Joannes Antonides van der Goes (1647-1684): Gedichten. Herdruk, Amsterdam 1705. Het voorwerk, de Ystroom, Trazil en de Mengeldichten. Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Met bijdragen van Paula Koning en René Yzendoorn. Facsimile bij Ursicula Zie ook het Leven van Antonides van der Goes door David van Hoogstraten (1714, met portret van de dichter) De verzamelde gedichten van Antonides zijn gedrukt in 1685, 1699, 1705, 1708, 1714, 1730, 1735 en 1748 |
GEDICHTEN,[Vignet: Ingenio et industria]tAMSTERDAM. |
Aen den |
Dit werk, aldus by een verzamelt, wert aen u, gunstige Leezer, in zoodanigen ordre vertoont als wy, na de waerde en grootheit der gedichten, hebben gedacht te behooren: Want indien wy na de jaren, waer in ze gebooren zijn, die hadden geschikt; zoo had het TREURSPEL, dat nu het laatste gestelt is, en zommige andere gedichten, in de korte beschryving van t leeven des Dichters aengeweezen, de voorrang moeten hebben; daer wy nu de YSTROOM, als het voornaemste en volslagenste werk, hebben voor aen gezet. De volgende gedichten, voor het meerder deel, onder haere hoofttytels gebragt, zyn, zonder opzicht van tyd, na dat ze aen meerder oft minder Perzoonen van aenzien toegeëigent, of grooter van uitbreiding waren, achter elkander gevoegt, alleen met het Jaergetal onderscheiden. Wy hebben die omzichtigheit gebruikt, dat wy de gedichten zyner eerste jeugd verscheidemaal hebben overzien, om ons oordeel met dat van andere beminners der Poëzy, zich des verstaende, overeen te brengen, onderzoekende of ze, om by zyn werken gevoegt te werden, proef konden houden: want wy meynen dat de naem van ANTONIDES, of het luttel getal zyner jaren waer in het gedicht was, het gebrek niet zou konnen goed maken. Wy hebben dan zo veel in ons is, alleen gezien op de gedichten die zich zelven konden verdeedigen, zo om den invloed van fraeye gedachten, rykdom van tael, als de waerdey der vaerzen zelve. Wy zouden noch veel gedichten hebben kunnen bybrengen, onder [fol. π2v] een andere naem op verscheide tyden uytgegeeven; doch om reeden, als zynde in alle haar deelen niet zuiver en ongeschent gebleeven, naergelaten. Dierhalven achten wy dat niemand, onder hoedanigen voorgeeven het mogte zyn, eenige gedichten, buyten deeze, voor die van ANTONIDES zoude kunnen aanwysen, als die met de geenen, alhier te zamen gebragt, geene overeenkominge hebben, en dus met recht van de zyne bijven afgezondert. Meer had ik tuwer onderrechting niet te zeggen. Vaert wel. |
___________________________ |
IN dezen Druk, is geen andere verandering gemaakt, als dat alles in een deel agtermalkander geschikt is. De Y-stroom, als het voornaamste werk is voor aan geplaast, welke gevolgd werd, van t Treurspel Trazil, en dit weder, van t vervolg zyner vaersen op verscheide voorvallen, als de Lof, Lyk, Graf en Mengeldichten. Het Leven des digters, mitsgaders eenige vaersen t zyner lof, blyven voor aan; vermeerdering is er niet by als alleenlyk desselfs afbeeldsel. Op spel of leesfouten, heeftmen zo veel agt gegeven als mooglyk was; is er hier of daar een ingeslopen we verzoeken den Lezer dat hy die gelieft over t hoofd te zien. |
HET |
HOewel het van weinig belang is te weeten, de geboorteplaets en opvoeding van een Schrijver, die door zijne gaven zich een naem heeft verkreegen; zoo schijnt de nieusgeerige niet voldaen te zijn voor dat hy hier van eenig bericht ontfange. Ik zal dan zeggen, om deeze te vergenoegen, dat JOANNES ANTONIDES in het Zestienhondert zeevenenveertigste Jaer, den darden van Bloeimaent, ter GOES in Zeelant is gebooren, en ontrent vier Jaren daer na, met zijne Ouders, Antoni Jansen en Magdaleena Steenaerts in Amsterdam quam woonen; daer hy na verloop van eenige Jaren, in de Latijnsche school, onder de opper-toezicht van den vermaerden Adrianus Junius wierd bestelt. Deeze beginzelen, ondersteunt, door eene byzondere onderrechting in de Latijnsche en Grieksche tael, van den geleerden Jakobus Coccëus, voor deezen Konrektor in de Latijnsche schoole te Haerlem wierden, om het jonge verstant tot alle weetenschappen bequamer te maken, noch meer versterkt met de vijf eerste Boeken van Euklides te leeren verstaen, daer d uitneemende Wiskunstenaer Abraham de Graef, hem in onderwees. Hiertusschen schikten en kneeden deeze oeffeningen*zijnen geest, die uit eigen aert gewillig en vaerdig was, tot verscheide heblijkheeden, waeronder zijn geneegentheit tot de Poëzie, boven andere uitstak: want zijne leerbeurt niet verzuimende, gaf hy aen zijne Latijnsche gedichten alreede eenigen luister. [fol. 1v] De schoolen dus hebbende doorgegaen, hield hy zich in zijne oeffeningen, die het leeren der taelen hem aen de hand gaven, beezig. doch de lust tot de Latijnsche Poëzie veranderde, door het leezen der werken van de heeren Hooft en Vondel, in eene geneegentheit en yver tot de Nederlandsche dichtkunst, om, na den trant van den uitsteekenden Joost vanden Vondel den Zangberg op te klimmen. Onder de eerste proeven daer van zijn te tellen eenige vertalingen uit Horatius, en zommige andere gedichten dat eigen vindingen waren. hierop volgde het voltojen van zijn Treurspel, TRAZIL, of Overrompelt Sina, dat zommigen, die het geleezen hadden, oorzaek gaf den Heer Vondel te beweegen dat hy de eerstelingen zijner dichtkunst opname, om hem, ontrent achtien Jaren oud, moed in te spreeken. Ook quam hy hem daernae, om zijnen yver te voeden, zeggen, dat hy, uit zijn Treurspel eene spreekwyze ontleent, en in zijn Zunchin, dat ook een Sineesch Treurspel is, had overgebragt, t welk breeder in het Leeven van den Heere Vondel, in het tweede deel zijner Poëzie, wert verhaelt. De lust, geduurig opwakkerende, gaf hy verscheide gedichten, niet veel verschillende in tijt, aen het licht: gelijk aen George Hoyer op het verbond der Deensche Majesteit en hare Hoogmoogende, De Neederlaeg der Turken, het tweede Burgermeesterschap van den Heere Lambert Reinst, en andre; daer na De Teems in Brant: welk gevolgt wiert van het gedicht in t Jaer Zestienhondertzeevenenzestig op de vreede met Engelant, genaemt Belloone aen band. dit was eene aenzienelijke schets van des jongelings bequaemheit in dit dichtkunst; t geen ook van den Heer Vondel wierd gepreezen, met te zeggen aen de Vader, die hem een van die gedichten had gezonden, dat hy van verwonderinge, als voor het hooft geslagen, openhartig beleed noit beeter te hebben uitgegeeven, en dat hy het met zijnen name wilde onderteikenen: hem verscheide malen noemende zijnen zoon in de kunst. [fol. 2r] Dus voortvarende, en overweegende zijne krachten, begon hy op te stellen zijnen Ystroom, in vier boeken begrepen zich spoeiende, om het werk volslagen en uitgevoert te zien, eer het Jaer van eenenzeeventig ten einde was; om datmen bystere donkere wolken zag opkoomen voor welker nederstortinge, alzoo die over de vereenigde Nederlanden scheenen te hangen, men met reeden beducht was, en die aen zijn werk een geheel ander aenzien zou kunnen geven, gelijk de uitkomst dat naderhant heeft geleert. In dees tijt quamen verscheiden tooneelspeelen in druk, zamen gestelt door zeeker kunstgenootschap, daer ANTONIDES toen mede een lit van was, en aen zommige van de zelve eenige deelen had gedicht, als in Agrippa, Koning van Alba, Oroondates en Statira, de gelijke Tweelinge uit Plautus en het spokend Weeutje; maer om eenige reeden daer van afgescheiden, maekte hy dat de Ystroom, volgens zijn voorneemen op de behoorlijke tijt uitquam. Geduurende den oorlog met Vrankrijk nam hy voor zich meer te oeffenen in de kennisse der Medesijne; terwijl hy daeglijks, van veele naemruchtige beminnaers der dichtkunst, door het werk van den Ystroom opgewekt, bezocht wierd; onder welke geensints de minste was den weleedelen Heere Diederijk Buizero, gelijk ook hunne byzondere genegenheit lieten blijken de achtbare Heer ]oan Six, de Professor Francius, Mr. Laurens Bake van Wulvenhorst, Joan van Broekhuizen, Joan Pluimer en meer andre, beneevens den ouden Heer Vondel, die naulijx eenen dagh liet voorby gaen, zonder ANTONIDES de eer van zijn bezoek te geeven; inzonderheit als hy ziek was, t welk hem, om zijn teedere gestalte, bywijlen ten deele viel, doende vlijt om hem zijnen moed frisch en wakker te houden: gelijk hy hem, in zulk een stand vindende, door eenige genuchelijke vertellingen, wat minder aen zijn ongemak deed gedenken. Toen Uitrecht van de Fransche troepen bevrijd was, begaf hy zich aldaer in de hooge school, om zijne kennisse in de geneeskunde wijder voort te zetten; tot hy met den tijtel van [fol. 2v] Dokter inde Medecijne wierd vereert. op welke bevorderinge, de meergemelde Heer Joost vanden Vondel, hem dit volgende gedicht toezond:
De draeying van het hooft, die brein en zinnen plaegt. Hy toont hoe ydele verbeeldingen ons deeren, Wanneer dontstelde maegh de dampen opwaert jaegt; (5) En doogen schrikken voor de spooken en grimmassen, Als ryzende uit den poel des afgronts dootsch en naer: Maer nu een wijser eeuw dees dwaling is ontwassen, Loopt elk, die leeren wil by vroeden; geen gevaer. Laet s Bisschops hanen vry uit alle toorens kraeien, (10) En wekken t gantsche Sticht, zoo wijt het is bekent. Waerom? al daertkloot schijnt rondom de zon te draeien. De geest van Kartes leeft nu in zijn element: Want schoon neuswijzen dit bekommerlijk geloofden, En lang weêrstreefden dat by elk onmooglijk scheen: (15) Nu blijkt het openbaer aen t draeien van de hoofden. De wijsten staen verbaest, en als verkeert in steen. Het rechte middelpunt der werrelt is gevonden. Voor zulk een nieuwen vont verstommen s werrelts ronden.
Den Ed: Heere Diederijk Buizero, van Vlissingen, daer hy Sekretaris en Raet was, in de Admiraliteit op de Maze tot Rotterdam geroepen; diende zich van de eerste geleegentheit om ANTONIDES aldaer met een ampt te begunstigen, om, onder eene eerlijke inkomste zijnen dichtyver een spoor te geeven. Gelijk hy hem vorderde voor eerst, met Dokter, en daer na eerste Klerk te zijn ter Sekretarie aen dat Hof, met toezegging van hem, in tijt en wijle, meer voordeelen toe te voegen. In deeze waerneeming onleedig, begaf hy zich in houwelijk met Suzanna Bormans, Zuster van den Predekant Petrus Bormans; latende bywijlen eenige vruchten van zijnen geest te voorschijn komen, gelijk in zijne werken is na te speuren: altyt vergezelschapt met dat voornemen, zoo hy de handen mogt ruimer krijgen, het leeven van den Heiligen Paulus, onder den name van PAULINADE, uit te brengen. Den ouden Heer Vondel zeide eens, zoeteljk schert- [fol. 3v] zende, na de wijs van spreeken by de Roomsgezinden gebruiklijk, Antonides, gy moet met uwen Paulus voortvaren, gy zult er veel by verdienen: want hy is een grooten Heilig. Doch zijn leeven, vol geest en vier, beslooten in een zwak lichaem, gaf blijken na allen schijn, van geen hoogen ouderdom te zullen bereiken. Hy wierde meermalen vermaent zijn werken in ordre te schikken, en zelf, onder zijn opzicht, uit te geeven; maer hy weigerde zulx altijt, zoo uit andere inzichten, [* Zie p. 285.] als om dat hy dezelve met eenig nieuw werk, van geen minder waerde als de Ystroom, voornam te vergrooten. Eindelijk is hy, na een zwaer overval van bloeden, door sterk hoesten, zoo het scheen, veroorzaekt, in eene ziekte gevallen die hem met een doodelijke pyn, zijn keel zeer fel ontsteekende, aengreep; maer na weinige dagen lijdens verminderende, beloofde men zich wederom eenige hoop van herstelling. Hy betuigde aen zijne Vrienden, echter, die hem quamen bezoeken, dat hy zich allang tot zijne verhuizinge, na een beeter, had gereet gemaekt. waerop een koorts, die hier korts op volgde, en zeedert nimmer af ging, van zijne weederopkomste deê wanhoopen: gelijk hy, ten laetsten geduurig afneemende, met vol verstant, op den achtienden van Herfstmaent, in het jaer Zestienhondertvierentachtig, quam te overlijden. Hy was van aert en natuur vroolijk; In reedeneering klaer en lieflijk, een ygelijk geerne verplichtende. Hy wierd, eenige uuren na zijne verscheidinge door B. Vaillant, anderzints niet ongelukkig in wel te doen gelijken, uitgeteikent; doch naderhand door den vermaerden R. de Hooge die hem zeer nau had gekent, misschien uit eenige overeenkomste die de Poëzie heeft met de rijke gedachten zijner teikenkunde, gebracht in die stant gelijk men die afgedrukt ziet. Verscheide Liefhebbers en begunstigers zijner Poëzie hebben hem met Lijk-en-Grafdichten* willen vereeren, gelijk dezelve den Leezer, hieraen volgende, werden meegedeelt. |
LOF, LYK, en GRAF- |
Op de |
KATRYNE LESCAILJE. |
Op de Afbeeldinge van |
D. BUIZERO. |
Op de |
PETRUS FRANCIUS. |
Op de hooghdravende |
G. BRANDT. |
Aan zyn vader. |
G. B. |
Ter gedachtenisse van de Heer |
Wie houd myn oogen af van schreyen, Wie bind myn tong om al de lucht t Ontsteeken met geklag en zucht, Terwyl ik u na t graf zie leyen? (5) ANTONIDES, ô groote geest, Gy zyt, helaes, gy zyt geweest: En op de middag van uw jaaren Gaat met verhaaste schielykheid Uw levens-zon ter aarde vaaren, (10) Te vroeg, t ontydig ons ontzeid. |
Melpomene, met bittere greepen Ryt, van gedachte en zin beroofd, De blonde lokken uit haar hoofd, Ter dood om t bange hert beneepen. (15) Ach, roept zy, ach, myn eer en kroon, ANTONIDES, myn waardste zoon, Myn Orpheus, moet ik u zo derven! En is t niet in der Goden magt Van rou en ongeneugt te sterven, (20) Als wanhoop hunne ziel verkragt! |
O Amstelnimf, zoo rood bekreeten, Zoo troosteloos, zoo ongedaan, Wat gaat, ach arm, wat gaat u aan! Hoe zult gy dezen slag vergeeten! (25) O vader Y, wiens brakke vloed [fol. 4r] Beschreit den wond van uw gemoed, Wie zou uw traanen kunnen toomen? Ja, schrei, beschrei die gulde mond, Wiens heldere trompet uw stroomen (30) Noch verder dan uw schepen zond. |
Wie zal met eeuwige laurieren, By t gieren van het doodlyk loot, En donders van uw oorlogsvloot, Uw trotse zeetriomfen sieren? (35) Wie zal uw wapenschild en staat Op wieken van zyn heldemaat De wereld omme en omme voeren? Wie zal met lieffelyker zin Het hart van uwe jeugd zoo roeren (40) Dat alles brande en blaak van min? |
O pen van hemels vuur gedreeven, O boezem vol van hemels vuur, O eelste proefstuk dat Natuur Heeft sedert duizend jaar doen leven! (45) K verlies my in het ruime veld Van uw verdiensten ongeteld, En moet voldoen met zedig zwygen. Waar zou ook uw vergoode lof Den mond van eenig dichter krygen, (50) Bequaam tot zulk een zwaare stof? |
De Zanggodinnen; om te toonen Hoe waard dat uw gedachtenis Aen hen en vader Phoebus is, [fol. 4v] Als alderliefste van hun zoonen, (55) De Zanggodinnen bouwen zelf Een ryk een pragtig kerkgewelf, Waar in uw beeltenis zal pryken. Hier zultge, in louter goud gestelt, Apol geheel en al gelyken, (60) Van Vondel en van Hooft verzelt. |
De Faam en Eeuwigheid daar boven, Bekranssen u met laurenblaan: De groote Mantuaanse zwaan Voelt in uw min zyn boezem stooven. (65) Hy spreit zyn vleugels luchtig uit, Verheugt in t mannelyk geluid Van uw volmaakte heldenzangen. Ter zyde staan Bevallykheên, Die, met hun voesterling bevangen, (70) Van twee paar harten maaken een. |
De Nyd, vertreede van uw voeten, Verliest haar uiterste geduld: Haar pruik, die vol van slangen krult, Moet nu den lust der tanden boeten. (75) Zoo leeft, ANTONIDES, zoo leeft De naam dien u de dichtkunst geeft: Zoo blyft gy eeuwig in gedachten: Terwyl wy nimmer na uw dood Een diergelyke geest verwachten, (80) Die voor de wereld zy te groot. |
JOAN van BROEKHUIZEN. |
Op de |
J. PLUIMER. |
Op de |
PIETER de la CROIX. |
Op de |
BARTOLOMEUS van GENT. |
Op het GRAF |
CONSTANTER. |
GRAFSCHRIFT. |
D. BUIZERO. |
LYKZANG |
J. VOLLENHOVE. |
LYKZANG |
G. BRANDT. |
Op de DOOD |
J. OUDAAN. |
LYKKLAGT |
LAURENS BAKE van WULVENHORST. |
GRAFSCHRIFT. |
L. BAKE, V. W. |
GRAFSCHRIFT. |
Overleden den 18. van September. MDCLXXXIV. | KASPER BRANDT. |
Ter gedachtenisse van den HEERE |
D. VAN HOOGSTRATEN. |
Ter gedachtenisse van den grooten DICHTER |
P. RABUS |
Op t Afsterven |
(145) Hier legt ANTONIDES begraven. Natuur is voester zijner gaven, En moeder van des Dichters geest, Maar stiefmoêr van het lijf geweest. Dat deed zy in den bloeysem sneven; (150) De geest zal eeuwich vruchten geven. |
Overleden den 18 van Herfstmaend 1684. | F. de HAES. |
TER GEDACHTENISSE |
T. ARENDS. |
Op de DOOD |
J. van GEEL. |
OP HET GRAF. |
De Obitu |
JOACHIMUS TARGIER. |
GRAFSCHRIFT |
BARTH. VAN GENT. |
LYKOFFER |
K. VAN BRACHT. |
GRAFSCHRIFT |
BENIGNE. |
EPITAPHIUM |
CORNELIUS van ARCKEL. |
Op de DOOD |
J. VAN HOOGSTRATEN. |
Op de DOOD |
K. VERLOVE. |
UIT. |
DE |
STROOMFESTOEN |
VOORREDEN. |
VEelen zal het misschien vreemt voorkomen, dat wy dus breet in den lof van eenen stroom uitweiden, wiens paelen en grootte met weinig woorden waeren aen te wijzen: want schoon men niets zoo gemeen vint by de Poeëten, als de beschrijvingen der vloeden, die zy zoo sierlijk in hunne werken schakeeren, als die met hun zilvre wielingen door den aerdkloot heenevloeien: nochtans is het een ongewoonte, een geheel werk van die stoffe te weeven, en een onvruchtbaeren arbeit, t en zy men de zelve verrijke met sieraden en loofwerk, en die eenen glans by zette door een vermenginge van gevoeglijke verwen: t welk minder is te bepaelen, en naer eenerhanden regel te schikken; om dat veelen rustigh den dichter eene vryheit inwilligen, die hem anderen, van naeuwer gewisse in de dichtkonst, voor een vlak van ongebondenheit en onbesnoeiden stijl zullen aenwrijven. Quintiliaen berispt in Ovidius de weelige overvloeientheit van geest, en rijkdom van verstant; daer anderen, om de zelve, hem als eenen Finixdichter in top verheffen. wy hebben ons niet ontzien den ruimen toom te neemen, onder de glorie des Ystrooms, ook de macht van Amsterdam te trompetten, en de zeevaerd, de zenuw der Nederlandsche mogentheit, op te haelen. t geheele werk hebben wy in vier boeken afgedeelt. indien men die naer den juisten draet moest schikken, zoude het eerste en laetste elkanderen in ordre volgen: want even als het eene boek den zoom van het Y beschrijft, gelijk die halvemaenswijze zich kromt langs de stadt; zo verhandelt het andere, het overige deel van den Ykant, de Waterlandsche dorpen, de beschryving van den Ystroom, en de geschiedenissen daer voorgevallen. het tweede boek, nae die verdeeling het derde, telt de vaerten naer andere gewesten op, en de schatten, die, door de zelve; in den schoot van het Y worden uitgestort. het derde, t welk andersins het leste zou wezen, begrijpt de verzieringe van een krakkeel der vloedgoden, op de gulde bruiloft van Thetys en Peleus, met zulk eene vrypostigheit opgezongen, gelijk daeloude en he- [fol. **2v] dendaegsche dichters hunne stoffen en historien onder de schaduw van fabelen en verdichtselen bewimpelden. want schoon wy niet onkundig zijn, dat eenigen zich aen de naemen van goden en godinnen stooten, om datze naer der heidenen gewoonte zweemen; en anderen alle onnatuurlijkheit en onwaerschijnlijkheden strengelijk uit de poëzye verbannen; meenen wy echter te konnen volstaen, met de eerste te gemoet te voeren, dat de zon der kristelijke waerheit al lang zoo helder door de dampen en den nacht des afgodendoms is doorgebroken, en rijkelijk alom haere straelen verspreid heeft, dat niemant voortaen onbewust is, hoe diergelijke naemen, als een tael der dichteren, in gebruik zijn; die, om hunne werken met meer luister op te tooien, gewoon zijn d elementen en levenlooze stoffen, als persoonaedjen in te voeren. Dus verstaen wy by de watergoden, eenvoudig genomen, niet anders dan het water. wien het echter lust de naemen der vloedgoden, op andere historien of gevallen te passen, sonder wanschiklijkheit, dat wort aen zijn keur en overlegging vrygegeven. ondertusschen geloove ik niet, datmen iemant zoo quaetwillig of redeloos zal vinden, die ons de naemen der goden &c. als een merk van t heidensch ongeloof zal willen optijgen, en voor een ongerijmtheit toeschrijven: schoon de Fenix der geleertheid, Huig de Groot, dit zelf schijnt gevreest te hebben; gelijk blijkt in eenen brief, aen zijnen broeder Wilhelm de Groot geschreven, en voor zijne latijnsche gedichten uitgegeven. waer van de zin hier op uitkomt; dat hy ducht, of men hem ten argsten nae mocht duiden, dat hy somtijts goden invoert. Hy bekent dat zulk schryven een streep van reukeloosheyt had verdient, ten tijde, dat het heidendom als koningin heerschte; t welk nu zonder eenig gevaer was: dewijl elk weet dat met die naemen zomwijl de gestarnten, elementen, of geesten, en zomwijl de mogentheyt van den eenigen waeren God verstaen worden. Het orakel der hedendaegsche Latijnsche Poeeten, Nicolaes Heinsius, verdaedigt zich selven bykans op de zelve wijze, voor den kostelijken beemd van zijne gedichten: want nae dat hy gezegt had, byzonderlijk tot navolging der ouden, de benaemingen der goden gebruykt te hebben, en zich heel vreemt van hun ongeloof te houden: beroept hy zich, op de oud [fol. **3r] vaders, en voorvechters der eerste kristenen, die self in hun schriften tegen de heidens en afgodisten, Jupiter voor den hemel, Apol en de Muzen voor de geestigheit der dichtkunst, en Venus voor de minne noemen, en van de naemen van Pluto, Styx, Fortuin en diergelijke overvloeien. De historieschilders stoffeeren hun tafereelen rijkelijk met beelden van goden, die op hun verziering passen. hier schuilen de minnegoden in festoenen van myrten, en bloemen, uit Adonis bloet gewassen; daer zietmen Mars den jongen oorlogsman het vier in t hooft jaegen, en een hart onder den riem steeken: elders verschynen de hartstochten, en neigingen van tooren, nyt en andere, of de jeugt en ouderdom in de gedaente van werkende persoonen. de beeldhouwer verziert vrymoedig alle soorten van watergoden, met hun kruiken en kranssen naer zijne vindinge uitgebeelt; hy vertoont alles met macht van beelden en goden. wie telt al de Jupiters en Dianen die daeglijx uit steen worden gehouwen, en in alle hofsteden ten toon gestelt! en zal iemand van een gesond oordeel gelooven, dat hun oogmerk zy dafgodery te handhaeven en stijven? niemant die het Amsterdamsche kapitool, het achste wonderwerk der werrelt, en onze nieuwe paleizen langs de heere en keizersgraften, met zoo prachtig een beeldwerk van goden ziet opgeheemelt, zal gelooven, dat dit geschiet, om het verstorven Heidendom en zijne ongoden, uit den afgrond, en asschen weder op te wekken. met geen reden kan iemant de vryheit des dichters besnoeien, die in de schilderkonst en beeldhouwery wort geleden: behalven dat de dingen die men ziet, een grooter voetstap en indruk na zich laeten, als die alleen gelezen, en met minder krachtige verbeelding door het verstant begreepen worden. De onwaerschijnelijkheit evenwel die door de benaemingen van goden en fabelen der aelouden, op hunnen trant ingevoert, schijnt veld te winnen, zal mogelijk eenigen van zoo groot een gewicht toeschijnen, dat zy daerom, alles wat er nae gelijkt, als strenge Katoos, zullen willen uitroeien. doch die met my verstaen, dat de sierlijkheit van vindingen een waere hooftdeugd der Poëzye is, zullen lichtelijk toestaen, dat het den dichter niet alleenlijk vry staet, maer dat hy zich moet bevlytigen, om met die [fol. **3v] schatten zijne stoffen (t en waer zy het niet lyden konden) te verheerlijken van welcke vindingen ik de geestichste oordeele, die op den leest der oude en befaemde dichters schoeien, als die, van hand tot hand overgereikt en gezuivert, een spraek der dichtkonstenaeren zijn geworden: zoo wel als de rechtsgeleerden, artzen, en inzonderheit de filozofen en redenaers, met eige wijzen van spreeken, van andere taelen afgescheiden, beknopt hun gedachten uitdrukken. wy sullen ons hier wederom met een spreuk van den welgemelden Heer N. Heinsius behelpen, en die om de sierlijkheit der taele ten deele byvoegen. Fabulis etiam quam par erat, frequentioribus, iisque ex ultima depromtis antiquitate, versus subinde meos aspergi, non defore, qui reprehensuri sint, jam dudum praevideo. een weinig daer nae volgt. Praestantium sane ingeniorum quorum opera felici ac cura poësis per pulchre de novo post renatas litteras polita sit & exculta, cum tam nostro hoc quam superiori saeculo uberrimus proventus fuerit ac annona perquam foecunda, in eo tamen peccasse illorum plerique sunt dicendi, quod neglectu fabularum, ab antiquitatis aemulatione longius recesserunt.* Nos Plutarcho maximo gravissimoque auctori adsentimur, poësin ἄμυθον plane ἄψυχον esse: fabulasque vitam atque animam Musarum nuncupare non dubitarim. dat is: Ik heb al lang wel voorzien dat het my aen geen berispers zal ontbreken, om dat ik hier en daer in mijne gedichten meer fabelen, en die uit de geheimste schatkamer der outheit opgezocht, vermenge, als juist van noden was &c. schoon het ontrent onzen tijt aen geenen rijken oogst van zeer voortreffelijke verstanden heeft ontbroken, door wier gelukkige hulpe en zorg de poëzy op nieus (nae dat de geleertheid weêr heerlijk haer hooft heeft opgesteeken) gebout en gepolijst is geworden: zoo maghmen nochtans veele van hen beschuldigen, datze, door kleinachting van het gebruik der verdichtselen, te verre van den voorgang en voetstappen der ouden zijn afgeweeken. wy houden t met den grooten Plutarchus, dat de dichtkonst zonder verziering, zonder versiering en zielloos is, en ik noem vrymoedig de verziering, de geest en t leven der poëzye. ontallijke fabelen, en die geen waerschijnlijkheit hebben als uit den zwier des dichters, komen ons alsins te vooren. Homeer vloeit daer van over. Virgijl brengt Aristeus, den byefokker, [fol. **4r] onder t water, by de vlietgodin Klymeene, zyne moeder, in den rei der stroomvorstinnen, daer hy de bronnen der voornaemste aertsvloeden ziet: hy wort in t puimsteene* hof der vlietgodin ten bankette genoodigt, en onderwezen, hoe hy op t Ematisch strand, den zeewichelaer Proteus moet verstrikken, en uit zynen monden met dwangh den aert der byen leeren. De zelve, laet den Tybergod, met een kroon van riet gehuld, den slapenden Eneas aenspreeken, en hem het geval van Askaen voorspellen*. Nazo geleit Theseus met zyne spitsbroeders in t paleis van den vloedgod Achelöus, die hen nodight, in de stilte van zyn hof, den vervaerlijken oploop der baeren tontduiken, hen vrolijk onthaelt, en met vertellingen den tijt en t verlangen van zyne gasten bedriegt. In het goddelyke werk, de baerende maegt, van Sannazaer, spelt Proteus, in een rey van Nimfen en vlietgodinnen aen den Jordaenstroomgod de aenstaende mogentheit van den Heiland des werrelts. In het derde boek van de Lusthoven, door den geleerden Jezuit Renatus Rapyn gezongen, verlieft, de bronnimf Isis, by den brongod Askaen ter maeltijt, tusschen andere vlietgodessen, gezeten, op den schoonen Hylaes, den metgezel van Herkules, en ontfangt hem in het water. De Heer Vondel laet in zyn geboortedicht van Prins Willem van Nassau, de haegsche Vyvernimf met al haer gespeelen en waterstoet, uit den grond opborlen, zy zitten in den vyver dwars en schrylings op dolfijnen, en vermaeken zich met waterspeelen. de zelve voert in zyn treurspel van Palamedes, Neptuin spreekende in: gelijk ook de Drost Hooft den Vechtstroomgod, in zyn Gerard van Velzen. en wat is onder de tonneeldichters gemeener als Deus e Machina, eenen god ten tooneele te voeren, die den knoop der geheele treurstoffe ontbinde. de konstenaers echter konnen allerminst onwaerschijnlijkheden in tooneelwerken toestaen, als die een waerachtige vertooning van een ware geschiedenis behelzen, en den toeziender daedelijk hinderen, als zy van de natuurlijkheit afwijken. de heilige schryvers zelf zijn niet vreemt geweest, van levenloze stoffen, als levende en verstandige perzoonen aen te spreeken. Koning en Profeet David gebiet zonne maen, alle lichtende sterren, en de wateren die boven de hemelen zijn, den Heere te loven, gelijk ook de af- [fol. **4v] gronden, vier en hagel, sneeu en damp en den stormwint. de zelve vraegt in het hondert en veertiende harpgezang de zee, waerom dat ze vloot? en den Jordaenstroom, dat hy te rugge keerde? de bergen, datze opsprongen als rammen, en de heuvels, als lammers? zoo geeft hy elders de zee oogen, als hy zegt, datze Israëls vlucht uit Egypten aenzagh, en de rivieren handen als hy in het achtennegentigste gezang hen aenmaent met handen te klappen. welcke wijzen van spreeken teenemael na den trant der dichteren en hun verzieringen geschikt zijn, en de majesteit der heilige harpgezangen zonder twijffel vermeerderen. maer waer toe meer voorbeelden opgehaelt, daer toch alle Poeeten hier van overvloeien? wy hebben ons niet geschaemt in de schaduw van zoo groote lichten te schuilen: t zywe zomtijts de verzieringen op hunnen trant hebben naegebootst, of die van hen ontleent, in ons werk, nae onze stoffe geschikt, ingevlijt. zy scheenen my hier noodzaekelijk. maer gelijk overal in de dichtkonst, is byzonderlijk hier eene scherpe naeukeurigheit van noden, op dat menze zoo niet op elkanderen proppe, datze door hun meenigte, als een deel razende Bachanten, met woelen en schermen den lezer verbysteren: of zoo stijf en stram inplakke, datze, als stomme stokbeelden, met krytende werktuigen wanschikkelijk bewoogen, meerder deernis of verfoeying, als vermaek verwekken. ik heb ook de schraelheit der stoffe te gemoet gekomen, met nu en dan uit te weiden met afwijkingen, (die by de Latijnen Digressien worden genaemt) welke ik, t en zyze als by t haer in t gedicht worden getrokken, oordeele eene byzondere rijklijkheit het werk by te zetten, hier in op den voorgang der doorluchtigste Poeeten steunende, die zich selven schijnen gevleit te hebben, als zy die, gelijk een kostelijken inslag, wisten in hun stoffe in te werken, en al de Grieksche dichters, maer byzonderlijk Nikander, in zijn landgedichten, springen gelukkelijk van hun stoffe, in byverdichtselen over, om den lezer te vermaeken. Makrobius tekent aen; dat Virgyl, de schrale en lastige beschrijvinge van den landbouw telkens met een uitweidinge tempert, en dus den lezer te gemoet komt: want in het eerste boek van zyne landgedichten heeft hy de voorteekenen van onweer en stor- [fol. ***1r] men: het tweede is met den lof van het landleven opgepronkt, het derde eindigt met een sterfte van t vee; gelyk het vierde en laetste met de historie van Orfeus en Aristeus. dus hebben wy meede met verscheidenheit van invallen den lust van den lezer wakker gehouden, en zijne verzaedtheit willen beletten. by al dit komen noch tot een ongemeen sieraet de konstige printen van den geestrijken Romein de Hooge; waer aen wy niet twijffelen, of de kenners zullen stoffe tot vergenoeging vinden. Maer gelijk wy in dezen Ystroom byzonderlijk op de verdichtselen hebben toegeleit, zullen wy ons misschien nae dezen verder in een werkstuk van langer adem inlaeten; t welk onder de hand alreets begint te groeien, en waer in de stof geen heidensche fabelen, of andere van diergelijken aert, toelaet. Eindelijk, indien het my geoorloft was de woorden van Cyrus, den Monarch van Persien, zonder opspraek op my te passen, ik zoude zeggen, dat ik meede zomwijlen eenige mijner vrienden, om hun oordeel te hooren, gelijk hy den Lacedemonischen Lyzander in zijnen lusthof, op mijn stroomgereght onthaelt hadde, en u, mijn lezer, nu meede op het zelve noodigen; en gelijk de Koning van zijne plantagie zeide: deeze mantelingen en dreeven zijn van mijn vindinge, die bedden, bloemperken en prieelen zijn alleen door my dus geleit: zoo zoude ik u mede laten vertrekken, met te zeggen, dat ik het dus met voordacht en keure hadde uitgewerkt, en goetgevonden. |
INHOUD |
AEN |
D. BUISERO. |
Op den |
JOAN SIX. |
Op den lof van |
J. v. VONDEL. |
Op zijne Afbeelding. |
J. v. VONDEL. |
Op den Y-STROOM van wylen |
CONSTANTER. |
OP DEN |
J. VOLLENHOVE. |
Op den YSTROOM van |
J. OUDAAN. |
AD |
P. FRANCIUS. |
Op den YSTROOM van |
LAURENS BAKE van Wulvenhorst. |
Op den YSTROOM van |
M. DOP. |
IN |
C. BRANDT. Ger. Fil. |
Op den lof van den |
P. VERHOEK. |
INHOUD |
DE |
EINDE VAN HET EERSTE BOEK. |
INHOUD |
DE |
EINDE VAN HET TWEEDE BOEK |
INHOUD |
DE |
De beeldespraek en t merk der Pitagorische [p. 94] | Y. |
EINDE VAN HET DERDE BOEK. |
INHOUD |
DE |
* Een oud vaersje gaet nog in zwang: | Muiden zal Muiden blijven. Muiden zal niet beklyven. |
U I T. |
[p. 139] | |
BLAD-WYSER | |
Inleidinge en voornemen des dichters. | 1 |
Stoffe van dit werk. | |
Aenroeping. | |
dYkant wort eerst beschreven. | 2 |
t Blaeuhooft. | |
De Zandhoek. | |
t Reaelen Eiland. | |
Bikkers Eiland. | |
Aenspraek aen t Y. | |
Beschryving van de Houttuin. | |
De nieuwe Vischmarkt. | 4 |
De Haringpakkers tooren. | 5 |
Pleeg de Kruistooren te heeten. | |
De Haringpakkery. | 6 |
De nieuwe brug, het gewoel en nieuwigheden op de zelve. | |
Verhael van Kandië. | 9 |
Hoe vreemt een der oude visschers opzien. | 10 |
En wat hy oordeelen zou van zulk een menigte van scheepen. | |
De Faem woont op de Nieuwe brug. | 11 |
Geschil tusschen den Y en Amstelgod, | |
Hun oorlog en krijgsrusting. | 12 |
Wert door Neptuin gestuit. | |
De Schreiershoek en tooren. | 13 |
Waar van die naem zyn oorsprong heeft, | |
Het Nieuw Eiland, zo schielijk volboud als Theben. | |
Door het speelen van Amfion.* | 14 |
Eerbiedigheit van t water voor den Admirael de Ruiter. | |
t Westindisch huis. | 16 |
Heeft een eeuwigen naem verdient. | |
De Nieuwe graft. | 17 |
Het werkhuis, gemeenlijk het willige Rasphuis genaemt. | |
Kattenburg. | 18 |
Wort (gelijk men voorgeeft) genaemt na de Katten. | |
Het Magazyn. | |
Het dak is bedekt met water, om in nood van brant dat te laten afschieten.* | 21 |
In de gevels zyn watergoden gehouwen. | |
Het Nieu Magazyn. | 22 |
De Scheepstimmerwerf. | |
Het bouwen van scheepen. | 23 |
De Smits. | 25 |
De Scheepstuin en t gewoel in de zelve. | |
Het Magazyn van dOostindische Maetschappy, | 26 |
Overwint het Oostershuis tot Antwerpen, dat zyne vensters met de dagen van het jaer bepaelt. | |
De Indiaensche stroomgoden zyn hier over verwondert, | 27 |
En de baren van het Y, | |
Die van de Zuiderzeegod begraeut worden over hun traegheit. | |
De magt en rykdom van Amsterdam hier uit af te meeten. | 28 |
De Lijnbaenen. | |
De Lyndraeiers gelijken de huichelaers. | 29 |
Die worden hier beschreven. | |
De muur van Amsterdam. | 30 |
De stad magh zich op haeren muer beter, als Sina op haeren ringmuur verlaeten. | 31 |
[p. 140] | |
HET TWEEDE BOEK. | |
DE dichter begeeft zich op t Y. | 33 |
Aenspraek aan den Koning der winden. | |
Droefheid van den Ystroomgod over het verdrinken van de Boheemschen Erfprins in zyn vloet. | 34 |
Troost voor den zeeman en verdediging der zeevaert. | |
Oorspronk der zelve. | 36 |
Wiert eertyts uit behoefticheit gebruikt, nu uit weelde, en om schatten te vergaderen. | |
Reize na Nova Zembla van Heemskerk. | |
t Gekrioel**en leven op het Y. | 37 |
Vaert naer t Oosten, en Sina. | 38 |
Vaert nae Amerika, en de Goudkust: | 39 |
Vergeefs van de natuur met zoo wijd een zee van Europe afgescheiden. | |
De geest van den Mexikaenschen Keizer Atabaliba waert daer noch. | 40 |
Hy spreekt onze matroozen aen, | |
En wort getroost door de nederlaeg der Spaenschen. | 42 |
Schatten der Oostindische Maetschappy in Indien. | 44 |
De Kormandelsche kust geeft Suiker en Elpenbeen. | |
De Malabaersche de zwarte, witte en lange Peper. | 45 |
Kochin geeft Gember en Paerlen | |
Bisnager en Indostan, | |
Katoenen. | |
Bengale zyde, Diamanten, en ander kostelijk gesteente, ook Salpeter. | |
Borneo geeft Kamfer, en Agarikus. | |
Sumatre den Benzoïn; Paradyshout, Bezöar. | 48 |
en Tamarinden. | 49 |
De dichter spreekt van Galiga, Kanneel, Kassie, Myrabolaenen, | |
En Sandelhout. | |
Oorzaek waer door het is root geworden. | |
De Saters vermommen hier mede hun aengezichten. | 50 |
dUitheemsche kruideryen krijgen haer waerdy uit onze weelde. | |
De Indiaensche handel verspreit**zich. | 51 |
Van Japan, tot het Roode meer, en in Persien. | 52 |
De Oorlogh tegen den grooten Makasser. | |
Te rug reize naer het Y, | |
Langs verscheide kusten. | *53 |
Beschryving van de Zandzee, en t gebergte van Atlas. | 54 |
De dichter ziet Algiers, | |
En Kandïen. | 55 |
Komt weder op het Y, | 56 |
En in het Jaght. | |
Ziet de menigte van schepen, en daer onder de Guineesvaerders. | 57 |
Die nae de Levant zeilen, en | |
De Groenlandsvaerders. | 58 |
Waerschijnlijkheit waerom Venus uit zee gebooren is. | |
Beschryving van den brandenden berg Hekla op Yslant. | |
De Houtvloot komt op t Y aenzeilen. | 59 |
dOostzee, eertijts de geessel van Europe | 60 |
En inzonderheit van Italien, | 61 |
Voorziet ons nu gewillig met koopmanschappen. | |
Zweeden zend koper en honig. | |
Deenmarken ossen. | |
Pruissen koren en barnsteen. | 62 |
Gebruik van de zelve. | |
Beschryving van een geambert lijk door den Heer Kerkring. | 63 |
Poolen geeft overvloet van graenen; | |
Die echter wyken voor de Zuidbevelandsche in Zeeland. | 64 |
De Spaensvaerders brengen Citroenen en Oranjen, meede; ook rozynen. | 65 |
[p. 141] | |
Uit Vrankrijk haelen onze vloot Wyn, Zout, en Kastanjen, | 66 |
Gelijk ook de Fransche wulpsheit. | |
Engelant geeft mee zijn waeren. | |
Besluit van dit boek. | 67 |
HET DERDE BOEK. | |
DE dichter vertelt wat hem in zee bejegende; | 69 |
Komt in het Hof des* Ygods, | 70 |
Ziet de Juffers en leert hare namen. | |
Aenspraek aen de begunstigers van dit werk. | 71 |
Beschryving van het hof des Ystroomgods. | |
Nijd der watergoden over de kostelijkheit van t gebouw. | 72 |
t Paleis is doorgaens versiert met beeltwerk en Schilderyen* van Scylle**&c. | |
Al het hofgezin vertrekt naer het paleis des Zeemonarchs. | 73 |
De dichter vertrekt mede om te zien de gulde bruiloft van Peleus en Thetys. | |
Beschryving van het Zeehof. | 74 |
Ovidius, door Proteus misleit, beschryft het huwlijk**van Thetys anders als wy. | |
De dichter verhaelt den Oorspronk der Gulde Bruiloft. | *75 |
Thetys wort gescheiden van Triton haeren gemael, en aen Peleus gehuwlijkt; | 77 |
Welke echt zy jaerlyks met een Gulde bruiloft viert. | |
De watergoden verschynen ter feeste, | |
En voor eerste de Tyber, | |
dArno, Eridaen of Po: | 78 |
dIndus, | 79 |
De Ganges, | 80 |
De Nyl, | 81 |
De Donau en Ryn, de Seine, de Teems, dIber en meer andere: | 82 |
Eindelijk komt ook Thetys ter bruiloftzaele ingetreden, en wort van Peleus ondersteunt. | 83 |
dYgod word boven andere Stroomgoden aen tafel geschikt, waer over die hem benyden. | |
De Tritons, Najaeden en dandere Zeevorstinnen, vermaeken de Feestgenoden met gezangen en danssen. | |
De Hofpoeet Proteus, om het Bruiloftdicht gebeden, | 84 |
Leest het ten verzoeke der goden. | 85 |
Inhoud van t zelve. | |
De wrok tegen den Ygod begint uit te barsten. | 86 |
De Seine vaert heftig uit, en schelt hem voor oneedel, roemt op zyn eigen geslacht en grootheit, en verkleint den Ystroom. | 87 |
De God des Ystrooms opstaende om zich te verantwoorden, wert belet. | |
De Seine vaert voort, en zegt dat hy al zijn maght de Zuiderzee heeft dank te weten. | |
Hy stelt zich verre boven het Y, | 88 |
En spot met de kleinheit van zynen naem. | |
De hooftoorzaek*van t krakkeel tusschen de Seine en Ygod, | |
De Ygod verdadigt zich, | 89 |
Verschoont by Thetis deze ontijdige verantwoording*, en stelt zyne macht in top, zelf uit achting van de Seine. | |
Hij toont dat hy in adel en afkomst niet hoeft te zwichten. | 90 |
En altijt van de stroomgoden voor een Vorst erkent is geworden. | |
[p. 142] | |
Ook bewijst hy dat de grootheit en macht alleen bestaet in vergenoegen. | 91 |
Hy zegt hem niet te zullen wijken zoo t op een daadelijkheit quam, | 92 |
En gelooft dat hy in die gelegentheit zelf niet zonder vreeze zoude zyn. | 93 |
Zijn naem in de Y van Pitagoras. | |
De Seine valt hier op den Iber aen. | 94 |
De Iber antwoord de Seine, en dreigt hem met het vermoogen van* het Y. | 95 |
De Seine vaert weder uit. | |
De Iber antwoort. | 96 |
De Seine scheurt den Iber een slip van den mantel | |
Verbaestheit der goden. | 97 |
Neptuin stilt den oproer, | 98 |
En spreekt tot voordeel van den Ygod: toont dat het stroomendom in hem is gehouden, | 99 |
En gebiet elk wederom aen te zitten. | |
HET VIERDE BOEK. | |
DE Dichter bespiegelt uit Waterlant de Amsterdamsche hooft gebouwen. | 101 |
Beschryving van Sardam, | 102 |
De Zaen, en de bleekeryen van Oost en Westzaenen. | 103 |
Aenspraek aan de Zaen. | |
Verschooning over deze uitweiding. | 104 |
Beschryving van den Ystroom. | |
De Ystroomgod wort van het Spaeren begroet, | 106 |
En herdenkt de dapperheit der Haerlemmeren voor Damiaten. | |
Haerlem is vermaert door de vinding der drukkunst, | |
de lof der zelve. | |
Door de Heeren Blaeuwen in top gevoert. | 107 |
Het Y ziet ook het huis ter hart en de Waterlantsche dorpen, | |
en aen den Zuiderzeekant Edam en Hooren; | |
Ook het Huis te Muiden, vermaert door Graef Floris, en den Drost P.C. Hooft. | 108 |
Tegenwoordig door den Drost Vlooswyk | |
Verschyning van een Meermin by t huis te Muiden. | 109 |
Gezang van de Meermin. | |
Zij spelt* den Ystroom een eeuwigen lof. | |
Amsterdam strekt een wyk voor onderdrukten* en vreemdelingen. | 111 |
Breit haer Paelen uit* door de scheepvaert, | |
Licht de gewetendwang de voet, | 112 |
Hard het uit ter zee tegen Spanje, Portugael en Engelant. | 113 |
Beschryving van een zeeslagh, en den oorlog in de Zont. | 114 |
Wat de Stad moet uitstaen te lande, | 115 |
t Land, als een Andromeda gebonden, | |
Word door de Staeten en Prinsen van Oranje gereddert. | 116 |
Wreetheit van den Hertog van Alba | |
Einde van het gezangh. | 117 |
De dapperheit van een Vrybuiter t Hoen. | 118 |
Lof van Bossu en laster. | |
DYgod stelt de Zuiderzeegod s lands noot voor oogen. | |
Verhael van de Noordhollandsche vloot die in t ys bezet, weêr schielijk ontkomt. | 121 |
De Vryheit is t Palladium van Amsterdam. | 123 |
DAmsterdammers steken den bezem op den mast. | |
Veneedje trout de zee. | 124 |
t Y en Amsterdam, versieren elkandre. | 125 |
Menighte van afvaerende en aenko- [p. 143] mende reizeren. | 126 |
t Vermaek op t Y met Jachten. | |
Vryaedje op den Ystroom. | 127 |
Wintervermaek op het Y, met sleeden en schaetsen. | 128 |
Bequame reede voor de scheepen op het Y. | |
Waer de schuuring en diepte van daen komt. | 129 |
Verscheide stroomen, met het Y vergeleken, vallen te light. | |
Beschryving van het Hok, daer de oorlogsschepen in leggen. | 132 |
Oorzaek van t overvloeien des Ystrooms. | 135 |
Edam wiert eertijts Ydam genaemt. | 136 |
Het Y geeft een sterkte aen de Stad. | |
Al de nabuursteden eeren Amsterdam. | 137 |
Het Y, en Amsterdam hebben alleen hun welvaert de goede Regering te danken. | |
Besluit van dit werk. | 138 |
[p. 144: blanco] |
TRAZIL, |
INHOUD. |
TRAZIL, door zijne vloekverwanten, na dat hy met eigen handen den Sineeschen erfvorst Zunchin had omgebragt, tot Keizer van Sina verkoren, vervolgde alle vorsten die, door gunst tot den erfkeizer Namolizont, Zone van Zunchin, zijne ongerechtige kroonzucht tegenstonden. Onder deze sneuvelde meê den rijxkantzler Koja: tot hy den jongen heere, door verraders hem ontdekt, de oogen dede uitsteken, die zich zelf door wanhoop den kop te pletter stiet, en beval de Rijxprinses te onthalzen, stortende in deze twee de laetste telgen der keizerlijke erfstamme Taiminga, met de Sineesche heerschappye, te gronde. In deze rijxverdeeltheit brak Xunchi, keizer der Tartaren, in het Rijk, overrompelde de hooftstad Peking met verraet; trat Trazil, noch levendig gegrepen, daer hy zich zelf aen een vygeboom meende te verhangen, de lendenen in: en gebood zijn legerscherprechters hem aen een hofkolom te verworgen; latende, tot een eeuwige schandale der vorstenschenders, een koper beelt, Trazil vertonende, aen die zelfde pilaer oprechten. Dus is de Overrompeling der hooftstad, en de opgaende zon der Tarters het einde van het Treurspel. |
Op het Sineesch |
VERTOONING voor het Treurspel. |
VERTOONING na t vierde deel. |
VERTOONING in t vijfde bedrijf. |
KORT INHOUD. |
PERSOONAEDJEN. |
SINKIO. HUNGUAN | } | Verraders. |
VANLI. QUIZING | } | Zijn Trouwanten |
IGNATIUS URBAEN. | } | Kristenen |
TRAZIL, |
TWEEDE BEDRYF. |
DERDE BEDRYF. |
VIERDE BEDRYF. |
VYFDE BEDRYF. |
EINDE. |
MENGELDICHTEN |
ZEETRIOMF |
1666. |
Op den |
1666. |
Aen den |
DE TEEMS IN BRANT. |
Op de |
Bellone aen Bant, |
NEDERLAEG DER TURKEN, |
ZEETRIOMF |
OORSPRONK van s Lands ONGEVALLEN, |
Op de print van den |
DARDE ZEETRIOMF |
terna arma movenda; ter leto sternendus erat. Virg. |
OP DE VREDE |
BRUILOFTSGEDICHTEN. |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE* |
OP HET HUWELYK |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
MAYKRANS |
TER BRUILOFTE |
ZANG |
DE HAVEN. |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
t GEluk is grooter na verdriet, De zonne spreit, naer ongestuime buiën, Een heerelijker glans in t zuiën, En verft de lucht met purper in t verschiet. (5) Zoo wort, na hopeloos gedult, Des minnaers hert met grooter vreucht vervult, Wanneer zijn lief, bewoogen onder t vrijen, Nu onbevreest, het jae laet glijen, En zijn leet geneest. |
(10) Dan zijn de muskadellen wrang By roozen, die in t zoetste van haer bloeien Op malsche maegdelippen gloeien, Vermengelt met de leli op de wang. Geen gout, met zweet en zorg behaelt, (15) Noch honig die op Hyblaes toppen daelt, Is met het zoet der liefde t evenaren, Die, onverzeert, door zoo veel jaeren, Aerde en zee regeert. |
Onsterflike huwlixmin, (20) Die, onbeweegt in s werrelts onweervlagen,* Gelijk een Ceder, meer kont dragen! Hoe strengelt gy twee zielen in een zin! De ramp besnoeit haer liefde niet, [p. 170] Zy steekt haer hooft intop wat haer geschiet. (25) Gelijk den Adelaer, door s hemels boogen, In schemerlicht, om hoog gevlogen, Voor geen nevel zwicht. |
Geen oorlogsramp of ongeval, Noch moordend oog van woedende tierannen, (30) Kan oit de huwlijxlust verbannen. Die reikt met haren scepter overal. De zee voelt zelfs aen t noorder strant, Haer zeegedrochten blaken in dien brant. En Febus, nu met grooter gloet aen t klimmen, (35) Ziet al de lucht, uit zijne kimmen, Van de min bevrucht. |
Wy wenschen u, bevallig paer, Geen overvloet van grooten schat en staten, Die haer bezitters flus verlaten, (40) En vorsten zelf niet redden in t gevaer; Maer dat gy, in vernoegden staet, Eer t zonnevier door vijfpaer teikens gaet, Of eer de maen tien ronden heeft voltogen, Een spruitje teelt, dat onder d oogen (45) Van zijn ouders speelt. |
De bron der wenschelijke vree, Daer onlust wort in ballingschap verstooten, Zy op uw huwlijk uitgegooten, En sleep een reex van deugd en zegen me. (50) ALIDE volg uw DANIËL, Op t heilig spoor van t Goddelijk bevel. Zoo geev dalmogentheit u, na dit sterven, In s hemels troon, voor deze terven Rijker bruiloftskroon. |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
* P. C. Hooft Nederl. Histor. V. boek blad 179. 180. |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
I. |
II. |
III. |
IV. |
V. |
VI. |
ZANG: |
I. |
II. |
TER BRUILOFTE |
TER BRUILOFTE |
ZANG: De doot van Faëton. Of: Ik drink de nieuwe most. |
TROUTOORTS, |
HET HUWELYK |
Het einde ontbreekt. |
VERJAERGEDICHTEN. |
OP HET VERJAERGETYDE |
GEBOORTEDICHT |
OP HET JAERGETYDE, |
OP HET VERJAERGETYDE, |
VERJAERGROETE |
GEBOORTEDICHT |
VERJAERWENSCH |
OP HET VERJAERGETYDE |
VERJAERGEDICHT |
1667. |
OP HET JAERGETYDE, |
VERJAERGROETE |
1665. |
Aan den HEER |
VERJAERWENSCH, |
1664. |
LOFDICHTEN. |
Op den Bouw en bestiering der Schepen, |
Op het uitgeven der werken |
Op de |
OP DE BIBELSTOF |
Aen den HEERE |
Aen den HEER |
OP DE INWYDINGE |
Aan den HEER |
Op de Anatomische Wonderheden |
Aan den HEERE |
OP DE INWYDINGE |
Op de GEESTELYKE GEDICHTEN |
Aen K. KALF. |
1665. |
AEN |
Acceptissima* semper Munera sunt donans*quae pretiosa*facit. |
1664. |
LYK en GRAFDICHTEN. |
UITVAERT |
Op de LYKSTATIE |
GRAFSCHRIIFT |
LYKGEDICHT, |
TER UITVAERT |
UITVAERT |
Aen den Eerwaerdigen HEERE |
HARDERSZANG. |
Op het AFSTERVEN |
Aen de Edele JONKVROUW |
Op het verongelukken van |
1666. |
Op het afsterven van den HEER |
Op de DOOD van |
Op het AF STERVEN |
1665. |
Op het AFSTERVEN |
GRAFSCHRIFT, |
GRAFSCHRIFT, |
GRAFSCHRIFT |
GRAFSCHRIFT, |
1672. |
GRAFSCHR1FT, |
MENGELDICHT. |
LOF der GELEERTHEIT. |
GELUK, |
Op den Hof, genaemt |
1672. |
LOF der EENZAEMHEIT. |
BOSSENBURG, |
Op het vertrek en de gewenschte wederkomste |
GELUK |
Den 1. van Bloeimaent, 1674. |
Tweede BURGERMEESTERSCHAP |
MARSYAS, |
MARSYAS, |
In magnâ civitate hoc quoque genus invenitur, qui meliores obtrectare malint, quam imitari: & quorum similitudinem desperent, eorundem affectent simultatem: Scilicet uti qui suo nomine obscuri sunt, meo innotescant. L. Apul. Florid. lib. 1. |
dat is. |
In een groote stad wort ook zulk een ruigte van menschen gevonden, die veel liever, ervarender dan zy, willen lasteren als navolgen: en zoeken in hun eer te beledigen, die gene, die zy wanhopen gelijk te worden. Op dat zy, die duister en onbekent zijn door hun eigen naem, door mijne vermaert zouden worden. Apuleus, in zijne bloemtjes, het eerste deel. |
Aen den HEERE PETER FRANCIUS, Toen hy in de doorluchtige Schoole van Amsterdam, na dat hy zijn gedicht op de Vrede uitgesproken hadde, tot Professor wiert verkooren. |
Mota manus procerum est; & quid facundia possit Re patuit. Ovid. |
Het verbond der Deensche Majest: |
Aen den HEERE |
ZEGE DER |
ZANG. |
TEGENZANG. |
TOEZANG. |
Aen den VOGEL. |
DE KLAGENDE DAMON, |
1665. |
INHOUD DER PRINT, |
1673. |
LANDVERMAEK. |
Op een heerlijk JUWEEL. |
Op den TIGER |
Aen den Koraelketen, |
Oordeel van schoonheit. |
Aen ROZEMONT. |
De Schoonheit, |
Aen JUFFROUW |
Behouden reize, |
1665. |
In het JACHT van de Ed: Mog: ZEERAET op de Maze, leggende op de Schelde voor ANTWERPEN. |
* Zoontje van den Heer D. Buisero &c. |
Aen haere |
Aen JUFFROU |
KROON, voor de verwinners. |
Aenspraek van |
WYZE. |
DANKZEGGING. |
Onder de Printen daer de Geneesmeester by de Zieken verschijnt, in ongelijke waerdy. |
OP AFBEELDINGEN. |
Op de AFBEELDING |
Op d AFBEELDING, |
Op ERASMUS beelt. |
Anders. |
Op de AFBEELDING |
Op de AFBEELDINGE |
Op d AFBEELDINGE |
Op d AFBEELDING, |
Op d AFBEELDING, |
Op dAFBEELDING, |
Op eene geschilderde HERAKLYT en DEMOKRYT, |
Anders. |
Op dAFBEELDING van |
Op een goude PENNING. |
Aen NIKLAES van LOOSDRECHT. |
Op de zilvere BRUILOFT |
Op den zilveren BEKER, |
Voor den WYNHOF op MUIDERBERG |
Voor het WEESHUIS der Doopsgezinden, |
Op een UURWERK. |
Anders. |
Anders. |
Anders. |
VERTALINGEN. |
1666. |
I. BOEK. I. LIERZANG, |
1666. |
LIERZANGEN, |
Veertiende Liergezang van HORATIUS. |
Tweede LIERGEZANG in het tweede BOEK, van HOR. |
Q. HORATIUS, tiende LIERZANG, |
Q. HORATIUS FLAKKUS |
Darde LIERGEZANG van HORATIUS, |
Zeste LIERGEZANG der TOEZANGEN. |
Zevende LIERGEZANG. |
Tiende LIERGEZANG, |
Tiende LIERGEZANG, in t vierde BOEK. |
Negende LIERGEZANG |
Zeventiende LIERGEZANG, |
Darde LIERGEZANG des darden BOEKS, |
1666. |
P. OVIDIUS NAZOOS |
Deze drie volgende Vaerzen zyn in deze, als in de vorigen Druk, verzuimd op hun plaets ingevoegd te werden; weshalven die nergens anders als hier, hebbe konnen plaatzen. |
VERJAERWENSCH, |
Aen den HEERE |
Aen |
Aen |
1678. |
Inhoud van t geheele werk. |
De Ystroom, in vier boeken begrepen. | bladzeide 1 |
waar op volgd Trazil of overrompeld Sina. | bladzeide 1 |
Zeetriomf der Venetianen. | 81 |
Op den Oorlog met Engeland. | 84 |
Aen den Hollandschen Leeuw | 85 |
De Teems in Brand, | 86 |
Op de Goude Koppen. | 89 |
Bellone aen band. | 92 |
Nederlaag der Turken. | 113 |
Zeetriomf, in zomermaand 1673. | 115 |
Oorsprong van s lands ongevallen. | 116 |
Nederlandse Zeetriomf. | 120 |
Darde Zeetriomf. | 122 |
Op de Vreede tussen Vrankryk enz. | 125 |
Bruiloftsgedichten. | 129 |
Verjaergedichten. | 209 |
Lofdichten. | 222 |
Lyk-en Grafdigten. | 245 |
Mengeldicht. | 285 |
Op afbeeldingen. | 353* |
Vertaalingen | 361* |
Voor aan is ingevoegd het Leven des Dichters; met verscheide Lyk-en Grafdichten, op desselfs overleiden. |
BLADWYZER. |
ZEetriomf der Venetianen. | Pag. 81 |
Op den Oorlog met Engelant. | 84 |
Aen den Hollandschen leeuw. | 85 |
De Teems in brant. | 86 |
Op de goude koppen, vereert aen Kornelis de Wit &c. | 89 |
Bellone aen band. | 92 |
Nederlaeg der Turken. | 113 |
Zeetriomf, in zomermaent. | 115 |
Oorsprong van s lands ongevallen. | 116 |
Op de print van de nederlandsche Zeetriomf. | 120 |
Darde Zeetriomf. | 122 |
Op de vrede, Tusschen Vrankrijk en de vereenigde &c. | 125 |
BRUILOFTSGEDICHTEN. | |
Ter Bruilofte van Eustatius van Bronkhorst en Debora Bake. | 129 |
Van Joan Buizero En Maria Engels. | 132 |
Van Jakob Zas van den Bossche en Katarina van Alteren. | 134 |
Van Eustatius Van Bronkhorst en Margareta vander Kapelle. | 136 |
Van Pieter de Liefde en Maria vander Does. | 137 |
Van Joannes Vollenhoven en Katarina Rozeboom. | 140 |
Van Kaspar Brandt en Sara Zwaerdekroon. | 142 |
Van Floris Vlaming en Kristina van Beek. | 145 |
Van Egbert Edens en Elizabet de Flines. | 147 |
Van Antoni Godijn en Elizabet Martens. | 149 |
Van Henrik Tholinx en Maria Kruis | 151 |
Van Niklaes Bevelot en Jozina Holwerven. | 152 |
Maikrans, voor Tomas Teyler en Fransina de Waale. | 155 |
Ter Bruilofte van Jan Kopijn en Magdalena Vriezenburg. | 159 |
De Haven, voor Jakob van Mollem en Maria Zijdervelt. | 163 |
Ter Bruiloft van Vinsent Pieterz en Elizabet van Veen. | 166 |
Van Daniel de Neufville en Aeltje Bruin. | 169 |
Van Joannes Fenwijk en Sara Bormans. | 171 |
Van Hendrik Popta en Anna Ter Gouw.* | 173 |
Van Kornelis Nolthenius en Agatha van Wezel. | 174 |
Van Joannes Ketelhoet en Sara Emans. | 176 |
Van Michiel Komans en Katarina Ritzert. | 179 |
Van Govaert Bidloo en Hendrijne Kiskes. | 180 |
Van Peter de Wit en Helena Koning. | 182 |
Van Denijs van der Schuuren en Maria Noppen. | 183 |
Van Antoni en Anna Timmermans. | 185 |
[p. 390] | |
Van Abraham vanden Bogaert en Katarina van Asperen. | 188 |
Van Michiel Komans en Elizabet van der Maersch. | 191 |
Van Antoni Timmermans en Aukenie Jajes Koopman. | 192 |
Van Adriaen van Mollem en Sibylle van Halmael. | 194 |
Van Dionys vander schuuren, en Anna Marie Lups. | 197 |
Van P.S. en A.T.V.D. | 200 |
Troutoors, voor Izak vander Straten en Katarina Meulenaer. | 203 |
Het Huwelijk van Theodoor Kerkring en Klara Marie vanden Enden. | 205 |
VERJAERGEDICHTEN. | |
Aen Mevrouw Buizero. | 209 |
Verjaergetijde van Joan Kievit. | 210 |
Geboortedicht voor Jonkheer L. Buizero. | 211 |
Op het jaergetijde van Mevrouw Anna Buizero. | 212 |
Op het Jaergety van Gerbrant Zas van den Bossche. | 213 |
Verjaergroet aen Anna Boom van Jaersvelt. | 214 |
Geboortedicht voor Elizabet Klara Buizero. | t zelfde |
Verjaerwensch aen Jakob Zas van den Bossche. | 216 |
Op het verjaergetyde van Machtilde Zas van den Bossche. | 217 |
Verjaergedicht op J. v. Vondel. | 218 |
Op het jaergetijde van Kasper Hendrik Selkart. | 219 |
Verjaergroete aen K. van Berg. | 220 |
Aen Martinus Martens. | 221 |
Verjaerwensch aen mijn Vader. | t zelfde |
LOFDICHTEN. | |
Op de Korenbloemen van K. Huigens van Zuilichem. | 222 |
Op den Scheepsbouw van Nikolaes Witsen. | 224 |
Op de Godgeleerde werken van Joannes de Mey. | 227 |
Op de Kundschappen van Parnas door Trajaen Bokkalijn. | 230 |
Op de Bibelstof van Laurens Bake van Wulvenhorst. | 232 |
Aen Hendrik Tholinx op zijn Bevorderinge &c. | 234 |
Aen Jeremias Oxfort, toen hy van de wisseling &c. | t zelfde |
Op de Inwijdinge van Joannes de Wit. | 235 |
Aen David van Hoogstraaten op zijne Inwijding. &c. | 236 |
Op de Anatomische wonderheden van Govaerd Bidlo. | 237 |
Aen Hendrik Goudappel op zijn Inwijdinge. &c. | 239 |
Op de Inwijdinge van Moesman Dop. | 240 |
Op de Geestelijke gedichten van Hieronimus Zweers. | 241 |
Aen Kornelia Kalf, op haer gedichten. | 242 |
Aen Elizabeth van Limborg toen haer E. my &c. | 243 |
LIJK-EN GRAFDICHTEN. | |
Op daenkomst van het Lijk van M. de Ruiter. | 245 |
Uitvaert van M. de Ruiter. | 249 |
Op de Lijkstaetsie van M. de Ruiter. | 252 |
Grafschrift op M. de Ruiter. | t zelfde |
[p. 391] | |
Lijkgedicht op Laurens Buizero. | 253 |
Uitvaert van Elizabet van Outshooren. | 255 |
Uitvaert van Joost van den Vondel. | 256 |
Op het overlijden van Rudolphus Allarts Zantvoort. | 267 |
Op de Dood van J. Gimmenig. | 268 |
Op het afsterven van Gerard Brand de Jonge. | 271 |
Op de dood van Joanna Barbara Zas van den Bossche. | 274 |
Op het verongelukken van Simon Blok. | 276 |
Op het afsterven van Joan de Haen. | 277 |
Op de Dood van den Heer van Ginhoven. | 279 |
Op het afsterven van Peter de Wit. | 280 |
Op het afsterven van Hendrik van Zittert. | 281 |
Grafschrift voor Adriaen de Haze. | 282 |
Grafschrift voor J. van Amstel. | 283 |
Grafschrift voor Kornelis van Alderweerelt. | t zelfde |
Grafschrift voor mijn Moeder. | 284 |
Grafschrift voor een gissende Filozoof. | t zelfde |
MENGELDICHTEN. | |
Aen Geeraerd Brandt op zijn vezoek dat ik &c. | 285 |
Lof der Geleertheit | 288 |
Geluk aen den Burgermeester Henrik Hooft. | 293 |
Op den Hof, genaemt Ymond. | ibid |
Lof der eenzaemheit. | 295 |
Bossenburg. | 303 |
Op het vertrek en wederkomst van den Heere Henrik Sidney. | 306 |
Geluk aen Henrik Koning met zijn Hofstede. | 309 |
Tweede Burgermeesterschap van den Heere L. Reinst. | 311 |
Marsyas, Satyr. | 314 |
Aen Peter Francius, toen hy in de doorluchtige School &c. | 321 |
Het verbont der Deensche Majesteit en haer Hoogmogende. | 323 |
Aen Franciskus vanden Enden toen hy tot Raetsheer &c. | 326 |
Zege der Schilderkonst. | 328 |
Aen den Vogel, door Diederik Tulp aen Kosmus de Medices vereert. | 330 |
De klagende Damon. | 331 |
Optocht der Batavieren. | 334 |
Landvermaek. | 335 |
Op een heerlijk Juweel. | 337 |
Op den Tiger, ten huize &c. | 338 |
Aen den Koraelketen van Rozemont. | t zelfde |
Oordeel van schoonheit. | 339 |
Aen Rozemont. | 341 |
De Schoonheit. | t zelfde |
Aen Suzanna Bormans. | 343 |
Behouden Reize. | 344 |
In het Admiraliteits Jagt op de Schelde voor Antw: | 345 |
Aen hare Hoogheit. | 346 |
Aen Geertruit van Halmael met mijnen Ystroom. | 347 |
Kroon voor de Verwinners. | t zelfde |
Aenspraek van darme weezen. | 348 |
Dankzegging. | 351 |
Onder de Printen daer de geneesmeester verschijnt &c. | 352 |
[p. 392] | |
OP AFBEELDINGEN. | |
Op den Grave van Straffort. | 353 |
Op M. Harpertsen Tromp. | t zelfde |
Op Jakob van Wassenaer. | t zelfde |
Op Erasmus Beelt. | 354 |
Op Galenus Abrahamsen* | t zelfde |
Op Gerard Brand de Jonge. | 355 |
Op Tobias Govaerts vanden Wijngaert. | t zelfde |
Op Niklaes van Dalen. | 356 |
Op Jacob van Dalen. | t zelfde |
Op Henrik Koning. | 357 |
Op Heraklijt en Demokrijt. | ibid |
Op Joan en Kornelis de Wit. | 358 |
Op een goude Penning. | t zelfde |
Aen Nik. van Loosdrecht. | t zelfde |
Op de zilvere Bruiloft van &c. | 359 |
Op den Zilveren Beker door de Brielsche Heeren &c. | t zelfde |
Voor den Wijnhof van Abraham Roeters. | t zelfde |
Voor het Weeshuis der Doopsgezinden tAmsterdam. | 360 |
Op een uurwerk. | t zelfde |
| |
Uit Silius Italikus. | 361 |
Aen Mecenas. | 364 |
Aen Delius. | 366 |
Op Brutus. | 368 |
Aen Krispus Salustius. | 369 |
Aen Licinius, | 370 |
Aen Pijrha. | 371 |
Hy vervloekt Knoplook. | 372 |
Op een quaetsprekent Poët. | 373 |
Aen de Romeinen. | 374 |
Op Mevius. | 375 |
Op Ligurijn. | 376 |
Zamenspraek. | 377 |
Aen Meceen, ziek zijnde, | 379 |
Een godvruchtig helt en vreest niet. | 380 |
Derde treurzang gevolgt uit Ovidius. | 383 |
Aen Joan van Brakel. | 384 |
Aen Jeremias Oxfort. | 385 |
Aen Niklaes Six. | 386 |
Aen D. van Hoogstraten en P. Rabus. | 387 |
EINDE. |
Tekstkritiek |