Joannes Antonides van der Goes: Gedichten. Amsterdam 1685.
Met een bijdrage van René Yzendoorn. Gebruikte exemplaren: KBH 1791 C 13 [olim: 346 F 23] : 1, UBA OG 77-16 en UBL 423 F 36 : 2. Facsimile bij Ursicula. Zie ook de uitgave van Alle de gedichten in 1705 en het Leven van Antonides van der Goes door David van Hoogstraten in Alle de gedichten van 1714. Zie voor de Ystroom ook de editie van het Constantijn Huygens Instituut, naar de eerste druk van 1671, bezorgd door Boukje Thijs en Jan Bloemendal. Fotos van deze eerste druk ook bij Ursicula. De Ystroom is verschillende malen herdrukt, in 1699, 1705, 1708, 1714, 1730, 1735 en 1748 als onderdeel van Alle de gedichten en in 1828 in een aparte uitgave, met ophelderende kritische, philologische en historische aanteekeningen van P.G. Witsen Geysbeek. |
GEDICHTEN,[Vignet: Omnibus]tAMSTERDAM, |
Aen den Eedelen |
Deeze gedichten, door mynen zoon JOANNES ANTONIDES, my nagelaten, heb ik, om die eenen luister by te zetten, gelyk men de nieuwe gebouwen met een aenzienelyken gevel, gewoon is op te pronken, niet beter weeten te sieren dan met de loffelyke naem van uwe Ed: Gr: Achtbt: dewyle die niet alleen als een uitmuntend beminnaer van alle eedle kunsten en weetenschappen, en in t byzonder der Poëzy; maer ook voor een beschermer der zelven is vermaert; en by my ook alzoo bevonden, door het welgevallen, van uwe Ed: Gr: Achtbt: met eigen hand betoont, over zeker gedicht van myn zoon, het zelve plaets ver- [fol. *3v] gunnende in het boek by uwe Ed: Gr: Achtbt: van der Ouden en hedendaegschen Scheepsbouw, met naukeurig onderzoek, in t licht gebragt. Indien ik dan zoo gelukkig mag zyn dat deeze myne vrymoedigheit uwe Ed: Gr: Achtbt. niet onaengenaem zy, zal ik my over myn zoons afsterven ten deelen troosten; ziende dat hier, in zyne gedichten, noch eenig overblyfzel van zyn geest, zoo waerdiglyk begunstigt en verheerlykt wordt, en zal het my verbinden altyt te blyven, gelyk ik ben, |
Aen den |
Dit werk, aldus by een verzamelt, wert aen u, gunstige Leezer, in zoodanigen ordre vertoont als wy, na de waerde en grootheit der gedichten, hebben gedacht te behooren: Want indien wy na de jaren, waer in ze gebooren zijn, die hadden geschikt; zoo had het TREURSPEL, dat nu het laatste gestelt is, en zommige andere gedichten, inde korte beschryving van t leeven des Dichters aengeweezen, de voorrang moeten hebben; daer wy nu de YSTROOM, als het voornaemste en volslagenste werk, hebben voor aen gezet. De volgende gedichten, voor het meerder deel, onder haere hoofttytels gebragt, zyn, zonder opzicht van tyd, na dat ze een meerder oft minder Perzoonen van aenzien toegeëigent, of grooter van uitbreiding waren, achter elkander gevoegt, alleen met het Jaergetal onderscheiden. Wy hebben die omzichtigheit gebruikt, dat wy de gedichten zyner eerste jeugd verscheidemaal hebben overzien, om ons oordeel met dat van andere beminners der Poëzy, zich des verstaende, overeen te brengen, onderzoekende of ze, om by zyn werken gevoegt te werden, proef konden houden: want wy meinen dat de naem van ANTONIDES, of het luttel getal zyner jaren waer in het gedicht was, het gebrek niet zou konnen goed maken. Wy hebben dan zo veel in ons is, alleen gezien op de gedichten die zich zelven konden verdeedigen, zo om den invloed van fraeye gedachten, rykdom van tael, als de waerdye der vaerzen zelve. Wy zouden noch veel gedichten hebben kunnen bybrengen, onder [fol. *4v] een andere naem op verscheide tyden uytgegeeven, doch om reeden, als zynde in alle haar deelen niet zuiver en ongeschent gebleeven, naergelaten. Dierhalven achten wy dat niemand, onder hoedanigen voorgeeven het mogte zyn, eenige gedichten, buyten deeze, voor die van ANTONIDES zoude kunnen aanwysen, als die met de geenen, alhier te zamen gebragt, geene overeenkominge hebben, en dus met recht van de zyne bijven afgezondert. Meer had ik tuwer onderrechting niet te zeggen. Vaert wel. |
Amsterdam, den Isten van Bloeimaent M D CLXXXV. |
Op de |
KATRYNE LESCAILJE. |
Op de Afbeeldinge van |
D. BUIZERO. |
Op de |
PETRUS FRANCIUS |
Op de hooghdravende |
G. BRANDT. |
Aan zyn vader. |
G. B. |
Ter gedachtenisse van de Heer |
Wie houd myn oogen af van schreyen, Wie bind myn tong om al de lucht t Ontsteeken met geklag en zucht, Terwyl ik u na t graf zie leyen? (5) ANTONIDES, ô groote geest, Gy zyt, helaes, gy zyt geweest: En op de middag van uw jaaren Gaat met verhaaste schielykheid Uw levens-zon ter aarde vaaren, (10) Te vroeg, t ontydig ons ontzeid. |
Melpomene, met bittere greepen Ryt, van gedachte en zin beroofd, De blonde lokken uit haar hoofd, Ter dood om t bange hert beneepen. (15) Ach, roept zy, ach, myn eer en kroon, ANTONIDES, myn waardste zoon, Myn Orpheus, moet ik u zo derven! En is t niet in der Goden magt Van rou en ongeneugt te sterven, (20) Als wanhoop hunne ziel verkragt! |
O Amstelnimf, zoo rood bekreeten, Zoo troosteloos, zoo ongedaan, Wat gaat, ach arm, wat gaat u aan! Hoe zult gy dezen slag vergeeten! (25) O vader Y, wiens brakke vloed [fol. ***4r] Beschreit den wond van uw gemoed, Wie zou uw traanen kunnen toomen? Ja, schrei, beschrei die gulde mond, Wiens heldere trompet uw stroomen (30) Noch verder dan uw schepen zond. |
Wie zal met eeuwige laurieren, By t gieren van het doodlyk loot, En donders van uw oorlogsvloot, Uw trotse zeetriomfen sieren? (35) Wie zal uw wapenschild en staat Op wieken van zyn heldemaat De wereld omme en omme voeren? Wie zal met lieffelyker zin Het hart van uwe jeugd zoo roeren (40) Dat alles brande en blaak van min? |
O pen van hemels vuur gedreeven, O boezem vol van hemels vuur, O eelste proefstuk dat Natuur Heeft sedert duizend jaar doen leven! (45) K verlies my in het ruime veld Van uw verdiensten ongeteld, En moet voldoen met zedig zwygen. Waar zou ook uw vergoode lof Den mond van eenig dichter krygen, (50) Bequaam tot zulk een zwaare stof? |
De Zanggodinnen; om te toonen Hoe waard dat uw gedachtenis Aen hen en vader Phoebus is, [fol. ***4v] Als alderliefste van hun zoonen, (55) De Zanggodinnen bouwen zelf Een ryk een pragtig kerkgewelf, Waar in uw beeltenis zal pryken. Hier zultge, in louter goud gestelt, Apol geheel en al gelyken, (60) Van Vondel en van Hooft verzelt. |
De Faam en Eeuwigheid daar boven, Bekranssen u met laurenblaan: De groote Mantuaanse zwaan Voelt in uw min zyn boezem stooven. (65) Hy spreit zyn vleugels luchtig uit, Verheugt in t mannelyk geluid Van uw volmaakte heldenzangen. Ter zyde staan Bevallykheên, Die, met hun voesterling bevangen, (70) Van twee paar harten maaken een. |
De Nyd, vertreede van uw voeten, Verliest haar uiterste geduld: Haar pruik, die vol van slangen krult, Moet nu den lust der tanden boeten. (75) Zoo leeft, ANTONIDES, zoo leeft. De naam dien u de dichtkunst geeft: Zoo blyft gy eeuwig in gedachten: Terwyl wy nimmer na uw dood Een diergelyke geest verwachten, (80) Die voor de wereld zy te groot. |
JOAN van BROEKHUIZEN. |
Op de |
J. PLUIMER. |
Op de |
PIETER de la CROIX. |
Op de |
BARTOLOMEUS van GENT. |
INHOUD | |
De YSTROOM, in vier boeken begreepen. | 1 &c. |
HET TWEEDE DEEL. | |
Zeetriomf der Veneetianen. | 1 |
Op den Oorlog met Engeland. | 4 |
Aen de Hollandschen Leeuw. | 5 |
De Teems in brand. | 6 |
Op de goude koppen, vereert &c. | 9 |
Belloone aan Band. | 12 |
Nederlaeg der Turken. | 33 |
Zeetriomf, in zomermaent 1673. | 35 |
Oorsprong van s Lands ongevallen. | 36 |
Nederlandsche Zeetriomf. | 40 |
Darde Zeetriomf. | 42 |
Op de Vrede tusschen Vrankryk &c. | 45 |
Bruiloftsgedichten. | 49 |
Verjaergedichten. | 129 |
[fol. ****4v] | |
Lofdichten. | 142 |
Lyk- en Grafdichten. | 165 |
Mengeldicht. | 205 |
Op afbeeldingen. | 273 |
Vertalingen. | 281 |
TRAZIL of overrompelt Sina, Treurspel. | 1 &c |
Waer by gevoegt Het Leven des Dichters, met verscheide Lyk- en Grafdichten op des zelfs overlyden. | |
DE
[Vignet: Omnibus].tAMSTERDAM, |
STROOMFESTOEN |
VOORREDEN. |
VEelen zal het misschien vreemt voorkomen, dat wy dus breet in den lof van eenen stroom uiweiden, wiens paelen en grootte met weinig woorden waeren aen te wijzen: want schoon men niets zoo gemeen vint by de Poeëten, als de beschrijvingen der vloeden, die zy zoo sierlijk in hunne werken schakeeren, als die met hun zilvre wielingen door den aerdkloot heenevloeien: nochtans is het een ongewoonte, een geheel werk van die stoffe te weeven, en een onvruchtbaeren arbeit, t en zy men de zelve verrijke met sieraden en loofwerk, en die eenen glans by zette door een vermenginge van gevoeglijke verwen; t welk minder is te bepaelen, en naer eenerhanden regel te schikken; om dat veelen rustigh den dichter eene vryheit inwilligen, die hem anderen, van naeuwer gewisse in de dichtkonst, voor een vlak van ongebondenheit en onbesnoeiden stijl zullen aenwrijven. Quintiliaen berispt in Ovidius de weelige overvloeientheit van geest, en rijkdom van verstant; daer anderen, om de zelve, hem als eenen Finixdichter in top verheffen. wy hebben ons niet ontzien den ruimen toom te neemen, onder de glorie des Ystrooms, ook de macht van Amsterdam te trompetten, en de zeevaerd, de zenuw der Nederlandsche mogentheit, op te haelen. t geheele werk hebben wy in vier boeken afgedeelt. indien men die naer den juisten draet moest schikken, zoude het eerste en laetste elkanderen in ordre volgen: want even als het eene boek den zoom van het Y beschrijft, gelijk die halvemaenswijze zich kromt langs de stadt; zo verhandelt het andere, het overige deel van den Ykant, de Waterlandsche dorpen, de beschyving van den Ystroom, en de geschiedenissen daer voorgevallen. het tweede boek, nae die verdeeling het derde, telt de vaerten naer andere gewesten op, en de schatten, die, door dezelve, in den schoot van het Y worden uitgestort. het derde, t welk andersins het leste zou wezen, begrijpt de verzieringe van een krakkeel der vloedgoden, op de gulde bruiloft van Thetys en Peleus, met zulk eene vrypostigheit opgezongen, gelijk daeloude en hedendaegsche dichters hunne stoffen en historien onder de schaduw van fabelen en ver- [fol. **1v] dichtselen bewimpelden. want schoon wy niet onkundigh zijn, dat eenigen zich aen de naemen van goden en godinnen stooten, om datze naer der heidenen gewoonte zweemen; en anderen alle onnatuurlijkheit en onwaerschijnlijkheden strengelijk uit de poëzye verbannen; meenen wy echter te konnen volstaen, met de eerste te gemoet te voeren, dat de zon der kristelijke waerheit al lang zoo helder door de dampen en den nacht des afgodendoms is doorgebroken, en rijkelijk alom haere straelen verspreid heeft, dat niemant voortaen onbewust is, hoe diergelijke naemen, als een tael der dichteren, in gebruik zijn; die, om hunne werken met meer luister op te tooien, gewoon zijn d elementen en levenlooze stoffen, als persoonaedjen in te voeren. Dus verstaen wy by de watergoden, eenvoudig genomen, niet anders dan het water. wien het echter lust de naemen der vloedgoden, op andere historien of gevallen te passen, zonder wanschiklijkheit, dat wort aen zijn keur en overlegging vrygegeven. ondertusschen geloove ik niet, datmen iemant zoo quaetwilligh of redeloos zal vinden, die ons de naemen der goden &c. als een merk van t heidensch ongeloof zal willen optijgen, en voor een ongerijmtheit toeschrijven: schoon de Fenix der geleertheid, Huig de Groot, dit zelf schijnt gevreest te hebben; gelijk blijkt in eenen brief, aen zijnen broeder Wilhelm de Groot geschreven, en voor zijne latijnsche gedichten uitgegeven. waer van de zin hier op uitkomt; dat hy ducht, of men hem ten argsten nae mocht duiden, dat hy zomtijts goden invoert. Hy bekent dat zulk schrijven een streep van reukeloosheit had verdient, ten tijde, dat het heidendom als koningin heerschte; t welk nu zonder eenig gevaer was: dewijl elk weet dat met die naemen zomwijl de gestarnten, elementen, of geesten, en zomwijl de mogentheit van den eenigen waeren God verstaen worden. Het orakel der hedendaegsche Latijnsche Poeeten, Nikolaes Heinsius, verdaedigt zich zelven bykans op de zelve wijze, voor den kostelijken beemd van zijne gedichten: want nae dat hy gezegt had, byzonderlijk tot navolging der ouden, de benaemingen der goden gebruykt te hebben, en zich heel vreemt van hun ongeloof te houden: beroept hy zich, op de oudvaders, en voorvechters der eerste kristenen, die zelf in hun schrif- [fol. **2r] ten tegen de heidens en afgodisten, Jupiter voor den hemel, Apol en de Muzen voor de geestigheit der dichtkonst, en Venus voor de minne, noemen, en van de naemen van Pluto, Styx, Fortuin en diergelijke overvloeien. De historieschilders stoffeeren hun tafereelen rijkelijk met beelden van goden, die op hun verziering passen. hier schuilen de minnegoden in festoenen van myrten, en bloemen, uit Adonis bloet gewassen; daer zietmen Mars den jongen oorlogsman het vier in t hooft jaegen, en een hart onder den riem steeken: elders verschynen de hartstoghten, en neigingen van tooren, nyt en andere, of de jeugt en ouderdom in de gedaente van werkende persoonen. de beeldhouwer verziert vrymoedigh alle soorten van watergoden, met hun kruiken en kranssen naer zijne vindinge uitgebeelt; hy vertoont alles met maght van beelden en goden. wie telt al de Jupiters en Dianen die daeglijx uit steen worden gehouwen, en in alle hofsteden ten toon gestelt! en zal iemand van een gezond oordeel gelooven, dat hun oogmerk zy dafgodery te handhaeven en stijven? niemant die het Amsterdamsche kapitool, het achtste wonderwerk der werrelt, en onze nieuwe paleizen langs de heere en keizersgraften, met zoo prachtig een beeldwerk van goden ziet opgeheemelt, zal gelooven, dat dit geschiet, om het verstorven Heidendom en zijne ongoden, uit den afgrond, en asschen weder op te wekken. met geen reden kan iemant de vryheit des dichters besnoeien, die in de schilderkonst en beeldhouwery wort geleden: behalven dat de dingen die men ziet, een grooter voetstap en indruk nae zich laeten, als die alleen gelezen, en minder krachtige verbeelding door het verstant begreepen worden. De onwaerschijnlijkheit evenwel die door de benaemingen van goden en de fabelen der aelouden, op hunnen trant ingevoert, schijnt veld te winnen, zal moogelijk eenigen van zoo groot een gewight toeschijnen, dat zy daerom, alles water nae gelijkt, als strenge Katoos, zullen willen uitroeien, doch die met my verstaen, dat de sierlijkheit van vindingen een waere hooftdeugd der Poëzye is, zullen lichtelijk toestaen, dat het den dichter niet alleenlijk vrystaet, maer dat hy zich moet bevlytigen, om met die schatten zijne stoffen (t en waer zy het [fol. **2v] niet lyden konden) te verheerlijken. van welcke vindingen ik de geestichste oordeele, die op den leest der oude en befaemde dichters schoeien, als die, van hand tot hand overgereikt en gezuivert, een spraek der dichtkonstenaeren zijn geworden: zoo wel als de rechtsgeleerden, artzen, en inzonderheit de filozofen en redenaers, met eige wyzen van spreeken, van andere taelen afgescheiden, beknopt hun gedachten uitdrukken. wy zullen ons hier wederom met een spreuk van den welgemelden Heere N. Heinsius behelpen, en die om de sierlijkheit der taele ten deele byvoegen. Fabulis etiam, quam par erat, frequentioribus, iisque ex ultima depromtis antiquitate, versus subinde meos aspergi, non defore, qui reprehensuri sint, jam dudum praevideo. een weinig daer nae volgt. Praestantium sane ingeniorum, quorum opera felici ac cura poësis perpulchre de novo post renatas litteras polita sit & exculta, cum tam nostro hoc quam superiori saeculo uberrimus proventus fuerit ac annona perquam foecunda, in eo tamen peccasse illorum plerique sunt dicendi, quod neglectu fabularum, ab antiquitatis aemulatione longius recesserunt. Nos Plutarcho maximo gravissimoque auctori adsentimur, poësin ἄμυθον plane ἄψυχον esse: fabulasque vitam at que animam Musarum nuncupare non dubitarim. dat is: Ik heb al lang wel voor zien dat het my aen geen berispers zal ontbreken, om dat ik hier en daer in mijne gedichten meer fabelen, en die uit de geheimste schatkamer der outheit opgezocht, vermenge, als juist van noden was &c. schoon het ontrent onzen tijt aen geenen rijken oogst van zeer voortreffelijke verstanden heeft ontbroken, door wier gelukkige hulpe en zorg de poëzy op nieus (nae dat de geleertheid weêr heerlijk haer hooft heeft opgesteeken) gebout en gepolijst is geworden: zo maghmen nochtans veele van hen beschuldigen, datze, door kleinachting van het gebruik der verdichtselen, te verre van den voorgang en voetstappen der ouden zijn afgeweken. wy houden t met den grooten Plutarchus, dat de dichtkonst zonder verziering, zonder versiering en zielloos is, en ik noem vrymoedig de verziering, de geest en t leven der poëzye. ontallijke fabelen, en die geen waerschijnlijkheit hebben als uit den zwier des dichters, komen ons alsins te vooren. Homeer vloeit daer van over. Virgijl brengt Aristeus, den byefokker, [fol. **3r] onder t water, by de vlietgodin Klymeene, zijne moeder, in den rei der stroomvorstinnen, daer hy de bronnen der voornaemste aertsvloeden ziet: hy wort in t puimsteene hof der vlietgodin ten bankette genoodight, en onderwezen, hoe hy op t Ematisch strand, den zeewichelaer Proteus moet verstrikken, en uit zijnen monde met dwang den aert der byen leeren. De zelve, laet den Tybergod, met een kroon van riet gehuld, den slaependen Eneas aenspreeken, en hem het geval van Askaen voorspellen. Nazo geleit Thezeus met zijne spitsbroeders in t paleis van den vloedgod Achelöus, die hen nodight, in de stilte van zijn hof, den vervaerlijken oploop der baeren tontduiken, hen vrolijk onthaelt, en met vertellingen den tijt en t verlangen van zijne gasten bedrieght. In het godlijk werk, de baerende maegt, van Sannazaer, spelt Proteus, in een rey van Nimfen en vlietgodinnen aen den Jordaenstroomgod de aenstaende mogentheit van den Heiland des werrelts. In het derde boek van de Lusthoven, door den geleerden Jezuyt Renatus Rapijn gezongen, verliest de bronnimf Isis, by den brongod Askaen ter maeltijt, tusschen andere vlietgodessen, gezeten, op den schoonen Hylas, den metgezel van Herkules, en ontfangt hem in het water. De Heer Vondel laet in zijn geboortedicht van Prins Willem van Nassau, de haegsche Vyvernimf met al haere gespeelen en waterstoet, uit den grond opborlen, zy zitten in den vyver dwars en schrylings op dolfijnen, en vermaeken zigh met waterspeelen. de zelve voert in zijn treurspel van Palamedes, Neptuin spreekende in: gelijk ook de Drost Hooft den Vechtstroomgod, in zijn Gerard van Velzen. en wat is onder de toonneeldichters gemeener als Deus e Machina, eenen god ten tooneele te voeren, die den knoop der geheele treurstoffe ontbinde. de konstenaers echter konnen allerminst onwaerschijnlijkheden in tooneelwerken toestaen, als die een waerachtige vertooning van een ware geschiedenis behelzen, en den toeziender daedlijk hinderen, als zy van de natuurlijkheit afwijken. de heilige schryvers zelf zijn niet vreemt geweest van levenlooze stoffen, als levende en verstandige persoonen aen te spreeken. Koning en Profeet David gebiet zonne en maen, alle lichtende sterren, en de wateren die boven de hemelen zijn, den Heere te loven, gelijk ook de afgronden, vier en hagel sneeu en [fol. **3v] damp en den stormwint. de zelve vraegt in het hondert en veertiende harpgezang de zee, waerom dat ze vloot? en den Jordaenstroom, dat hy te rugge keerde? de bergen, datze opsprongen als rammen, en de heuvels, als lammers? zoo geeft hy elders de zee oogen, als hy zegt, dat ze Israëls vlucht uit Egypten aenzagh, en de rivieren handen, als hy in het achtennegentigste gezang hen aenmaent met de handen te klappen. welcke wijzen van spreeken teenemael nae den trant der dichteren en hun verzieringen geschikt zijn, en de majesteit der heilige harpgezangen zonder twijffel vermeerderen. maer waer toe meer voorbeelden opgehaelt, daer toch alle Poeeten hier van overvloeien? wy hebben ons niet geschaemt in de schaduw van zoo groote lichten te schuilen: t zywe zomtijts de verzieringen op hunnen trant hebben naegebootst, of die van hen ontleent, in ons werk, nae onze stoffe geschikt, ingevlijt. zy scheenen my hier noodzaekelijk. maer gelijk overal in de dichtkonst, is byzonderlijk hier eene scherpe naeukeurigheit van noden, op dat menze zoo niet op elkanderen proppe, datze door hun meenigte, als een deel razende Bachanten, met woelen en schermen den lezer verbysteren: of zoo stijf en stram inplakke, datze, als stomme stokbeelden, met krytende werktuigen wanschikkelijk bewoogen, meerder deernis of verfoeying, als vermaek verwekken. ik heb ook de schraelheit der stoffe te gemoet gekomen, met nu en dan uit te weiden met afwijkingen, (die by de Latynen Digressien worden genaemt) welke ik, t en zyze als by t haer in t gedicht worden getrokken, oordeele eene byzondere rijklijkheit het werk by te zetten, hier in op den voorgang der doorlugtighste Poeeten steunende, die zich zelven schijnen gevleit te hebben, als zy die, gelijk een kostelijken inslag, wisten in hun stoffe in te werken. Virgyl, en al de Grieksche dichters, maer byzonderlijk Nikander, in zijn landgedichten, springen gelukkelijk van hun stoffe, in byverdichtselen over, om den lezer te vermaeken. Makrobius tekent aen; dat Virgyl, de schrale en lastige beschrijvinge van den landbouw telkens met een uitweidinge tempert, en dus den lezer te gemoet komt: want in het eerste boek van zijne landgedichten heeft hy de voorteekenen van onweer en stormen: het tweede is met den lof van [fol. **4r] het landleven opgepronkt, het derde eindigt met een sterfte van t vee; gelyk het vierde en laetste met de historie van Orfeus en Aristeus. dus hebben wy meede met verscheidenheit van invallen den lust van den lezer wakker gehouden, en zijne verzaedheit willen beletten. by al dit komen noch tot een ongemeen sieraet de konstige printen van den Geestrijken Romein de Hooge; waer aen wy niet twijffelen, of de kenners zullen stoffe tot vergenoeging vinden. Maer gelijk wy in dezen Ystroom byzonderlijk op de verdichtselen hebben toegeleit, zullen wy ons misschien nae dezen verder in een werkstuk van langer adem inlaeten; t welk onder de hand alreets begint te groeien, en waer in de stof geen heidensche fabelen, of andere van diergelijken aert, toelaet. Eindelijk, indien het my geoorloft was de woorden van Cyrus, den Monarch van Persien, zonder opspraek op my te passen, ik zoude zeggen, dat ik meede zomwijlen eenige mijner vrienden, om hun oordeel te hooren, gelijk hy den Lacedemonischen Lyzander in zijnen lusthof, op mijn stroomgereght onthaelt hadde, en u, mijn lezer, nu meede op het zelve noodigen, en gelijk de Koning van zijne plantagie zeide: deeze mantelingen en dreeven zijn van mijn vindinge, die bedden, bloemperken en prieelen zijn alleen door my dus geleit: zoo zoude ik u mede laten vertrekken, met te zeggen, dat ik het dus met voordacht en keure hadde uitgewerkt, en goetgevonden. |
INHOUD |
AEN |
D. BUISERO. |
Op den |
JOAN SIX. |
Op den lof van |
J. v. VONDEL. |
Op zijne Afbeelding. |
J. v. VONDEL. |
Op den Y-STROOM van wijlen |
CONSTANTER. |
OP DEN |
J. VOLLENHOVE. |
Op de YSTROOM van |
J. OUDAAN. |
AD |
P. FRANCIUS. |
Op den YSTROOM van |
LAURENS BAKE van Wulvenhorst. |
Op den |
M. DOP. |
IN |
C. BRANDT. Ger. Fil. |
Op den lof van den |
P. VERHOEK. |
INHOUD |
DE |
EINDE VAN HET EERSTE BOEK. |
INHOUD |
DE |
EINDE VAN HET TWEEDE BOEK |
INHOUD |
DE |
De beeldespraek en t merk der Pitagorische [p. 94] | Y. |
EINDE VAN HET DERDE BOEK. |
INHOUD |
DE |
* Een oud vaersje gaet nog in zwang: | Muiden zal Muiden blijven. Muiden zal niet beklyven. |
UIT. |
BLAD-WYSER |
Inleidinge en voornemen des dichters. | 1 |
Stoffe van dit werk. | |
Aenroeping. | |
dYkant wort eerst beschreven. | 2 |
t Blaeuhooft. | |
De Zandhoek. | |
t Realen Eiland. | |
Bikkers Eiland. | |
Aenspraek aen t Y. | |
Beschryving van de Houttuin. | |
De nieuwe Vischmarkt. | 4 |
De Haringpakkers tooren. | 5 |
Pleeg de Kruistooren te heeten. | |
De Haringpakkery. | 6 |
De nieuwe brug, het gewoel en nieuwigheden op de zelve. | |
Verhael van Kandië. | 9 |
Hoe vreemt een der oude visschers opzien, | 10 |
En wat hy oordeelen zou van zulk een menigte van scheepen. | |
De Faem woont op de Nieuwe brug. | 11 |
Geschil tusschen den Y en Amstelgod. | |
Hun oorlog en krijgsrusting. | 12 |
Wert door Naptuin gestuit. | |
De Schreiershoek en tooren. | 13 |
Waar van die naem zyn oorsprong heeft. | |
Het Nieuw Eiland, zo schielijk volboud als Theben. | |
Door het speelen van Amfion.* | 14 |
Eerbiedigheit van t water voor den Admirael de Ruiter. | |
t Westindisch huis. | 16 |
Heeft een eeuwigen naem verdient. | |
De Nieuwe graft. | 17 |
Het werkhuis, gemeenlijk het willige Rasphuis genaemt. | |
Kattenburg. | 18 |
Wort (gelijk men voorgeeft) genaemt na de Katten. | |
Het Magazyn. | |
Het dak is bedekt met water, om in nood van brant dat te laten afschieten. | 21 |
In de gevels zyn watergoden gehouwen. | |
Het Nieu Magazyn. | 22 |
De Scheepstimmerwerf. | |
Het bouwen van scheepen. | 23 |
De Smits. | 25 |
De Scheepstuin en t gewoel in de zelve. | |
Het Magazyn van dOostindische Maetschappy, | 26 |
Overwint het Oostershuis tot Antwerpen, dat zyne vensters met de dagen van het jaer bepaelt. | |
De Indiaensche stroomgoden zyn hier over verwondert, | 27 |
En de baren van het Y. | |
Die van de Zuiderzeegod begraeut worden over hun traegheit. | |
De magt en rykdom van Amsterdam hier uit af te meeten. | 28 |
De Lijnbaenen. | |
De Lyndraeiers gelijken de huichelaers. | 29 |
Die worden hier beschreven. | |
De muur van Amsterdam. | 30 |
De stad magh zich op haeren muer beter, als Sina op haeren ringmuur verlaeten. | 31 |
[p. 140] | |
HET TWEEDE BOEK. | |
DE dichter begeeft zich op t Y. | 33 |
Aenspraek aan den Koning der winden. | |
Droefheid van den Ystroomgod over het verdrinken van de Boheemschen Erfprins in zyn vloet. | 34 |
Troost voor den zeeman en verdediging der zeevaert. | |
Oorspronk der zelve. | 36 |
Wiert eertijts uit behoefticheit gebruikt, nu uit weelde, en om schatten te vergaderen. | |
Reize nae Nova Zembla van Heemskerk. | |
t Gekrioel en leeven op het Y. | 37 |
Vaert naer t Oosten, en Sina. | 38 |
Vaert nae Amerika, en de Goudkust: | 39 |
Vergeefs van de natuur met zoo wijd een zee van Europa afgescheiden. | |
De geest van den Mexikaenschen Keizer Atabaliba waert daer noch. | 40 |
Hy spreekt onze matroozen aen, | |
En wort getroost door de nederlaeg der Spaenschen. | 42 |
Schatten der Oostindische Maetschappy in Indien. | 44 |
De Kormandelsche kust geeft Suiker en elpenbeen. | |
De Malabaersche de zwarte, witte en lange Peper. | 45 |
Kochin geeft Gember en Paerlen | |
Bisnager en Indostan, | |
Katoenen. | |
Bengale zyde, Diamanten, en ander kostelijk gesteente, ook Salpeter. | |
Borneo geeft Kamfer, en Agarikus. | |
Sumatre den Benzoïn; Pradayshout, Bezöar. | 48 |
en Tamarinden. | 49 |
De dichter spreekt van Galiga, Kanneel, Kassie, Myrabolaenen, | |
En Sandelhout. | |
Oorzaek waer door het is root geworden. | |
De Saters vermommen hier mede hun aengezichten. | 50 |
dUitheemsche kruideryen krijgen haer waerdy uit onze weelde. | |
De Indiaensche handel verspreit* zich. | 51 |
Van Japan, tot het Roode meer, en in Persien. | 52 |
De Oorlogh tegen den grooten Makasser. | |
Te rug reize naer het Y, | |
Langs verscheide kusten. | 53* |
Beschryving van de Zandzee, en t gebergte van Atlas. | |
De dichter ziet Algiers, | |
En Kandien. | 55 |
Komt weder op het Y, | 56 |
En in het Jaght. | |
Ziet de menigte van schepen, en daer onder de Guineesvaerders. | 57 |
Die nae de Levant zeilen, en | |
De Groenlandsvaerders. | |
Waerschijnlijkheid waerom Venus uit zee geboren is. | |
Beschryving van den brandenden berg Hekla op Yslant. | |
De Houtvloot komt op t Y aenzeilen. | 59 |
dOostzee, eertijts de geessel van Europe | 60 |
En inzonderheit van Italien, | 61 |
Voorziet ons nu gewilligh met koopmanschappen. | |
Zweden zend koper en honig. | |
Deenmarken ossen. | |
Pruissen kooren en barnsteen. | 62 |
Gebruik van de zelve. | |
Beschryving van een geambert lijk door den Heer Kerkring. | 63 |
Poolen geeft overvloet van graenen; | |
Die echter wijken voor de Zuibevelandsche in Zeeland. | 64 |
De Spaensvaerders brengen Citroenen en Oranjen meede, ook rozynen. | 65 |
[p. 141] | |
Uit Vrankrijk haelen onze vloot Wijn, zout, en Kastanjen, | 66 |
Gelijk ook de Fransche wulpsheit. | |
Engelant geeft mee zijn waeren. | |
Besluit van dit boek. | 67 |
HET DERDE BOEK. | |
De dichter vertelt wat hem in zee bejengende, | 69 |
Komt in het Hof des Ygods, | 70 |
Ziet de Joffers en leert hare naemen. | |
Aenspraek aen de begunstigers van dit werk. | 71 |
Beschryving van het hof des Ystroomgods. | 71 |
Nijd der watergoden over de kostelijkheit van t gebouw. | 72 |
t Paleis is doorgaens versiert met beeltwerk en Schilderyen van Scile etc. | |
Gelijkenis van een vlugtend hart. | 73 |
Al het hofgezin vertrekt naer het paleis des Zeemonarchs. | |
Gelijkenis van een vlucht doffers. | |
De dichter vertrekt mede om te zien de gulde bruiloft van Peleus en Thetys. | |
Beschryving van het Zeehof. | 74 |
Ovidius, door Proteus misleit, beschrijft het huwlijk van Thetys anders als wys. | |
De dichter verhaelt den oorsprong der Gulde Bruiloft. | 75 |
Gelijkenis van de Lentezon. | |
Thetys wort geschieden van Triton haeren gemael, en aen Peleus gehuwlijkt; | 77 |
Welken echt zy jaerlyks met een Gulde bruiloft viert. | |
De watergoden verschynen ter feeste, | 71 |
en voor eerst de Tyber, | 71 |
dAron, Eridaen of Po. | 78 |
dIndus, | 79 |
de Ganges | 80 |
de Nijl, | 81 |
Gelijkenis van den onweêrwekkenden Triton, | |
Gelijkenis van den donder, | |
De Donau en Rijn, de Seine, de Teems, dIber en meer andere. | 82 |
Eindelijk komt ook Thetys ter bruiloftsaele ingetreden, en wordt van Peleus ondersteunt. | 83 |
Gelijkenis van den blozenden dageraet. | |
DYgod wort boven andere Stroomgoden aen tafel geschikt, waerover die hem benyden. | |
De Tritons, Najaeden en dandere Zeevorstinnen, vermaeken de Feestgenoden met gezangen en danssen. | |
De Hofpoeet Proteus, om het Bruiloftdicht gebeden, | 84 |
Heeft het ten verzoeke derogden. | 85 |
Inhoud van t zelve. | |
De wrok tegen den Ygod begint uit de barsten. | 86 |
Gelijkenis van een zwangere wolk. | |
De Seine vaert heftigh uit, en schelt hem voor onedel, roemt op zijn eigen geslacht en grootheit, en verkleint den Ystroom. | 87 |
De God des Ystrooms opstaende om zich te verantwoorden, wort belet. | |
De Seine vaert voort, en zegt dat hy al zijn maght de Zuiderzee heeft dank te weten. | |
Gelijkenis van het vier. | |
Hy stelt zich verre boven het Y, | 88 |
En spot met de kleinheit van zijnen naem. | |
De hooftoorzaek van t krakkeel tusschen de Seine en Ygod. | |
Gelijkenis van twee rotsen. | 89 |
De Ygod verdadigt zich, | |
verschoont by Thetys deze ontijdige verantwoording, en stelt zijne maght in top, zelfs uit achting van de Seine. | |
Hij toont dat hy in adel en afkoomst niet hoeft te zwichten, | 90 |
en altijt van de stroomgoden voor een Vorst erkent is geworden. | |
Ook bewijst hy dat de grootheit en maght alleen bestaet in vergenoegen. | 91 |
Gelijkenis van eenen vloet. | |
Gelijkenis van Stieren door den Wolf belaegt. | 92 |
Hy zegt hem niet te zullen wijken zoo t op een daedelijkheit quam, | |
en gelooft dat hy in die gelegentheit zelf niet zonder vreeze zoude zijn. | 93 |
Zijn naam is de Y van Pitagoras. | |
De Seine valt hier op den Iber aen. | 94 |
De Iber antwoort de Seine, en dreigt hem met het vermogen van het Y. | <95 |
De Seine, vaert weder uit. | |
De Iber antwoort. | 96 |
De Seine sceurt den Iber een slip van den mantel. | |
Verbaestheit der goden. | 97 |
Gelijkenis van den Koning der biën | |
Neptuin stilt den oproer, | 98 |
En spreekt tot voordeel van den Ygod: toont dat het stroomendom in hem is gehouden, | 99 |
En gebiet elk wederom aen te zitten. | |
[p. 389] | |
HET VIERDE BOEK. | |
De Dichter bespiegelt uit Waterlant de Amsterdamsche hooftgebouwen. | 101 |
Gelijkenis van de dennen. | 102 |
Beschryving van Sardam, | |
De Zaen, en de bleekeryen van Oost en Westzaenen. | 103 |
Aenspraek aan de Zaen. | |
Verschooning over deze uitweiding. | 104 |
Beschryving van den Ystroom. | |
De Ystroomgod wort van het Sparen begroet, | 106 |
en herdenkt de dapperheit der Haerlemmeren voor Damiaten. | |
Gelijkenis van Hippolite | |
Haerlem is vermaert door de vinding der Drukkonst. | |
de lof der zelve. | |
door de Heer Blaeuwen in top gevoert. | 107 |
Het Y ziet ook het Huis ter Hart en de Waterlantsche dorpen, | |
en aen den zuiderzeekant Edam en hooren; | |
Ook het Huis te Muiden, vermaert door Graef Floris, en den Drost P.H. Hooft: | 108 |
tegenwoordig door den Drost Vlooswijk. | |
Gelijkenis van Filomeel. | |
Gelijkenis van een Zwaan. | |
Verschyning van een Meermin by t huis te Muiden. | 109 |
Gelijkenis van Kerkkoraelen. | 110 |
Gezang van de Meermin; | |
Zij spelt den Ystroom een eeuwigen lof. | |
Gelijkenis van de Maen. | |
Gelijkenis van t rivierendom. | 111 |
Amsterdam strekt een wijk voor onderdrukten en vreemdelingen: | |
breit haer Paelen uit door de scheepvaert, | |
licht den gewetendwang den voet, | 112 |
hard het uit ter zee tegen Spanje, Portugael en Engelant. | 113 |
Beschryving van een zeeslagh, en den oorlog in de Zont. | 114 |
Wat de Stad moet uitstaen te lande. | 115 |
T Lant, als een Andromede gebonden, | |
wordt door de Staeten en Prinsen van Oranje gereddert. | 116 |
Wreetheit van den Hartogh van Alba. | |
Gelijkenis van een winterbeer. | 117 |
Einde van het gezangh. | |
De dapperheit van een Vrybuiter t Hoen. | 118 |
Gelijkenis van Schanderbeg. | |
Lof van Bossu en laster. | |
Gelijkenis van een boschzwijn. | 119 |
Gelijkenis van een Tiger. | 120 |
DYgod stelt den Zuiderzeegod s lants noot voor oogen. | |
Gelijkenis van een scheepsbouwkonstenaer. | 122 |
Gelijkenis van de zonneblom. | |
De vryheit is het Palladium van Amsterdam. | 123 |
DAmsterdammers steken den bezem op den mast. | |
Veneedje trout de zee. | 124 |
T Y en Amsterdam, versieren elkandre. | 125 |
Menighte van afvaerende en aenkomende reizeren. | 126 |
T Vermaek op het Y met Jaghten. | |
Vryaedje op den Ystroom. | 127 |
Wintervermaek op het Y, met sleeden en schaetsen. | 128 |
Gelijkenis van een Tartaersche pijl. | |
Bequaeme reede voor de schepen op het Y. | |
Waer de schuuring en diepte van daen komt. | 129 |
Verscheide stroomen, met het Y vergeleken, vallen te light. | |
Gelijkenis van strantgevogelte. | 132 |
Beschryving van het Hok, daer de oorlogschepen in leggen. | |
Gelijkenis van de zon. | 134 |
Oorzaek van t overvloeien des Ystrooms. | 135 |
Edam wiert eertijt Ydam genaemt. | 136 |
Het Y geeft een sterkte aen de Stad. | |
Al de nabuursteden eeren Amsterdam. | 137 |
Het Y, en Amsterdam hebben alleen hun welvaert de goede Regeringe te danken. | |
Gelijkenis van de maen. | |
Besluit van dit werk. | 138 |
GEDICHTEN, |
ZEETRIOMF |
1666. |
Op den |
1666. |
Aen den |
DE TEEMS IN BRANT. |
Op de |
Bellone aen Bant, |
NEDERLAEG DER TURKEN, |
ZEETRIOMF |
OORSPRONK van s Lands ONGEVALLEN, |
Op de print van den |
DARDE ZEETRIOMF |
terna arma movenda; ter leto sternendus erat. Virg. |
OP DE VREDE |
BRUILOFTSGEDICHTEN. |
TER BRUILOFTE |
TRAZIL,
[Vignet: Omnibus].tAMSTERDAM, |
INHOUD. |
TRAZIL, door zijne vloekverwanten, na dat hy met eigen handen den Sineeschen erfvorst Zunchin had omgebragt, tot Keizer van Sina verkoren, vervolgde alle vorsten die, door gunst tot den erfkeizer Namolizont, Zone van Zunchin, zijne ongerechtige kroonzucht tegenstonden. Onder deze sneuvelde meê rijxkantzler Koja: tot hy den jongen heere, door verraders hem ontdekt, de oogen dede uitsteken, die zich zelf door wanhoop den kop te pletter stiet, en beval de Rijxprinses te onthalzen, stortende in deze twee de laetste telgen der keizerlijke erfstamme Taiminga, met de Sineesche heerschappye, te gronde. In deze rijxverdeeltheit brak Xunchi, keizer der Tartaren, in het Rijk, overrompelde de hooftstad Peking met verraet; trat Trazil, noch levendig gegrepen, daer hy zich zelf aen een vygeboom meende te verhangen, de lendenen in: en gebood zijn legerscherprechters hem aen een hofkolom te verworgen; latende, tot een eeuwige schandale der vorstenschenders, een koper beelt, Trazil vertonende, aen die zelfde pilaer oprechten. Dus is de Overrompeling der hooftstad, en de opgaende zon der Tarters het einde van het Treurspel. |
Op het Sineesch |
VERTOONING voor het Treurspel. |
VERTOONING na t vierde deel. |
VERTOONING in t vijfde bedrijf. |
COPYE |
DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Also Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam. Dat sy Supplianten sedert eenige Jaren herwaerts met hunne goede vrinden hadden gemaekt en ten Tooneele gevoert verscheiden wercken, soo van Treurspelen, Blyspelen als Kluchten, welcke sy lieden nu geerne met den druck gemeen wilden maecken, doch gemerkt dat dese wercken door het nadrucken van anderen, veel van haer luyster, soo in Tael als Spelkonst souden komen te verliesen, ende alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysonder ooghwit om de Nederduytsche Tael en de Dichtkonst voort te setten, soo vonden sy hen genootsaekt, om daer inne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanigh versoeckende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verlenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne werken reets gemaekt ende noch in t licht te brengen, den tydt van vyftien Jaren alleen te mogen drucken en verkopen of doen drukken en verkopen, met verbot van alle andre op seeckere hooge peene daar toe by Ons te stellen ende voorts in communi forma. Soo is t dat Wy de Zake en t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteyt deselve supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mits desen, dat sy geduurende den tyt van vijftien eerst achter een volgende Jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zijn, ende die van tijt tot tijt door haer gemaekt ende in t licht gebragt sullen werden, binnen den voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelijken de selve werken naar te drucken, ofte elders naer gedrukt binnen den selve Onse Lande te brengen, uit te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier die de calange doen sal, een darde-part voor den Armen der Plaetse daer het casus voorvallen sal, ende het resteerende derde-part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten [fol. *4r] met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrucken van de voorsz. werken, daar door in geenige deelen verstaen, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge, eenig meerder credit, aensien ofte reputatie te geven, nemaar de Supplianten* in cas daar in iets onbehoorlijkx soude mogen influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselijk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in t geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zijn een exemplaer van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq* van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlijk te doen blijken. Alles op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten einde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naar behooren: Lasten wy eenen ygelijken die t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelijk en volkomentlijk genieten en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaen in den Hage, onder Onsen grooten Zegele hier aen doen hangen den XIX September. in t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier en tachtig. |
De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUWBURGH, hebben het Recht van de bovenstaande Privilegie, voor dit Treurspel vergunt aen ALBERT MAGNUS, Boekverkoper tot Amsterdam. |
KORT INHOUD. |
PERSOONAEDJEN. |
SINKIO. HUNGUAN | } | Verraders. |
VANLI. QUIZING | } | Zijn Trouwanten. |
IGNATIUS URBAEN. | } | Kristenen. |
TRAZIL, |
TWEEDE BEDRYF. |
DERDE BEDRYF. |
VIERDE BEDRYF. |
VYFDE BEDRYF. |
EINDE. |
HET |
HET |
HOewel het van weinig belang is te weeten, de geboorteplaets en opvoeding van een Schrijver, die door zijne gaven zich een naem heeft verkreegen; zoo schijnt de nieusgeerige niet voldaen te zijn voor dat hy hier van eenig bericht ontfange. Ik zal dan zeggen, om deeze te vergenoegen, dat JOANNES ANTONIDES in het Zestienhondert zeevenenveertigste Jaer, den darden van Bloeimaent, ter GOES in Zeelant is gebooren, en ontrent vier Jaren daer na, met zijne Ouders, Antoni Jansen en Magdaleena Steenaerts in Amsterdam quam woonen; daer hy na verloop van eenige Jaren, in de Latijnsche school, onder de opper-toezicht van den vermaerden Adrianus Junius wierd bestelt. Deeze beginzelen, ondersteunt, door eene byzondere onderrechting in de Latijnsche en Grieksche tael, van den geleerden Jakobus Coccëus, voor deezen Konrektor in de Latijnsche schoole te Haerlem wierden, om het jonge verstant tot alle weetenschappen bequamer te maken, noch meer versterkt met de vijf eerste Boeken van Euklides te leeren verstaen, daer d uitneemende Wiskunstenaer Abraham de Graef, hem in onderwees. Hiertusschen schikten en kneeden deeze oeffeningen*zijnen geest, die uit eigen aert gewillig en vaerdig was, tot verscheide heblijkheeden, waeronder zijn geneegentheit tot de Poëzie, boven andere uitstak: want zijne leerbeurt niet verzuimende, gaf hy aen zijne Latijnsche gedichten alreede eenigen luister. [fol. 1v] De schoolen dus hebbende doorgegaen, hield hy zich in zijne oeffeningen, die het leeren der taelen hem aen de hand gaven, beezig. doch de lust tot de Latijnsche Poëzie veranderde, door het leezen der werken van de heeren Hooft en Vondel, in eene geneegentheit en yver tot de Nederlandsche dichtkunst, om, na den trant van den uitsteekenden Joost vanden Vondel den Zangberg op te klimmen. Onder de eerste proeven daer van zijn te tellen eenige vertalingen uit Horatius, en zommige andere gedichten dat eigen vindingen waren. hierop volgde het voltojen van zijn Treurspel, TRAZIL, of Overrompelt Sina, dat zommigen, die het geleezen hadden, oorzaek gaf den Heer Vondel te beweegen dat hy de eerstelingen zijner dichtkunst opname, om hem, ontrent achtien Jaren oud, moed in te spreeken. Ook quam hy hem daernae, om zijnen yver te voeden, zeggen, dat hy, uit zijn Treurspel eene spreekwyze ontleent, en in zijn Zunchin, dat ook een Sineesch Treurspel is, had overgebragt, t welk breeder in het Leeven van den Heere Vondel, in het tweede deel zijner Poëzie, wert verhaelt. De lust, geduurig opwakkerende, gaf hy verscheide gedichten, niet veel verschillende in tijt, aen het licht: gelijk aen George Hoyer op het verbond der Deensche Majesteit en hare Hoogmoogende, De Neederlaeg der Turken, het tweede Burgermeesterschap van den Heere Lambert Reinst, en andre; daer na De Teems in Brant: welk gevolgt wiert van het gedicht in t Jaer Zestienhondertzeevenenzestig op de vreede met Engelant, genaemt Belloone aen band. dit was eene aenzienelijke schets van des jongelings bequaemheit in dit dichtkunst; t geen ook van den Heer Vondel wierd gepreezen, met te zeggen aen de Vader, die hem een van die gedichten had gezonden, dat hy van verwonderinge, als voor het hooft geslagen, openhartig beleed noit beeter te hebben uitgegeeven, en dat hy het met zijnen name wilde onderteikenen: hem verscheide malen noemende zijnen zoon in de kunst. [fol. 2r] Dus voortvarende, en overweegende zijne krachten, begon hy op te stellen zijnen Ystroom, in vier boeken begrepen zich spoeiende, om het werk volslagen en uitgevoert te zien, eer het Jaer van eenenzeeventig ten einde was; om datmen bystere donkere wolken zag opkoomen voor welker nederstortinge, alzoo die over de vereenigde Nederlanden scheenen te hangen, men met reeden beducht was, en die aen zijn werk een geheel ander aenzien zou kunnen geven, gelijk de uitkomst dat naderhant heeft geleert. In dees tijt quamen verscheiden tooneelspeelen in druk, zamen gestelt door zeeker kunstgenootschap, daer ANTONIDES toen mede een lit van was, en aen zommige van de zelve eenige deelen had gedicht, als in Agrippa, Koning van Alba, Oroondates en Statira, de gelijke Tweelinge uit Plautus en het spokend Weeutje; maer om eenige reeden daer van afgescheiden, maekte hy dat de Ystroom, volgens zijn voorneemen op de behoorlijke tijt uitquam. Geduurende den oorlog met Vrankrijk nam hy voor zich meer te oeffenen in de kennisse der Medesijne; terwijl hy daeglijks, van veele naemruchtige beminnaers der dichtkunst, door het werk van den Ystroom opgewekt, bezocht wierd; onder welke geensints de minste was den weleedelen Heere Diederijk Buizero, gelijk ook hunne byzondere genegenheit lieten blijken de achtbare Heer ]oan Six, de Professor Francius, Mr. Laurens Bake van Wulvenhorst, Joan van Broekhuizen, Joan Pluimer en meer andre, beneevens den ouden Heer Vondel, die naulijx eenen dagh liet voorby gaen, zonder ANTONIDES de eer van zijn bezoek te geeven; inzonderheit als hy ziek was, t welk hem, om zijn teedere gestalte, bywijlen ten deele viel, doende vlijt om hem zijnen moed frisch en wakker te houden: gelijk hy hem, in zulk een stand vindende, door eenige genuchelijke vertellingen, wat minder aen zijn ongemak deed gedenken. Toen Uitrecht van de Fransche troepen bevrijd was, begaf hy zich aldaer in de hooge school, om zijne kennisse in de geneeskunde wijder voort te zetten; tot hy met den tijtel van [fol. 2v] Dokter inde Medecijne wierd vereert. op welke bevorderinge, de meergemelde Heer Joost vanden Vondel, hem dit volgende gedicht toezond:
De draeying van het hooft, die brein en zinnen plaegt. Hy toont hoe ydele verbeeldingen ons deeren, Wanneer dontstelde maegh de dampen opwaert jaegt; (5) En doogen schrikken voor de spooken en grimmassen, Als ryzende uit den poel des afgronts dootsch en naer: Maer nu een wijser eeuw dees dwaling is ontwassen, Loopt elk, die leeren wil by vroeden; geen gevaer. Laet s Bisschops hanen vry uit alle toorens kraeien, (10) En wekken t gantsche Sticht, zoo wijt het is bekent. Waerom? al daertkloot schijnt rondom de zon te draeien. De geest van Kartes leeft nu in zijn element: Want schoon neuswijzen dit bekommerlijk geloofden, En lang weêrstreefden dat by elk onmooglijk scheen: (15) Nu blijkt het openbaer aen t draeien van de hoofden. De wijsten staen verbaest, en als verkeert in steen. Het rechte middelpunt der werrelt is gevonden. Voor zulk een nieuwen vont verstommen s werrelts ronden.
Den Ed: Heere Diederijk Buizero, van Vlissingen, daer hy Sekretaris en Raet was, in de Admiraliteit op de Maze tot Rotterdam geroepen; diende zich van de eerste geleegentheit om ANTONIDES aldaer met een ampt te begunstigen, om, onder eene eerlijke inkomste zijnen dichtyver een spoor te geeven. Gelijk hy hem vorderde voor eerst, met Dokter, en daer na eerste Klerk te zijn ter Sekretarie aen dat Hof, met toezegging van hem, in tijt en wijle, meer voordeelen toe te voegen. In deeze waerneeming onleedig, begaf hy zich in houwelijk met Suzanna Bormans, Zuster van den Predekant Petrus Bormans; latende bywijlen eenige vruchten van zijnen geest te voorschijn komen, gelijk in zijne werken is na te speuren: altyt vergezelschapt met dat voornemen, zoo hy de handen mogt ruimer krijgen, het leeven van den Heiligen Paulus, onder den name van PAULINADE, uit te brengen. Den ouden Heer Vondel zeide eens, zoeteljk schert- [fol. 3v] zende, na de wijs van spreeken by de Roomsgezinden gebruiklijk, Antonides, gy moet met uwen Paulus voortvaren, gy zult er veel by verdienen: want hy is een grooten Heilig. Doch zijn leeven, vol geest en vier, beslooten in een zwak lichaem, gaf blijken na allen schijn, van geen hoogen ouderdom te zullen bereiken. Hy wierde meermalen vermaent zijn werken in ordre te schikken, en zelf, onder zijn opzicht, uit te geeven; maer hy weigerde zulx altijt, zoo uit andere inzichten, [* Zie p. 285.] als om dat hy dezelve met eenig nieuw werk, van geen minder waerde als de Ystroom, voornam te vergrooten. Eindelijk is hy, na een zwaer overval van bloeden, door sterk hoesten, zoo het scheen, veroorzaekt, in eene ziekte gevallen die hem met een doodelijke pyn, zijn keel zeer fel ontsteekende, aengreep; maer na weinige dagen lijdens verminderende, beloofde men zich wederom eenige hoop van herstelling. Hy betuigde aen zijne Vrienden, echter, die hem quamen bezoeken, dat hy zich allang tot zijne verhuizinge, na een beeter, had gereet gemaekt. waerop een koorts, die hier korts op volgde, en zeedert nimmer af ging, van zijne weederopkomste deê wanhoopen: gelijk hy, ten laetsten geduurig afneemende, met vol verstant, op den achtienden van Herfstmaent, in het jaer Zestienhondertvierentachtig, quam te overlijden. Hy was van aert en natuur vroolijk; In reedeneering klaer en lieflijk, een ygelijk geerne verplichtende. Hy wierd, eenige uuren na zijne verscheidinge door B. Vaillant, anderzints niet ongelukkig in wel te doen gelijken, uitgeteikent; doch naderhand door den vermaerden R. de Hooge die hem zeer nau had gekent, misschien uit eenige overeenkomste die de Poëzie heeft met de rijke gedachten zijner teikenkunde, gebracht in die stant gelijk men die afgedrukt ziet. Verscheide Liefhebbers en begunstigers zijner Poëzie hebben hem met Lijk-en-Grafdichten willen vereeren, gelijk dezelve den Leezer, hieraen volgende, werden meegedeelt. |
Tekstkritiek: |