel, daar onze schouwburgen altyd van weergalmen, zou konnen overschreeuwen? t is of men t geruisch vant Gargaansche woud, of t geloei der Tyrreensche baaren hoort: met zulk een geraas beschouwt men de spelen, kostelyken toestel, en fraaie kleederen, waaronder de vertooner staat te hygen en te zweeten, terwyl de aanschouwers van vreugde in de handen klappen. Heeft hy al iets gesproken? Geen enkel woord noch. Waarom klapt het volk dan zo? Om t zien van die mooie kleêren, in Tarentynsch purper geverfd. Doch, opdatge u misschien niet verbeeldt, dat ik ongenegen zou weezen, iets te pryzen, dat anderen wel doen, omdat ik t zelf niet doen wil; zo moet ik u zeggen, dat ik geloof, dat een Poëet, die myn hart, als hy wil, ontroeren, en t met gramschap, met hoop, met een ydelen schrik, kan vervullen; die my, gelyk een toveraar, nu wysmaakt, dat ik te Thebe, dan weer, dat ik tAthene ben; ik geloof, zeg ik, dat zodanig een Poëet bekwaam is, om op een uitgespannen touw heen en weder te wandelen. Maar wilt gy, ô Cezar, uwe Boekzaal, die waardig is de Boekzaal van Apollo genoemd te worden, met goede boeken vervullen; wilt gy den yver der Poëeten opwekken, om hen met meer lust en liefde den altyd groenen Helikon te doen beklimmen; zo besteed ook een weinig van uwe gunst aan die Dichters, die liever hebben, zich aan t oordeel van leezeren, dan van noit vergenoegde aanschouweren, te onderwerpen. Ik weet wel, dat, wy, Poëeten, ons zelfs [p. 165] zeer dikwils nadeelig zyn (opdat ik myn eigen wyngaard niet vergeete te snoeien) als wy u, in t midden uwer bezigheden, of vermoeid zynde, t een of t ander komen aanbieden; alswe gemelyk worden, zo een van onze vrienden de vryheid neemt, van een vaars te berispen; alswe onverzocht iets ten tweedenmaale voorleezen aan iemand, die t eens gehoord heeft; alswe ons openlyk beklaagen, dat men geen acht genoeg geeft op alle de fraaiheden onzer werken, noch overdenkt wat moeite zy ons gekost hebben; en eindelyk, als de hoop ons zo ver verblindt, datwe ons vleien durven, dat gy, zoras u ter ooren komt, datwe ons bemoeien met vaarzenmaaken, ons uit u zelf by u ontbieden, zorg draagen datwe geen armoede lyden, en ons noodzaaken zult meerder te schryven. Evenwel dunkt het my de moeite waardig te zyn, van naby in te zien, hoedanige lofredenaars de deugd, die in tyden van oorlog en vrede beproefd, en te heerelyk is, om zich van onwaardige Dichteren mishandeld te zien, vereischt. Alexander, die groote koning, hieldt zeer veel van den Dichter Cherilus, die hem, voor zyne koninglyke geschenken, met elendige en bedroefde vaarzen betaalde. maar gelyk de inkt eene vlek laat, op alles wat hy aanraakt; zo doet ook dat soort van Poëeten, die de allerheerelykste daaden ontluisteren, alsze die in slechte vaarzen willen beschryven. Die zelfde koning, die zo belagchelyk een gedicht tot zo hoog een prys gekocht hadt, maakte by openbaare afkondiging bekend, dat niemand, dan Apelles, hem schilderen, niemand, dan Lysippus, het weezen van den dapperen Alexander in koper naarbootsen zou. Wiltge dat oordeel, zo gaauw, zo gesleepen, om de be- [p. 166] kwaamheid deezer meesteren te erkennen, tot het onderzoeken van schriften, en de gaaven der Zanggodinnen overbrengen; gy zoudt zweeren, dat hy onder de zwaarmoedige lucht der Beotiers geboren waare. Maar de Dichters Virgilius en Varius, die u zo waard zyn, smyten zelfs het gunstig oordeel, dat gy over hen geveld hebt, niet onder den voet; maar toonen zich, uwe geschenken, die zy met veel lof des geevers ontvangen hebben, wel waardig te zyn. in de werken van zulke Dichteren worden de zeden en deugden van doorluchtige mannen niet minder naar t leeven afgebeeld, dan hun weezen in t koper. Ik zelf zou my niet ophouden met het schryven van nederige, en laag by den grond kruipende Hekeldichten; in plaatse van de beroemde daaden der Helden op te zingen, de gelegenheid des aardbodems, rivieren, kasteelen op hooge bergen gebouwd, en vreemde landen, te beschryven; in plaatse van de gansche werreld, door uw beleid in eene lieffelyke vrede rustende, den tempel van Janus, den beschermer des vredes, geslooten, en het Roomsche gebied, onder uwe regeering den Parthen tot een schrik geworden, in myne vaarzen te verheerelyken; indien t my gegeeven waare, zo veel te vermogen, als ik wel wilde. maar, noch uwe Majesteit laat zich besluiten in een klein gedicht; noch myne schaamte durft zich verstouten eene zaak te onderneemen, die haare krachten te boven gaat. Een dwaaze yver doet den geenen, dien hy dienst wil doen, veeltyds ondienst; voornaamelyk, als hy zich door konstige vaarzen aangenaam zoekt te maaken. want men leert veel schielyker, en onthoudt veel langer dat geene, daar men meê lacht, dan iets, dat men goedkeurt en pryst. Ik versmaad een ge- [p. 167] schenk, dat my meer ongemak, dan vermaak, toebrengt; en gelyk ik myn beeltenis, noch lelyker, dan ik zelf ben, in wasch naargebootst, niet openbaar ten toon gesteld zou willen hebben; zo zou ik my ook in geen slecht vaars gepreezen willen zien: opdat ik my niet behoeve te schaamen over een geschenk dat my gedaan is; noch ik, te gelyk met mynen lofredenaar en zyne schriften, in eenen bondel, gebragt werden naar de buurt, daar men wierook, kruideryen, peper, en andere dingen verkoopt, die gemeenelyk in onnutte en zotte schriften gepakt en verzonden worden.
Toen gy vanhier gingt, heb ik u gewaarschouwd, dat ik zeer lui in t schryven, jaer byna onbekwaam toe ben; opdatge geen reden van misnoegen zoudt hebben, zoge in al dien tyd geene brieven van my mogt komen te krygen. Wat heb ik hiermede gewonnen, indienge my evenwel in myn recht, dat ik my daardoor verkreegen heb, wilt aantasten? Daarenboven beklaagtge u, dat ik u noch niet één Lierdicht gezonden heb; schoon gy zegt, dat ik er u beloofd, en gyer verwacht hadt. Zeker soldaat van Lucullus, na veel moeite en ongemakken een stuivertje vergaderd hebbende, hadt het ongeluk, dat hy, op zekeren nacht zeer vermoeid in slaap geraakt zynde, alles, tot een penning toe, verloor. hierop werdt [p. 169] hy, van een schikkelyk knecht een hongerige wolf, die zich zelven zo weinig ontzag, als zyne vyanden, en met zyne roofzieke tanden alles aanrandde, wat hem voorkwam: totdat hy eindelyk, gelyk men verhaalt, het geluk hadt, dat hy de koninglyke bezetting van Mithridates uit eene plaats dreef, die wel gewapend, en van allen voorraad voorzien was. Door deeze heldendaad kreeg hy een naam, en werdt met eertitelen en lofredenen overlaaden; maar, dat wel t voornaamste was, hy kreeg er eene vereering van duizend gulden voor. kort daarna gebeurde t, dat de veldheer, ik weet niet wat voor een sterkte willende bemagtigen, deezen zelfden soldaat aansprak met woorden, die den allerflaauwmoedigsten een hart onder den riem zouden konnen steeken: Gaa heene, ô braave, waar uwe dapperheid u roept; gaa heene, vergezelschapt van uw geluk, daarge geene geringe belooningen voor uwe verdiensten ontmoeten zult: waar wachge naar? Maar deeze fynman, hoewel maar een boer, antwoordde: Zend, zend daar eenen naar toe, die zyn gordel, met al wat er in was, verlooren heeft: ik voor my, ik ben tegenwoordig ryk genoeg. Het is my gebeurd te Rome opgevoed, en onderweezen te worden, hoe nadeelig de gramschap van Achilles den Grieken geweest zy; by deeze kennis heeft het wyze Athene noch iets van t zyne gevoegd, en my geleerd het rechte van het kromme te onderscheiden, en de waarheid in de bosschen van Academus naartespooren. maar de harde tyden hebben my uit die aangenaame plaats verdreeven, toen het woeden des burgerkrygs my eerst deedt dienst neemen onder eene party, die wel haast moest zwichten voor de wapenen van Cezar Augustus. daarop werd [p. 170] ik, na onze nederlaag in de Philippische velden, met gekorte wieken, geld en goedeloos, weder naar huis gezonden. toen begaf ik my, want armoede is een vernuftige meesteres, tot het maaken van vaarzen. nu, zo veel bezittende, dat ik geen gebrek lyde, wat nieskruid zou ik niet noodig hebben, om myn harssenen te zuiveren, zo ik niet liever op myn gemak wilde slaapen, dan myn hoofd met vaarzenmaaken te breeken? Ieder jaar, datwe overleeven, beneemt ons t een of t ander: zy hebben my den lust tot lagchen, tot liefkoozen, tot maaltyden, tot speelen reeds benomen; en ik geloof, datze tegenwoordig toeleggen, om my dien tot dichten mede te beneemen. Wat wiltge dat ik doen zal? alle menschen zyn niet van eene verkiezing. gy vindt vermaak in Lierdichten; een ander in Iämben; een derde in den styl van Bion, en in alles wat scherp en steekelachtig is. Daar drie gasten aan eene tafel zitten, zal men gemeenelyk bevinden, datze elk van een byzonderen smaak zyn. wat zal ik hun geeven? watzal ik hun niet geeven? dat gy niet wilt hebben, dat eischt een ander: dat gy hebben wilt, daar zien de twee anderen bang tegen. Daarenboven; verbeeldt gy u, dat ik te Rome, in t midden van zoveele zorgen en moeielykheden, vaarzen kan maaken? dan verzoekt er my een, om borg voor hem te blyven: dan wil er een, dat ik alles zal laaten staan, om hem zyne vaarzen te hooren leezen: somtyds moet ik twee menschen gaan bezoeken, waarvan de een op den Quirynschen, de ander op t uiterste van den Aventynschen berg woont: en gy weet, hoe vermaakelyk t is, zulk een end te loopen. Maar de straaten zyn ruim en gemakkelyk; zodat u niets hinderen kan, om, zelfs onderweeg, in uwe gedachten iets op te stellen. [p. 171] Ja zeker? hier ontmoet u iemand, die een werk aangenomen heeft, gansch bezweet, en zich haastende, met zyne muilezels en arbeiders: wat verder staat een verschrikkelyk gevaarte, om een grooten steen, of zwaaren balk op te heissen: ginder weerhouden u een party begraaveniffen en wagens, die onder elkandere verward zyn: dan moetge eens uit den weg gaan voor een dollen hond, dan eens voor een zwyn, dat zich in den drek legt te wentelen. Wat dunkt u? is t niet een bekwaame plaats voor iemand, die, met Poëetische gedachten bezwangerd, een gezonde vrucht wil ter werreld brengen? Meest alle Dichters beminnen het geruste buitenleeven, en ontwyken de steden; volgende daarin het voorbeeld van hunnen patroon Bacchus, die een liefhebber is van te slaapen in de schaduwe der boomen. en wilt gy, dat ik, in een eeuwigduurend gewoel, dat noch dag noch nacht ophoudt, vaarzen maake, en de zomenigmaal betreedene voetstappen der Dichteren naarspoore? Een man van verstand, die t geruste Athene tot zyn verblyfplaats uitgekooren, zeven jaaren achtereen geblokt heeft, en onder t handelen van boeken, en in geduurige overpeinzingen, verouderd is, maakt, dat het volk om hem lagchen moet, als hy, stommer dan een beeld, en t hoofd altyd vol muizenesten, voor den dag komt: en zou ik my aan dat zelfde gevaar bloot geeven, om in het midden van t gewoel en de onrusten der stad, de moeite te neemen, van eenige woorden, die men naderhand by de Lier zou konnen zingen, op t papier te brengen? Hier te Rome zyn eertyds twee broeders geweest, een Redenaar en een Rechtsgeleerde, die elkandere noit toespraken, dan met de grootste lofredenen der werreld: de een dacht, dat zyn broeder een [p. 172] Gracchus was, en werdt van hem als een Mucius aangezien. Is de dwaasheid, die de schrandere Poëeten beheerscht, minder belagchelyk? Ik schryf Lierzangen, een ander Treurdichten: t schynt in onze oogen een wonderbaarelyk werk, en alsof t door de handen der Zanggodinnen zelfs gewrocht waare. vooreerst, let eens, met welk eene trotsheid, met welk eenen toestel, wy den tempel van Apollo beschouwen, als eene plaats, die met verlangen onze vaarzen te gemoet ziet, en noit van goede Dichteren bekleed is. voorts, hebtge tyd, zo volg ons, en luister van verre eens, wat wy elkandere voorleezen, en welke redenen wy hebben, om ons overenweer met lauweren te bekroonen. daar vermoorden wy malkander met het leezen van onze vaarzen; daar vechten wy, als de Samnyten, die, by t eerste fakkellicht schermende, zich onderling vermoeien met langsaame slagen, dieze niet lang voelen. als wy scheiden, begroet hy my met den naam van Alcéus; kan ik hem daarvoor minder eertitel geeven, dan dien van Callimachus? schynt hy hiermede niet voldaan, zo smyt ik hem noch een Mimnermus naar t hoofd, en hy gaat zeer vernoegd van my af. Als ik iets schryve, verdraag ik veel, om de Poëeten, dat een licht geraakt volk is, te bevredigen; en smeek het gemeen ootmoedig om zyne toestemming: maar als die bui over is, en ik weder tot my zelven gekomen ben, dan laat ikze loopen, en stop myne ooren voor alles watze my willen voorleezen. Die slechte vaarzen maaken, worden van ieder bespot: maar zy verheugen zich by zich zelfs; zy eeren hunne eigen werken, en, is er niemand dieze pryst, zy pryzenze zelfs, wel in hun schik met alles watze gemaakt hebben. Maar die recht begeerig is, om een goed en [p. 173] welgesteld vaars voor den dag te brengen, zal zyne schriften naarleezen, en er over oordeelen, als over die van een ander. hy zal niet vreezen, een woord, dat het werk weinig bevalligheids byzet, dat krachteloos, onnut, of te gemeen is, uit zyne plaats uit te wisschen, schoon hy moeite heeft, om er een beter toe te vinden, en zelf noch geen gedachten heeft, om het iemand te laaten zien. hy zal veele oude woorden, die nu duister schynen, doch zeer bekwaam zyn, om sommige zaaken uittedrukken, verklaaren en ophelderen, en veelen weder in gebruik brengen, die, ten tyde van Cato en Cethégus bekend, tegenwoordig vergeeten zyn. ook zal hy geene zwaarigheid maaken van nieuwe woorden, door t gebruik onlangs ingevoerd, in zyne vaarzen te mengen. dus zal hy, rollende en vloeiende, even als een heldere vliet, nieuwe schatten, en eene ryke taal, in Latium uitstorten. wat zich te dartel uitspreidt, zal hy inbinden; wat hard en ruuw is, daar zal hy de fyne schaaf eerst over laaten gaan, en verbeteren alles, wat hem gebrekkelyk voorkomt. t zal schynen, of hy alles al speelende hadde opgesteld, en ondertusschen zal hy zich pynigen, als iemand, die een Sater of een boerschen Cyclops danst. En ik heb liever, dat men myne schriften zot en ydel noeme, zoze my slechts behaagen, en goedgenoeg zyn; dan datze anderen verstandig zouden schynen, en my ondertusschen den kop op hol helpen. Daar is een bekend man te Argos geweest, die, alleen in den schouwburg zittende, van vreugde in zyne handen klapte, zich inbeeldende wonderlyke fraaie Treurspelen te zien: voor t overige, leidde hy een geregeld leeven, was gemakkelyk wegens zyne buuren, beleefd wegens zyne gasten, vriendelyk wegens zyne huisvrouw; die zyne slaa- [p. 174] ven wel een kleinen misslag kon vergeeven, en zich van gramschap niet liet vervoeren, schoonze hem somtyds een fles wyn uitdronken: in t kort, een man, die wysgenoeg was, om zich voor water en vuur te bewaaren. dees, door hulp en toedoen van zyne vrienden geneezen, en door een menigte nieskruid van zyne ziekte en zwarte gal gezuiverd, riep, toen hy weer by zyn zinnen gekomen was; Och myne vrienden! gy hebt my niet gered, maar eerder om hals gebragt, met my myn grootste vermaak, en die zoete dwaaling van myn verstand, met geweld te ontneemen. De wysheid bestaat in het noodige te bezorgen, alle ydelheden aan een zyde te zetten, het speelen aan de kinderen, die er tyd toe hebben, overtelaaten, en minder werk te maaken van uitgezochte woorden op de snaaren der Latynsche lier te passen, dan naar de wyzen en maatregelen van een deugdelyk leeven te zoeken. hierom spreek ik dikwils tot, en overdenk by my zelven: indien gy bevondt, dat, hoe gy meer dronkt, hoe gy meer lust kreegt tot drinken; gy zoudt immers uwe kwaal aan een geneesmeester openbaaren: en gy durft aan niemand ontdekken, dat, hoe de Fortuin u met meer rykdommen gezegend heeft, hoe gy er meer begeert? Indien gy gekwetst waart, en men u zekeren wortel of kruid tot geneezinge hadt gegeeven, en gy er geen baat by vondt; gy zoudt immers dien wortel en dat kruid, als onnutte middelen, wegwerpen. men heeft u wel eertyds wysgemaakt, dat iemand wyzer wierdt, wanneer de goden hem meerder rykdommen deeden toekomen; en schoon gy evenwel niet een hair wyzer geworden zyt, sints uwe rykdommen vermeerderd zyn; zo blyftge u echter van die zelfde raadsluiden bedienen? maar, indien de rykdommen iemand wyzer, of min- [p. 175] der bevreesd, konden maaken; gy zoudt u immers schaamen, zoer iemand ter werreld gieriger was, dan gy. Indien alles, watwe met gereed geld koopen, of datwe ( gelyk de Rechtsgeleerden zeggen) een zeker getal van jaaren in bezitting gehad hebben, ons in eigendom toekomt, zo is het land, dat u voedt, het uwe; en de hovenier van Orbius kent u voor zyn meester, wanneer hy t zaad in den grond werpt, om u naderhand de vruchten te verkoopen. Gy geeft hem geld; en daarvoor levert hy u druiven, kuikens, eieren en wyn: en op die wyze kooptge van langsaamerhand een stuk lands, dat voordeezen mogelyk voor vyftienduizend gulden of meer, gekocht is. Wat verscheelt het, ofge van iets leeft, dat onlangs, of voor veele jaaren, betaald is? Hy die voordeezen een stuk lands te Aricia of te Vejes gekocht heeft, koopt de groente, die hy eet; koopt het hout, daar hy s nachts zyne baden mee stookt; schoon hy zich inbeeldt, dat dit alles zyn eigen is: ten minste met dien naam noemt hy den ganschen streek, tot den populier toe, die een scheipaal is tusschen hem en zyne buuren. alsof men eigen noemen kon, iets, dat in een oogenblik, in het allerkleinste stip van een uur, of by gift, of by koop, of door geweld, of door sterven, van meester verwisselen, en onder t gebied van een anderen overgaan kan. Derhalve, dewyl geen eigendom geduurig is, en de eene erfgenaam den ander, gelyk de eene golf de andere, uit zyne plaats dringt; wat baaten eigene landeryen en volgepropte korenschuuren? wat baaten Lukaansche, wat Calabrische weilanden, indien de dood, die zich met geen goud laat omkoopen, ryken en armen, grooten en kleinen, met de zelfde zeissen van de aarde wegmaait? Daar zyn menschen, die [p. 176] geene edele gesteenten, geen marmer, geen ivoor, geen Tyrrheensche beelden, geen schilderyen, geen zilver, geene kleederen, in Getulisch purper geverfd, bezitten; daar is er ook, die er zich weinig om bekommeren. Hoe komt het, dat, van twee broeders, de een de ledigheid, het speelen, en zich te zalven, meer acht, dan al de palmboomen van koning Herodes; terwyl de ander, ryk en ongerust, van den ochtend tot den avond bezig is, om met yzer en vuur het woeste land vruchtbaar te maaken? Dat weet de geleigeest, die, ons altyd byblyvende, het gestarnte, waaronder wy geboren zyn, bestiert; de god van de menschelyke natuur, die met ons sterft, gelyk hy met ons leeft, die wit en zwart is, en zo verscheiden, als de weezens der menschen zelfs zyn. Ik zal my bedienen van t geen ik bezit, en gebruiken van dat weinige, dat my gegeeven is, zo veel als ik noodig heb, zonder my te bekommeren, wat myn erfgenaam zeggen zal, als hy minder vindt, dan hy verwacht hadt. en evenwel zal ik onderzoeken, hoe groot een onderscheid er zy tusschen iemand, die zich ordentelyk weet vrolyk te maaken, en eenen verkwister; en hoe ver een zuinige van eenen gierigen verschilt: want daar is een groote tusschenwydte, van hem, die zyn goed verkwist en doorbrengt, tot dien, die niet onwillig is, om noodzaakelyke onkosten te doen; en niet veel moeite aanwendt, om zyn inkomen te vermeerderen: of liever, die den tyd, dien hy vry heeft om zich te vermaaken, waarneemt, en in vrolykheid besteedt; gelyk hy eertyds, een jongen zynde, gewoon was de feestdagen van Minerva te doen. Laat de havenlooze armoede slechts over mynen drempel niet komen: of ik die zee, daar wy allen op dobberen, met een groot, [p. 177] of met een klein schip overvaare; ik blyf de zelfde, en zal er wel overkomen. en, hebbenwe niet altyd voor den wind gehad, wy hebben ook niet altyd met storm en onweer behoeven te worstelen. ook zynwe in krachten, in verstand, in schoonheid, in deugd, in geboorte en inkomen, geenszins de geringsten, schoonwe op verre na de voornaamsten niet zyn geweest. Gy zyt niet gierig: t is zo veel te beter. maar zeg my eens; hebtgy, met de gierigheid, alle andere gebreken uit uw harte verbannen? is het vry van staatzucht? is t vry van de vreeze des doods? laat het zich door gramschap niet meer vervoeren? hebtge wel hartsgenoeg, om te lagchen met droomen, met tovery, met wonderen, met waarzeggers, met nachtspooken en Thessalische monsters? zietge wel vergenoegd uwen verjaardag te gemoet? de gebreken uwer vrienden over t hoofd? wordt gy deugdsaamer en gemakkelyker om mede omtegaan op het naderen des ouderdoms? Hebtge noch zo veele doornen in den voet steeken, wat baat het datgeer éénen hebt uitgetrokken? Indien gy noch niet geleerd hebt, wel te leeven; zo maak plaats voor hun, die t geleerd hebben. Gy hebt genoeg gespeeld, genoeg gegeeten en gedronken: t wordt tyd, datge op uw vertrek begint te denken; opdat de jeugd, wier de dartelheid beter voegt, dan u, u, meer dan te veel gedronken hebbende, niet belagche noch beschimpe.
[p. 178: blanco]
Vernoegd is met zyn staat; t zy die hem naar zyn wensch En keuze is toegestaan; het zy door t lot beschooren? Elk, dien van andren pryst? Nu zultge een Krygsman hooren, (5) Die, als hy, oud en zwak, t geleeden leed beseft, t Geluk des Koopmans tot den hemel toe verheft: Dan roept een Koopman weer, als hy den wind hoort gieren, En om zyn schepen denkt, die langs de golven zwieren, Gelukkige Soldaat! die, in den grootsten nood, (10) Een blyde zege vindt, of eene korte dood! Een Rechtsgeleerde, als hy door een, die raad komt vraagen, Ten bedde uit wordt geklopt, zoras t begint te daagen, Denkt: Hoe gelukkig leeft een Boer op t eenzaam land! De Boer, als hy zyn vee ter markt dryft; met zyn hand (15) Den riem in t water ploft; of, op zyn kar gezeten, Door dik en dun rydt, en zyn beestjes vast ziet zweeten, [p. 180] Roept: Hoe gelukkig leeft een Burger in de stad! Zo scheelter, alsge ziet, aen ieder altyd wat. Zo ik u alles, wat men hieromtrent kan zeggen, (20) In orde, en achtereen doen zien, en uit wou leggen; De dag viel my te kort. maar hoor; hier wilde ik heen. Zo een der goôn dit volk eens aansprak in dees reên: Welaan! ik ben gereed, te doen, wat gy begeerde. Soldaat, gy zult voortaan een Koopman; Rechtsgeleerde, (25) Gy zult een Landman zyn. Valt u uw lot te kwaad, Gaat, ruilt nu onderling, en wisselt uwen staat, Zo als gy t goedvindt, naar uw eigen welbehaagen: Maar wacht u, na dees tyd, my weer aan t hoofd te klaagen. Wat, denkt gy, zouden zy toch doen, na deezen raad? (30) Net als te vooren; zich beklaagen van hun staat. Ondankbaaren! die steeds gelukkig wenscht te leeven; En vaak de middelen, u aan de hand gegeeven, Verwaarloosd en verzuimd! wat klaagt, wat zuchtge toch? Gy wet de gramschap van Jupyn door dit bedrog, (35) Die zyn getergd geduld in t einde moet verliezen, En mooglyk u hierna niet weer zal laaten kiezen. Maar, zienwe eens verder in het doen van deezen hoop: (Opdat ik deeze stof niet lagchende doorloop, [p. 181] Gelyk een beuzeling. nochtans, wat kan ons hinderen, (40) De waarheid lagchende te zeggen? k Zie, dat kinderen, Wanneer hun meester hun wat zoets steekt in de hand, Zich oeffnen met meer vlyts: zo zal een ryp verstand De nutste lessen eer aanneemen, meerder achten, Indien een lagchend woord haar strengheid kan verzachten. (45) Nu lust my t lagchen niet; maar, met meer ernst en vlyt, Te zien, waar toch de mensch naar zoekt, en wat hy mydt.) Matroos, gewoon op zee de werreld door te vliegen; Een waard, die, zo hy kan, geen mensch niet zal bedriegen; Een landman, die den ploeg al zweetend volgt, en stuurt; (50) Een krygsman, die in t veld en hitte en kou verduurt; t Spreekt al uit eenen mond: en elk zal u verhaalen, Hoe hy dien arbeid, al die zorgen, al die kwaalen, Verdraagt, alleen op hoop, van, in zyn ouden dag, Te vinden eene rust, die hy noch nimmer zag. (55) De Mier (zo spreeken zy, en al wie met my oordeelt, Is t met hun eens, en neemt genoegen in dit voorbeeld) Hoe klein van lighaam, slaaft den ganschen zomer sterk, Is onophoudelyk, en onvermoeid, in t werk, Sleept, wat zy sleepen kan, naar heur verborgen holen, (60) Daar zy den winter slyt voor ons gezigt verschoolen. [p. 182] Dan leeft zy, schoon de sneeuw het aardryk gansch bedekk, Van haaren arbeid, en lydt geenes dings gebrek. Een leerzaam voorbeeld, zo gy t wel wist toe te passen. Deez Mier, die s zomers werkt, voelt naauwelyks de plassen (65) Des regens in den herfst, des winters bode, of geeft Zich in haar hol, daar zy van t eens vergaarde leeft, En niet naar meerder zoekt. daar gy, hoe hoog van jaaren, Hoe veel gy in uw jeugd reeds wist byeen te gaaren, U noit tot rusten kunt begeeven, noit vernoegd; (70) Altyd naar meerder tracht; geduurig slaaft, en zwoegt, En water, vuur, noch staal ontziet, om, kon t geschieden, Den allerryksten zelf in rykdom t hoofd te bieden. Wat is u toch een schat van goud of zilver waard, Dienge, als een dief, bevreesd verborgen hebt in de aard? (75) Gebruiktge uw geld, zo vreestge uw rykdom te verslinden: Maar, zoge t niet gebruikt, wat kuntge er schoons in vinden? Schoon t koren, dat gy maait, het gansche land kan voên, Wat heeft toch uwe maag meer dan de myn van doen? Gy zyt den slaaf gelyk, die hygen gaat, en zweeten, (80) En bukken onder t pak van brood, en ander eeten, Waarvan hy evenwel, hoe hem die moeite plaagt, Geen meer genot heeft, dan zyn makker, die niets draagt. [p. 183] Maar k bid u, zeg my eens; wat kan het hun toch scheelen, Die eeten, als t hun lust, en noit, met drooge keelen, (85) Verlangen naar een dronk van water, of van wyn; Of zy tien morgen lands, of duizend, meester zyn? Ik weet het wel, het is vermaakelyk voor oogen En handen, in het goud tot aan zyne elleboogen Te tasten, schoon men maar één stuiver heeft van doen. (90) Maar wyl myn middelmaat my al zo wel kan voên, Als u uw overvloed; waarom is t aangenaamer, Uit ruime schuuren, dan slechts uit eene enge kamer, Of kelder, t noodige te haalen? Alsge in t veld, Vermoeid door t gaan, van dorst en hitte wierdt gekweld, (95) Zoudt gy een kleine beek voorbygaan, en u pressen, Om in een grooten stroom uw dorst te mogen lesschen? ]a: dit is de oorzaak, dat zo menig, die begeert Meer, dan hy noodig heeft, of zyn natuur ontbeert, Met oever, land, en al, in eenen draaikolk zinken, (100) En in den woênden stroom elendig moet verdrinken: Daar hy, die niet meer neemt, dan t geen hy noodig heeft, Noch troebel water drinkt, noch in het water sneeft. Maar t grootst gedeelte van de menschen, ingenomen Van een verfoeielyke en kwaalyk in te toomen [p. 184] (105) Begeerte, roept steeds: Wie heeft nu genoeg, daar elk Geschat wordt, naar het geld, dat hy bezit? Met welk Een rede zult gy toch dat volk tot reden brengen? Laat, laatze loopen: wil u niet met hun vermengen. Daar is geen helpen aan. dwaas zynze, en willen t zyn. (110) Hun hart is reeds te diep doorkankerd van t venyn. Zy zyn gelyk die vrek, daar elk te Athene om lachte, Doch die op deeze wys de praat van t volk verachtte: Dat my het volk belagche, en schimpe naar zyn lust. Als ik myn rykdom zie, dan is myn hart gerust. (115) O! t geld, dat schoone geld! heeft wonderlyke gaaven. Daaronder leide ik lang met harte en ziel begraaven. Zaagtge oit een schildery van Tantalus, die zucht, En reikhalst naar het nat, dat zyne tong ontvlucht, Hoewel t hem hals en kin bevochtigt? Wel te weeten: (120) En t deedt my lagchen.... Och! hoe hebtge u zelf vergeeten! Kan t zyn, datge u niet kent in deeze schildery? De naam, is Tantalus: maar t onderwerp, zyt gy. Men ziet u, vol van vrees, t gestolen goed bewaaken, Datge echter schroomt, gelyk iets heiligs, aan te raaken; (125) En al de vrucht, en t nut, dat gy daarvan geniet, Is, datge nu en dan dien dooden schat beziet. [p. 185] Weet gy niet, wat gebruik men van het geld moet maaken? Gaa; koop er olie, groente, en wyn voor: en die zaaken, Die ons natuur niet kan ontbeeren zonder smart. (130) Is t uw vermaak, altyd benaauwd, beklemd van hart, Vol vrees, by nacht en dag, te zorgen en te passen, Dat u geen brand verschrikk, geen dieven u verrassen; Dat u geen luie slaaf ontvluchte, of iets ontsteel? Is dit de vrucht van t geld? zo wil ik van myn deel (135) Gewillig afstand doen; en u dien zegen schenken, Zyt gy er op gesteld. Of, zoudtge licht wel denken, Dat uwe vrienden, als een koorts, of ziekte, of pyn, U t bed doet houden, veel gereeder zullen zyn, Om u, een ryken vrek, dan om een armen vroomen, (140) Terstond, met raad en daad, in nood, te hulp te komen? Dat elk u, om het zeerst, zal koestren in dien staat; En smeeken den Doktoor, dat hy u niet verlaat; Dat hy u door zyn kunst als weder doe herleeven, En u aan kinderen en vrienden weer wil geeven? (145) Maar, noch uw kinderen, noch uwe bedgenoot, Verlangen meerder naar uw leeven, dan uw dood. Uw buuren haaten u: bekenden, vreemden, maagen, Mans, vrouwen; elk wenscht u naar t graf te helpen draagen. [p. 186] Verwondertge u, die t geld stelt boven vrouw en vriend, (150) Dat niemand u bemint? gy hebt het niet verdiend. t Is arbeid zonder vrucht, zo gy hen zoekt te winnen. Noit zal een gierigaard, een vrek, zich doen beminnen. In zulk een dienst te doen, is elk zo traag en loom, Gelyk een ezel is in t luistren naar den toom. (155) Maak eens een einde van opstapelen en schraapen. Hoe gy meer hebt, hoe gy geruster moogt gaan slaapen. Gy hebt uw wit bereikt; nu hebtge geld en goed; Denk, zoge oit rusten wilt, dat gy nu rusten moet, Om niet de rol van dien Umidius te speelen, (160) Die (laat u dit verhaal, t zal kort zyn, niet verveelen) Zo ryk was, dat hy t geld met volle zakken mat; Zo gierig, dat hy noit een beter kleed bezat, Dan de allerminste slaaf; een, die zyn gansche leeven Beducht was, eindlyk door gebrek te zullen sneeven: (165) Maar eene vrygemaakte, eene andere Heleen, Verydelde zyn vrees, toen zy hem kloofde in tweên. Wat is dan uw besluit? zal ik myn goed verteeren, Gelyk ons Menius en Nomentanus leeren? O dwaashoofd! als men u t eene uiterste verbiedt, (170) Vervaltge in t andere. het is myn meening niet, [p. 187] Als ik de gierigheid in u niet wil gehengen, Dat gy in overdaad uw goedren door zult brengen. Gaa tusschen beide door, zo zultge veilig gaan. De deugd kan niet, dan in de middelmaat, bestaan: (175) En overschrydt zy t perk, dat die heeft afgemeeten, Zy zal geen deugd meer, maar eene ondeugd, moeten heeten. Ik keer weer, tot het geen ik voorstelde in t begin. Wie leeft niet, als een vrek? of, opdat gy myn zin En meening recht begrypt; wie zal van u, ô menschen, (180) Zyn staat niet, om den staat van anderen, verwenschen? Wie hoort er zonder smart, wie ziet er zonder pyn, Dat s buurmans vee meer melk of wol geeft dan het zyn? t Geluk van magtiger strekt ieder tot een hinder: Maar niemand slaat het oog op t lyden van zyn minder. (185) Hy, die t gezwinde ros in t stuivend renperk ment, Vest zyn gezigt op dien, die voor hem heene rent, Om, zo het mooglyk is, hem ook voorby te streeven, Niet zorgende voor hun, die achter zyn gebleeven. Zo gaat het ook met ons. een, die zich weet te spoên, (190) Geeft ons alleen meer werk, dan duizend volgers doen. En dit is de oorzaak, dat geen mensch zich zal beroemen Van zynen leevensloop, noch dien gelukkig noemen, [p. 188] Wanneer de dood hem wenkt, en dreigt met zynen schicht: Dat niemand zo vernoegd dit flaauwe leevenslicht (195) Verlaat, gelyk een gast, die, vrolyk en te vrede, Den disch verlaat, daar hy zyne uuren wel besteedde. [p. 189]
Fraudis, et ambiguae suspicionis, inops! Cum coelum imperio regeres, Saturne, paterno, Et docili terrae mitia jussa dares: (5) Antè, senescentem quam te, fatalibus armis, Truderet aetherea Jupiter arce patrem. Ludebat placidis pauper Neptunus in undis, Nec tremulam iratus concutiebat humum. Mollia ducebat Dis caelebs otia; nec tu, (10) Persephone, matri caussa doloris eras. Nondum pallentes habitabant Tartara morbi. Styx perlucidulis ipsa fluebat aquis. Cantabant vacui nitido Cyclopes in antro. Nullus adhuc gladius, et rude fulmen erat. (15) Quemque fatigabat nondum labor, ipfa maritum Cypris in amplexus excipiebat amans. Uxor era facilis Juno; neque viderat usquam Delicias avidi, furta tegenda, viri. [p. 190] Nondum Bacchus erat: siquem sitis ureret, illi (20) Praebebat puram vitreus amnis aquam. Nullus amor, nisi castus, erat; socialiaque unus Foedera conjugii rite ligabat Hymen: Nunc dolet obscuro detentus carcere, blandi Dum peragit partes diva Moneta dei. (25) Quidquid, Mars, fueris; certe nondum arma gerebas: At, puto, nondum illo tempore natus eras. Justitiae praeses terras, Astraea, colebat; Nullaque lis sanctos sollicitabat avos. Cumque nihil sceleris patraret mensve manusve, (30) Officio poterat Poena carere suo. Nuda quiescebant sub dio pectora. muros Fregerat ignivomis machina nulla globis. Tela neque instantes agilis mittebat in hostes Parthus, ab averso saepe timendus equo. (35) Sceptraque non dominae metuebant inclita Romae, Aeneadumque graves, barbara regna, manus. Haec utinam Paridis vidisset adultera saecla! Raptus ab Aemoniis non foret Hector equis: Nec pater, ante aras, Pyrrhi cecidisset ab ense (40) Priamus, et, Priamo cum patre, tota domus. [p. 191] Haec utinam Ausonius vidisset saecla Quirinus! Sanguine fraterno non maculasset humum. Nec sua ferali rupisset pectora ferro Casta, sed obscoenum, femina, passa virum. (45) Haec utinam aetatem tetigissent saecula nostram! Pacis haberemus plus, odiique minus: Nec facies mendax risu didicisset iniquo Pectoris occultas dissimulare minas. AUREA nascentis, verè aurea, temporis aetas, (50) Qua coluit puro pectore quisque Fidem! Qua sua sollicitè castis data gloria sacris Vertebat faciles ad pia vota deos! Qua Pietas, qua Religio, qua maxima Virtus, Vivere Naturae convenienter, erat! (55) Tunc erat ignotum. coenis inpendere sumtus, Et dare inexpletae praedia tota gulae. Ignotum, luxus meditari saepe nefandos, Sanctaque sacrati scindere jura tori. Clara pudicitiâ, nullâque libidine tacta, (60) Fida fuit socio femina quaeque viro. Termine, tunc ignotus eras, neque rura secabas: Materies nondum, Termine, litis eras. [p. 192] Falceque communes messor resecabat aristas, Quas sine disperso semine terra dabat. (65) Sirius arentes nondum gravis usserat agros, Nec steterant cano flumina stricta gelu. Ver erat assiduum. redolebant floribus horti; Nec deërat laetis fertile gramen agris. Semper in arboreo radiabant vertice flores: (70) Semper in arboreo vertice fructus erat. Tunc nemore in medio stillabant robora melle. Et tota Ambrosius rura replebat odor. Instar erant lactis rorantia flumina campos; Quodque dabant fontes, Nectaris instar erat. (75) Pax, et Amor, lepidique joci (concessa voluptas) Permixti cultu Religionis erant. Sub Jove cantabant hymnos, laudesque Deorum, Cum senibus juvenes, cum dominoque domus. Siquis erat, vario qui posset flore coronam (80) Fronde sub umbrosa texere, dives erat. AUREA nascentis, verê aurea, temporis aetas, Qua nulla inmensas attigit arbor aquas! Qua nondum rigidis excisa securibus alnus Sustinuit cupidos trans mare ferre viros! [p. 193] (85) Numen erat silvis. silvas tunc laedere, crimen; Et scelus, arboreas ense secare comas. Nulli cura fuit peregrinas quaerere gazas, Cum foret in terris maxima gaza, Fides. Felices animae! quas, nunquam juvit, ad Indos (90) Trans mare, mutandis mercibus, ire nigros. Vobis Aeolios licuit contemnere fratres, Dum pia gramineo turba jacetis agro: Carmen et ingenua festivum luditis arte, Et simul aëriae dulce queruntur aves: (95) Dum pueros comitantur oves, passimque vagantur, Et tenero morsu gramina laeta metunt. Non vos Arcturi potuit laesisse cadentis Inpetus, aut, multis qui venit, Hoedus, aquis. Hoc utinam nobis licuisset tempore nasci, (100) Et tam felici rusticitate frui! Cantantes pueros pictis comitarer in arvis, Mifceremque piis carmina grata modis. Cuique fluunt sterili (sic Dii voluere) camoenae, Manarent vena fertiliore mihi. (105) Dictabat versus Natura parentibus ultrò, Et sucus procul his, et labor omnis, erat. [p. 194] Musaque, tunc vultus adsueta ostendere nudos, Haerebat lateri, caste poëta, tuo. Verum ubi mortales sanctum posuere pudorem, (110) Atque Aganippeas prostituere deas; Musa verecundam texit velamine frontem, Auxiliumque, licet saepe vocata, negat. Ex illo miserè coepit sudare poëta, Et facta est, versus scribere, poena nova. (115) Ex illo (quidquid sibi polliceantur honoris) Tam multi vates prosiluere mali. Felices animae! quibus aurea carmina quondam, Arbore sub densa, concinuisse datum est. In silvis tigres, mediis delphines in undis (120) Captabant vestros, aure favente, modos. Nos canimus rauci, vix et melioribus ipsis, Auribus humanis jam placuisse, datum est. Nempe, ubi nulla quies, nisi quae sit dives, ametur, Musarum vanae despiciuntur opes. (125) AUREA nascentis, verè aurea, temporis aetas, Qua nondum effusus proluit arva cruor! Sanguine nulla gregis teneri madefacta rubebat Ara, neque ante deos caesa jacebit ovis. [p. 195] Insidias tremula piscator arundine nondum (130) Piscibus intactas struxerat inter aquas: Et, quocunque loco, quacunque sub arbore, nidos Garrula, nulla timens retia, struxit avis. Non, tenero moestum modulatus gutture carmen, Fleverat Ismarium Cecropis ales Ityn. (135) Non caper, adrosa, poenas tibi, vite, bicornis Solverat, ô magni, Bacche, propago Jovis. Stabat arundinea coeli regnator in aede Jupiter; inque manu fictile fulmen erat. Nec superos placare cruor taurive bovisve (140) Tunc poterat. nondum moverat ira deos. Farra dabant homines puro sale mixta precantes; Grataque erant magnis rustica dona deis. Mox ubi opes crevere, sitis quoque crevit habendi; Et fugit superum, qui fuit ante, timor. (145) Non sat erat, pecudes herbosa pascere valle, Et lana, et nivei lactis habere serum. Jam piget innocui victûs: jam caeditur agnus, Et cadit insanae praeda sapora gulae. Hei mihi! securas jam non habet aethra volucres: (150) Horret et in mediis retia piscis aquis. [p. 196] Saepe maris domitor, cernens nova retia in undis, Fraternos timuit in sua regna dolos. Saepe, inter gnatas ludens, Neptunia Doris Clamabat; Nymphae! raptor adest. fugite! (155) Paulatim decrescit honos cultusque deorum; Cum laesa pietas religione fugit. Divitiae, nova cura hominum, nova caussa malorum, Virtutis fractas depopulantur opes. Jam neque sufficiunt, quas sponte uberrima, fruges, (160) Terra dat, et, nullo semine foeta, Ceres. Plura petunt avidi: campis nova semina mandant, Et scissa obliquo vomere plangit humus. Hei mihi! mortalis, vitreis jam viribus audax, Dediscit precibus sollicitare deos. (165) Hinc fatum properare gradûs mortalibus aegris Coepit, et auxiliis mors comitata novis. Illa, juventuti sueta olim parcere, moesti Jam patris è gremio pignora cara rapit. Et miseri innumero mereant quum crimine mortem, (170) Mors furit innumeris insatiata modis. Jamque peregrinas sitiunt quoque cogere gazas, Et rate fallaces experiuntur aquas. [p. 197] Tentandum est aequor. gemit icta bipennibus arbos, Et cadit iratis plurima silva deis. (175) Intima si vasti spectare cubilia ponti, Aequoreumque solum cernere posset homo: O quam divitias emiraretur avari Neptuni, et madido corpora fusa solo: Qualiter Emathiis jacuere cadavera campis, (180) Cum caderet ferro Roma cruenta suo: Qualiter inmenso volvuntur litore arenae; Aut rutilant, clarâ, lumina, nocte, poli. Sanguine nec satis est, dextram maculasse ferarum, Nec caede innocuum diminuisse gregem. (185) Ipse homini jam vilis homo est: sive ardor habendi, Seu tumida ad rabiem provocet ira manum; Sive agat ambitio transversas inpia mentes. Dulce est, sanguinea sceptra vibrare manu: Dulce, cruentata victis inludere arena: (190) Quaeque venit laurus sicca, pudenda venit. Quidquid amor regni suadet, sceptrique libido Dira, sibi princeps ipse licere putat. Testor, quae sexum superavit crimine, gnatam, Dum terit inmissis membra paterna rotis. [p. 198] (195) Testor Cadmeos, inmania monstra, nepotes, Alter in alterius dum caput ense furunt. His et adulterii lasciva licentia juncta est: Incestusque novum nascitur inde scelus. Mox furor, et rabies, et livor, et horrida caedes, (200) Imperium toto, qua patet, orbe tenent. O coecas hominum mentes! contraria recto Pectora! supremis seditiosa deis! Quo ruitis miseri? quis vos furor inpius egit, Vivere ut ejecta religione juvet? (205) Nulla salus auro est: vos, aequam poscite mentem. llli anceps metus est, huic comes alma quies. Aurea dicebant quondam sua saecula patres, Quando erat in terris nil pietate prius: Aurea dicebant, quis spretum dicitur aurum; (210) Dum placet, à ferro jam sibi nomen habent. Ferrea sint quamvis; at nil jam dulcius auro: Absque auro sordet cum probitate pudor. Congere divitias, et erit tibi nobile nomen; Quique nihil poteras, cuncta potenter ages. (215) Hinc fit, ut abjecto toties de sanguine natos Nobilitas, auro capta micante, petat. [p. 199] Nil juvat, antiquo quamvis sis stemmate clarus, Et genus à prifca nobilitate trahas; Si tibi res angusta domi est, et curta supellex, (220) Si tibi sors largas saeva negavit opes. Nobilis est, quisquis jam rebus abundat opimis. It bene nummato Suada, Venusque, comes. Foeda licet captarit opes tua noctibus amplas Mater, et è rapto vixerit ipse pater; (225) Tu modo convivis, et qui tua limina calcant, Pocula da multo luxuriosa mero: Multaque regali celebra convivia luxu, Ut valeat magnam coena vel una domum: Objiciet nemo generis tibi turpia aviti (230) Crimina. divitiae crimina cuncta tegunt. Plus valet aeternis fluxum virtutibus aurum, Plus vanum solida religione bonum. Nulla pudicitiam Danaë servabit, amator Jupiter aurifluis si cadat imber aquis. (235) Nullus in orbe Bias superest, qui dicitur olim Virtutes* opibus praeposuisse suis. Cuncta valet cunctis Regina Pecunia terris, Sceptraque (si nescis) imperiosa tenet. [p. 200] Hujus ad admonitus linquet sua numina quisque, (240) Nec metuet magnos insimulare deos. Inpius ille fuit, primus, tellure repostas, Qui fuit è latebris eruere ausus opes. Illius hand tetigit superûm praecordia cultus: Divitias summum credidit ille bonum. (245) Hostibus ille, puto, patriam quoque vendidit ipsam, Sanguine nec timuit conmaculare manus. Hunc puto nascentem infregisse ferociùs alvum Maternam, et jugulum persecuisse patris. Ah pereat, quicunque opibus malesanus et auro (250) Servit; et ignota contumuletur humo! Aut, post amissum, nimiùm quod amaverat, aurum, Accepta aequoreis piscibus esca natet! Non tibi divitias neque opes, mihi crede, benigna Sors dedit, ut vobis imperitare queant. (255) Tu regere imperio refluentia dona memento, Quae tibi non parca fata dedere manu. At bona pars hominum specie decepta fugaci est, Vanaque turbatae somnia mentis amat. Dumque queat miseras gazis superaddere gazas, (260) Et somno et blanda pace carere volet. [p. 201] O liceat mihi pace frui! liceatque dolores, Et somno curas adtenuare levi! Non ego flebilibus vexabo numina votis, Crescat ut assidue census et arca mihi. (265) Mî sat erit, laudi non degenerasse paternae, Et patriis placide vivere posse bonis. Nec mihi erunt curae, turba officiosa, clientes. Sperno supervacuas religiosus opes. Nec precibus te sollicitis, Erycina, fatigem, (270) Dormiat ut nostro dives amica toro. Quam simplex mihi junget amor, mihi gratior omni Munere erit. castas accipe, Diva, preces! Audi, pulcra Venus; tuque ô pulcerrima proles Cypridos; et conjux, Juno, sororque, Jovis! (275) Non ego perpetuos quaeram mihi sponte labores, Dum mihi pace licet exhilarante frui. Nec demens, placidam cum possim flectere divam, Inplorem auxilium, tristis Erinny, tuum. Si, nisi quam thalamis mihi diva Pecunia junget, (280) Nulla futura mea est; nulla futura mea est.
[p. 202]
Et timet ambiguas rursus inire vias: Attamen anxietas diuturna silentia rumpit, Insolitoque iterum tramite tentat iter. (5) Illa tuos veteres luctus, Academia, flevit: Illa tuos luctus flebit, amica, novos. Sentit enim plagas tam crudi vulneris, et se Participem angoris reddit, ut ante, tui. [p. 203] Scilicet alterno terrena negotia casu (10) Volvuntur, varia succubitura vice. Ille tibi miserae solatia maxima quondam, Tristitiae nunc est unica caussa tuae. Ille etenim, Virtus numerum si poneret annis, Tempore qui Pylios vincere dignus erat; (15) In medio aetatis BURMANNUS flore peremtus Occidit. ô nimiùm debile, vita, bonum! Occidis, et jam, longa tibi, nil, tempora vires Pollicitae, vita deficiente, juvant. Sic quoque nos, dubiae nunquam confidere vitae, (20) Humanisve fidem rebus habere, doces. I nunc, i, celebra nervos, et robora jacta, Fatorumque truces sperne, Juventa, minas: At, nec opinanti, dum te mirabere demens, Truncabit vitae stamina Parca tibi. (25) Nonne vides, ut, mane novo, splendescat in hortis Flosculus, et molli spargat odore locum? Saepe tamen, sive aura agitet, seu decidat imber Densior, in mediam non viget ille diem. Flos hominum vita est. crebris cadit illa periclis; (30) Quamque procul reris, mors ferit atra fores. [p. 204] Sic cadis assiduos inter, BURMANNE, labores, Quorum nos fructus carpere fata vetant. Nec tamen illa vetant; cum te juvenesque virique Doctrinae columen praesidiumque vocent. (35) Et tamen illa vetant; cum te juvenesque virique Amissum, fato praecipitante, fleant. Nec pia te potuit retinere Academia, quae jam Inmeritas largo proluit imbre genas. Illa, diu felix paribus jam visa magistris, (40) Dimidium voti moeret abesse sui. Frustra te lacrimis repetunt Fraterque, sodalesque, Et tenerum, gnati, corde micante, genus. Nil doctrina fidesque juvant, nil candida virtus: Praeda nigrae morti, nostraque, nosque, sumus. (45) Serius aut citius rapit inclementia fati, Quaeque sinit nasci, cogit et illa mori. Cernimus ignavos quoties florescere dudum, Inmaturo obitu quum pia corda cadant. Discite, mortales. non mors est poena malorum; (50) Jus habet in turpes, jus habet inque bonos. Quamque mali horrescunt, et mens sibi conscia culpae; Est desiderium pectoris illa probi. [p. 205] Hoc bonus exemplo, siquis neget inpius unquam, FRANCISCUS poterit edocuisse suo. (55) Undique pallor adest; languet jam morte sub aegra, Et lassata gravis pectora torpor habet. Stant circum flentes pueri, stat Frater, et omnis, Fata querens domini praecipitata, domus. Dumque ducem et comitem moerent, ille unus in ipso (60) Inperturbatus limine mortis erat. Dixisses, vitam, quae membra reliquerat aegri, In mentem vires adcumulasse novas. Erigit in medio tandem deforme cubili Corpus, et extremos sic dedit ore sonos. (65) Exoptata dies tandem mihi lucet, Amici. Vixi; et, quò vestrûm quisque sequentur, eo. Parcite jam lacrimis, et laeto pectore cuncti Exemplo mortem discite obire meo. Longius, ô gnati, vellem moderator adesse, (70) Scinditis, ô teneri, qua maria alta, ratis: Ast aliter visum est Domino vestroque meoque, In portum citius qui jubet ire meam. Discite mandatis summi subscribere Regis. Non opus auxilio, si juvat Ille, meo est. [p. 206] (75) Tu quoque, care mihi Frater, qui patre carebunt, His ducis assidue patris et instar ades. Quosque ego jam medio teneros in tramite linquo, Te duce perficiant, si modo restat, iter. Sentio paulatim decedere corpore vires: (80) At crescunt animi gaudia, visque, mei. Jam demum vacuum curis, jam sentio pectus, Flagrat et aetherea mens requieta face. O oculis utinam vestris exponere possem Gaudia, quae vivus nemo videre potest! (85) Illud inexpertum est vobis. sic vivite semper, Ut moriens vestrûm sentiat omnis idem. Sic ait: et, vitam dum cernit abire, reclinat, Ceu recreaturus membra sopore, caput. Supremasque preces effundens pectore casto, (90) Quos vita docuit, jam quoque morte docet. Conscia mens recti mortis discrimina spernit, Semper et in terris, quo requiescat, habet. Aequora seu spectet surgentibus atra procellis; Sive nemus ventis aspera quasset hiems; (95) Seu moveant hominum ruitura tonitrua mentes; Seu jaceat dira grandine laesa seges; [p. 207] Despicit aequali fluitantia pectore dona. Altius est, quaerit quod sibi sancta Fides. Illa, inmota malis, nec diminuenda timore, (100) Tendit in aeternum, fortior usque, scopum: Dumque nihil metuit, neque spe fraudatur inani, Fortunae fragiles libera spernit opes. Felix ante alios, cui contigit, acria semper Pectora terrenis opposuisse malis! (105) Pergis iter, mediis semper tranquillus in undis, Dum portus voti summa, caputque, tui est. Quò tandem ut venias, tibi multa pericula semper Restant, quae stabili sunt superanda Fide. Quin etiam crebro, quum lumina flectis utrimque, (110) Naufragii alterius conscia signa vides. Hinc quoque te firmas; alienaque damna recordans, Effugis, exemplo doctior, ipse tua. Mortales exempla docent. aliena periclis Inponunt propriis saepe pericla modum. (115) Aemula sic probitas, et justi conscia virtus, Ingreditur, qua quis tendit in astra, viam. Dumque ducis solers gradibus praeeuntis inhaeret, Difficiles queritur semper obesse moras. [p. 208] Felix, te, BURMANNE, ducem quicunque sequetur, (120) Et placide poterit mortis inire viam. Non illum spes fallet iners: scopulique stat instar, Quo trucis inmoto frangitur ira maris. Ridet; et, ô! lacrimis, lacrimas si fundat, in ipsis Semina speratae laeta salutis habet. (125) Tu quoque, quae justo squales, Academia, luctu; Heu nimium, fateor, quod lacrimeris, habes. Siste tamen gemitus, et te BURMANNIA virtus Terrenis doceat rebus inesse nihil. Nam bene qui vixit, bene qui decessit, in orbem (130) Velle tuis lacrimis hunc revocare, nefas.
[p. 209]
Nascentem placido lumine videris, Hunc non diva Pecunia Urguebit famulum; non pater Euius (5) Inter vina fatebitur Victorem; neque res bellica, Deliis Ornatum foliis caput, Quod Regum tumidas contuderit minas, Ostendet populo ducem. (10) Sed fontes liquidi, et saxa sonantia, Et spissae nemorum comae, Devicta recinent virgine nobilem. [p. 210] Urbis, principis urbium, Aeterna Amsteliae fama, suis Chloë (15) Me dignatur amoribus; Et jam dente magis mordeor invido. O lanuginis inprobae Motus quae dubios, Cypria, temperas! O pulcros in Adonidas (20) Mutatura homines, si libeat, nigros! Totum muneris hoc tui est, Quod monstror digito praetereuntium, Formosae socius Chloës. Quod spiro, et placeo (si placeo) tuum est. [p. 211, p. 212: blanco] |