Pieter Bernagie: Paris en Helene. 1685.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton00809Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

PARIS

EN

HELENE.

TREURSPÉL.

[Vignet: handen uit wolken als kuifelaars, Latet Quoque Utilitas]

T’ AMSTERDAM,
By ALBERT MAGNUS, op den Nieuwendyk,
in den Atlas, by den Dam. 1685.

Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPIE,

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Also Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam. Dat sy Supplianten sedert eenige Jaren herwaerts met hunne goede vrinden hadden gemaeckt en ten Toonele gevoert verscheiden Wercken, soo van Treurspelen, Bleyspelen als Kluchten, welcke sy lieden nu geerne met den druck gemeen wilden maecken, doch gemerkt dat dese wercken door het nadrucken van anderen, veel van haer luyster, soo in Tael als Spelkonst souden komen te verliesen, en alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysonder ooghwit om de Nederduytsche Tael en de Dichtkonst voort te setten soo vonden sy hen genootsaekt, om daar inne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanigh versoeckende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verlenen Octroy ofte Privilegie, omme al hunne wercken reets gemaeckt ende noch in ’t licht te brengen, den tyt van vyftien Jaren alleen te mogen drucken en verkopen of doen drucken en verkopen, met verbot van alle anderen op seeckere hooge peene daar toe by Ons te stellen ende voorts in communi forma. Soo is ’t dat Wy de Zake en ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteyt deselve supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat sy geduurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyt tot tyt door haer gemaekt ende in ’t ligt gebragt sullen werden, binnen den voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken de selve werken naar te drukken ofte elders naer gedrukt binnen den selve Onse Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde-part voor de Armen der Plaetse daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde-part voor den Supplianten. Alles in dien verstaande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratifieeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. werken, daar door in geenige deelen verstaen, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge, eenig meerder credit aansien ofte reputatie te geven, ne- [p. 4] maer de Supplianten in cas daar in yets onbehoorlykx soude mogen influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden; tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zyn een exemplaer van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naer behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aengaen mach, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen groten Zegele hier aen doen hangen den XIX Septembr. In ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier en tachtig.

                                                            G. FAGEL.

                                            Ter Ordonnantie van de Staten
                                                SIMON van BEAUMONT.

    De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUWBURGH, hebben het Recht van de bovenstaande Privilegie, voor dit Treurspél, vergunt aan ALBERT MAGNUS, Boekverkoper tot Amsterdam.

                                            In Amsterdam den 24 February 1685.



[p. 5]

VOORREDE.

Eenige jaaren herwaards hoortmen, als een gemeene klagte, tegen de Schouwburg, en Dichters, dat niet, dan verwarmde huspot, Spellen uit het Fransch vertaald, ten Tooneele werden gevoerd. Veele schreeuwen, om eigene vindingen, maar weinige bedenken, dat de zelve, die zo roepen, oorzaak zyn; dat by na geene eigene vindingen van onze landsgenooten het licht zien. De geest der aankomelingen werd afgeschrikt, en uitgebluscht; als men voor vodden scheld alle Spéllen, dewelke niet bestaan, by de besten stukken, der voortreffelykste Fransche Meesters.
Het is een gemeen zeggen;
                Qui nunquam male, nunquam benè.
                Noit kwaalik, noit wel.
    Het behoorde genoeg te zyn als hunne eerste Spellen de gemeene Fransche konden op haalen; zy zyn pryzens waardig, indien hunne beginselen hoop geeven, dat zy van trap, tot trap opklimmende; eindeling zullen naderen de volmaaktheid, die met zulke helderen glans in die groote Meesters uit blinkt.
    Ik kan my geensins beklaagen, over de uitslag van dit Treurspél; niet tegenstaande de drift van sommige zo verre ging, dat zy veroordeelde het geene alle de Waereld, ten minste de verstandige moeten goed keuren. Het zy verre, dat ik ontkenne, veele uit de brieven van den grooten Ovidius ontleendt te hebben. Ik sta hen dit toe, ja durf daar op noch roemen. Wie berispt het licht onzer eeuwe, de hooggeschoeide Corneille, als hy in zyn Medéa, Edipus, enz. veele redenen uit Euripides, Sophocles en Seneca gebruykt; in de dood van Pompejus heeft hy, na zyne eigene getuygenisze, honderden vaerzen uit Lucanus vertaaldt. Wie beschuldigt de eer van het Fransche Tooneel, de vermaarde Racine, dat hy in zyne Andromache, Ifigenie, Thebaïs, Phedra en Hip- [p. 6] politus, enz. zich bediendt, van het geene Euripides, Eschylus, en Seneca, op het Grieksch, en Roomsch Tooneel lieten hooren?
    Ik zoude dit met stilzwygen verby gaan, doch acht noodig alle aankomelingen hier door aan te maanen, dat zy zich, door zulke onkundigen niet laaten afschrikken. Ik hebbe omtrent vyftig regelen uit de brief van Meneläus aan Helene, door de Heer Hoofd geschreeven, in dit Treurspél over gebragt. Dit dacht hen voor al onbehoorlik. Zy riepen; dievery! enz. maar die menschen weeten niet, of schynen ten minsten niet te weeten, dat de oudheid de Vaerzen, en inzonderheid het Rym invoerde, om een zaak, die net gedacht, en wel begreepen is, sierlik te zeggen; op dat het te gemakliker in ’t geheuge blyve. Zo dat, die een zaak, door een verheeven Dichter wel berymdt, en in goede vaerzen gesteldt, nochmaals in Rym brengt, geen dienst aan het gemeen doed. Ik vond de zaak, die ik een Personagie in de mond wilde geeven, by de hoogdraavende Drossaard; zou het niet een groote verwaandheid zyn, ’t zelve te verrymen? te meer, dewyle de vaerzen van dat hoofd der Dichteren*alle anderen zo verre overtreffen, als het edelste der Metaalen, het schynschoone Klaatergoud te boven gaat. Ik heb die regelen dan ontleendt, geensins gestoolen. Het staat my vry, om dat die brief geen Tooneelstuk is.
    Andere belgen zich, dat Paris en Helene, niet tegenstaande hunn’ overspel, ongestraft blyven. Zy meenen; de deugd behoord in een Spél altyd vergelding, en het kwaad altyd straffe te ontfangen. Ik vinde wel, dat zulks in veele Tooneelstukken geschied, maar nergens, dat dit noodsaakelik moet volgen. Corneille zegt uitdrukkelik, dit geen regel van de konst te zyn. De vreeze, die zy hebben, dat de menschen niet de deugd, voor de ondeugd, en de ondeugd voor de deugd neemen, is ydel, en grypt maar alleen plaats, by zulke, die de deugd zo sierlik, en de ondeugd zo gruuwelik niet konnen schilderen; dat [p. 7] deeze, ook in volle voorspoed, afschriklik, geene, zelfs in ’t midden der zwaarste rampen, beminlik blyft. De meeste Spéllen van de wyze oudheid eindigen op deeze wyze. Britannicus, Bajaset, Piramus en Thisbe, enz. betuygen klaar, wat Racine, Pradon, en anderen hier van gevoelen. Ook konden de menschen zich niet inbeelden, dat Paris ongestraft bleef. Enone errinnert hem de schrikkelyke voorzegginge van Cassandra; de ondergang van Troje is genoeg bekend; dit Treurspél werd vertoondt op een Tooneel, daar de Ifigenien, de Andromaches, de Agamemnons, en de Didoos doen hooren, wat straffen de Trojaanen, om deeze schaaking leeden.
    Dat Paris, na deeze wederkomst in Asia, met Enone op Ida sprak, dat zy hem verwytingen deed; als mede, dat zy zich zelve doode, getuygt Apollodorus. Zo dat ik dit Treurspél niet wel een ander einde kon geeven, zonder tegen de Historie te gaan, het welke nooit, immers niet zonder dringende redenen behoorde te geschieden.
    Ik voer Deiphobus in, als zyn Broeders Medeminnaar; om dat de zelve mede na Grieken overvoer, en, volgens het getuygen van Virgilius, na Paris aflyvigheid, Helene trouwde.
    Ik noem dit Treurspél niet Enone, maar Paris en Helene; dewyl de menschen die naamen meer kennen. Dat dit vry staat, leerd de reden, en zo voorbeelden bewyzen, doed de dood van Pompejus dit genoeg blyken. Zie daar Leezer een antwoord, op het voornaemste, dat in de schikking van Paris en Helene werd veroordeeld.
    Ik ontkenne niet, dat verscheidene andere misgreepen in het zelve zyn, maar de Heer Racine geeft my hoop, dat de verstandigen die licht zullen toe geeven.
    Ik beklaag, zegt hy, het ongeluk van een, dewelke voor het gemeen arbeid. Die onze misslagen best kennen, zyn die geene, welke de zelve het vrywilligste door de vingers zien. Zy vergeeven ons de plaatsen, die hen mishaagen, ter gonste van die hen vermaak aan doen. In het tegendeel is ’er niet onrecht- [p. 8] vaerdiger, als een onkundige. Hy gelooft dat de verwonderinge een eigenschap is van luiden, die niets weeten; hy veroordeeld een geheel stuk, om één Tooneel; ’t welke hy niet voor goed keurd. enz.

        Homine imperito nunquam quidquam injustius.

____________________________________________

VERTOONERS.

HELENE, Gemalinne van Meneläus Koning in Sparte.
PARIS, Zoon van Priamus Koning van Troje.
ENONE, Een Phrygiaansche Prinses.
DEÏPHOBUS, Broeder van Paris.
ENËAS, Vertrouwling van Deïphobus.
ETHRA, Voedster van Helene.
CRËUSA, Vertrouwde van Enone.
            HOFSTOET.
ANTENOR, Vertrouwde van Deïphobus.

Het Tooneel is ’t Paleis van Enone, op Ida,
by de Stad Antandros.
Continue
[
p. 9]

PARIS en HELENE,

TREURSPÉL.
______________________

EERSTE BEDRYF,

EERSTE TOONEEL.

ENONE, CRëUSA.

CRëUSA.
GY hebt geen zekerheid Prinsés. Wil u niet stooren....
ENONE.
Crëusa, zwyg; ik wil niet van zyne onschuld hooren.
’k Heb van Deïphobus myn ongeval verstaan.
Hy is na Grieken niet, om zyne Moei gegaan.
(5) De snoode Paris heeft my schandelik bedroogen.
Zyne eeden, en zyn min zyn, met de wind vervloogen.
Hy liefkoost een Griekin; hy heeft haar meêgebagt.
Ach! wie had dit verraad van Priams zoon verwacht?
CRëUSA.
Mevrouw, dan zou hy niet op Ida wederkeeren.
ENONE.
(10) Hy komt Enone noch in ’t aangezigt trotseeren.
Ik weet de gansche zaak; ik ken myn’ vyandin.
Vorst Meneläus vrouw, die trotse Koningin
Heeft hy by nacht geschaakt, en op zyn vloot genomen.
Zy zyn op Ida reeds te saamen aangekomen;
[p. 10]
(15) Zy zullen aanstonds hier verschynen. Hoe kan ik
Die gruwlen denken, dan met doodelyke schrik?
Met wat voor oogen, dat onzaalig paar aanschouwen?
Gewis, deeze aarde zal zich, onder my opspouwen.
Ik zal verzinken, van beschaamdheid, en van spyt.
(20) Kond gy, in uw gezigt, zo gy rechtvaerdig zyt,
Onsterfelyke Goôn, die gruwelen verdraagen!
Ach was ’t vervloekte schip toch in de grond geslagen,
En de overspeelders in de diepste zee gesmoordt!
Dan had ik nooit van zyne ontrouwigheid gehoord!
(25) ’k Mogt, op de minste storm, wel sidderen, en beeven;
Dat die trouwlooze niet wierd op een klip gedreeven;
Met schip, en volk gelyk verslonden van de zee.
Nooit waaide een wind, die hem kon brengen op de ree;
Of ik ben daatelik van blydschap opgetoogen,
(30) Zelf na de hoogtens, en tot aan de strand gevloogen.
Hoe menigwerf heb ik gestaroogt van een klip,
Zo ver ’t verliefd’ gezigt kon reiken? ’k zag geen schip
Ons nadren, of ik schold van ver, de beste winden
Te traag; wyl ik daar in myn Minnaar dacht te vinden.
(35) Hoe menigwerf heb ik met een beklemd gemoed,
De Goôn gesmeekt, en hunne Altaar besprengdt, met bloed
Van de Offerhanden, die ik dageliks liet slachten,
Ontrouwe, op dat zy u behouden weder bragten?
Zy brengen u weêrom op Ida. Maar helaas!
(40) Niet voor Enone! wat zyn onze wenschen dwaas?
Myn’ wenschen hebben dien myneedigen behouwen;
Op dat hy namaals zou eene overspeelster trouwen!
Ik heb geofferd, en myn vyandin geniet
De vrucht van myn gebeên, en offer! wat verdriet!
(45) Ik kan met recht my van den hemel niet beklaagen;
Maar ’k moet noch zelf de schuld van myne rampen draagen.
Door myn gebeden heeft Neptunus hem gespaart,
En in zo veel gevaar, op zee dien schelm bewaart.
[p. 11]
Wat harten leet! ik moet de Goden dank bewyzen,
(50) Dat zy ’t vervloekte paar voorspoedig lieten ryzen.
Wel Paris acht gy dan zo weinig eer, en woord?
’t Gebergt, ’t geboomt, ja de aard, en de hemel heeft gehoord
Uwe eeden, en zal uw myneedigheid verklaaren.
Gy zwoert; de Xanthus zou weêrom ter rugge vaaren,
(55) Als Paris my begaf, zo lang hy adem heeft.
Vlie Xanthus, vlie te rug! wy hebben dit beleeft.
Getuyg; dat Paris zyn Enone, en al zyne eeden....
CRëUSA.
Ik zie Deïphobus, met Paris herwaarts treeden.



TWEDE TOONEEL.

ENONE, PARIS, DEÏPHOBUS, CRëUSA, ENëAS, ANTENOR, Hofstoet.

ENONE.
Had gy Enone noch bemind, gelyk wel eer,
(60) Ik had u reeds op strand verwellekomt myn heer.
En schoon een vreemdeling my heeft uw hart ontnomen,
Ik zal u evenwel noch zeggen; welgekomen!
Of heerscht de nieuwe min, zo op uw laf gemoed,
Dat gy zoud weigeren, te ontfangen myne groet?
PARIS.
(65) Wat vreemdeling Mevrouw?
ENONE.
                                        Ay Paris, wil niet veinzen!
’k Ben onderrecht van al uw’ handel, en gepeinzen.
Het veinzen heelt somtyds, maar als het werd gesmaakt,
Hoe dat men beter veinst, hoe ’t meer bedenkens maakt.
[p. 12]
Ik weet de reden, die u dee na Grieken trekken,
(70) Schoon gy ’t uw volk verbood, op lyfstraf, my te ontdekken.
’k Weet, dat gy een Griekin, met u, na Troje brengt,
Gy mindt haar, zy heeft zich aan uwe vlam gezengt.
Uw hart, aan my verpandt zo lang wy zouden leeven,
Hebt gy my weêr ontrukt, en aan Heleen gegeeven.
(75) Ik hoor dat zy de plaats in uwe legerkoets
Bekleed, die my behoord; op welke ik zo veel zoets
Weleer, helaas weleer! heb in uw’ arm genooten.
Is ’t mogelik, dat gy Enone kond verstooten?
En vindt men een gedacht, zo achtloos zonder end;
(80) Dat zulke zaaken zich niet dieper in en prent?
ô Jammer! kan het zyn, dat gy my hebt versmeeten?
Zo veel’ beloften, en gemeenzaamheids vergeeten!
PARIS.
Prinsés gy dwaaldt.
ENONE.
                                Ach! of de Goden wilden, dat
Ik was misleidt, en gy met logenen bekladt!
(85) Met welk een’ groote vreugd, zou ik myn dwaaling hooren!
’k Wensch u onschuldig; maar die wenschen zyn verlooren.
Myn medeminnarés heeft my uw hart ontrooft!
Zy zeegepraaldt van my! dit hebt gy niet beloofdt
Toen gy vertrokt. Gy zwoerdt, my eeuwig trouw te blyven.
(90) Wat rouwe zag men ons in ’t scheiden niet bedryven?
’k Zag met myn droeve, en nat bekreetene oogen, u
Zelfs traanen storten. Of, hebt gy de traanen nu
Ook leeren veinzen? gy kondt naauweliks my zeggen,
Vaarwel! zo scheen de druk u op het hart te leggen.
(95) Gy kond u naauw van myne omhelzingen ontslaan,
Gy zyt de laatste van al de uwe scheep gegaan.
[p. 13]
Ik had niet moeds genoeg het overige aan te schouwen,
Maar zeig bezwymt van druk, in de armen van myn’ vrouwen.
Uw’ scheepen onderwyl verzeilen van de ree,
(100) En, eer ik weêr bekom, zyn zy in volle zee.
’k Riep, Paris! maar vergeefsch. ’k Volg met myn oog uw’ vaanen,
Zo ver my mooglik was te zien, door myne traanen,
Die van myn aangezigt neêr rollen in het zand.
Myn’ zuchten volgen u. ’k Verlaat de droeve strand,
(105) Ga na den Tempel, om Neptunus Tolk te vinden.
’k Smeek Eolus, dat hy u geeve goede winden.
Maar ach! hoe weinig wist gy toen Enone, dat
Gy zelf, om uw verderf de Goôn zo vuurig badt;
En dat de winden, die toen uw’ gebeên verzochten,
(110) By uw’ meêminnarés zyn kielen spoedig brogten!
’t Zou my niet smarten, wist ik de oorzaak van uw’ haat.
Waar meê verdiende ik ooit, dat gy my zo verlaat?
Wat reden heb ik u daar immer toe gegeeven?
Is uwe Enone niet, u altyd trouw gebleeven?
(115) In onze kindschheid zyn wy samen opgevoedt.
De oprechte liefde vast gedrukt in ’t week gemoed,
Wiesch met de jaaren. Als mye oogen u niet zagen,
Kon geen vermaak, noch geen gezelschap my behaagen.
Ja Paris; ’k heb, om u, zelfs Koningen versmaadt.
(120) Om u, die noch niet waard bekend voor Priams zaad.
Hoe dikmaals hebben wy, in schaduwe der boomen,
Langs Xanthus klaare vloed een’ wandeling genomen?
Hoe dikmaals hebben wy gezamentlik de Goôn
Onze offergiften, op deez’ heuvlen, aangeboôn?
(125) Hoe dikmaals hebt gy my uw harts geheim beleeden?
Hoe meenigwerf uw trouw aan my beloofdt, met eeden?
[p. 14]
Denk om die kindschheid, denk om ’t aangenaam vermaak
Wel eer genooten! had gy ooit oprechte smaak
In myne omhelzingen, heb ik u ooit verbonden,
(130) Zo gy iet minlyks in Enone hebt gevonden,
Verlaat my niet! het zal vorst Priams zoon tot schand
Niet strekken, dat hy aan Enone reik’ zyn’ hand.
PARIS.
Aanminnige Prinsés, staak deeze droeve klagten.
Ay! wild zo snoode daad van Paris nooit verwachten.
(135) Ik ken de vorsten, daar gy uit gesprooten zyt,
Uw’ deugden, en ’t vermaak van onze jonge tyd.
Ik hoor, met groote vreugd, dat uw genegenheden
Tot my, door ’t afzyn, geen veranderingen leeden.
Enone mag zich ook verzeekeren, dat ik
(140) Zo vuurig haar bemin, dat zy geen oogenblik
Uit myn gedachten was. Mevrouw, gy moogt gelooven
Dat ik my liever van het leven zou berooven,
Dan u verraaden. Dat ik met my een Griekin
In Asie overbreng, onstel u daar niet in.
ENONE.
(145) Het is dan waarheid?
PARIS.
                                          Ja. Maar nooit heb ik beslooten
Heleen te minnen. ’k Wierd gezonden met myne vlooten
Na Grieken, om myn’ Moei Hesione, die zy
Gevangen houden, weêr te vordren. Toen zy my
Haar weigerden; heb ik des nachts, doch niet uit minne,
(150) Aan Meneläus ook ontvoerdt zyn’ Koninginne.
Om door die weg den Griek te dwingen, tot ’t ontslaan
Van myne Moeyje.
ENONE.
                              Mag ik hier op zeker gaan?
[p. 15]
PARIS.
Enone, twyfeldt gy? heb ik u ooit bedroogen?
ENONE.
Vergeef my Paris, dat ik gaf geloof de loogen.
(155) ’t Wierd my gezegt; de min is licht geloovig. Kom,
Laat ons, met offerhand’, dankzeggen ’t Godendom.
PARIS.
Mevrouw, ’k bid, dat gy een verblyf plaats doed bereiden,
Voor myn gevangene, terwyl wy hier verbeiden.
Zy is een Koningin, uit Goddelik geslagt.
(160) Ik wensch, dat ons onthaal, haar ongeluk verzacht.
ENONE.
Geen goet onthaal zal haar in deeze plaatze ontbreeken.
Zo ras zy ’t my vergond, zal ik haar zelve spreeken.
Vervaardig dat vertrek Crëusa, voor Mevrouw.
Onthaal haar na haar’ staat; verminder haare rouw.
CRëUSA.
(165) Wy zullen uw bevél, met alle vlyt verrichten;
En, zo veel mooglik is, haar treurigheid verlichten.



DERDE TOONEEL.

ENONE, PARIS, DEÏPHOBUS, ENEAS, ANTENOR. Hofstoet.

PARIS.
Enëas!
ENEAS.
              Prins?
PARIS.*
                        Gelei de Grieksche Koningin.
Crëusa zorgt voor een verblyf. Laat haar daar in,
In volle vryheid.



[p. 16]

VIERDE TOONEEL.

ENONE, PARIS, DEÏPHOBUS, ANTENOR. Hofstoet.

ENONE.
                Wildt gy noch iets meer gebieden
(170) Myn Prins, beveel; uw wil zal daatelik geschieden.
PARIS.
Uw’ groote heuschheid heeft my teenemaal voldaan.
’k Zal u geleiden tot den Tempel. Wyl gy aan
De Goden offerd, zal ik ’t zeevolk myne schepen,
Ontreddert door de storm, doen op het drooge sleepen.
Tegen Deïphobus.
(175) Verwacht my hier.



VYFDE TOONEEL.

DEÏPHOBUS, ANTENOR.

ANTENOR.
                                        Gy staat zo wel, als ik versteldt.
Wie of Enone die geheimeniszen meldt?
Wy zyn noch naauweliks op ’t vaste land getreeden;
En zy heeft kennis van de minste omstandigheden.
DEÏPHOBUS.
Neen, ik verwonder my geensins Antenor. ’k Weet,
(180) Wie Paris Grieksche reis Enone heeft ontleedt.
ANTENOR.
Wie?
DEÏPHOBUS.
        Ik.
ANTENOR.
            Deïphobus?
[p. 17]
DEÏPHOBUS.
                              ô Ja. ’k Zal u verklaaren
Myn reden, om ’t geheim Enone te openbaaren.
’t Was tegen Paris wil, dat hy op Ida wierd
Aan land gezet; maar ik had zo dit werk bestierd.
(185) Ik kocht de schippers om, dat zy ’t zo zouden maaken,
En wenden, dat wy toch op Ida mogten raaken.
De God der winden was my gonstig. Deeze nacht
Ontstak, gelyk als gy gehoordt hebt, onverwacht
Een harde storm, die ’t schip dreigde op een klip te pletten.
(190) Helene roept verbaast; men zou na land toe zetten,
Doch ’t was onmoglik, door het duystere, en holle zee,
Het weêr bedaard. Men zet het voor Antandros ree.
De schipper omgekocht, veinst zelve niet te weeten,
Voor welk een’ wal dat hy het anker had gesmeeten.
(195) Zo ras de dageraad begon, en wy de strand
Dicht voor ons zagen, wou Helene naar het land.
Ik zette naauweliks op deeze wal myn’ voeten,
Of zend myn dienaar, om Enone te begroeten;
Die haar verhaald de min van Paris, en Heleen;
(200) Dat hy te schelms verbreekt zyn trouw, belooft voorheen.
Hy raad haar, hem zyn’ plicht, en eeden voor te houden;
Te porren, dat zy nu hunne echt voltrekken zouden.
Zy zend op dat bericht een boode aan Paris, om
Hem weêr in Asie te heeten wellekom;
(205) Te bidden, dat hy haar in deeze zaal wil spreeken,
Op hoop, dat de oude vlam weêr voor den dag zou breeken,
By Paris heb ik ’t werk zo ver gebragt, dat hy,
Met haar gesprooken heeft, hunn’ reden hoorden wy.
ANTENOR.
Maar wat ligt u aan haar, of deeze zaak geleegen?
(210) Gy waard voorheene nooit Enone zo geneegen.
[p. 18]
DEÏPHOBUS.
Ik kan my lange niet voor u verbergen. ’k Min
Antenor.
ANTENOR.
              Kan het zyn?
DEÏPHOBUS.
                                  De Grieksche Koningin.
ANTENOR.
Helene?
DEÏPHOBUS.
            Ja. Ik heb, uit haar betoovrende oogen,
Met groote teugen, dit gevaarlik gift gezoogen.
(215) Myn hart, dat zich altyd zo moedig hieldt, zo fier,
Verteert nu door de gloed van een verhoole vier.
Myn zo stantvaste ziel, die nimmer was te winnen,
Leerd door de schoonheid van een Grieksche vrouw beminnen.
ANTENOR.
Wanneer heeft u de Min in zyn geweld gebragt,
(220) Gy hebt altyd de kracht van deeze God veragt.
Die liefde is oonlangs eerst geboren; ’k heb nooit teeken
Van uwe drift bespeurdt; nooit is my iets gebleeken,
Dat zelfs vermoeden gaf. Gewisselik uw’ min
Moet weinig zyn, nu gy die steldt na uwe zin.
DEÏPHOBUS.
(225) Gy oordeeldt kwaalik. Maar ik heb myn min, met zorgen,
Met groote omzigtigheid voor ieders oog verborgen;
’k Heb nooit door myn bedryf, door spraak, of oogen aan
Helene zelf de gond myns harten doen verstaan,
Zy weet myn’ liefde niet, schoon ik haar minlikheden,
(230) Van dat ik de eerstemaal die zag, heb aangebeden.
Hoe meenigwerf heb ik myne oogen van hun af
Gewend als Paris haar, en zy hem kusjes gaf?
[p. 19]
Hoe meenigwerf heb ik getracht, u zelfs te ontvluchten,
Om in myne eenzaamheid myn’ lang verkropte zuchten
(235) Te lossen? ’k Dacht somwyl, te smooren myne vlam,
Door sterke wyn. Maar ’k zag, dat zy te hooger kwam,
En dat de zoete wyn, die ons verlost van zorgen,
De min tot voedsel strekt.
ANTENOR.
                                        Indien uw hart verborgen
Blyft aan Heleen, wat nut, wat voordeel kond gy van
(240) Uw liefde hoopen? en schoon gy ’t ontdekt, hoe kan
Zy u met wedermin beloonen? ze is verbonden
Aan Paris, haare trouw heeft zy, om hem geschonden.
Ja, Venus zelf heeft hem Helene toegezeidt,
En tot in Sparte met een goede wind geleid.
DEÏPHOBUS.
(245) Myn vrind gelooft gy, dat hem Venus is verscheenen?
Ik acht u veel te kloek, om dit in ernst te meenen.
Des Hemels Koningin, en Pallas, heeft het schyn?
De kuysche Pallas, zou hem naakt verscheenen zyn.
In zo veel Goden kon niet één het vonnis vellen,
(250) Antenor, maar men most dit aan een Paris stellen.
Dit zyn verzieringen voor de onervaarne man,
Aan wie men licht een droom voor waar vertellen kan.
Dit heeft myn Broeder zo verdicht, om ’t vrouwe schaaken,
Met schyn van reden, voor de waereld goed te maaken.
ANTENOR.
(255) ’t Zy Paris dit verdicht, ’t zy dat hy waarheid spreekt;
Ik kan niet merken, dat uw voordeel daar in steekt.
Helene mindt hem.
DEÏPHOBUS.
                              ’k Zal, door alle wegen poogen,
Myne oude liefde weêr te ontfonken; al ’t vermoogen
Aanwenden, dat hy tot Enone wederkeer.
(260) Wie is dan nader tot Helene, als ik?
[p. 20]
ANTENOR.
                                                                  Myn Heer,
Denk niet, dat hy Heleen zal, om Enone laaten.
Gy poogt vergeefsch, die hoop zal u in ’t minste baaten.
’t Is veinzery, al wat hy aanstonds heeft gezegt.
Enone werd van hem misleid.
DEÏPHOBUS.
                                                Gy oordeeldt recht.
(265) Doch laat hy in zyn list, en veinzery volharden;
Hy zou noch zelf eerlang bedroogen konnen werden.
Ik schep noch hoop.
ANTENOR.
                              Waar uit?
DEÏPHOBUS.
                                            Ik zal Helene doen
Gelooven, dat hy haar verraad. ’k Zal dit vermoên,
Met zo veel blyken vast in haar gedachten drukken,
(270) Dat daar door zekerlik myn aanslag moet gelukken.
Ik zal haar zeggen, dat....
ANTENOR.
                                          Hy komt.
DEÏPHOBUS.
                                                        Antenor, ga.
Zeg aan Enone, dat zy my verwacht’, zo dra
Myn Broeder my verlaat.



ZESDE TOONEEL.

PARIS, DEÏPHOBUS.

PARIS.
                                      ’K was aanstonds heel verleegen.
Ik kan niet denken, hoe zy kennis heeft gekreegen
(275) Van myne min. ’k Heb al myn’ listen aangelegt,
Om uit te vorschen, wie ’t geheim haar heeft gezegt.
[p. 21]
Doch vruchteloos.
DEÏPHOBUS.
                            ’t Is vreemd. Maar kond gy zonder knaagen
Bedriegen een Prinses, die van uw kindsche dagen?
Zo wierd bemind? die u heeft zo veel gonst gedaan.
PARIS.
(280) Deïphobus, het heeft my aan de ziel gegaan,
Haar rouwe drukt my. ’k Voel in my een wreede wroeging,
Ik wenschte, dat ik haar kon geeven vergenoeging.
Ik heb meêdoogen, met haar’ ramp, en ongenucht.
Geloof, dat myne ziel, met deeze droeve zucht.
(285) Maar, sedert dat dat ik zag de hemelsche Godinnen,
Dwingt een verborgen kracht my, om Heleen te minnen.
DEÏPHOBUS.
Gy hebt Enone noch zo daatelik verklaard,
Dat uw’ genegenheid haar zuiver was bewaard.
PARIS.
Wat zoude ik doen? ik zocht de oploopenheid te stillen.
(290) Ik kon wel denken, dat zy niet zou hooren willen,
Na myne onschuldiging, die ik haar met de tyd
Zal konnen doen. ’k Had graag deez’ samenspraak gemydt.
Maar ’t was niet moogelik.
DEÏPHOBUS.
                                          Hoe meent gy ’t nu te maaken?
PARIS.
’k Zal trachten, in der yl van deeze plaats te raaken.
(295) Myn waarde Broeder, gy moet my uw’ hulpe biên.
DEÏPHOBUS.
Op welke een’ wyz’?
PARIS.
                              Terwyl ik, met Heleen zal vliên,
Most gy Enone, met schynreden onderhouden;
Op dat wy, eer zy iets verneemen kan, ver zouden
[p. 22]
Van Ida zyn; want zo zy de alderminste lucht
(300) Krygt van dit opzet, zal zy tegens onze vlucht
Zich stellen, met gekarm. Mag ik die bystand hoopen
Van onze vriendschap? ’k zal tot uwen dienst steets loopen.
DEÏPHOBUS.
Al wat gy my gebied zal aanstonds zyn volbragt.
PARIS.
Getrouwe Broeder, ik was wonderwel bedacht,
(305) Toen ik uit zo veel Broêrs, alleenig u begeerde
Tot reisgenoot.
DEÏPHOBUS.
                      De gonst, daar meê gy my vereerde,
Was ongemeen.
PARIS.
                      Ay staak die rede! want zy stryd,
Met onze vrindschap. ’k Zal bevorderen, met vlyt,
Wat onze reis vereischt.
DEÏPHOBUS.
                                      Ik ga Enone vinden,
(310) En hoop haare oogen door schynredenen te blinden.
PARIS.
Ik rust op uwe zorg.



ZEVENDE TOONEEL.

DEÏPHOBUS, alleen.

                                Gy zoud niet zyn gerust,
ô Paris! zo myn hart, en liefde u was bewust.
Maar denk Deïphobus, wat daad wy wild beginnen!
Eer gy ’t besluit volvoert, wild u te recht bezinnen,
(315) En overweeg eens, wien gy te verraden tracht!
Een Broeder, die u eerdt; die uwe hulp verwacht;
Die u zyn hart ontsluit. Ben ik door zo veel’ baaren,
Met hem na Grieken, en van daar weêrom gevaaren,
[p. 23]
Om hem zyn’ minnares te ontrooven? neen; verban
(320) Een liefde, die aan u tot schande strekken kan.
Verstoor uws broeders rust niet. Maar; wat wreede wetten
Beveelen, meer op zyne, als myne rust te letten?
Ik ben myn Broeder veel verschuldigdt. Maar ’k erken,
Dat ik my zelve noch veel meerder schuldig ben.
(325) Zal ik myn eigen hart een wreede pyn doen lyden,
Op dat zich anderen, terwyl ik treur verblyden?
Neen, neen; de liefde komt eerst van zich zelfs; gewis.
Het is een zaak, die niet beraadens waardig is.
Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 24]

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HELENE, ENëAS, ETHRA.

ENëAS.
DE Prins heeft dit vertrek*doen voor Mevrouw bereiden.
HELENE.
(330) Waar liet gy Paris?
ENEAS.
                                        Wil een oogenblik verbeiden,
Gy zult hem zien; zo ras ik antwoord heb gebragt.
HELENE.
Vertoef dan niet; zeg, dat Helene hem verwagt.



TWEDE TOONEEL.

HELENE, ETHRA.

HELENE.
Myne Ethra, schoon wy ons verlost zien van gevaaren,
Tot dus lang ons gedreigdt, door de ongestuime baaren,
(335) Schoon wy het vaste land van Asie betreên;
Ik werd nu heviger in myn gemoed bestreên.
Ik voel myn teedre ziel, door wreê bekommeringen,
En zwaare zorgen, op elk oogenblik bespringen.
ETHRA.
’t Is zonder reden niet, dat gy u toondt belaân.
(340) Gy hebt een stoute, en ongehoorde zaak bestaan;
[p. 25]
En, om een vreemdeling, een Egemaal verlaaten,
Die u nooit reden heeft gegeeven, hem te haaten.
Gy laat uw Vaderland, Huisgoden, ja uw Kind
Hermione, ’t welk gy zo tederlik bemindt.
(345) Wat hart is zo verstaald, dat zich niet aan voeld randen
Van wroeging, als het denkt, op zo veel lieve panden?
Wie weet, hoe ver de rouw van Menelaüs gaat?
Wie weet wat Mensch, of God, hy onbeschuldigdt laat?
Hy zal dien wreeden dag vervloeken, toen de kielen
(350) Der schelmsche Trojeren, op onze kust vervielen.
De gansche waereld zal verfoeijen Priams Zoon.
Hy zal de ondankbaarheid van zynen Gast, de Goôn,
En Menschen klaagen. Ja Mevrouw; zo ik mag zeggen
Al ’t ongeval, dat ik my op het hart voel leggen;
(355) ’k Ben voor u naam beducht; denk, dat men overal
U voor lichtvaerdig, en voor ontrouw schelden zal.
Dit is de minste noch van uwe zwaarigheden.
Ik zorg voor grooter ramp, en wel met groote reden.
Die Paris, die u nu zo liefkoost, eerd, en vlyd,
(360) Zal u verachten. Hy zal u na korten tyd
Verstooten; schoon het schynt, dat hy u nu zo vuurig
Bemindt; hy is in zyn beminnen wispeltuurig.
Dit toondt Enone klaar, die schoone wierd wel eer
Van hem gëeert, maar nu, denkt hy aan haar niet meer.
(365) Hy zal zeer naauw alle uw’ bedryven doen beschouwen,
Van nydige onmans, en van afgeleefde vrouwen.
Zyn vuyle ziel zal steeds zyn vol van kwaad vermoên,
En achterdocht; schoon gy nooit denkt, om kwaad te doen.
Zo ras een vreemdeling zet in uw hof de voeten;
(370) Zo ras u maar een Prins eerbiediglyk zal groeten;
Voort zal hy zyn bevreest; wyl hy zich straks verbeeld,
Dat hem gespeeldt werd, ’t geen hy Menelaüs speeld.
Gy hebt in Asie geen Ouders, Broêrs, noch Maagen.
Aan wien gy uwe ramp, en hartenleedt kondt klaagen.
[p. 26]
(375) Van aller vrinden troost, en hulp beroofdt; tot wien
Mevrouw, zult gy, van hem verstooten, konnen vliên?
HELENE.
Hy heeft, met eeden my een vaste trouw gezwooren:
Myn Ethra, voor dat ik na zyne klagt wou hooren.
ETHRA.
Zo zwoer Iason aan Medéa zyne trouw,
(380) By al de Goôn, zo lang hy adem haalen zou.
Maar in de plaats, van haar tot Koningin te kroonen,
Verstiet hy haar eerlang, en dorst haar smaadig hoonen.
Waar was haar vader toen, haar vrind, of vaderland,
Daar zy haar toevlucht vond? zy most met smaad, en schand
(385) Van ’t eene in ’t andere Ryk omzwerven.
HELENE.
                                                                      Zoud gy vreezen,
Dat Paris zyn’ Heleen, zo ongetrouw zou weezen?
ETHRA.
Medéa vreesde dit van hare Iason niet;
Hy bragt haar evenwel in zulk een groot verdriet.
Wat reden hebt gy doch, om Paris hooger te achten,
(390) Dan Menelaüs? ’k Bid, ontsluit my uw’ gedachten.
Men roept, dat Trojes magt voorby al d’andre treed.
Wie roept het? Troje zelf. En is ’t daarom zo breed?
’t Weet, met den dreun van roem, de slechten te verbaazen,
In weel’ge Tytels; en zyn grootsheid op te blaazen.
(395) Die zeden heeft het Oost. Hun Vorst, ’t zy ver van ons,
Is altyt Morgenstar, of Bastaardbroêr des Zons.
Ik sta u toe Mevrouw, dat Paris is gesprooten
Uit groote Koningen, ja Goddelyke looten.
Maar ’k acht, dat Atreus Zoon, in afkomst, hem niet wykt;
(400) Dewyl zyn Edle Stam aan al de waereld blykt.
[p. 27]
HELENE.
De Zoon van Priamus is wonder schoon gebooren.
ETHRA.
Wat Menelaüs is, behoefdt gy niet te hooren.
Gy gaaft hem zeker zelf, met vryje keur den lof,
Toen al de Grieksche jeugd lag aan uw Vaders hof;
(405) En ieder leide toe, op huwen, of op schaaken;
Dat hy alleenig waard was, uwe min te smaaken.
En schoon ik stond u toe, dat het Trojaansch gebied
Zich zo ver uitstrekt, noch is Paris Troje niet.
Neen zeker; noch het wacht alleen, op zyn bevelen,
(410) En, zo na Priams dood, zyn’ Zoonen ’t Ryk gaan deelen,
Dat ieder een bezit al evenveel daar af;
’k Acht Paris graag zyn deel voor Lacedemon gaf.
Maar mogelyk zal hy u zoeken vroed te maaken,
Dat hy zal krygen aan de hand ’t bewind der zaaken
(415) Alleen; en boven al zyn andre broeders gaan.
Die zullen ’t lyden? ja, zie Hector daar voor aan.
’k Vrees ook, dat uw Gemaal om zich van hem te wreeken,
Met groote magten zal in Asie oversteeken.
Gy zult dan oorzaak zyn van veel onschuldig bloed.
(420) Bedenk, bedenk u wel Mevrouw, zie wat gy doed.
Indachtig is u wel, hoe, toen met minnevlammen,
Ontsteeken waaren al d’hooft takken van de Stammen
Der Grieken, dat men zag krakeelen te gemoed,
Die nimmer anders, dan met stortingen van bloed,
(425) En Burgerkryg geweest en zoude zyn te slissen,
Mits niemant kon verstaan tot zulk een bruid te missen,
Ook met wat overleg, en welbezinden raad,
Uw Schoonvaâr Tyndaar schoot een schot voor zulk een kwaad.
Eer hy zich dringen liet, u iemant te belooven,
(430) Hield hy vergaadering van al de Grieksche hoven,
[p. 28]
En droeg de zaake voor, met errenstig besluit,
Dat hy niet was gezind u te besteeden uit,
’t En waar de Vorsten al hem van te vooren zwoeren,
Dat onverzoenelyk zy oorlog zouden voeren,
(435) Tot schaâ des geenen, die mogt naderhand bestaan,
Of u, of, met geweld, uw Man te randen aan.
Nu zal hy altemaal die Vorsten op ontbieden.
Heel Grieken zal van wraak, en eedle gramschap zieden.
Een ieder van hen zal, om ’t eerste, zyn gereed,
(440) Tot deeze tocht, en tot volvoering van zyn eed.
Ay breek hun opzet! wil ’t onschuldig bloed doch spaaren!
Verlos heel Asie, en Europe van gevaaren!
Keer weder tot uw Man, tot uw Hermioné!
Denk om de troeteling, die ’t lieve wicht u dee.
(445) Is ’t mogelik, dat gy na haar niet zoud verlangen?
Ik weet het Moeders hardt gevoeldt de grootste prangen.
HELENE.
Hoe zou ik durven weêr verschynen, voor ’t gezigt
Van Menelaüs, wien ik tegens myne plicht
Zo heb beleedigt? wat onthaal had ik te wachten,
(450) Dan zyn’ verwytingen, en smaadelik verachten?
Zoude ik my dag, op dag, niet hooren schelden voor
Eene overspeelster, die met haare gast liep door.
Wat bittre smaadheid zou ik niet verkroppen moeten?
Geile, en lichtvaardige, zou zyn myn’ morgen groeten.
(455) Geen van het Hofgezin zou achten myn geboôn.
Wat bitsheid zou my niet bejegenen, en wat hoon?
En schoon zy altesaam zich hielden ingetoogen,
’k Zou zelfs niet zonder schaamt verschynen voor hunne oogen.
’k Blyf dan in Phrygie. Voor dat ik my op reis
(460) Begaf; zo lange ik was te Sparte, in myn Paleis,
Kon ik my noch beraân; toen kon ik overleggen,
Wat my te doen stond, wat men van myn vlucht zou zeggen.
[p. 29]
Toen kon ik geeven aan vermaaningen gehoor.
Nu is het veel te laat. Het moet er nu meê door.
ETHRA.
(465) Hoe was my mooglik, u in Grieken dit te ontraaden?
’k Wist van uw opzet niet, noch dacht om zulke daaden.
Mevrouw, gedenkt u wel, met welke een’ listigheid.
Dat ik van Paris wierd, ja zelfs van u misleid?
Gy veinsde, dat gy waard begeerig, om te aanschouwen
(470) De Troische vlooten, hoe zy hunne scheepen bouwen.
’k Voer mede aan boord; maar Goôn! hoe wierd myn hart verbaast,
Toen ik de Trojeren hunne ankers, metter haast
Zag lichten, in der yl byzetten alle zeilen,
De zee door slaagen van de zwaare riemen deilen?
(475) Wy raaken eindeling het land heel uit het oog.
Ik dacht dat Paris u zo wel, als my, bedroog.
’k Dorst niet vermoên, dat gy van de aanslag had geweeten;
Dat Spartes Koningin, zo zou haar plicht vergeeten.
Had gy u opzet my bekend gemaakt, ik acht;
(480) ’k Had u door reden van die dwaaling wel gebragt.
Ach waarom dit besluit Mevrouw, voor my verborgen!
Daar u bekend was, met wat ongemeene zorgen,
Ik u heb opgevoed. Doch dit is nu te laat.
Die zaake is nu gedaan. Ay volg noch myne raad!
(485) Keer weder tot uwe Man.
HELENE.
                                                    Ik zal niet wederkeeren;
De Zoon van Priamus zal my alom doen eeren.
Te Lacedemon zou ik schamperlik.....
ETHRA.
                                                            Gy dwaald
Mevrouw, ’k verzeker u, dat gy zeer wel onthaald
Zult werden. Uw Gemaal zal licht zyn wys te maaken,
(490) Dat Paris, met geweld, u liet uit Sparte schaaken.
[p. 30]
De Griek zal denken, dat gy heimlik komt gevlucht.
Uw man zal u te meer beminnen. Laat de zucht,
Tot Ega, Vaderland, en Kindren zwaarder weegen,
Dan dwaaze liefde. Ga die snoode tochten tegen.
HELENE.
(495) Myn Ethra, of ik schoon geneigt was uwen raad,
En les te volgen; ik bevind mny in een staat,
Die my niet toelaat, zulk een opzet te volbrengen.
Waandt gy, dat Paris myn vertrekken zou gehengen?
En, tegen zyne wil, is ’t my onmoglik. ’k Ben
(500) Hier in een vreemd gewest, daar ik geen menschen ken.
Wien zal ik dit geheim vertrouwen? welke vrinden
Heb ik, waar mede ik zou dien aanslag onderwinden?
Ook kan geen mensch ’t besluit der Goden tegen staan.
Helene zou nu noch in Lacedemon staan,
(505) Indien de hemel my niet dwong, om hem te minnen.
Wat heb ik niet gedaan, om ’t noodlot te overwinnen?
Maar ach vergeefsch! in spyt van myne tegen stand,
Kreeg Venus eindling in myn harte de overhand.
ETHRA.
’k Zie Paris.
HELENE.
                    ’k Zal noch eens hem trachten af te schrikken;
(510) En bidden, dat hy my weêr wil na Sparte schikken.



DERDE TOONEEL.

HELENE, ETHRA, PARIS, ENëAS.

PARIS.
MYn schoone Koningin... Maar, wat ontsteltenis
Verbeeld my u gelaat? ay zeg wat de oorzaak is!
Het land, ’t welk gy betreedt, moet luistren na de wetten,
Die Koning Priamus myn Vader hier doed zetten.
[p. 31]
(515) Wy zyn in Phrygie. Verban Mevrouw, verban
Doch alle schrik, die u, op zee vervaaren kan.
Wy hebben nu voor geen vervolgers meer te vreezen;
Noch ook voor stormen, noch gevaar in angst te weezen.
HELENE.
’t Is waar myn Heer, wy zyn het dreigende gevaar
(520) Ontsnapt, wy duchten nu niet meer voor stormen. Maar,
Wy zien ons echter niet van alle vreeze ontslagen.
De misdaad volgd altyd, ’k voel myn gewisse knaagen;
’t Verwyt my dageliks myn vlucht, myn overspél.
’k Beken met u, dat wy de wreede golven wel
(525) Ontkomen zyn; maar, wie kan ’s hemels straf ontvluchten?
Men vlie aan ’s waerelds eind, noch moet men daar voor duchten.
PARIS.
Stel u gerust Mevrouw, ay laat geen dwaaze vrees
Uw hart verschrikken! neen, de hemel heeft voor deez’,
Nooit over zulke een zaak, zyn gramschap blyken laaten.
(530) Waant gy, dat de Oppergoôn de minneryjen haaten?
Neen, zy gaan zelve ons voor. des Hemelsvoogd Jupyn
Herschept zich in een Zwaan, om onder deeze schyn
Met Leda, die U heeft gebaard, zyn lust te pleegen.
En Danaë bedriegdt hy, in een gouden regen.
(535) Alcmene werd misleid, als hy zich veinst haar Man.
Wie is er dan, die ons hier over straffen kan?
Of vreest gy Venus toorn? neen; Cyprus Koninginne
Schiep zelf vermaak, in ongeoorloofde minne,
Toen zy den Krygsgod Mars, de plaetze van Vulkaan,
(540) Haar wettige echtgenoot, uit gonst heeft toegestaan.
[p. 32]
Toen zy Anchises liet haar goddelyke leden
Omhelzen. Schroom dan niet; zy is ons voor getreeden.
Ik vrees geen hemelschstraf, maar val uw’ godlikheid
Te voet; ik vreeze alleen, dat gy my straf bereidt,
(545) Voor myn verwaandtheid, die durft na uw’ schoonheid dingen.
Ach! waar uit spruiten nu die wreê veranderingen*?
Ik waande, dat gy reeds de myne waardt. Begint
Gy te aarzelen, krygt gy berouw, dat gy my mindt
Myn schoone Koningin, nu wy met onze voeten
(550) Reeds Phrygie betreên? zal ik u misschen moeten,
En op een tyd, dat ik de vrees reeds had verjaagt?
Mevrouw, door welk een daad, heb ik uw oog mishaagd,
Waar door heb ik verdiendt, dat gy, in plaats van minnen,
My haat, wat toeval kan veranderen uw’ zinnen?
HELENE.
(555) Ik haat u niet, ô neen, ’t gedenken aan de trouw,
Om u geschonden, stort my in zo diepe rouw.
Ik wenschte, dat gy in onz’ haavens waard gekomen,
Eer Menelaüs my, tot Ega had genomen.
Helaas! waarom niet eer vervallen op onz’ kust!
(560) Toen kon ik, zonder schand, voldoen myn ’s harten lust.
Toen kon ik veilig my aan Paris overgeeven.
Waarom heeft u de storm, niet eer, by ons gedreeven?
PARIS.
Denk niet Mevrouw, dat wy door storm, of by geval,
Met onze scheepen zyn geraakt aan uwe Wal.
(565) ô Neen; ’t is op ’t bevel van Paphos Koninginne.
Zy zelve heeft in my gekoestert deeze minne.
Ja uw genegenheid aan Paris toegezeid.
In Lacedemon kom ik, onder haar geleid.
[p. 33]
Ik heb u meenigmaal verhaald; hoe in myn’ droomen,
(570) De hemellieden my te vooren zyn gekomen;
Dat Juno, de opperste Godinne, die Jupyn
Roemt haar Gemaal, aan wien al ’s waerelds ryken zyn;
My zo hoog wilde voor de Koningen verheffen,
Dat myne grootheid zou alle andren overtreffen;
(575) Dat Asie, en Euroop’, zou beeven voor de wet,
Die myn believen, en gestrengen wil hen zet;
Ook, dat Minerva, die de menschen, en de Goden
In kennis overtreft, my toen heeft aangeboden
De hoogste wysheid; en die onwaardeerbre schat
(580) De nooit volpreezen’ deugd, die ’t al in zich vervat.
Maar Venus zei; ik zou de roem van alle vrouwen,
De schoonder dochter, van de schoone Leda trouwen.
HELENE.
Besef, wat ongeval voor u te wachten staat.
Moet gy niet beeven, op ’t verbeelden van het kwaad,
(585) ’t Welk u Cassandra, zegt te zullen overkomen?
Ik heb voorheen myn heer, uit uwe mond vernomen,
Dat zy, op uw vertrek voorspelde, hoe gy hier
Weêrkeerende, met u zoud brengen, vlam, en vier.
En ook heeft Hecuba gedroomdt, eer zy u baarde,
(590) Een droom, die haar, en al de Trojeren vervaarde.
Haar dacht, gy hebt het zelf aan my verhaald; dat zy
Verloste van een toorts, die Priams heerschappy....
PARIS.
Gy hebt gelyk. Maar laat die zaak u niet ontroeren.
Cassandra spelde recht, toen wy naar Grieken voeren.
(595) Hier wederkeerende, breng ik in ’t vaderland,
Met my die vlammen, die voorzeide felle brand.
Maar deeze vlam, dit vuur, behoef ik niet te vreezen;
Zo gy mevrouw, zo gy myn’ min wild gonstig weezen.
Myn hart staat in de brand, om uwe schoonheid, lesch
(600) Door uwe wedermin, ’t verslindend’ vuur Prinsés.
[p. 34]
Gy kond de groote van myn brand, myn vlammen gissen,
Wen gy bedenkt, dat ik het al om u wou missen.
’k Heb uw’ bezitting, ’k heb uw’ liefde meer geacht,
Dan heel de waereld, met eene onbepaalde magt,
(605) De wet te stellen; ’t welk ik had verkrygen konnen,
Zo ik des schoonheids prys aan Juno wilde gonnen,
’k Heb uwe omhelzingen gesteld, voor ’t hoogste goed;
De waare wysheid, en verheeven’ heldenmoed,
Die Pallas schenken kan. Het zal u nooit berouwen,
(610) Dat gy my volgde. Eerlang zult gy verbaast beschouwen
De groote heerlikheid van Troje. Gy zult stom
Zyn door verwondering, in ’t moedig Ilium
Te zien, ja; gy zult naauw gelooven aan uwe oogen,
Zo zult gy werden door verrukkinge opgetoogen.
(615) Als gy de Tempels ziet, den Goden toegewyd,
Dan zult gy twyflen, of gy noch op aarde zyt.
De schoone Toorens, die met haare trotse toppen,
De wyte, tusschen de aarde, en hooge wolken stoppen,
Zyn, met zoo grooten konst gebouwdt, dat gy niet licht
(620) Weet, of ze op aarde zyn, of in de lucht gesticht.
De goude daaken van onz’ prachtige Paleizen,
Zult gy gelooven, zelf de starren te doen deizen.
’k Zwyg van de vorsten, en ’t ontallike getal
Vorstinnen, dat u daar verwellekomen zal.
(625) Gy zelf zult Grieken, en die Prinsen dan verachten,
En Lacedemon komt nooit meer in uw gedachten.
Hoe arm is uw Euroop’, by Asie? hoe slecht
Vond ik u Sparte? gy zult in ons Troje recht
Uw groote schoonheid, met juweelen konnen sieren;
(630) Uw kamers rooken, met Kaneele, en Ambre vieren.
Blyf doch by ons.
HELENE.
                            Wat zou geheel Europe? wat
Zou Lacedemon? wat myn Vrinden? wat uw Stad?
[p. 35]
Wat Koning Priamus? wat Hecuba uw Moeder?
Wat zou Andromache de vrouw van uwen Broeder?
(635) Ja wat zou Paris zelf niet zeggen?
PARIS.
                                                                Leg de schuld
Op my; ’k zal zorgen, dat gy voor onschuldig zult
Geoordeeld werden, ’k zal de waereld doen gelooven,
Dat ik u met geweld, heb tegens wil doen rooven.
HELENE.
Dan zoud gy ’t oorlogsvuur ontsteeken. ’k Zie het al,
(640) Dat myn Gemaal, met magt my wederhaalen zal.
De Grieken zullen saam een eedgespan besluiten.
PARIS.
Weest niet beducht, dat hier zulk onheil uit zal spruiten.
Hoe menigmaalen zyn Prinsessen weg geschaakt?
Wat landschap is daar ooit in oorlog omgeraakt?
(645) Iason nam Medé uit Colchos. Zyn de* haaren
Ooit na Tassalie, met oorlogs magt gevaaren?
Wie weet de ontschaakinge van Ariadne niet?
Mevrouw, wat iszer ooit, tot haare wraak geschied?
Heeft Minos, Theseus ooit met wapenen besprongen?
HELENE.
(650) ’t Is waar, dat Colchos nooit heeft na de wraak gedongen.
Maar meent gy, dat de zoons van Atreus, dat myn bloed,
De zoons van Tyndaar zyn van zulk’ een’ laffen moed,
Dat zy zo grooten hoon geduldig zouden lyden?
PARIS.
Het zy zo; Griekenland besluit met ons, te stryden;
(655) En Menelaüs komt voor Trojes wal. ’k Veracht
De Grieksche helden niet, maar Priams oorlogs magt
Wykt niet voor hen. Indien zy herwaards over steeken
Zal hen eerlange veel noodzaaklikheid ontbreeken.
[p. 36]
Zy komen over zee, in ’t vyandlyke land.
(660) Wy konnen dageliks ons volk doen onderstand,
Indien hen iets ontbreekt. Heeft Sparte dappre helden,
Wy hebben mannen, die de waereld vaak ontstelden.
Myn broeder Hector zal, indien het hem maar lust,
De Grieken keeren; hen beletten op deez’ kust
(665) Te landen, of hun vloot in lichte vlammen zetten;
En zo hun wederreis na ’t vaderland beletten.
Deïphobus, wiens moed gy uit zyne oogen ziet,
Wykt in grooddaadigheid zyn broeder Hector niet.
Laat Meneläus dan vry komen, met zyn mannen;
(670) Wy wachten ’t. Gy zult my op hem een boog zien spannen....
HELENE.
Ay Paris, roem niet van uwe dapperheid.
Laat aan uw Hector, en Deïphobus ’t beleid
Van ’t bloedig stryden; maar, laat Paris altyd minnen!
Die drift heeft meerder plaats in uw verliefde zinnen.
(675) De heerelike staat, noch ’t voordeel, dat gy roemt
In Asie te zyn; de pracht, die gy my noemt;
Geloof my, zouden nooit zo ver Helene brengen,
Dat zy, om haarent wil, uw’ liefde zou gehengen.
Ik zou veel eer, om u, dan uwe schat, myn man
(680) Verlaaten. Uwe min, alleen uwe liefde kan
Helene in haare plicht, en trouwe doen bezwyken.
’k Acht Paris hooger, dan al Trojes koningryken.
Uw zo betooverend gezigt, wiens groote kracht
Ik nu ook voel, heeft my in Asie gebragt.
PARIS.
(685) Is ’t waar myn’ Koningin? ’k zal door uw gonst dan steigren,
Ten top van myn geluk?
HELENE.
                                      Wie zou iets konnen weigren,
Aan een, die ’t hoogste goed, om myne min veracht;
Der Goden haat, de deugd, de wysheid, de oppermagt.
[p. 37]
PARIS.
Ja, gy zyt myn deugd, myn wysheid, myne ryken.
(690) ’k Bezit het al in u; nooit zal myn min bezwyken...



VIERDE TOONEEL.

PARIS, HELENE, ETHRA, DEÏPHOBUS.

DEÏPHOBUS.
Mevrouw verschoon my; ’k heb, met Paris maar een woord
Te spreeken.
PARIS.
                    Met verlof mevrouw.
DEÏPHOBUS.
                                                    Gy zult hier voort
Enone zien. Zy had, eer ik kon by haar komen,
De gansche toeleg, al uw veinzery vernomen;
(695) En vroeg my, of ik kwam, om onder deeze schyn,
Het wreede werktuyg van haar ongeval te zyn.
Zy weet alreeds, dat gy uw volk hebt last gegeeven,
Tot uw vertrek. Ik stond verwonderd. Wederstreeven
Was om haar achterdocht te voeden. Dies dacht my
(700) Het alderveiligste voor uwe rust, dat gy
Haar zelve spreekt, en toond....
PARIS.
                                                Gy hebt het wel begreepen,
’k Vlieg derwaards. Koningin, ik moet, na myne scheepen.
Een schielik voorval eischt myn tegenwoordigheid.
Ik bid, dat gy mevrouw in haar vertrek geleid.



[p. 38]

VYFDE TOONEEL.

HELENE, DEÏPHOBUS, ETHRA.

HELENE.
(705) Myn heer, uw tyding schynt van groot gewigt te weezen.
Ik kon de ontsteltenis, uit Paris oogen leezen.
’t Zyn zyne scheepen niet, om welk’ hy ons verlaat.
Zo eenig ongeval, voor my te duchten staat.
Waarom verbergt gy dat?
DEÏPHOBUS.
                                        Helaas!
HELENE.
                                                    Zo myne beden
(710) Iets op Deïphobus vermogen, zeg de reden.
Ik vrees het zwygen, en de onzekerheid veel meer,
Dan de allerzwaarste ramp.
DEÏPHOBUS.
                                            Helaas mevrouw!
HELENE.
                                                                        Myn heer,
Ik zal u niet ontslaan, gy moet het openbaaren.
DEÏPHOBUS.
Mevrouw, wat eischt gy, dat ik aan u zal verklaaren?
(715) ’k Wensch, dat gy uwe ramp, door andre moogt verstaan.
HELENE.
In aller Goden naam, zeg my myn ramp.
DEÏPHOBUS.
                                                                Wel aan
Mevrouw, gy wild uw leed uit myne mond dan hooren!
’k Moet ongehoorzaam zyn, of uwe rust verstooren.
[p. 39]
Ik zal dan, alhoewel, met tegenzin, en smart
(720) Bekennen, dat gy door myn broêr verraaden werd.
Hy mindt Enone.
HELENE.
                            Hoe!
DEÏPHOBUS.
                                    Ja schoone Koninginne,
In Paris ziel is weêr ontfonkt zyn oude minne.
Hy zal Enone eerlang verheffen, tot den troon.
Voor uwe vryheid, maar nooit zal ik deeze hoon
(725) Gedoogen; hoopt hy, van de Griek zyn’ Moey te krygen.
HELENE.
Myn heer, ik twyfel, of....
DEÏPHOBUS.
                                          Mevrouw, ik zal dan zwygen;
Zo lange, tot dat ik u zelve zal doen zien;
Of ik, met recht den naam van uwen vriend verdien.
Einde van het twede Bedryf.
Continue
[
p. 40]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ENONE, ANTENOR, CRëUSA.

ANTENOR.
DE zaak is welbelegt, Crëusa zal het teeken
(730) Hen geeven, als hy van zyn trouw begindt te spreeken.
Dan zal Deïphobus Helene zelfs doen zien,
Dat Paris haar verraad, en schelms misleid, indien
Gy onze toeleg, en de zaak wel kond bedekken,
Zal hy Helene nooit weêr zien; zy wil vertrekken.
ENONE.
(735) Zyt niet beducht voor my; ’k zal konstig deeze zaak
Beleggen, op dat ik zo tot myn wit geraak.



TWEDE TOONEEL.

ENONE, CRëUSA.

ENONE.
Crëusa, ’k heb dit met Deïphobus besteeken,
Om van Heleen, en ook van Paris my te wreeken.
Die valsche....
CRëUSA.
                      Denk Prinses....
ENONE.
                                              Ach! hy heeft my te zeer
(740) Beleedigt. Na dat hy my had ontrooft myn eer,
Verlaat hy my, schoon ik nooit reden heb gegeeven.
En had de storm hem hier, niet tegens wil, gedreeven;
’k had hem nooit weêr gezien. De wreede winden zyn
Noch meer, dan* Priams zoon, bewoogen met myn pyn.
[p. 41]
(745) De ontrouwe had my weêr, door zyne valsche woorden
Verleidt; ik dacht, dat wy de waarheid van hem hoorden.
Hy heeft my dan op nieuws bedroogen, door de naam
Van zyne Moei, die hy tot’t schelmstuk vond bekwaam!
ô Juno, die het recht bezorgt der echtgenooten;
(750) Gedoogdt gy, dat ik zo van Paris werd verstooten!
Gy, die de vrouwen strekt een’ toevlucht in heur nood,
Gy, die ons menigmaal uw triouwe bystand bood;
Sla uw gezigt eens neêr, op eene onteerde vrouwe,
Te schelms misleid, die heel gedompeld ligt in rouwe;
(755) Heb mededoogen, met myne onverdiende smart;
Beschouw, hoe jammerlik, dat ik bedrogen werd,
Van een verraader, die uw’ schoonheid durfdt verachten.
Daal van den hemel neêr Godin, doe hem betrachten
Zyn woord, en plicht, of straf, na uw’ gerechtigheid,
(760) Een die uw grootheid hoondt, en my zo vals misleid;
Ontleen de bliksem van Jupyn, en doe hem merken,
Dat gy zyt vyandin van zyn vervloekte werken.
En gy Minerva, denk aan die verkropte hoon;
Doe Paris uwe wraak eerlang gevoele; toon,
(765) Dat uwe vyanden hunn’ straffen zullen vinden.
Neptunus zal zich meê, tot zyn verderf verbinden.
Hy denkt noch aan ’t bedrog, dat hem Laomedon
Gedaan heeft, hy verlangdt, dat hy het wreeken kon.
Toon, dat geen Venus hem kan voor uw wraak beschermen.
CRëUSA.
(770) Prinsés, wat vorderdt gy, met klaagen, en met kermen.
Bedwing u, Paris zal hier aanstonds komen. Gy
Hebt aan uw staatgevolg bevél gedaan, dat zy
Hem zenden zouden; dat gy wachte.....
ENONE.
                                                            Ja; wy wachten!
Had ik hem nooit gewacht, ik zou zo droeve klagten
[p. 42]
(775) Niet storten. Maar helaas! wie had gedacht, dat hy
Een ander minnen zou, en zo myneedig my
Verraaden? Priams zoon! wat pluk ik bittre vruchten
Van uwe min? kond gy my zo veel ongenuchten...
CRëUSA.
Mevrouw....



DERDE TOONEEL.

ENONE, PARIS, CRëUSA.

ENONE.
                  Zo ras ik wist, dat gy vertrekken zoud,
(780) Verzocht ik, of gy my noch éénmaal spreken woud.
PARIS.
Hoe ik vertrekken? ik?
ENONE.
                                    Ja; Paris zou vertrekken,
En tracht vergeefsch zyn reis, voor my alleen te dekken,
Dewyl die ieder weet.
PARIS.
                                  Prinsés, ik heb gezegt,
Dat gy misleid werd, gy zyt kwaalik onderrecht.
ENONE.
(785) Ontrouwe, ik weet, wat gy my zegt. Uw valsche streeken,
En logenen zyn ons nu klaar genoeg gebleeken.
Meendt gy een groote naam, door die vervloekte vond
Te krygen? nu gy een verliefde dochter kond
Bedriegen, meent gy, dat de waereld u zal achten,
(790) Maar; ’t is de weg niet, om na ’t helden spoor te trachten.
Waar meê verdiende ik dit? wat snoode misdaad vind
Gy, als dat ik u niet voorzigtig heb bemind?
[p. 43]
Maar wie minde ooit oprecht, en was voorzigtig?
Hoor, na de reden, in een zaake zo gewigtig.
(795) Heb ik u niet altyd geëerdt, gelieft, ja u
Zelfs aangebeden? ach! wat oorzaak port u nu,
My, om een vreemdeling, om een Griekin te laaten?
Bedenk u eige best, het best van uwe staaten.
Myn min is voor u niet gevaarlik. Door onze echt,
(800) Zult gy geen Steden, noch Kasteelen zien geslecht.
Uit onze liefde kan geen bloedige oorlog spruiten.
Myn man zal Ilium niet met zyn magt besluiten,
Noch komen over zee, met scheepen zonder tal,
Noch met gewaapende bestormen Trojes wal.
(805) Ons huwelik kan geen gevaaren, met zich sleepen.
Deeze overspeelster, zal, met meer, dan duizend scheepen,
Gepropt vol oorlogsvolk, vol toortsen, en vol staal
U werden afgëeischt. Gy zult haar Egemaal
Vorst Menelaüs, en den Griek voor Troje trekken.
(810) Een bloedige oorlog zal het huwliksgoed verstrekken,
Aan deeze trotse. Vraag uw’ ouden Vader raad;
Die wyze Koning zal verfoeijen uwe daad.
Vraag raad aan Hecuba zyn Gemalin uw Moeder.
Vraag raad aan Hector uw’ onoverwinbre Broeder.
(815) ’k Weet, dat zy altesaam u, als uit eene mond
Vermaanen, dat gy die geroofde vrouw terstond
Te rug na Grieken zend. De Phrygiaansche heeren,
En Prinsen zullen u nooit als hun koning eeren,
Wyl gy hun dochters, en hun zusters smaadig hoondt,
(820) Nu gy een vreemde vrouw, tot Koninginne kroondt.
Wat voor getrouwigheid zal Paris konnen hoopen,
Van een, die haar Gemaal, haar Koning durft ontloopen?
Van een die Kinderen, Huisgoden, Vaderland
Verlaat, en onbedacht een vreemdeling haar hand,
(825) En kuischheid bied, geen werk maakt met hem weg te vluchten,
Na de andre waereld? gy zult namaals ook eens zuchten,
[p. 44]
En klaagen, zo als nu haar Menelaüs klaagd;
Dat die Helene, die gy zulke liefde draagd,
Uw bed onteerd heeft, d’echt niet onbevlekt gehouden.
(830) Die eens haar trouw verbreekt, moet niemand ooit vertrouwen.
Ook zyt gy d’eerst’ niet, daar zy is meê doorgegaan.
Met Theseus had zy ’t reeds, voor uwe komst gedaan.
PARIS.
Dit werd Helene van haar haaters nagegeeven.
’k Weet, dat zy Theseus heeft getracht te wederstreeven;
(835) Doch vruchteloos. Hy nam haar met geweld.
ENONE.
                                                                          Ik zie,
Gy staat verzet, dat my dit is ontdekt. Maar, die
Oprecht bemind myn heer, kan veel geheimenissen
Doorgronden; ik bemin oprecht. Doch, laat ik missen.
Het zy zo, Theseus heeft haar met geweld geschaakt.
(840) Noch zie ik niet, dat dit Helene onschuldig maakt.
Hebt gy de zinspreuk van de wyzen niet geleezen?
Die ’er twemaal schaaken liet geschaakt heeft willen weezen.
Kond gy gelooven, dat een jongeling, die haar
Heeft met geweld geroofdt, je zelf in lyfsgevaar;
(845) Haar aan haar’ moeder weêr gestuurt heeft ongeschonden?
Dat hy haar heeft onteerdt, getuygen duizend monden.
Bedenk u dan te recht.
                                                                    Crëusa binnen.
PARIS.
                                    Enone, ik zweer u in
De naam der Goden, en by ons oprechte min,
Dat gy misleid werd. Hoe, ik zou Enone laaten,
(850) Om een Griekin, wiens volk myne overoudren staaten
[p. 45]
Vaak hebben omgekeert? zy is uit een geslagt
                            Deïphobus, en Helene, vertoonen zich aan
                                de eene zyde, achter Paris.

Gesprooten, ’t welk ons huis voor zyn dood vyand acht.
Haar bloedverwantschap heeft vergooten heele plasschen
Van Trojers bloed, en daar hunn’ handen in gewasschen.
(855) Toen Hercules zyn volk gaf onze stad tot buit,
Stak hunne onmenschlikheid, voor al de Grieken uit.
En ik, ik zou zulk een erfvyandin beminnen?
Ay schoone Enone, wil die argwaan overwinnen!
Wat nut, wat voordeel zou my toch te wachten staan,
(860) Uit deeze dwaaze min? als op myn hals te laân,
Der Goden gramschap, en de vloek van alle menschen.
En, schoon ik dwaas genoeg was, om haar min te wenschen;
Gelooft gy, dat Heleen...? Maar ik houw voor gewis,
Dat uwe oprechte ziel genoeg verzekerdt is
(865) Van myn getrouwheid. En, om u noch klaarder blyken
Te geeven, dat ik nooit dacht van myn plicht te wyken;
Om u te toonen, dat ik heb Heleen, met my,
Als een gevangene gebragt; Prinses, zo gy
Myn wil niet tegenstreeft, zal ik u morgen trouwen
(870) Voor ’t heylig outer, daar ’t Heleen zelfs aan zal schouwen?
Zyt gy noch niet gerust? zeg wat gy meer begeert?
ENONE.
Verschoon my prins, dat ik getwyfeld heb. Gy zweerd
My uwe trouw, ik zie nu, hoe ik ben bedroogen.
Gy door uw vyanden gelastert, en beloogen.
(875) Laat ons op ’t spoedigste vervaardigen al ’t geen
Vereischt kan werden, tot zo groote plechtigheên.
                            Helene ziende, hoe hy in het weg gaan Enone
                                liefkoost, wil hem volgen, doch word van
                                Deïphobus wederhouden.




[p. 46]

VIERDE TOONEEL.

HELENE, DEÏPHOBUS, ANTENOR.

DEÏPHOBUS.
Wat zegt gy nu mevrouw? zyn Paris valsche streeken,
En minneryen, u niet klaar genoeg gebleeken?
HELENE.
Ik heb zyn snood verraad, en veinzery gezien.
(880) Ik wil geen grooter blyk. Deïphobus, indien
Gy edelmoedig zyt, en eeuwig wild verbinden
Een Koninginne, die beroofd van haare vrinden,
Hier, in een vreemd gewest, zo schelms verraden werd
Van een myneedige, toon, dat gy in uw hart
(885) Een afschrik hebt van die verradery.
DEÏPHOBUS.
                                                                  ’k Zal toonen,
Hoe zeer ’t my drukt mevrouw, dat Paris u durft hoonen;
Dat hy noch woord, noch duurgezwoorene eeden acht.
Mevrouw, ik offer u myn dienst, en myne magt.
Ik zal u redden, schoon ik liep gevaar van ’t leven.
(890) Ik zal, om blyk van myn genegenheid te geeven,
Na geen verbintenis, na bloed, noch broeder zien,
Maar voeren aanstonds uit al wat gy zult gebiên.
HELENE.
’k Verlaat my op uw woord, en stel in uwe handen
Myn eer, en leven; bei de kostelikste panden.
(895) Bedenk een middel, dat ik Paris tieranny
Ontvlieden kan. Myn heer, ik twyfel niet, of gy
Hebt deugds genoeg, om my in Grieken te geleiden.
DEÏPHOBUS.
Mevrouw, ik zal u voort een schip doen toebereiden.
’t Zal aanstonds zylree zyn, verlaat u maar op my.
HELENE.
(900) ’k Zoek Ethra, en ik kom zo daad’lik u weêr by.



[p. 47]

VYFDE TOONEEL.

DEÏPHOBUS, ANTENOR.

DEÏPHOBUS.
Ga, ik verzeker u, gy zult het vaardig vinden.
Ter goeder uur ging ik deeze aanslag onderwinden.
Goôn! is het mogelik, dat ik Helene zal,
De schoon’ Helene, met my voeren van deez’ wal?
(905) Gewisselik. Zy zegt, ik stel in uwe handen
Myn eer, en leven, bei de kostelikste panden,
Ontvlieden wy dit land. Gy hebt gelyk, ik ben ’t
Heel eens met u; vlie, vlie, tot aan des waerelds end;
Daar wy van Paris niet, ja van geen menschen hooren.
(910) ’k Verlaat, met blydschap ’t land in ’t welke ik wierd gebooren;
Ik ga in ballingschap, en laat myn broeders vry,
Na Koning Priams dood, de Troische heerschappy.
’k Misgon ’t hen niet, ô neen; nooit al my dit verdrieten,
Nu ik de schoonheid van Helene zal genieten.
ANTENOR.
(915) Zy denkt, dat gy haar weêr zult brengen, by haar man.
DEÏPHOBUS.
Zy denke wat zy wil Antenor; maar ik kan
U wel verzekren, dat zy nooit behoeft te wachten,
Dat ik haar wedervoere in Sparte. Myn’ gedachten,
En haar gedachten zyn verschillend’. In ’t begin
(920) Zal ik in deeze waan haar laaten, myne min
Heb ik haar nooit ontdekt.
ANTENOR.
                                        Als die bekend zal weezen
Hebt gy verbolgentheid, en haare haat te vreezen.
Gy zult bezwaarlik haar beweegen.
DEÏPHOBUS.
                                                        Z’is een vrouw.
Wie twyfeld, dat ik niet door tyd, en diensten zou*
[p. 48]
(925) Geraaken tot myn wit? een vrouwen hart is teeder.
Zy schynt ook eenigsins bevreest te zyn, om weder
Haar Egemaal te zien. Antenor, z’is beducht,
Dat hy gestaadig haar verwyten zal haar vlucht.
Wel waarom zoude ik dan wanhoopen? ’k heb geen reden.
(930) Zy heeft de liefde van myn broeder wel geleeden.
Nooit heeft zy, om de min van Paris haar verstoort;
Maar zelf met groot vermaak zyn’ minneklagt gehoort.
Neen, neen; myn’ liefde zal Helene niet mishaagen.
’k Heb lang genoeg, te lang, zo wreede pyn gedraagen.
(935) Allang genoeg myn drift verborgen. ’t Werd hoog tyd,
Dat ik myn teedre zucht aan haar ontdek. Zy wyt
Myne edelmoedigheid, dat ik haar bystand biede.
ANTENOR.
Myn heer, de tederheid, met welke dit geschiede,
Had haar by na ontdekt, dat u een sterker band,
(940) Dan edelmoedigheid, aan haar belang verpand.
DEÏPHOBUS.
Laat ons in aller yl een schip doen toebereiden,
Om, met Heleen van hier op ’t spoedigste te scheiden.
Vaarwel, ô Ilium! Deïphobus zal niet
Benyden, dat in u een ander voer ’t gebied.
Einde van het derde Bedryf.
Continue
[
p. 49]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE*TOONEEL.

HELENE, ETHRA.

HELENE.
(945) Myne Ethra, nu beklaag ik de onbezonne daaden;
Ik merk te laat, dat gy my wyslik hebt geraaden.
’k Verfoei myn dwaasheid, dat ik my zo licht verliet,
Op zulke een’ laffe, en onbestendigen, die niet
Standtvastig houd, dat hy zo heylig heeft gezwooren.
(950) Ach Venus! wil myn klagt, en droeve zuchten hooren!
Hy heeft uw naam misbruikt; ik wierd van hem verleid,
Door uw gezag! Kond gy, die ongetrouwigheid
Gedoogen? maar, helaas! ik durf myn ramp niet klaagen.
Zwyg, zwyg Helene, zwyg. Denk dat de Goôn u plaagen.
(955) Zy willen, dat ik smaak de vrucht van valsche trouw,
Op dat ik daar door aan myn Ega denken zou.
ETHRA.
Gewislik.
HELENE.
                Groote Goôn! ik zal gehoorzaam weezen.
’k Zal wederkeeren. Maar, helaas! ik mag wel vreezen,
Dat ik in Griekenland zal werden slecht onthaald,
(960) Van myn Gemaal veracht.
ETHRA.
                                                Myn Koningin, gy dwaald.
Vorst Menelaüs zal van vreugd zyn opgenomen,
Als hy zyn lieve vrouw Helene, weêr ziet komen.
Hy zal gelooven, dat wy, met geweld geschaakt,
En tegens onze wil zyn op de vloot geraakt.
[p. 50]
(965) Uw Kind Hermione zal u, met opene armen
Omhelzen. Laat uw hart zich over haar ontfermen.
HELENE.
Wel aan, ik ben bereid; laat ons vertrekken. Doch
Ik zweer, dat Paris straf zal lyden van ’t bedrog.
Hoe! zou Helene van zo bittren smaad niet weeten?
(970) Neen, neen; ik doel op wraak. Is dan alree vergeeten,
Wat gruweldaaden van Medea zyn geschied,
Toen wederwaardelik Iason haar verstiet?
Zy holp haar Man in rouw van hoofde, tot de zoolen;
De Jongvrouw aan haar dood, en Kreons hof in koolen,
(975) Korinthen overeind; wien in dien bystren brand,
Het water viel te kleen, van de een, en d’andre strand.
Hy waant veel licht, dat ik my niet zal konnen wreeken.
Hy denkt, Helene zal de moed, en magt ontbreeken.
Hy is niet vry, schoon wy na Lacedemon vliên.
(980) Ik zweer hem, Asie zal my haast weder zien.
’k Zal myne ontschaaking, met zo veele omstandigheden
Aan Menelaüs, en heel Griekenland ontleeden,
Dat hy van minnenyd, en wraakzucht zieden zal.
Ik zal hem levendig myn droevig ongeval
(985) Afschilderen; als ik zyn hart van mededoogen
Geraakt zie, dan zal ik, door alle wegen poogen
Zyn haat op Troje fel te ontsteeken. ’k Zal om wraak
Hem bidden, dat is ’t wit, waar na ik vuurig haak.
Ik zal van stad, tot stad; met de oogen vol van traanen,
(990) Myn oude minnaars, tot hun woord, en eed vermaanen.
Ik zal des schaakers hoofd verzoeken van hun hand.
Om myn getergde wraak zal zich heel Griekenland
In’t harnas steeken, ja; geheel Europes magten,
Mag Asie in het kort op haare grond verwachten.
(995) Vorst Agamemnon, met zyn Broeder myn Gemaal,
Held Diomedes, met Ulisses wel ter taal;
[p. 51]
Met Ajax, Patroclus, en ’t puyk der Grieksche benden,
Zal ik voor Troje eerlang, om my te wreeken zenden.
Laat zien, of die verwyfde, en min, dan halve Man,
(1000) Voor Atreus zoon zyn land, en hoofd beschermen kan.
ETHRA.
’t Gaat wel mevrouw, ’t gaat wel, dat is ’t daar na ik trachte.
Dit is ’t besluit, dat ik voor lang’ van u verwachtte.
Keer weder Koningin. Gy zult zeer wel ontfaân,
Met grooter eer, en feest, te Sparte komen aan.
(1005) Uw’ weêrkomst zal, met vreugd, heel Griekenland vervullen.
Uw Kind, uw Egemaal, al uwe Vrinden zullen
Vol blydschap, elk om ’t eerst, u komen in ’t gemoed,
Zo ras gy uwe komst aan haar maar weeten doed.
’k Mispryze ook niet de wraak, die gy hebt voorgenomen.
(1010) Volvoer die bloedig, als wy binnen Sparte komen.
Breng vry Europe, ja de Waereld in ’t geweer.
Eisch door uw minnaars wraak, van uw’ beleedigde eer,
Stoffeer de omstandigheên op ’t haatelikst. Wy zullen,
Door ons verhaal, en klagt, des Konings borst vervullen,
(1015) Met toorn, en wraaklust. Maak, dat Troje noch eerlang,
Ja zelf heel Asie, den schender val te bang.
HELENE.*
Hoe! die verrader heeft geveinst, dat hy my minde?
Hy dryft de spot dan met Helene, en ik bevinde,
Dat hy uit Sparte my gevoerdt heeft over zee,
(1020) Om voor myn’ vryheid, van den Griek Hezione
Te krygen? kan het zyn! dat zo veel’ duizende eeden,
Zo veel’ verrukkingen, zo veel’ vertwyfeldheden,
Zo veel’ liefkoozingen, zo minnelyke taal,
Zo veele lonken, zo veel’ zuchten, zulk onthaal
(1025) Geveinst zyn? wie moet dan, voor geen geveinstheid vreezen?
Wat minnares zal ooit verzekert konnen weezen?
[p. 52]
Myn hart was al t’oprecht, om na zo grooten schyn
Te denken, dat zyn min geveinst zou mogen zyn.
Ik gaf het op, geparst door zyn’ verliefde klagten.
(1030) Zyn’ gladde tong kon myn te teedre ziel verkrachten.
Ja, ik heb hem bemind. En, na zo groote smaad,
Moet ik noch, met geweld in myne ziel de haat
Vast zetten. ’k Voel met schaamte, en doodlyke ongenuchten,
Dat ik de liefde niet kan uit myn hart doen vluchten.
(1035) Myn ziel, myn laffe ziel, verschoondt noch zyn verraad.
Ja; is zo snood’, dat zy de zaak in twyfel slaat.
ETHRA.
Wel hoe myn Koningin, is dit u van hem wreeken?
Laat gy uw grootsch besluit, eer gy ’t eens aanvangt, steeken?
Wild gy hier blyven? kond gy nu in uw gezigt,
(1040) Gedoogen, dat hy zo by u vergeet zyn plicht?
Gy hebt gehoordt, dat hy op morgen haar wil trouwen.
Voor ’t heylig Auter, en u zelfs dat aan doen schouwen.
HELENE.
Al wat ik heb gezegt, zult gy volbrengen zien.
’k Zal met Deïphobus, na Lacedemon vliên.
(1045) De min heeft in myn hart voor Paris lang gestreeden,
Nu heb ik die geheel verwonnen door de reden.
Gy hebt myn laatsten stryd gezien. Vrees dan niet meer,
Dat ik iets zou bestaan, tot nadeel myner eer.
Zou ik beminnen, die myn min loond met verachten?
(1050) Daar my nooit wedermin, maar hoon van staat te wachten.
ETHRA.
Vlie Koningin, hy komt.
HELENE.
                                      Neen Ethra, eer wy gaan,
Moet ik hem toonen, dat ik ’t schelmstuk heb verstaan.
[p. 53]
ETHRA.
Hy zal u wederom, door logenen verleiden,
En zweeren, dat hy u....
HELENE.
                                    ’k Zal na geen antwoord beiden.



TWEDE TOONEEL.

HELENE, PARIS, ETHRA.

PARIS.
(1055) Schoon en aanbidlyk beeld, welwaarde dochter van
De groote Jupiter, die u by Leda wan.
Ik kom....
HELENE.
              Verraader, ik ben lang genoeg bedroogen;
Maar zie, door ’s hemels gonst, nu beter uit myne oogen.
Uw’ snoode veinery is my al geopenbaard.
(1060) Het zal dan best zyn, dat gy verdre moeite spaard.
Gy hoopt vergeefsch my, door uw zuchten te bedriegen.
’k Verzeker u, dat gy my niet in slaap zult wiegen.
PARIS.
Mevrouw, ik sta verzet....
HELENE.
                                    ’k Geloof wel ’t geen gy zegt.
Gy staat verzet, dat ik zo net ben onderrecht.
(1065) Bedrieger, vreest gy niet voor myn gerechte vloeken?
Of komt gy, om myn toorn te sarren, my noch zoeken?
Verdoemd uw eigen hart u niet, dat gy verraad
Een Koninginne, die, om uwe min, haar staat,
Haar man, haar kind, haar eer, ja vaderlyke Goden
(1070) Verlaat? ik ben, met hem, in Phrygie gevlooden.
Zie hier vergelding voor myn zo getrouwe min.
[p. 54]
PARIS.
Wat misdaad? wat bedrog?
HELENE.
                                          Ontmenschte! was dan in
Heel Asie niet één vorstin, die gy kond hoonen?
Of most gy uw verraad, ook aan de Grieken toonen?
(1075) Most gy, door zo veel zee, in Lacedemon my
Opzoeken, en van daar weg rukken, op dat gy
My zoud beleedigen? als ik in myn gedachten
Herdenk, hoe dikmaal gy, met uw verliefde klagten,
My onderhouden hebt, hoe menig duizendmaal
(1080) Gy aan my deed het teergevoeligste verhaal.
Verfoey ik u. Eer ik heb myn Gemaal begeeven,
Zwoerd gy by al de Goôn, en by uw eige leven,
My eeuwiglik getrouw te blyven. Op uw woord,
En eeden kreegt gy my, verraader, aan uw boord.
(1085) Maar ik was dwaas, toen ik op de eeden dorst vertrouwen
Van een, die nooit voorheen beloften had gehouwen.
Hoe dikmaals hebt gy my van Trojes heerlikheid,
Van Priams groote magt, en prachtig hof gezeid?
Gy schold ons Grieken arm, kond niet genoeg verhaalen
(1090) Den lof van Asie. Wen gy ons af zoud maalen
Uw pronkeryjen, en wellusten, scheen ’t, of al
’t Vermaak des waerelds zich besloot in Trojes wal.
Men kende in Phrygie, noch ramp, noch ongenuchten.
En ik zet naau myn voet op ’t land, of ik moet zuchten.
PARIS.
(1095) Mevrouw......
HELENE.
                            Is dit het zoet onthaal aan my beloofd,
Trouwlooze, toen gy my uit Sparte hebt geroofd?
Is dit de heerlikheid, die my verbaast zou maaken?
Moet. moet uw eige hart uw snood verraad niet wraaken?
[p. 55]
PARIS.
Wat snood verraad mevrouw? ik bid om onze min....
HELENE.
(1100) Om onze min? ô Goôn!
PARIS.
                                                Ondek my doch de zin,
In aller Goden naam. Kan ik uw hart niet roeren?
HELENE.
Gy wild het werk, gelyk ’t begonnen is volvoeren.
En onder schyn van min..... Maar ’k zie, gy schept vermaak
In deeze veinzery...
PARIS.
                              Ach...
HELENE.
                                      ’k Weet de gansche zaak.
(1105) Verheug, verheug u zelfs, in uw verraderyjen,
Zoek u in myne smart, en rampen te verblyjen,
Ik kan ’t niet weeren. Maar, gy moogt verzekerd zyn,
De hoon, die gy nu aan de dochter van Jupyn,
En Leda doed, zal ik u bitter op doen breeken.
(1110) Ik zweer myneedige, dat ik die smaad zal wreeken.
PARIS.
Mevrouw....



DERDE TOONEEL.

PARIS, alleen.

PARIS.
                Maar zy is reeds vertrokken; ’k sta verstomdt,
Ik kan niet denken, waar van deez’ verwyting komt.
Helene noemt my een bedrieger, ongetrouwen!
Maar Paris, hebt gy ook haar woorden wel behouwen?
(1115) En was het wel Heleen, die aanstonds u verliet?
Gewis zy was het, of ik ken haar langer niet.
[p. 56]
Maar, met wat misdaad kan Helene my betichten?
Wat snood verraad, wat kwaad heeft zy my zien verrichten?
Zo my Enone die verwyting had gedaan,
(1120) Ik zou niet twyfelen; ’k zou zo verstelt niet staan.
Maar is het mooglik, dat Helene zo zou spreeken?
Zou zy my dreigen? hoe! zou zy haar willen wreeken?
Zy! die ik eer, bemin, ja aanbid; zy! om wien
Ik geene moeite, noch gevaaren heb ontzien.
(1125) Wat warring! moet ik van Heleen dit schelden hooren,
Schoon ik jaar nooit misdee, wat zal Enones tooren,
Die zo rechvaerdig is my voor verwyting doen?
’k Herdenk myn daaden, maar ik kan geensins vermoên...



VIERDE TOONEEL.

PARIS, ENëAS.

PARIS.
Enëas, wel!
ENêAS.
    Zo gy Heleen niet kwyt wild raaken,
(1130) Verlies geen tyd; men heeft een schip doen vaardig maaken.
’t Wacht zylree maar alleen, dat zy komt binnen boord;
Deïphobus zal haar geleiden, ’k zal ’t u voort
Verhaalen; onderwyl...
PARIS.
                                  Zyn dit myn snoode streeken!
Misleide Koningin, ik merk wat u doed spreeken.
(1135) Ik zal......
ENëAS.
                        Enone komt.
PARIS.
                                          Vertrekken wy...



[p. 57]

VYFDE TOONEEL.

PARIS, ENONE, CRëUSA, ENëAS.

ENONE.
                                                              Myn heer,
Ik heb....
PARIS.
              Ontschuldig my Prinsés, ik kom zo weêr.



ZESDE TOONEEL.

CRëUSA, ENONE.

CRëUSA.
Hy vlucht voor uw gezigt, en hoordt niet na de reden.
ENONE.
Ontmenschte! ’t is te veel! Goôn! die zyn trouwloosheden,
En myne rampen ziet, waar blyft uw bliksem straal,
(1140) En donderkloot, dat die hem niet tot assche maal?
Most uw gerechte wraak, die snoode niet verdelgen,
En de aard zich op’nen, om hem levendig te zwelgen?
CRëUSA.
Mevrouw....
ENONE.
                  Hy blyft getrouw, in zyn verraadery!
Hy vlucht, als hy my zit! hy dryft de spot met my!
(1145) D’ontrouwe waardigdt my, dan niet eens aan te hooren!
Rampzaalge Enone, zie al uwe hoop verlooren.
Al wat gy onderwond, helaas! is zonder vrucht,
Ik kom te laat, hy is verwittigt van haar vlucht.
[p. 58]
CRëUSA.
Het is onmogelik mevrouw, door welke wegen
(1150) Kan ’t zyn, dat zy bericht heeft van haar vlucht gekreegen?
ENONE.
Weet ik Crëusa, wie hem dit te kennen geeft?
’t Zou kunnen zyn dat hem Heleen verwittigt heeft,
Dat zy berouw krygt, of, het zou ook konnen weezen,
Dat my Deïphobus misleid.
CRëUSA.
                                            Zoud gy dat vreezen?
ENONE.
(1155) Ja; in den staat, daar ik my tegenwoordig vind,
Kan ik niet weeten, wie myn vyand is, of vrind.
Ik weet zelf niet, zo zeer ontroerd zyn myn gedachten;
Wien ’k mag betrouwen, of voor wien ik my moet wachten.
CRëUSA.
Denk van Deïphobus nooit zulk een snood verraad.
(1160) Prinses, ’k verzeker u, dat hy zyn broeder haat,
Ik kan uit zyn gezigt, en stille zuchten merken,
Dat hy verlieft is; ’k zie uit alle zyne werken,
Dat hy Helene mind.
ENONE.
                                Helaas! wat vraag ik, wie
Dit heeft aan hem ondekt? veel licht is Venus, die
(1165) Hem de overspeelster heeft geweezen, uit den hoogen
Zelf neêr gekomen, met dit vroome paar bewoogen.
Indien het Godendom, in plaats van gruuweldaân
Te straffen, zich noch, met de boozen toondt begaan;
Zo dat geen acht meer neemt, op ’t klaagen, en op ’t kermen
(1170) Van de onderdrukte; maar, de boozen wil beschermen*;
Wie van de menschen zal niet werden goddeloos?
In korte tyd, werd ook zelf de aldervroomste boos.
[p. 59]
Doch, ’t is my evenveel van wien hy’t heeft vernomen.
Ja, schoon dat Venus uit den hemel was gekomen.
(1175) ’k Verzeker u, het zal in haare magt niet zyn,
Myn droeve ziel noch meer te houden in die pyn.
Om die ontrouwe, zal Enone niet lang zuchten.
CRëUSA.
Gy zult u wyselik voor zo veele ongenuchten
Onslaan, de beste weg is, dat gy weêr versmaad,
(1180) Die u veracht.
ENONE.
                                  Helaas! hoe weinig is die raad
In ons vermogen! Ik heb van Apol voor deezen,
Geleerd, met welk een kruid, men wonden kan geneezen.
De min, alleen de min, kan door die kruiden niet
Geneezen werden.
CRëUSA.
                            Myn Prinsesse, dikmaal ziet
(1185) Men, door geduld, en tyd, geneezen zulke wonden,
En minnekwaalen, schoon ’t de kruiden nimmer konden.
ENONE.
Ik heb een korter weg Crëusa, die my zal
Verlossen, van al myn elende, en ongeval.
’k Bedenk met schaamte, hoe ik, door zyn lonkende oogen,
(1190) Door zyne vlyjery, en eeden wierd bedroogen.
Ik gaf te licht geloof, aan zyn gezucht, en woord.
Ik wierd door zyn gelaat, en gladde tong bekoord.
’k Was jong, en wist noch niet, hoe dat de minnaars liegen.
Wie is ’t, dien veinzery, en eeden niet bedriegen?
(1195) Ik leer nu, maar helaas! te laat; wat de eeden van
De minnaars zyn, hoe vast men daar op bouwen kan.
Ik sterf by na van schaamte, en mag met recht wel vloeken
[p. 60]
Dien dag, toen Paris my kwam de eerste maal bezoeken.
Maar noch veel meer, toen ik hem eerstmaal heb bemind.
(1200) Ach! hadden op dien dag, Enones oogen blind
Geweest; of had de nacht, die voor hem ging myn leven
Gëeindigdt! toen had ik die misdaad niet bedreeven.
Dan zou ik zonder schand zyn neêrgedaald in ’t graf.
Die groote misslag eischt verbetering. De straf
(1205) Volg steeds op de euveldaad. Had ik my in ’t betaamen
Gehouden, ’k hoefde my nu nergens voor te schaamen.
Ik heb noch zwaarder plaag verdiendt, nu ik geen meer,
En beter zorg, helaas! gedraagen heb voor de eer.
CRëUSA.
Wat wild gy doen mevrouw?
ENONE.
                                              Noch ééns met Paris spreeken,
(1210) Hem zyn trouwloosheid, en zyn schendig eedverbreeken
Verwyten, dan zal ik myn zelve haast onslaan
Van zulk een snoode min Crëusa; laat ons gaan.
Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 61]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DEÏPHOBUS, ANTENOR.

ANTENOR.
Myn heer, wat voordeel kond gy van uw blyven hoopen?
Ik vrees, niet zonder reên, dat gy gevaar zult loopen.
(1215) Onze aanslag is ondekt; uw broeder Paris zal,
Van minnenyd verwoed, toeleggen op uw val.
De gramschap van Heleen is teenemaal verdweenen
Op zyn onschuldiging; zy mind hem als voorheenen.
De droeve Enone heeft geen magt op hem; hy vlied
(1220) Op ’t spoedigste, wen hy, die schoone, hoort, of ziet.
Ja, ’t gaat zo ver, dat hy haar opentlik durfdt hoonen,
Om aan Helene zyne oprechte min te toonen.
Vertoef dan langer niet op deeze plaats, daar gy
Gevaar zoud loopen, maar vertrek.
DEÏPHOBUS.
                                                        Neen; blyven wy.
(1225) Hoe! zou ik vlieden! ik heb nimmer iets bedreeven,
Dat my beschaamen kan, of op de vlucht doen geeven.
Ik heb Heleen bemind, zo dat misdaadig maakt,
Ik ben het niet alleen, dien deeze misdaad raakt.
Ik heb door listigheid, en allerlye vonden,
(1230) Die ’k meende, dat my in myn oogmerk dienen konden
Na haar gestaan. Wat wet verbied de minnaars list,
In ’t werk te stellen, als hen andre hulpe mist?
Ik vrees voor Paris niet hy kan myn min niet wraaken,
Ten zy hy zyn bedryf, daar door wil schuldig maaken.
(1235) En of schoon zyn gemoed zo zeer was afgebrand,
Dat hy iet tegens my wou neemen by der hand;
[p. 62]
’k Ben in een staat, dat ik hem niet behoef te vreezen;
Wy zouden zien, wie dan de moedigste zou weezen.
Denk; dat Deïphobus geen Parissen ontziet.
(1240) Is hy myn Broeder, hy is noch myn Koning niet.
ANTENOR.
Schoon gy voor hem niet vreest, wat kond gy hier toch maaken?
Of meent gy, met geweld, hem zyn Heleen te ontschaaken?
DEÏPHOBUS.
Ik zie zo wel, als gy, dat ik niet hoopen kan
Van myne liefde. Nu hy is verwittigt van
(1245) Myn opzet, zal hy zyn Helene wel bewaaren.
En of ik schoon aan haar myn liefde wou verklaaren,
Wat staat my anders van die trotse, als bits verwyt
Te wachten? zy zou my, vervoerdt door dolle spyt,
Voor een bedrieger, voor een snoo verraader schelden.
(1250) Ik veins dan liever, zal niet van myn liefde melden.
Misschien dat noch de tyd, of eenig toeval my
Gelegenheid beschik, om aan Helene vry....
ANTENOR.
Uw broeder komt.
DEÏPHOBUS.
                            Ik zal myn antwoord zo beleggen,
Dat Paris twyflen moet, wat hy van my zal zeggen.



TWEDE TOONEEL.

PARIS, DEÏPHOBUS, ANTENOR, Hofstoet.

PARIS.
(1255) Ik heb verstaan, dat gy Helene zoekt, ja haar
Van hier vervoeren wild myn broeder, is het waar?
DEÏPHOBUS.
Ja, twyfel niet. Ik dacht Helene aan haare vrinden
[p. 63]
Weêrom te leveren, eer zy zich saam verbinden
Tot ons bederf. Hoe duur zal u dit schaaken staan?
(1260) Indien dat gy nu noch, door reden zyt te raân,
Laat deez’ Helene weêr na Lacedemon trekken.
Dit vrouwen schaaken zal den Griek een brug verstrekken.
De vyand heeft voor lang gelegenheid gewacht,
Om onder goede schyn in Asie met magt
(1265) Te vallen; Priams hof, en Trojes goude daaken
Te slechten; Phrygie te branden, en te blaaken.
Zy hebben lang benyd uw vaders heerschappy,
En zullen nu alom uitkryten gaan, dat gy
Helene roofde. Ja, heel Grieken zal zich samen
(1270) Verbinden, tegens ons een eedgespan beraamen.
Zy zullen algelyk bezweeren de ondergang
Van Troje, ja gy zult hun vlooten noch eerlang
Zien uit Europe, tot in Asie oversteeken,
Om uwe misdaad op de Trojeren te wreeken.
(1275) Volg dan myn raad, neem ééns een loffelik besluit.
Bedenk wat ongeval, en gruuwelen hier uit
Te volgen staan. De Griek in rechte toorn ontsteeken,
Zal dan niet willen van verzoening hooren spreeken.
Bedenk, dat ’t oorlog, en ’t vernielende geweld,
(1280) Door uw te dwaaze min werd op den troon gesteld.
Aan duizend gruwelen zult gy u schuldig maaken,
De heele waereld zal door u in wapens raaken,
Bedenk de zaak te recht; bezef wel wat gy doed,
Wil Paris oorzaak zyn, dat zo veel menschen bloed,
(1285) Door goddelooze kryg, werd, om één vrouw vergooten?
Een oorzaak werden, dat zo veel bemuurde sloten
Vergaan? een oorzaak, dat de Landman werd geplaagt,
En van baldaadige soldaaten weggejaagdt?
Noch blyde, dat zy naakt zich bergen door het vluchten.
(1290) Hoe menig Weeuw, en Wees zult gy bedrukt doen zuchten?
[p. 64]
Wat kermen? wat misbaar? wat schrikkelyke moord,
Zal dan niet werden, door heel Asie gehoordt?
De Grieken zullen ons doen alle wreedheid voelen,
Om hun wraakgierigheid, en ouden wrok te koelen.
(1295) De Koning Priamus heugt noch die droeve dag,
Dat hy zyn Vaders hof in lichte vlammen zag;
Dat hy, door Hercules, zag Trojes wallen slechten,
En Asie te vuur, te zwaard, door Grieksche knechten
Verwoesten. Die het zwaard der vyanden ontkwam
(1300) Bleef onder een gebouw, dat door de felle vlam
Van boven neêr stort; die de vlammen kon ontvluchten
Had voor veel wreeder, voor veel arger kwaad te duchten.
Uw vader Priam zelf ontkwam ter naauwer nood,
By nacht, in slecht gewaad, ’t gevaar van zyne dood.
(1305) Wild gy dien grooten Vorst, in zyn’ stokoude jaaren,
Die wreede gruuwelen nu weder doen ervaaren.
Wild gy hem zyne Stad noch eens in brand doen zien?
Wild gy hem afgeleefd, van land, tot land doen vliên?
Zal dat doorluchtig hoofd, ’t welk onder ’t kroonen draagen
(1310) Is grys gewerden, om een schuilplaats moeten vraagen?
Gaan beedlen een verblyf, by vorsten, die voorheen
Hem hebben, als een God eerbiedig aangebeên?
Maar gy zult mogelik niet voor de Grieken vreezen,
En zeggen, de overhand zal noch in twyfel weezen.
(1315) Zoud gy hen tegenstaan? ik zeg ’t niet tot verwyt,
ô Paris! maar men wind geen vreeselyke stryd,
Door schoone haaren, noch minlokkende sieraaden,
Maar door kloekmoedigheid, en oorlogs heldedaaden.
PARIS.
Gy tracht vergeefsch hier door te ontveinzen uwe zin
(1320) Neen; ’t is de zorge niet voor Troje, ’t is de min,
Die u zo spreeken doed. Gy most my deeze kwaalen,
Die gy nu zegt, dat ik op onzen hals zal haalen,
Toen hebben voor gesteld myn broeder, toen ik u
[p. 65]
Myn opzet heb verklaard. Eer ’t was volbragt. Is ’t nu
(1325) De rechte tyd, om my door ’t vreezen af te schrikken?
Kan ik Helene nu te rug na Sparte schikken?
Zou ik een Koningin, die my zo zeer bemind,
Dat zy haar Vaderland, haar Man, haar eenig Kind,
Om my verlaaten heeft, weêr levren in de handen
(1330) Eens Konings, die haar zou mishandlen, om de schanden,
Die zy door deeze vlucht?... maar ’t is onnodig veel
Hier van te spreeken, gy neemt al te grooten deel
In haar belang, om dit besluit van u te wachten.
Ay! veins niet langer. ’k weet den grond van uw gedachten.
(1335) Helenes schoonheid heeft in uwe borst een vlam
Onstooken, die deez’ list, en vond te hulpe nam,
Gy mind haar.
DEÏPHOBUS.
                      Ja, ik min die Goddelyke schoonheid.
Ik heb tot deeze stond, heel tegen myn gewoonheid
Geveinst; ja zelfs Heleen, de stichster van dien brand,
(1340) Weet van de hitte niet, die my het ingewand
Verteerdt. Doch deeze vlam is al te hoog geklommen,
Zy is te heerlyk, om nu verder te vermommen.
Ik veins nu langer niet; gy hoord uit myne mond,
Dat ik haar schaaken wou. Ik zeg u ook de grond.
PARIS.
(1345) Is ’t moogelik, dat gy een broeder zoud verraaden,
Die nimmer u misdee, door woorden, noch door daaden?
DEÏPHOBUS.
De liefde ziet noch plicht, noch bloedverwantschap aan;
Acht niets. Uw voorbeeld doed dat levendig verstaan.
De liefde tot Heleen heeft u doen overtreeden
(1350) Uw trouw bevestigt, met zo duur gezwoorene eeden;
Wyl gy Enone, die gy eertyds had bemind
Verlaat; en aan Heleen u door de trouw verbind.
[p. 66]
Gy schaamt u niet de mensch’, en goddelyke rechten
Te breeken, gruuwelen aan gruuwelen te hechten.
(1355) Gy schend der volkren recht, wyl gy in Griekenland,
Door Priams wil de plaats bekleedde van gezant;
Het recht der Koningen, met door geweld te schaaken
Een Konings vrouw, wyl hy bevorderdt zyne zaaken.
Het recht der Goden, door uwe echtbreuk. Hoe kond gy,
(1360) Wanneer gy dit bedenkt, met reden, u van my
Beklaagen? zo de min uw daaden kan verschoonen,
De zelfde min zal my die zelfde gonst betoonen.
Ook is ’t myn schuld niet, dat ik haar beminne; ken,
Dat gy meer schuldig zyt, als ik zelf schuldig ben.
(1365) Gy, gy, zyt oorzaak van myn liefde, most met zorgen,
En meer omzigtigheid voor ieder een verborgen
Gehouden hebben, zulke een’ schoonheid, wiens gezigt,
Alom, waar zy dat wend, zo felle vlammen sticht;
Most hebben naau bewaard, zo zeer betoovrende oogen;
(1370) Waar van u reeds te wel bekend was ’t groot vermoogen.
ANTENOR.
Myn heer....



DERDE TOONEEL.

PARIS, HELENE, DEÏPHOBUS, ANTENOR, ENëAS, ETHRA, Hofstoet.

PARIS.
                  Kom zie mevrouw, met wien gy vlieden woud;
Aan wien, dat gy u zelfs zoud hebben toevertrouwt,
Gy dacht, Deïphobus zou u na Sparte leiden;
Maar, zo gy, met hem waard van deeze wal gescheiden,
(1375) Gy moogt verzekert zyn, dat gy uw vaderland
Nooit had betreeden; hy zou, na een andre strand,
[p. 67]
U hebben weg gevoerd. Wy weeten nu de reden,
Om welk’ hy tusschen ons, die wreede oneenigheden
Gebrouwen heeft. Hy is alleenig de oorzaak; ja;
(1380) Hy heeft Enone doen verwittigen, zo dra
Gy kwaamt op Ida. Ik zou zyn van hier getoogen,
Met u, hy raade my, ik zou Enones oogen
Verblinden, ’k zou aan haar door eeden myne trouw
Belooven. Ik dacht nooit, dat ik zo schendig zou
(1385) Verraaden werden.
HELENE.
                                        ’k Heb uw onschuld reeds vernoomen.
Myn heer, ’k had nooit gedacht, dat gy zo ver zoud komen;
Dat gy een Koningin, die eer, en leven aan
Uw zorg had toevertrouwt, zoud trachten te verraân.
’k Had van Deïphobus voordeeliger gedachten.
(1390) ’k Dorst van zyn groote ziel, die lafheid niet verwachten.
Terwyl gy tegens my uw broeders trouwloosheid
Verfoeit, werd ik van u verraaden, en misleid.
Ik dacht, gy zoud my zyn verraad klaar aan doen schouwen?
Myn heer, wat wild gy, dat ik van u zal vertrouwen?
(1395) Hoe kan ik deeze daad onschuldigen? wat zal
Ik van u zeggen? Goôn!
DEÏPHOBUS.
                                      Mevrouw, de min heeft al
De schuld. Ik zweer, dat ik met tegenzin deez’ streeken
Gebuikte. Ik zal tot myn onschuldiging niet spreeken.
’k Heb u verraaden; ja mevrouw, ’k heb u misdaan.
(1400) Maar neem de moeite niet, om na de wraak te staan.
Uw wraak is reeds volbragt; gy kond my niet doen proeven
Een wreeder straf, dan ik reeds ly, nooit meer bedroeven.
Zo gy bemind, denk wat onlydelyke pyn,
Wat wreede straf, wat hoon, wat hertseer dat moet zyn,
(1405) Wanneer meêminnaars voor onze oogen zegepraalen?
Vaar wel.



[p. 68]

VIERDE TOONEEL.

PARIS, HELENE, ETHRA, ENëAS, Hofstoet.

PARIS.
    Ik zal u nu de gansche zaak verhaalen....
ENëAS.
Enone......



VYFDE TOONEEL.

PARIS, HELENE, ENONE, ETHRA, ENëAS, CRëUSA, Hofstoet.

ENONE.
                Ik heb eer gy vertrekt u noch gezocht
Te spreeken; niet, dat ik u weêr te winnen docht.
Ik weet voorheene, dat myn woorden, noch vertoogen,
(1410) Op uw onmenschlikheid in ’t minste niet vermoogen.
Maar een, die naam, en eer, by u heeft opgezet,
Zal niet veel achten, of zy weinig tyds verlet,
En vruchtloos woorden spildt. Ik kom, om u te vraagen,
Hoe gy my raad, dat ik my in deez’ zaak zal draagen.
PARIS.
(1415) Ik zweer Prinsés, dat ik...
ENONE.
                                                    Myneedige, wild gy
By al de Goden weêr verklaaren, dat gy my
Oprecht bemind? dat gy hebt deez’ Griekin genomen,
Om zo Hezioné uw Moeije te bekomen?
Meent gy noch langer my te blinden? noch te doen
(1420) Gelooven, dat ik voede een ongegrond vermoên?
Gy zweerdt vergeefsch, ’k vertrouw niet langer op uwe eeden
Verwaatene; nu gy die schelms hebt overtreeden.
[p. 69]
Waar blyft nu uwe deugd? waar uw stantvastigheid?
Waar blyft nu ’t huuwlik, dat gy my hebt toegezeid?
(1425) Gy zwoerd zo daatlik noch, op morgen my te trouwen;
Ik dacht, een eed verbind een Prins zyn woord te houwen.
Waar zyn de Goden, die gy door uw valschen mond
Zo dikmaals daagde: gy zwoerd my uw trouw verbond,
By Juno, Venus, ja by alle de oppermagten.
(1430) Zo al die Goden, u, om hen verachting trachten
Na recht te straffen, zult gy ongetrouwe alleen
Niet zyn genoeg, voor hun gerechte toorn. ô Neen,
Gy zult de menigte, en de zwaarte hunner plaagen,
In uw verraaders hart alleen niet konnen draagen.
(1435) Gy zult in uwen val uws vaders gansche huis
Meêsleepen; ’t zal eerlang vermorzelt zyn tot gruis.
De lang getergde toorn van zo veel groote Goden,
Zal u alleenig niet in hunne woede dooden.
Men zal, door ’s hemels wraak, Laomedons geslagt,
(1440) ’t Myneedige gebroedt, haast onder zien gebragt.
Cassandra heeft hun val voorzeid. De Trojers zullen
Nu zien, in korte die voorzeggingen vervullen.
Zy dreigdt gansch Asie, ja zegt, dat niet één steen
Zal blyven op de plaats, op welk’ zy stond voorheên.
(1445) En de overspeelster zal haar straf ook niet ontvluchten.
De hemel zal haar weêr toezenden de ongenuchten,
Die zy my lyden doet. Ontmenschte, gy zult van
Elk een verfoeit zyn, om dat gy uw’ echten Man,
Uw’ Koning hebt zo valsch verraaden. Myne wenschen
(1450) Voorzeggen, dat gy van de Goden, en de menschen
Verlaaten vloeken zult dien dag, dat gy bestondt,
Om hem te ontheyligen het heylig trouwverbond.
Ik hoop, gy zult niet lang dien wyfelaar genieten.
ô Neen; uw liefde zal in ’t kort hem meê verdrieten,
(1455) Hy u begeeven in het midden van ’t vermaak.
Zyne onbestendigheid bereid Enone wraak.
Doch, zo my dat ontschoot, en hy stantvastig minde,
[p. 70]
Dat dan gansch Grieken zich tot uw verderf verbinde;
En, dat de Trojeren, wen zy hun vaderland
(1460) Door u gebragt zien, in zo jammerlyken stand,
Vol van verwoedheid, u doen alle wreedheid lyden.
Hoe zou myn koud gebeent’ zich in uw druk verblyden?
PARIS.
’k Verklaar Prinsés, ik ben geraakt in myn gemoed,
Door uwe droefheid, en ’t verwyt, dat gy my doed.
(1465) Maar gy weet zelf, dat ik gedwongen werd van boven.
De drie Godinnen, die...
ENONE.
                                    Wat mensch zal dit gelooven?
Het zyn verzieringen, die gy aan ons verteldt,
Zie hier een rechter, die het vonnis heeft geveld
Zelfs over hemelliên. Goddinnen zyn verlegen
(1470) Om zyne gonst; elk bid dat hy haar zy geneegen.
Maar, schoon ik tot dit uur verdicht hield u verhaal,
Ik merk nu duidelik, dat gy ’t niet altemaal,
Geloogen hebt. Gy doed ons middag klaar nu blyken
Dat gy Minerva, met haar deugden hebt doen wyken.
(1475) Gy toondt ons klaar genoeg, dat, met het heiloos bloed,
Gy van uw’ Ouders hebt hun goddeloos gemoed.
Gy wild ook met die naam, hoe zeer verfoeilik, pronken,
Welk heel de waereld hun heeft na verdienst geschonken.
’t zou ook een wonder zyn, indien de dochter van
(1480) Eene overspeelster trouw bleef aan haare echte Man;
En, zo zyne eeden hield een Neef, van dien trouwlooze
Laomedon. Gy volgdt uw’ Oudren spoor in ’t booze.
Vrees, vrees; nu gy Minerv’ uw vyandinne maakt.
Zy zal u straffen....
PARIS.
                            ’k bid, dat gy die rede staakt...
ENONE.
(1485) Ik zie, gy dryft de spot dan noch, met myne klagten,
Gy schynt myn woorden voor uitzinnigheden te achten,
[p. 71]
Gy schynt in ’t minste niet bevreest voor zulk gevaar.
Gy schynt nu heel verblind door dolle liefde; maar;
Als haar Gemaal de zee beslaat, met zyne kielen,
(1490) En ’t oorlogsvuur uw Land, en Steden zal vernielen;
Als Koning Priamus uw vader afgeleeft
Zal zien, hoe al zyn zaad door ’t Grieksche lemmer sneeft,
Als hy zyn zoonen voor het Outer zal zien slachten,
En zyne dochters voor zyn aangezigt verkrachten;
(1495) Als hy zyn prachtig hof in lichte vlam ziet staan,
Zyn oude Gemalin, met ketenen belaân,
Uit zynen arm gerukt, en na de vlooten sleepen;
En zelf by’t gryze haar werd van den Griek gegreepen;
Als ’t zwaard, door ’t bloed van al zyn kindren niet verzaad
(1500) Hem nederveld, en door zyn stramme leden gaat;
Dan zal hy stervende dien dag, en stond vervloeken,
Onzaalige, dat gy gingt de overspeelster zoeken.
PARIS.
Mevrouw wy hoopen, dat het gonstige geval,
En gonst der Goden van ons hoofden keeren zal,
(1505) De gruuwlen, die gy ons voorspeld, en schynt te gonnen.
Myn toegenegen hart, zou ’t u niet wenschen konnen.
ENONE.
Ontrouwe, spreekt gy noch van uw genegenheid?
Wat onbeschaamheid! zeg, dat ik noch werd misleid.
Vergeefsch toont gy te zyn, met myn verdriet bewoogen,
(1510) Uw zuchten zyn geveinst, gelyk uw mond, en oogen.
Gy toont aan my vergeefsch een minnelik gelaat,
Dewyl uw bitter hart is vol van woede, en haat.
Uw afgebrand gemoed wenscht nooit myn naam te hooren.
Dat gy my nooit hier na moogt zien. Maar ’t is verlooren....
HELENE.
(1515) Wie zou toch wenschen om uw dolle razerny
Noch meer te hooren? uw uitzinnigheid heeft my
[p. 72]
Al lang verdrooten; ’k walg van uwe uitspoorigheden.
En Paris heeft die reeds meer dan te lang geleden.
ENONE.
Vlie vry, noch zult gy, met Enone zyn geplaagt.
(1520) Gy zult steeds by u zien, die u zo zeer mishaagt:
Ik heb myn’ ondergang beslooten; ik wil sterven.
Maar beef; want myne schim zal altyd om u zwerven,
Om u te plaagen. ’t Is in uw vermoogen niet
My dan te ontvluchten. ’k Zal u aan doen ’t wreed verdriedt,
(1525) ’t Welk gy my lyden doed. ’k Zal u, uw’ godlooze eeden,
Uw wreedheid, overspél, uw’ snoode trouwloosheden
Verwyten; ’k zal bebloed, in schrikkelyke schyn,
Des nachts, wanneer gy denkt te rusten, voor u zyn.
Ik zal u noch van angst doen bloed, en etter zweeten;
(1530) ’k Zal u zo treffen, dat van schrik gy niet zult weeten,
Waar gy u bergen zult, om myne wraak te ontgaan.
Ik zal van vrees het haar u doen te bergen staan.
Ik zal u... Maar, ik kan uw byzyn niet meer lyden
En ga van dit gezigt my, door dit staal bevryden.
                                                                  Zy dood zich.
PARIS.
(1535) Men wederhoud’ haar, dat dit opzet werd verhoed.
ENëAS.
Het is te laat. Zy sterft; en stikt reeds in haar bloed.
EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 6 Dichteren er staat: Dichreren
vs. 546 veranderingen er staat: verandingen
vs. 645 Zyn de er staat: Zynde
vs. 744 dan er staat: den
vs. 924 zou er staat: zou.
voor vs. 945 EERSTE er staat: EERTSE
voor vs. 1017 HELENE. er staat: HELENI.
vs. 1170 beschermen er staat: besehermen