[fol. π1v: blanco] [fol. π2r]
G. FAGEL. Ter Ordonnantie van de Staten SIMON van BEAUMONT.
In Amsterdam den 1. November 1684.
NEELTJE, Moeder van Johanna. JOHANNA, Vryster van Eduard, en Karel. JORIS, Broeder van Neeltje. KAREL, Vryjer van Johanna. EDUARD, Vryjer van Johanna. KATRYN, Meid van Neeltje. KRUYJER. Twe Zwarten. [p. 1]
Hou myn bonheur niet langer tegen, Of zeg my, water noch obsteert. Wat is t, dat gy desidereert?
Waar aan de gansche zaak zal leggen.
Heeft maar een Broêr, gy weet et?
(10) Van hier, na Indién gevaaren: Van daar vertrok hy na Japon, Wierd Tolk, wyl hy die Taal wel kon; [p. 2] Hy heeft laatst aan Mama geschreeven, Dat hy zich zou op reys begeeven (15) Met deerste Scheepen, want hy was Reeds op Batavia dat pas. Die Scheepen, hoor ik, zyn nu binnen. k Verwacht hem, zo gy hem kond winnen t Zou zeer veel helpen, myn geval (20) Staat in zyn hand. Mamatje zal, Zo ras hy komt, om raad hem vraagen, Daar zy haar blindling na zal draagen, Het zy hy goed vindt, dat ik vrouw Van Karel werd, of met u trouw.
In myn faveur, ik durf het zweeren, Heeft hy met vreemde geverseert, t Gaat vast dan, dat hy estimeert Welleevendheid, en noch byzonder, (30) Dewyl de Japaneezers wonder Kourtoisjes leeven, en Galjaart.
Uit haare kleederen kan gissen, Geloof ik, dat gy zeer zult missen. (35) Haar Rokken zyn niet heel bekwaam Tot Complimenten, en voornaam Haar groote, en flodderige Mouwen. Dit doedt my t tegendeel vertrouwen.
(40) Uitstellen, en om tot myn but Te komen, eens gaan pourmeneeren, Of ik uw Oom mogt rencontreeren, Aan t Y kant, of t Oost-Indisch Huis, Of by de nieuw gemaakte Sluis, (45) Ik zal myn dienst hem offereeren, [p. 3] Om aan uw huis te conduiseeren.
De Oost-Indisch-Vaârs, die ik zie staan, Na een, die in Japan voordezen (50) Is Tolk geweest, ei wil niet vreezen. Ik twyfel niet, of door myn konst Insinueer ik me in zyn gonst. Adieu.
Zo ras ik men rug keer gaatze voort, hetze jou niet met alle gezeid? Dat zinne parten! zie daar, ik zal het niet langer verdragen, Wel t is om aârs te worden, zo als de meiden je langer plaagen.
(60) Maar, om een boodschapje gestuurt.
[p. 4] Ik wed, datje een platte meid, de heelen dag zoud gaande houden konnen. Waar nou weêr heen?
By Klaas de Snyjer, myn Samaar....
t Is, of in t huishouden niet anders te doen is, als voor de kleeren te zorgen, De gansche dag ben jy kleuters bezig, met Krullemaaksters, Kaknaaisters, en volk van diergelyke slag, Te overleggen wat best zwierd, en de Mode weezen mag. Al watze spreeken is van pronken, en praalen, (70) Die kleuters maaken zo veel, dat t voor dOuwers niet is om aan te haalen, Deen is nauwlyk weg, of d ander staat al weêr over de vloer, Ik wed je hebt meêr als tien Franschekraamers aan je snoer. En wat nood was t noch, maakte je iet, en liet het dan zo blyven, Zo jy t zo afdroegt, ik zouder noch niet eensjes om kyven. (75) Maar niet één nieuwe Mode komt er op, of t moet weêr vermaakt, Meen jy, dat je Vader, en ik, het geld hebben getaakt? Heb ik een stuiver, wy hebben t met onze naerstige zuynigheid over gewonnen. Ik zouje een party Mutzen, Karbetten, hoe hietje dat Tuyg, op noemen konnen, Dieje meêr van maaken, en vermaaken, als ze waerd zyn, hebben gekost; (80) Ik ben ook jong geweest, maar zuinig, en zo niet toegedost. [p. 5]
Heel anders, nu gaat elk gepaereld, Gediamant, gesteent, gestrikt, Toen ging men zedig opgeschikt. (85) Wilt gy, dat ik me alleen zal kleeden Gelyk een Klopje.
In kleederen iets minder doen? Ik bidje, let eens op de Meiden, (90) Zoud gy ze konnen onderscheiden Van Burgers Dochters, draagen zy Niet van fyn goud, zo wel als wy, De Strikken aan het Hoofd, en Ringen, En Kettingen, en alle dingen? (95) Zelfs Groentjes, die eerst voor een Jaar Uit Mofland kwamen, en toen maar Een schraal groen Rokje hadden, draagen Nou witte Kapers alle dagen. Als dan haar Landslui hier in stad (100) Eens komen, weeten zy niet, dat Het Meiden zyn, ô neen, zy vraagen Haar, Juffrouw zou t u Man behaagen Dat ik hem spreek, zal ik dan gaan Gelyk een Meid, zoud gy verstaan, (105) Dat ik alleen my na laat wyzen Met vingers, zoud gy dat dan pryzen?
Zy bouwen altemaal op een, en de zelfde grond, Elk zeit, zal ik t alleen doen, zal ik een uitsteekzel weezen? [p. 6] (110) En zo lang als dat zeggen zo duurt, staat er te vreezen, Dat het blyven zal als t is, zoo doende gaat het doude sleur, Neen, neen, je zult het niet alleen doen, gaatze maar met een goed exempel veur.
Zo ras hy heeft de maat genomen
Is Karel, k zag hem.
Dat ik niet thuis ben.
Me Juffrouw, dat gy zekerlyk (120) Uw Broer haast zien zult.
[p. 7]
Dat hy reeds is in stad gekomen.
Hy is uitgevaaren, laat ik me eens bedenken, t is nou al tien (125) Jaaren, dat onze Peete Wybregje is overleeden, En toen had hy twintig uit geweest, dat s dartig, t is dan niet meer als reden, Dat ik na hem verlang, ik wed, hy kend zyn eige vleeschelyke Zuster niet, Want als me mekaar in dartig jaar niet eensjes en ziet, Vind men al veel verandering; maar ik zal t wel merken (130) Aan t kloppen van myn hart, t bloed zal beginnen te werken, t Zal kruypen daar t niet gaan kan.
Ik zout er eerst eens lustig van Joris Oom laaten zeggen, Hy zal der kapittelen, k meen dat hy er die Text uit zal weeten te leggen, (135) Ik wilje wel verzeekeren, dat jy hem straks zult hebben op je zy, Hy houd niet van t Sinjeurtje te speelen, maar van Jongmans als jy; Hy houd veel van een styl, dat schryft hy my in alle zyne brieven, Zie jy maar toe, datje Oompje wat weet te believen, Ze zal veel om Oom doen. Loop alje best na de Nieuwe-brug, (140) Zie of jy hem vinden kond, zo niet, kom weer te rug. Ik wou dat jy hem aantroft, want ik heb wel gedachten [p. 8] Dat Eduard heen is gegaan, om hem onderweegen op te wachten, Loop al je best als een man, maakt dat jy hem de loef af steekt.
Zulje komen of niet? jou kop het wel verbrangste nukken? Waarom loopje weg? strakjes bleef je wel staan Toen Eduart kwam, ja, die kleuters rechten wat aan! Wat let Karel, dat je de borst niet wild zien, noch met hem spreeken? (150) Is t geen eerlyk Jongman? wat het hy veur gebreeken? Hy is ommer niet schief, scheel, poteres, noch lam? Is hy een dronkebol, of lichtmis? of is hy je wat te stram? Nou spreek, wat schort hem? of wilje t niet zeggen? Wilje liever hebben, dat ik het jou eens uit ga leggen? (155) Dat schort er an, hy is geen pronkepink, niet genoeg van de zwierige trant, Hy is geen Monsieurtje, geen straatslypende lanterfant, Hy weet Juffrouw zo geen Spreukjes van t rood Kousje te vertellen, En de heele dag van de Mode, en Saletten aan de ooren te lellen: Als t postdag is, zeid hy, Juffrouw ik moet brieven schryven, en gaat stilletjes heen, (160) Als de andere allemode pronker niet weet, hoe hy van grootsheid zal treên. [p. 9] Smorgens, en Savonds ziet men hem hier verby de deur met zyn confratertjes wandelen, Als Karel bezig is zyn dingen te doen, en met de Kooplui te handelen; Wat dunkje, weet ik t niet? heb ik t niet net op zyn kopje geraân? Maar kan het huishouwden van Wandelen, en Salet loopen bestaan? (165) Kan men daar de Kinderen, en de Vrouw de honger me stillen? Meenje, dat de Huisheer dat voor de huur zou ontfangen willen? t Gaat er zo niet toe in de Waereld, myn lieve kind, jy bent noch jong, Jy weet noch niet beter, t Vogeltje, dat de heele Zomer zong Storf Swinters van honger, daar andere, die somtyds zongen, en somtyds wat vergaarden, (170) In de winter op aaten, t geen ze in de zomer verspaarden. Jou Oom zal strak komen, denk eens wat een groot verdriet. Zal t voor hem weezen, dat hy jou zo ongehoorzaam ziet.
Gelyk t betaamt, k zal Oom raad vraagen. (175) k Beken, ik heb in Eduard Vry meer gevallen, maar myn hart Heb ik hem zo noch niet gegeeven, Dat ik met hem zou willen leeven In weêrwil van myn Oom, en jou; (180) Indien gy wild, dat ik hem trouw, k Zal myn gehoorzaamheid betoonen, Indien gy Karels min wilt kroonen, Zal ik aanwenden alle vlyt, Dat gy, en Oom te vreeden zyt, [p. 10] (185) En, hoe hoog dat ik ook mag achten Galanterien, ik zal trachten, Om my te schikken na zyn raad.
Hebje je Ooms kamer al te deeg op geschikt? zal der nou niet met alle aan faalen?
Men heeft de dood op zen hals als men t krygen of weg zetten zel, Brak er maar eens één Kopje, ik zou het verloopen, Zulk een leeven zouer zyn, al wou ik weêr een ander koopen (195) t Zou niet helpen mogen. Nou, de Pot is altyd noch heel, Daar zyn de Kopjes, ik moet eens tellen, hoe veel
t Is groot geluk, datze niet uit myn hand zyn gevallen aan duizend stikken. [p. 11]
Om t goed, en de Zwarten.
t Geld kryg ik strak dan wel met Eenen.
(205) De Vrouw, daar ik jou na hoor vraagen, En kende ik niet van al myn dagen, Je bent verkeert, die woond hier niet.
[p. 12] (210) Vrindschap, jy zeltje t zoeken noch wat moeten troosten.
t Hier lukken, kaerel, benje mal?
Ik zal t er zelf vraagen. Wat benjer, de Dochter, of de Meid?
Ik wilze nou niet roepen, zie daar! k Zou ergens woonen by de zeeven jaar, En de naam van t Volk daar ik by diende niet kennen. Wat beelje jou in, dat we hier zo wat Doetjes bennen?
Hy staat en teemt om my te plaagen.
[p. 13] Waar is de Man? wat s jou begeeren? Of ben jy t Joris Broer? ik begin zo te altemereeren.
(230) Als strak. Ik dankje zeer, maar waarom of je Meid Jou lochende, met zulk een dwars bescheid:
Ik heb onze Juffrouw van myn leeven Zo noch niet hooren noemen.
Veranderdt vinden, datje verstomt zult staan kyken, t Zal je t zelfde Amsterdam, noch het zelfde volk gelyken, Ik heb nou al mee, als alle de luyden een Van, Die geen bynaam heeft kan niet mee, daar aan kendmen de Man. (240) Zo menige Poep, en Knoet, die hier op strowisschen zyn komen gedreeven, Hebben er zelf wytse Naamen, en Wapens gegeeven. Al liepje de gansche dag, de halve Stad in het rond, Ik wed, datje kwaalyk één van je Vrienden, of van haar Kinderen vond. In t opzoeken zou jy je vinden byster verleegen, (245) Zy hebben al mee andre naamen gekreegen.
[p. 14]
Kweet wieje meent, die hiet nou myn Heer Zwierhaan. De tydt heugt me niet, dat ik hem Klaas Janse heb hooren noemen, Zo is t ook met Willem Adriaanze, en die durft dan noch op de oudheid van zyn geslacht roemen.
Heeft jou Man voor zyn dood myn Rekening niet op laaten maaken? Je weet, hy heeft de Boeken, en Boedel van onze Ouders gered, (255) De schulden ingevorderd, en t gelt wêer op intrest gezet, Hoe veel komt my by slot van Rekening, je hebt me wel geschreeven, Dater veel Bankroeten onder liepen, zo datter weinig over was gebleeven. Maar ik geloof, dat je dat uit een argje zult hebben gedaan, De Brieven mogten in handen raaken, en dan zouje zo veel te hooger in de schattingen staan, (260) Altyd van Pieter Janse kwam ons over de negen duyzend gulden, En van Dirk Kornelisz. elf, behalven alle dandere schulden. [p. 15] Dit is al twintig en...
(265) Andere doen Ses, daar na leven zy als de Ryken, Ze trekken na vreemde plaatsen, en speelen mooi wêer Met t geen zy achter de hand houden.
En naam dan niet kwyt?
Om t verlies van haar eer, en naam, als ze maar mogen houwen daarze lustig van leeven.
Of brande zyn huys af, waar verloor by het meê?
By myn tyd wierd by al genomen Voor een man van middelen.
(275) Hoe ras is wat goedje door het keelgat gejaagt, Alle daag gasten, en brassen, dat kan wat verslinden, [p. 16] Daar is geen geldkist zo diep, of zo doende kanmen de boodem noch vinden, Ik meen, dat dat slempen wat weet, elk schaft om het heerlykste op, Kalfs, en Schaapen Vleis schynt te stinken, men gooyt het schier malkanderen na de kop, (280) Zy zullen aan Erten, en Boonen, de mond nauwlyks eens steeken, Wilje iemand onthaalen, daar moeten Haazen, Phyzianten, Patryzen, en zulk goed zyn, of men zouder schande van spreeken, De jonge Kuykentjes, Kalkoentjes, en Lamprytjes mogen juist Niet grooter veezen, als een gemeene vuist, Of ze zyn te taay, en zo men uit het Lams-vlysch niet meer melk, als bloed, voor zyn oogen ziet loopen, (285) Men zou t niet door de hals konnen krygen, dan mogen t de slechte luyden koopen.
Ze komenje voor den dag met schootels, die zo groot En wyd zyn, datze niet op de Tafel konnen raaken, Of ze moetender eerst in de deur een kerf toe laaten maaken, (290) t Is dan niet genoeg, dat de schotelen zo zyn, Ze zouden de Neus tot de Ooren toe op trekken, zo de wyn Geen Dartig, Veertig Ryksdaalders op het minste most gelden, Fransehe Wyn komt op de maaltyden niet meer, altyd heel zelden, Die s voor t Kanaalje, me durftze nauwlyks schenken aen een fatsoenlyk Man, [p. 17]
Is t noch iet, dat een, die gezegent is met schatten, Wat meerder doet gaat heen, maar by zou ook wel te ver uit konnen spatten.
Niemand wil de minste zyn, ze denken niet eens, hoe dra (300) Men door zyn middeltjes raakt, ze weeten niet te onderscheiden, Dat een zakje, en een yzere kist niet even veel porrens konnen lyden, En t alderslimst is, dat het dan noch eindelyk op dobbelen, en speelen loopt uit,
Of iemand al om een schelling een verkeertje speeld.
(305) t Gaat dikwils om een zakje dukatons, ja vier, of vyf, wil jy van schellingen praaten?
By myn tyd ging t heel anders, men verbruste zo veel niet met de mond, Met een schoteltje Raapen, en een Schaapen-bout, of op de Warme Keetel, dorst men de grootste onthaalen, En dat was doen wel, dat kostmen gemakkelyk betaalen, (310) Men hoorde toen van zulk gasten, en brassen onder de burgeren niet, Zulk dobbelen is er nooit by onze tyden geschiet, [p. 18] Toen ging et het land wel, en de luyden, zelfs die met niet, of weinig hadden begonnen, Wierden schat ryk, zo hebben de oude Hollanders haar geld over gewonnen.
Heb dank.
Wat fatsoen is dat, dit geway daar voor altemaal oopen? Als men t vleesch buiten de deur hangt, is t een teeken, dat men het graag zou verkoopen. Is t met jou ook zo gelegen? wat hebjer toch mee veur? (320) Of wouje wel, dat in t verby gaan zo een Sinjeur Der de handen eens insloeg, Johanna je moet dat wat laaten.
t Is wel een vuil gebruik, maar moet jy juist altyd [p. 19] De Mode volgen, stel, wy leefden in een tyd, (325) Dat de Mode was, naakt, zo bloods hoofds met de billen te loopen, Zou jy t daarom na doen? hoe zyn de kwaade zeden hier in gekroopen! Maar Zuster, ik wou jou wyzer hebben, zyn de Dochters zo dwaas. De Ouders moeten beeter weeten, en laaten de Kinders zo veel niet de baas. Wat een hoofd heeftze, men zouder kinders me verschrikken, (330) Hoor. Nicht, wilje Oom te vrind hebben, je zultje zediger op moeten schikken. Wy zyn maar borgers dat je t weet.
Ze lelde me zo lang aan het hoofd, tot dat ik het toe heb gelaaten.
Zie dit mogt ook verandert zyn, dewyl ik hier zoo veel verandering vind.
believen* is dit Stof genomen.
(340) Wat een gehuil, wat een gebalk het er geweest, om dat ik het niet toe wilde staan? [p. 20] Zei je strak noch niet, dat ik hebben wou dat jy als een klopje zoud leeven.
t Gaat hier mal Mortje, mal Kindje, in t eerst hou je luy je zo wat kwaat, En daar na, als je luy ziet, dat het zo wat zwierigjes staat, (345) Dan lachjer om in je vuist, en laat het kindje betyjen, Indien het anders de Ouders ernst was, ze zouden t niet lyjen.
Neen, de vrvjers laaten haar niet bedriegen door zulk een schyn, Zy weeten door de regel kos uit te rekenen: kostelyke Vrysters, zyn kostelyke Vrouwen, (350) Die wel weeten van opschikken, maar weinig hoe men huis moet houwen.
[p. 21]
t Smaakt zo als water.
En dan de Saffraan, daar zullen wy ze onderwyl me drinken, Geef de Confituuren, en neem het vuur meê achter, t begint al te stinken. Breng het Walvis-beentje, en de goude Vorkjes meê. (360) Oom, kan ik u dienen, met een kopje Zoetemelk, en Thé?
Zo kaal worden. Wie of niet achter uit zou moeten vaaren Als hy t zo aanlegt? jy wilt al meê door de poort. Zie Zuster, wil jy t zo beginnen, je moet zekerlyk ook voort. (365) Ik wed, je hebt daar voor hondert Dukatons aan Thé Goed, wat hoeven de Potjes zo kostelyk beslagen? Zo een kostelyke Thé Tafel? zo veel Confituuren? kan jou Kapitaal dat verdraagen? En waar toe is t ook noodig? men kan wel Thé drinken al kost het gereedschap zo veel honderden niet. Of zou de Thé hier niet smaaken, ten zy men het Goud aan de Trekpotjes ziet? Heb jy t, die een Borgers vrouw zyt, en je noch zegt needrig te houwen [p. 22] (370) Zo wyts, wat zal men van de grooten vertrouwen?
Ik kan zo veel viezevaazen, niet verdraagen in myn kop. Je hebt hier zo veel nooten op je zang, zulke fratsen in t schenken, Dan smaakt het water te Raauw, of na de Rook, en duizend zulke dingen, daar wy in Indién niet om denken. (375) Daar drinken wy t met zuyver water, hier komje met Melk, en Saffraan, k Geloof zo t uit dApteek kwam, dat het je tegen zou staan, Je zoud zeggen, ik kan dat goed niet innemen. Ik zal flusjes eens brouwen, En makent na myn mond, je meugt jou Melk wel houwen.
(380) Verhaalen, datze twe Vryjers heeft, die zo voort Hier zullen komen, om jou wellekom te heeten. Eer jy ze spreekt dienje voor af wel te weeten, Dat deene de Jonker speelt, geen styl heeft, en naauwelyks iets kan. dAnder heeft een styl, is de Zoon van een Burgerlyk Man. (385) De Jonker is trots, en gaat kostelyk in de kleeren. dAnder gaat zedig, zo als men van een Borgers zoon zou begeeren. In t kort, t is een borst daar ze me behouwen zou konnen zyn. Maar de Dochters vergaapen haar gemeenlyk aan de schyn, Ze zullen jou alle beide hier over komen spreeken. [p. 23]
Werd gescheld.
Dat ik zo malheureus geweest ben van u nergens te rencontreeren, k Heb alle devoiren aangewend, om u myn services te offereeren. (395) Ik estimeer my echter noch heureus, nu ik d eer heb dat ik u hier congratuleer, Je vous baise le main myn Heer, en ik contesteer, Dat ik noit manqueren zal, maar steeds alle devoiren emploijeren, Om in t Cabinet van uwe goede gratie my te mogen insinueeren.
Wat by myn Dochter.
[p. 24]
Geconsenteert werd, haar mon coeur (405) En myn services te offereeren, t Zou my ten hoogsten honoreren. Madame....
Waar is deeze Jonker toch van daan? Wat Landsman is hy?
(410) Een Amsterdammer, van haver tot garst.
t Is altyd geen Amsterdamsch dat hy spreekt, ik weet niet wat hy zegt. Nicht versta jy hem niet beeter, zo vry je luy als de stommen, hoe maak je t? ten zy dan dat hy je met gevoelige reden onderrecht.
Ik spreek goed Hollandsch, maar die taal is wat plat, daarom moet men ze zo wat entrelarderen (415) Met Fransch, t is doucer, en aangenamer, als men een woord Uit een vremde Taal onder de Nederduitschen hoord. Bot Hollandsch is maar voor t Kanaalje, en t volkje in de achterstraaten, Men hoort nu geen luyden van respect zo praaten.
(420) Ik zal wel gissen wat jy zeggen wilt, als jy my maar zult konnen verstaan. [p. 25]
k Verwagt maar een favorabel antwoord op myn bede.
k Bedank jou hartelyk voor de eer, (425) Die wy myn Nicht met uw sarandi, Bakkosy, allabor, negandi, Zo ik t geweeten had, vertrouw My zeker toe, dat ik u zou Wat hebben ingewacht, Parari (430) Progedi, alastorf venani, Indien gy wilt, dat ik u voort Buglodi, t kostje maar een woord.
Dat ik niet prompt kan respondeeren, (435) k Versta u niet, wat Taal is dat?
t Is Nederlandsch met vreemde woorden. Dewyl wy aanstonds van u hoorden, Dat onze Taal meer zoetheid heeft, (440) Als daar een vreemde onder zweeft, Heb ik, om die wat op te sieren, Gebruikt zo wat Japansche zwieren.
(445) Beel jy jou in, dat alle menschen Fransch konnen?
[p. 26] Want ik verzeker je, dat ik, zo dikmaalen als je my Iets vraagt in t Fransch, in t Japansch je antwoord zal geeven. (450) Wil je Fransch spreeken, spreek Fransch, maar met volk dat in die Taal is bedreeven. Maar als je Hollandsch spreekt, laat die wisjes wasjes dan weg. Je meugjer na schikken, want ik zal doen gelyk ik zeg. Ik wist niet, hoe ik met leezen, en met landsluiden te spreeken myn Taal genoeg zou onderhouwen, Weinig dacht ik, dat zy ze hier zo rabraaken zouwen. (455) En jy luy Jonkkertjes meent, dat dit wonderlyk gaat. Ik hou dat juist niet voor een teeken, dat iemand de Taalen verstaat, Geensins, ik geloof, dat je t een zo nét kond, als het ander. Jou Fransch, en jou Duitsch, geloof ik, ontloopen niet zeer malkander. Zo jou lui eens een rechtschaape Franschman aansprak in zyne Taal, (460) Je zoud verlegen staan kyken, en onder t verhaal Een deel Hollandsche woorden mengen; en hem dan noch wys willen maaken, Dat het Fransch zo meer aartigheid heeft, dat men zo de zin beter kan raaken, Doch ik zal daar een speltje by steeken, zeg jy maar watje begeert. Maar in jou Moeders Taal.
Dewyl ik t niet verstaa, wat gy hier meê wild zeggen. [p. 27]
t Was weg, eer ik het wist, zo ben ik t Fransch, gewend.
Dus is t onnodig tyd gespild, Ik most jou schrift eens zien en, leezen, Eer jy Johannaas Man zoud weezen. (475) Want ziet, men staat dat zo niet toe, Eerst moet men zien, waar meê, en hoe Jy aan de kost, en kleeren zoud geraaken. Te trouwen zeker, t zyn geen zaaken Om zonder raad, en ryp beleid (480) Te doen, wat s jou gelegentheid? Maar eer wy hier in verder treeden Dat jy eens iet schreeft, het heeft zyn reden.
Een Pen, en Inkt, met wat Papier.
[p. 28]
Eduard schryft.
Van t Jonkertje te speelen, en trantrirum gaan, geloof ik, heeft hy beter verstand.
(490) Wilt al jou moeiten verder spaaren, Je zult myn Nicht niet krygen, want k Heb geen gevallen in jou hand, Beschouw hier zelfs eens, welke grooten En onbeschofte Haanepooten? (495) Gy zyt uw Meester veel te vroeg Ontloopen, had gy uit de kroeg Gebleeven, en wat schryven leeren, In plaats van Troeven, en Verkeeren Die, O staat immers veel te plat, (500) Zie eens, hoe dat die A zyn gat Na achteren uitsteekt, foey, t is schanden, Dat jy zulk schrift my geeft in handen. In dit woord zyn wel drie Spelfouten, hy moet weêr op t spelde bankje.
(505) Zien aan een Meester uitgetrout, Is t niet genoeg dat gy t kond leezen? Ik zoek geen Pedagoog te weezen. Maar wie heeft ooit of ooit gehoord, Dat een Mariage daarom niet voort (510) Gegaan is, wyl men vond gebreeken In t letter maaken?
[p. 29] Dat jy meer vlyt hebt aangewend, Te leeren, hoe men schermt, en rend, (515) En Kaatst, en Danst, ja al de zaaken, Die dienen konnen tot vermaaken, Als tot de konsten, daar men door, Na volgend t loflyk Oudren spoor, De kost wind, en wat op kan gaaren, (520) Tot onderstand van hooge jaaren. Dit is de reden, dat ik u Johanna weiger, weet jet nu?
Die zou hem noch zo wat na de burgerlyke trant willen voegen.
[p. 30]
Waarom dat gy zyt hier gekomen, Maar ik diende eerst wat onderrecht, (530) Uw Styl, en Vrinden?
Zyn Vrinden ken ik heel wel, ik ben met die luiden te vreden, En over zen Capitaal te klaagen was tegen alle reden.
Ben jy een Koopman in t gros, of doeje neering?
En in de Rederyjen doe ik zo een weinigje meê.
[p. 31]
Is dat jou eigen hand?
De Juffrouw kendze wel.
Laat eens zien, ik zalje voort wel zeggen, of t zyn letteren bennen, (545) Maar ik heb myn bril binnen laaten leggen, loop haaltze. Hy is zo wys! O! t Is zulken frajen jongman! denk vry, dat ik hem niet zonder reden zo prys. Benje daar met de bril? ja hy het et zekerlyk geschreeven, t Is zyn eigen hand, kwilder wel een assertasy van geven. Dat zinne lettertjes, by zulke haane-pooten!
(550) Niet langer zwygen, met permissie Mejuffrouw, wel estimeert gy dan Nu langer niets, als schryven, Zal dat dan alleen, boven al de andere exercitien dryven? Behoeft men anders niet te doen. Hebt gy geen estimes voor fatsoen? (555) Zal dan Rapaalje om t schrift meer voordeel Nu hebben, als man van oordeel? Van educatie?
Zie wat jy zegt, gy loopt te hert. Schoon ik niet steeds langs straat ga stryken, (560) k Zal in fatsoen niet voor u wyken, Schoon ik my zoo niet stel ten spot, [p. 32] Als die Messieurtjes, die als zot De gansche dag langs straat gaan zingen, En als de nuchtren kalvren springen, (565) Dat s geen bewys, dat wy daarom Die exercitien niet konnen, kom, Ik tart u uit in oefeningen, Wy konnen t ook, maar onze dingen Die loopen daarom niet in t wilt. (570) Ik heb myn tyd nooit zo gespilt, Des morgens, als gy ligt te ronken Of ut slaapt dat ghebt in gedronken, Zit ik te schryven op t kantoor.
(575) Gy sul, wilt gy u Compareren By my, waar zit dat, in uw kleeren? In uw klein befje, of in uw hoed? Jy lykt hem wel, myn lieve bloed! t Postuur staat u na oeffeningen, (580) Allon Messieurs, die man kan springen.
Die op zyn Schytvalks gaat gekleed, k Ben niet gewend veel op te snoeven, Maar om uw konsten te beproeven. (585) Wat oeffeningen dat jy kond Kom voor den dag, ik zal terstond U als een babok toe doen kyken, Die snoeshaanen zyn juist altyd niet dieze gelyken.
(590) Dat ik u antwoord. Voila!
Gy vreest er slechtjes af te komen. [p. 33]
Niet af, hy heeft de recht man.
Dit borstje te prostitueeren. Gy ziet aan al de zwier, dat hy De rechte man is, om met my Van zulk een poinct, te disputeeren.
Juist niet te zien, waarom hem niet Beschaamt gemaakt, dat Oom het ziet? Die meent dat het waar is.
En inportuniteit zo straffen, (605) Assurement, dat gy niet licht Weêr komen zoud voor myn gezigt, Zo ik hier had een paar floretten.
Katryn kan ons wel met der haast (610) Floretten haalen, van hier naast. Katryn, loop alje best eens heenen. Bid buurman, dat hy ons twee floretten wil leenen.
[p. 34]
Geen vechten in myn voorhuis, ga (615) Op straat, indien dat gy wilt vechten, Zie Karel, je hoeft geen bloedbad in myn huis aan te komen rechten, Ik dacht, datje van zingen, danssen, en speelen te zaamen spraakt.*
De degens zyn stomp.
Pousseer zo veel je kond, ik zal Niet doen, maar stellen my hier pal. Ik zal uw steeken maar pareeren, Ik zou my zelven affronteeren, (625) Zo k met u schermde... [p. 35]
Pareer dan.
Wat krygt, men zou t niet konnen myden?
Na Madmoiselle.
Myn Heer, je mogtje weêr verkyken.
Dat scherp geweest, het was een gat (635) Dat door, en door ging, elleweeken, Wel Jonker, laatje jou zo steeken,
Myn goedheid. Doe nu vry zo veel Gy ommers kont, ik zal u leeren: (640) Pren garde, wild u defenderen, Dit is recht scherme, paf, hou daar.
Ik zal nu niets doen als pareeren.
[p. 36]
(645) Dat hy van angst... zie eens, hoe rood Word hy?
t Is of k betovert ben! maar of gy schoon al vecht Cest rien: dat leerd somtyds noch wel een Heere knecht Om zyn lyf te defendeeren, maar ik zou merveilles konnen toonen in het speelen, En danssen, zo het de compagnie niet zal verveelen.
Te toonen, wat een gek gy zyt, k Beroep u tot een dans.
Ik heb t gedirigeert dat dit tot op het laatste moment is gebleeven.
Twee Zwarten, en myn goed.
Wel Broêr, breng je twee Swarten meede? [p. 37]
Te geeven, zy verstaan t geweer, (665) Zy konnen danssen.
Zy hebben t langen tyd geleerd, En daarom werden zy vereerd.
(670) Ik ken ze uit het huis niet keeren.
Zal ik haar zeggen, dat s een reys Op danssen, kun jy t dan beter, zo laat het zien.
Jadini, nasty, bragodetto. (675) Als jy maar wilt, zy zyn al klaar.
[p. 38] Zou hem een Mooren dans behaagen?
(680) Ik geloof, dat wy ze nu heel licht Tot Karel zullen beweegen.
Uw raad in alles na te komen. Vind gy t zo goed?
Geef hem de hand, waar wachtje na.
Dat gy al langer als een jaar Door uwe opsnyjery myn oogen (690) Begochelt hebt, k zie hoe dat ik ben bedroogen. Ook voegt het al zo wel, dat ik Na Oom, en Mamatjes raad my schik, k Zie Karel kan ook oeffeningen, En past noch echter op zyne dingen,
Die op geen zaaken zich verstaan, Als alleen op danssen, zingen, speelen, schermen, Zo slecht noch, dat men zich der over moet erbermen, k Veracht de oeffeningen niet, (700) die* hier zo daadlyk zyn geschied? t Is pryselyk, dat de jonge Heeren, hun* vlyt doen om die wel te leeren, [p. 39] Maar daar werd ook vereischt een styl. t* Huishouden kan...
Zy heeft hem tot Bruidegom verkooren.
Voor al een styl, en alsze dan Eens Weeuw word, en jou zinnen haar dan noch beminden (710) Zo moogje verzekert zyn, dat je een voorspraak aan my zult vinden.
Werd zekerlyk geafronteert.
Geluk.
Op dat men t huwlyks sluiten vier.
[p. 40: blanco]
|